Simon van Velzen (1809-1896)

Gedenkschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk,

bij Vijftig-jarig Jubilé, 14 October 1884

Kampen, — G.Ph. Zalsman. — 1884.

a





Met algemeenen bijval heeft de Synode te Zwolle, gehouden in 1882, „besloten, om bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van onze Kerk een Gedenkboek der Afscheiding namens de Chr. Gerel. Kerken dezer landen uit te geven.”

„De nadere regeling dezer taak werd opgedragen aan het Curatorium, in vereeniging met de Docenten onzer school, inzonderheid met den Archivarius onzer Kerk.”

Er zijn daarop mededeelingen gevraagd van ieder, die iets, ter zake dienende, kon geven. Eenigen, aan wie ik bij dezen mijn dank betuig, hebben het een en ander gezonden; maar over het algemeen werd weinig gehoor aan deze aanvrage verleend.

In de beide laatste vergaderingen der Curatoren is de zaak ernstig besproken.

Toen het bleek, zou het besluit der Synode uitgevoerd en de gemeenten niet teleurgesteld worden, dat, zonder uitstel, het werk moest worden aangevangen, is de pen door mij opgevat. Dit werd door de Curatoren goedgekeurd, en het werk verschijnt nog bij tijds in het licht.

Om het verhaal der gebeurtenissen geleidelijk te kunnen voortzetten, en, zooveel mij mogelijk was, het vermoeiende bij het lezen te voorkomen, zijn in het tweede stuk van dit Gedenkschrift eenige aanteekeningen gevoegd, die met een vervolgnommer zijn aangeduid. |VI|

Moge dit gedenkschrijt strekken, om de belangstelling in de Chnstelijke Gereformeerde Kerk van Nederland te vermeerderen, en allen, die tot deze Kerk behooren, het werk Gods te doen herdenken met dankzegging en verootmoediging!


S. van Velzen,

Archivarius.


Kampen, 21 Aug. 1884. |7|




Wie tegenwoordig de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland met den toestand vergelijkt, waarin zij vijftig jaren vroeger zich bevond, aanschouwt eene zeldzame en belangwekkende uitbreiding.

Vijftig jaren vroeger is de afscheiding of de uitgang uit het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap begonnen, die sinds dien tijd zoo groote gevolgen heeft gehad. 1)

Te Ulrum, een dorp in de provincie Groningen 2), kwamen, in den avond van den veertienden October 1834, vele ingezetenen in eene bijzondere woning bij elkander. De avond was tot deze samenkomst gekozen, opdat de arbeiders er bij tegenwoordig konden zijn.

Toen de aanwezigen tot het doel der samenkomst zouden overgaan, werden zij uitgenoodigd knielende te bidden, en nadat aan deze uitnoodiging voldaan was, werd hun het volgende voorgelezen:


Akte van Afscheiding of Wederkeering.


Wij ondergeteekenden, Opzieners en Ledematen der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum, sedert geruimen tijd opgemerkt hebbende het bederf in de Nederduitsche Hervormde Kerk, zoowel in de verminking, of verloochening van de leer onzer Vaderen, gegrond op Gods woord, als in de verbastering van de bediening der Heilige Sacramenten, naar de verordineering van Christus in zijn woord, en in het bijna volstrekte verzuim der kerkelijke |8| tucht; welke stukken alle naar onze Gereformeerde Belijdenis, Artikel 29, kenmerken zijn der ware Kerk; door Gods genade eenen Herder en Leeraar ontvangen hebbende, die ons naar den woorde Gods, de zuivere leer onzer Vaderen voorstelde, dezelve zoowel in het bijzonder als in het algemeen toepaste, werd de gemeente daardoor meer en meer opgewekt, om zich in belijdenis en wandel te richten naar den regelmaat des geloofs en van Gods Heilig woord: Galat. 6 : 16; Philipp. 3 : 16; en ook afstand te doen van het dienen van God naar menschelijke geboden, omdat Gods woord ons zegt, dat dit te vergeefs is, Matth. 19 : 9; en tevens te doen waken tegen de ontheiliging van de teekenen en zegelen van Gods eeuwig genadeverbond. Hierdoor leefde de gemeente in rust en vrede. Doch die rust en vrede werd gestoord door de hoogst onrechtmatige en ongoddelijke schorsing van onzen algemeen geliefden en geachten Herder en Leeraar, tengevolge van zijn openbaar getuigenis tegen de valsche leer en verontreinigde openbare Godsdienst-oefeningen. Stil en kalm heeft de gemeente zich met haren Herder en Leeraar tot hiertoe gedragen. Onderscheidene allerbillijkste voorstellen werden gedaan én door onzen Herder en Leeraar, én door de overige Opzienersder gemeente. Meermalen werd onderzoek en oordeel opgrond en naar Gods woord gevraagd, doch alles tevergeefs. Classicale, Provinciale en Synodale Kerkbesturen hebben dit allerbillijkste verzoek geweigerd, en integendeel gevorderd berouw en leedwezen, zonder aanwijzing van misdrijf uit Gods Heilig woord, en onbepaalde onderwerping aan synodale reglementen en voorschriften, zonder aanwijzing dat die op |9| Gods woord in alles gegrond zijn. Daardoor heeft nu dit Nederlandsche Kerkbestuur zich gelijkgesteld aan de door onze Vaderen verworpene Paapsche Kerk; dewijl niet alleen het vroeger opgenoemde verderf wordt opgemerkt, maar daarenboven Gods woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten, Matth. 15 : 6; 23 : 4. Markus 7 : 7, 8, en zij vervolgt die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, naar zijne eigene voorschriften in zijn woord opgeteekend: Matth. 2 : 13; 5 : 11, 12; 10 : 23; 25 : 45; Luk. 11 : 49; 12 : 11; Joh. 5 : 16; 15 : 20; Handel. 7 : 52; 9 : 4; 22 : 4, 7; 26 : 11, 14, 15 Romein. 12 : 14; 1 Korinth. 15 : 9; Galat. 1 : 13, 23; 4 : 29; Philip. 3 : 6; 1 Thess. 2 : 15; Openb. 12 : 13; Matth. 5 : 10; 13 : 21; Mark. 10 : 30; Hand. 8 : 1 en 3; Romein. 8 : 18; 1 Korinth. 4 : 12 ; 2 Korinth. 4 : 9, 11; Galat. 5 : 11; 6 : 12; 2 Thess. 1 : 4; 2 Timoth 3 : 11, 12, en de conscientie der menschen gebonden. Eindelijk is op gezag van het Provinciaal Kerkbestuur de prediking van het woord Gods door een openbaar erkend Kerkleeraar in ons midden, den WelEerw. Zeergel. Heer H.P. Scholte Gereformeerd Leeraar te Doveren en Genderen in het land van Heusden en Altena, provincie Noord-Brabant, verboden geworden; en de onderlinge bijeenkomsten der geloovigen, welke met opene deuren werden gehouden, zijn met geldboeten gestraft. Uit dit alles te zamen genomen, is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk niet de ware, maar de valsche Kerk is, volgens Gods woord en artikel 29 van onze Belijdenis. Weshalve de ondergeteekenden met deze verklaren: dat zij |10| overeenkomstig het ambt aller geloovigen, artikel 28, zich afscheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren; en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde Ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaats God dezelve ook vereenigd heeft, betuigende met deze, dat wij ons in alles houden aan Gods Heilig woord en aan onze aloude Formulieren van eenigheid, in alles op dat woord gegrond, namelijk de Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus, en de Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619; onze openbare godsdienstoefeningen in te richten naar de aloude kerkelijke Liturgie; en ten opzichte van kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden aan de kerkenordening, opgesteld door de voornoemde Dordrechtsche Synode.

Eindelijk verklaren wij bij deze, dat wij onzen onrechtmatig geschorsten Predikant als onzen wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar blijven erkennen.”

Nadat deze Akte voorgelezen was, werd zij door de aanwezigen, zoo mannen als vrouwen, uitmakende ongeveer honderd en veertig personen, onderteekend. Geheel de gemeente, uitgezonderd een achttal leden, had daarmede hare instemming met deze akte betuigd. 3) Zonder dat er verder iets belangrijks voorviel, werd de bijeenkomst met Psalmgezang en dankzegging geëindigd, maar de afscheiding |11| van het Hervormd Kerkgenootschap, te Ulrum begonnen, zou voor geheel Nederland groote en zegenrijke gevolgen hebben.

In dezelfde week, waarin de afscheiding te Ulrum begonnen was, werd een afschrift van de Akte aan de burgerlijke en kerkelijke Besturen toegezonden. Veertien dagen later werd een „Toespraak en Uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland” gericht, die in druk verspreid van dezen inhoud is:

„Geliefde Land- en Geloofsgenooten! die in Sion geboren zijn, of die als onverbasterde zonen van een Godvreezend voorgeslacht de waarheid, gekocht voor het goed en bloed onzer Vaderen nog niet verkocht hebt, Gods Geest worde rijkelijk over u uitgestort en vermenigvuldigd, om naar Gods woord te staan en te strijden voor het geloof eenmaal den Heiligen overgeleverd, en om den Heer der Heeren, den Koning der koningen aan te loopen in den gebede, dat hij zijn Kerk en Gemeente staande houde tegen het woeden der gansche wereld, dat Hij koningen verwekke tot voedsterheeren en vorstinnen tot zoogvrouwen, en uitstortende zijnen Geest over alle vleesch, gedurig en dagelijks velen moge toedoen tot de Gemeente die zalig zal worden!

Door Gods Geest opgewekt en door de noodzakelijkheid gedrongen, hebben wij naar de aanwijzing van Gods woord en de leiding des Heeren eindelijk het ambt der geloovigen, art. 28 ons voorgesteld, aangenomen, en ons van de Synodale Hervormde Kerk afgescheiden, om weder te keeren tot de gronden onzer Vaderen; God te dienen naar zijn woord en ons geweten, en in zijne vreeze en in zijne mogendheid ondernomen om uit te gaan uit Egypte en aan |12| te nemen door de woestijn de reize naar Kanaän.

Wij hebben ons gescheiden, geliefde Land- en Geloofsgenooten! niet van de ware Gereformeerde Kerk, noch van de ware Gereformeerden; integendeel reiken wij die allen bij dezen de broederhand, en verzoeken de hunne terug, om te onderhouden de gemeenschap der heiligen, vereenigd door één geloof, door éénen doop en door éénen Geest, zoo nu onderling als met onze Vaderen, die weleer van het Roomsche Beest zich afgescheiden, en met hun goed en bloed de vrijheid van dat geloof gekocht hebben.

Wij scheiden ons slechts van onze Synodale Hervormde, of gelijk zij zichzelven noemen Liberale Kerk, totdat deze terugkeere tot den weg der Vaderen, dien zij verlaten en tot het allerheiligst geloof, dat zij verloochend hebben, den Allerhoogsten, den Eenigen en Drieëenigen God van den troon afstootende, en zichzelven daarop plaatsende, en welke zegt als met sprekende daden: wij zitten als eene Koninginne, en zullen geene rouw zien.

Wij scheiden ons slechts van onze tegenwoordige Synodale Hervormde of Liberale Kerk, die in deze jongste tijden getoond heeft niet minder verbasterd en verdorven te zijn als de Paapsche Kerk, waarvan naar de betuiging van den edelen martelaar Gileijn de Mulére, zelfs in het aanzien des doods, niet de Heere Jezus, maar de duivel het hoofd is: wat de hoofdzaak aangaat niet alleen daarmede overeenkomende, als in zichzelve en in hunne werken gedeeltelijk de zaligheid zoekende, den Heere Jezus van troon en kroon beroovende, ja inderdaad verloochenende, gelijk onze Catechismus, Zondag 11, vr. 30, ten duidelijkste aanwijst, maar in |13| de gronden zelfs nog verder afgedwaald, de Drieëenheid verloochenende, de Godheid des Heeren verzakende, ja eigenlijk op zijn Sociniaansch, alles wat tegen onze verdorvene rede aanloopt verwerpende, schoon het nog zoo duidelijk in Gods woord geopenbaard en geleerd zij, en daar de Roomsche Kerk nog een band heeft van eenheid en eenige onder hen erkende waarheid, hoort men, zonder daaromtrent recht te kunnen erlangen, van onze Predikstoelen en van onze Akademische leerstoelen: De Synode van Dordrecht is afgeschaft en blijft algeschaft; onze formulieren binden ons niet meer; zij zijn gelijk aan versletene schoenen, waarvoor men andere neemt; getuige van der Linden van Kantens en P. Hofstede de Groot van Groningen, te vergeefs door mij aangeklaagd èn bij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen èn bij de Synode.

Men zou nog kunnen denken, gelijk velen tot dusverre gemeend hebben, dat in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap eene volkomene vrijheid van denken is, zoowel de waarheid als de leugen geduld en gehandhaafd wordende, maar de tegenwoordige handelingen der besturen getuigen luide het tegendeel, gelijk zij zulks ook reeds eerder, schoon minder bekend en ruchtbaar geworden, gedaan hebben.

Zoo toch heeft men in Sneek een oud en allezins achtenswaardig Catechiseermeester van der Horst reeds voor eenige jaren afgezet, om geen andere oorzaak, als omdat hij het doorwrochte vraagboekje van den Godzaligen en kundigen Hellenbroek niet wilde afschaffen, eene daad van geweld en verwerping der waarheid, te meer nog in het |14| oog loopende, daar in diezelfde stad, datzelfde vraagboekje gebruikt wierd en ook nog heden ten dage gebruikt wordt, door één van deszelfs leeraren Ds. Fokkens. Ter dier oorzake heeft men eene wet gemaakt, die allen, boven de 30 jaren zijnde, het recht beneemt, hoe kundig of Godzalig ook, om aanspraak te maken op die bediening.

In mijn persoon is dit ook in het bijzonder bevestigd, als die nauwelijks gedrongen door mijn conscientie en den nood des Vaderlands, mijn mond geopend heb ter verdediging der waarheid, of men zag van alle zijden de leugenprofeten beschermd, de lastermonden zonder beteugeling geopend, en de waarheid verdrukt, vertrapt en vertreden.

Dezen en genen van de onderwijzers, die de waarheid beminnen, zijn geweerd en verworpen, gelijk de eerzame jongeling D. van der Werp, of betoomd en beteugeld, gelijk Mr. Brill van Adorp, over wien drie opzichters zijn gesteld, die vijanden zich betoonen van den naam en zaak des Heeren, anderen daarmede bedreigd, gelijk onder anderen Mr. Hardenberg van het N. Stadskanaal.

Uit dit alles wordt het dagelijks meer en meer duidelijk, dat het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, even gelijk weleer de Remonstranten, de waarheid belaagt en verwerpt, en niet alleen zelve niet wil aannemen, maar ook in anderen niet dulden, alzoo die grondzuilen van staat en Kerk, waarop ons Vaderland door God weleer gegrondvest en bevestigd is geworden, voor ’t oog der geheele wereld geheel en al omverhalende, en ons Vaderland aan den rand des afgronds en over hetzelve oordeelen op oordeelen brengende. |15|

Door de verwerping der waarheid in mij en anderen, die daarover ook reeds aangerand zijn, schoon anders nog alleen zich bepalende bij eene krachtige prediking en verdediging van de waarheid van den predikstoel, gelijk onder anderen blijken kan uit den WelEw. Zeergel. Heer H.P. Scholte, die reeds aangerand is over het niet laten zingen der Gezangen en het tentoonstellen van hoogere en lagere besturen voor de Gemeente, waarmede men de waarheid lastert, en Ds. van Rhee van Veen, aangerand wegens scheurziekte, gelijk men ten onrechte in hem de waarheid lastert, en wegens het niet betoonen van eerbied voor de Gezangen, hetwelk voorzeker een ieder bekennen moet dat verre gaat, en volkomen conscientiedwang in zich sluit door die verwerping en aanranding der waarheid in mij en anderen, zeg ik, en de verschooning en vrijlating der dwalingen, hoe grof en verkeerd ook, toont het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur, dat het de waarheid alleen vervolgt en gemeenschap heeft met alle dwalingen en ketterijen, gelijk zulks ook duidelijk nog gebleken is in de aanvrage dit jaar door geloovigen gedaan aan het Synode, om de bepaling te erlangen, dat de Predikanten aan onze formulieren verbonden waren, maar te vergeefs.

Het wordt dus met ons de plicht voor alle geloovigen die de waarheid liefhebben, om op de teekenen der tijden te letten, de Nederlandsche Hervormde Kerk aan Gods woord en het 29ste onzer Geloofsartikelen te toetsen en te beproeven, of het de ware of de valsche Kerk zij, en zoo het laatste bevonden wordt, gelijk uit al het vorengemelde blijkbaar is, het ambt der geloovigen, volgende Gods woord, |16| naar art. 28 uit te oefenen, zich af te scheiden van degegen die niet van de Kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats dat ze God gesteld heeft, en zich daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid der Kerk, zich onderwerpende de onderwijzing en tucht derzelve, den hals buigende onder het juk Jezu Christi, en dienende de opbouwing der broederen, als onderlinge lidmaten eens zelfden lichaams.

Die allen reiken wij de broederhand, en vragen door dezen de hunne, met de bede dat de Almachtige God, de eenige en Drieëenige verbonds-God van zijn volk, zijn Geest over al zijn volk moge uitstorten, opdat zij uitoefenende het ambt aller geloovigen, het zout der aarde mogen zijn, als lichten op eenen kandelaar en als steden op bergen; ja uitstortende zijnen Geest over alle vleesch, het hart der Vaderen nog moge wederbrengen tot de kinderen, en dat der kinderen tot de Vaderen, opdat de God onzer Vaderen ook onze God zij, zijn zegen onder ons wederkeere, en velen nog van het eeuwig verderf gered en toegedaan worden tot de Gemeente die zalig zal worden. Amen.


Ulrum, den 1sten November 1834.

H. de Cock, Geref. Leeraar te Ulrum.

J.J. Beukema, Ouderling.

K.S. Barkema, Ouderling.

K.A. v.d. Laan, Diaken.

D.P. Ritsema, Diaken.

G.K. Bos, Diaken.” |17|

Als naschrift wordt bij deze Toespraak vermeld:

„Onderscheidene geloovigen, die met ons door Gods genade in dit geloof vereenigd zijn, hebben zich reeds tot ons gewend, om vereenigd met ons op die gronden te leven, zich verbindende om door Gods genade, het ambt aller geloovigen naar artikel 28 uit te oefenen; welker kinderen dan ook op die gronden, door ons in de Gemeente opgenomen en gedoopt zijn.

Nog vindt men hier ten slotte een verzoek van twee Ieden te Middelstum, om, zich afscheidende van de Synodaal Hervormde Kerk, als de valsche kerk, zich te mogen voegen bij de ware Gereformeerde Kerk te Ulrum, zich de leering en tucht Jezu Christi onderwerpende, in lief en leed met die Gemeente wenschende te deelen, en hunne huizen open en over te hebben voor de vergaderingen van Gods Kerk en Gemeente.” 4)


Duidelijk, ieder zal het moeten toestemmen, is uit het aangevoerde het doel der Afscheiding te Ulrum gebleken. Geen zweem van gedachte had men daar, om een nieuw kerkgenootschap op te richten, of eene nieuwe godsdienstige vereeniging te stichten. Het beroep op de Vaderen; de verwijzing naar de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde Kerk, gelijk zij door de Reformatie in ons land, en inzonderheid met de Synode van Dordrecht voor geheel de wereld is bekend geworden; en de aanhaling van het 28ste artikel der Geloofsbelijdenis laten geen de minste twijfel toe. Te Ulrum werd alles verworpen wat in strijd met de |18| Gereformeerde Kerk, sedert eenigen tijd, was ingevoerd, of door de Besturen gedoogd, bevorderd en beschermd werd. Met de afscheiding werd alleen bedoeld, dat de gemeente als eene ware Gereformeerde gemeente zich betoonen en voortaan gedragen zou.

Ook had de afscheiding te Ulrum niet ten doel, om kerkelijk afgezonderd van andere Gereformeerde gemeenten, waar die zich mochten openbaren, te bestaan. Integendeel, niets liever wenschte men, dan dat alle Gereformeerden met hen verwerpen zouden hetgeen met de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk in strijd was; met die allen verlangden zij, op dezelfde wijze als vroeger in ons land was gezien, als broeders van hetzelfde huis saam te wonen en in kerkelijke vereeniging te leven. Geheel ten onrechte was het dus, wanneer men hen als separatisten of afgescheidenen der Gereformeerde Kerk beschouwde. Niet zij, maar hunne tegenstanders, zooals met de bewijzen door hen beweerd werd, hadden zich afgezonderd van de Kerk, die met de Reformatie in ons land door den Heere was gevestigd.

Gelijk het doel, zoo is ook de aanleiding tot het gebeurde te Ulrum, in de aangevoerde stukken, duidelijk vermeld. Die aanleiding was niet door de gemeente, of door haren leeraar gegeven. Maar aan de onverdraagzaamheid van het Bestuur in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, aan de heerschappijvoering, de verdrukking en vervolging van dat Bestuur moet het gebeurde alleen geweten worden.

Menig blijk van eene gezindheid, die met het kenmerkende der Gereformeerde Kerk zelve in strijd was, had reeds vroeger dat Bestuur gegeven; maar tegenover H. de Cock, |19| den leeraar te Ulrum, is de aard van het Bestuur in het Hervormd Kerkgenootschap meer dan ooit en voor allen openbaar geworden. De bejegeningen die dezen Leeraar aangedaan zijn, maken een hoogst belangrijk gedeelte uit in de geschiedenis der Afscheiding, waarom hier inzonderheid op hem de aandacht moet gevestigd worden.

Hendrik de Cock was sinds den 29sten October 1829 predikant van de Gereformeerde gemeente te Ulrum. 5) P. Hofstede de Groot, hoogleeraar bij de academie te Groningen, de voorganger van de Cock bij de gemeente te Ulrum en zijn vroegere academievriend, 6) had hem aan de gemeente aldaar aangeprezen, en heeft hem ook te Ulrum in de bediening bevestigd. Reeds had de Cock vier jaren te Eppenhuizen en twee jaren te Noordlaren het predikambt waargenomen. In beide plaatsen, gelijk ook in den eersten tijd te Ulrum, was hij weinig of niet van andere predikanten onderscheiden. Wel was hij steeds ernstig in zijne prediking; maar het eerste stuk, dat, zooals het Catechetisch onderwijs zegt, noodig moet gekend worden, om zalig te leven en te sterven, was hem, althans grootendeels, nog onbekend. Menigmaal rezen bij hem twijfelingen over de gevoelens, die bij leeraren en hoogleeraren werden voorgestaan, ook zocht hij naar waarheid, vroeg haar soms in het gebed, maar duidelijkheid, zekerheid en besliste overtuiging ontbraken hem. In dien toestand, het was in het jaar 1831, kwam hem in handen, „het kort begrip der Institutie van Joannes Calvinus.” Aanstonds werd hij door hetgeen hij nu las aangetrokken, begaf zich tot ernstig onderzoek, en werd weldra volkomen overtuigd van de waarheid, gelijk zij in de |20| Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk wordt uitgesproken. Zijne overtuiging had invloed op zijne prediking. Dit kon niet verborgen blijven, en van nu af werd de toeloop, om hem te hooren, ook uit naburige plaatsen, steeds grooter en grooter.

Hendrik de Cock stelde zich echter niet tevreden met de verkondiging der waarheid op den predikstoel, hij achtte zich verplicht, naar vermogen, zijne medemenschen tot voordeel te zijn, en overeenkomstig de waarheid, die hij predikte, zich te gedragen. Door ondervinding en door het lezen der geschriften, die in het licht kwamen, wist hij hoe algemeen de onkunde heerschte, en hoe groot de afval van het geloof was geworden. Dit bewoog hem tot schrijven. Zijn eerste werkje, dat in druk kwam, was, het is kenmerkend, „de Besluiten van de nationale Dordtsche Synode, gehouden in den jare 1618 en 1619”; dat weldra gevolgd werd door de uitgave van het „Kort Begrip der Christelijke Religie voor hen, die zich willen begeven tot des Heeren heilig Avondmaal.” Beide geschriften werden door de Cock met een voorrede uitgegeven, waarin hoog ernstig op den toenmaligen toestand in het algemeen wordt gewezen.

Weldra zag hij zich ook tot handelen geroepen. Er waren ouders in sommige plaatsen, die geen vrijheid vonden hunne kinderen te laten doopen door een leeraar, die openlijk de waarheid bestreed. Zulke ouders kwamen tot de Cock met het verzoek, dat hij aan hunne kinderen den doop zou toedienen. Eerst had hij bezwaar om dit verzoek in te willigen. Na onderzoek bleek het hem, dat het doopen |21| van kinderen uit andere plaatsen niet door eenig reglement van het kerkbestuur verboden was. Nu voldeed hij aan het verlangen van de bedoelde ouders; maar er werd wegens deze doopsbediening eene aanklacht tegen de Cock bij het Classicaal Bestuur ingebracht. Dit had tengevolge, dat hij zich voor eene Commissie van het Bestuur verantwoorden moest of verhoord werd. De Cock verklaarde dat hem geen reglement bekend was, waardoor zulk eene doopsbediening verboden was. Ook de Commissie kende zulk een reglement niet. Op de vraag der Commissie, of de Cock dacht voort te gaan met het doopen van kinderen uit andere gemeenten? was het antwoord: „dat hij van oordeel was, dat de ware geloovigen zich ter doopsbediening daar moeten vervoegen, waar zij het er voor houden, dat de leer der Gereformeerde Kerk zuiver gepredikt wordt, en dat hij daarom van voornemen was, ook in het vervolg met het doopen van kinderen uit andere gemeenten voort te gaan, tenzij hem de wet mocht worden aangewezen, waartegen dit streed.” 7)

Aanvankelijk bleef de Cock thans ongemoeid. Er werd evenwel opnieuw eene aanklacht tegen hem ingebracht, daar hij steeds voortging met kinderen uit andere en meerdere plaatsen te doopen, en tevens hen, die zulks verlangden, van elders tot zijne catechisatien toeliet; maar het Kerkbestuur zelve trad weldra tegen hem op. Aanleiding tot fellen tegenstand van het Bestuur was gegeven door twee predikanten.

L. Meijer Brouwer, predikant te Uithuizen, had een werkje geschreven: „Noodige waarschuwing en heilzame |22| raad aan mijne gemeente”; tegelijkertijd verschenen in druk „Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde kerk” van G. Benthem Reddingius, Theol. Dr. en predikant te Assen, die later president der Synode van de Hervormde Kerk is geworden. De Cock had deze geschriften gelezen en bevonden dat beide geschriften van „haat tegen het waarachtige Christendom, de Gereformeerde leer en de ware Gereformeerden de onmiskenbaarste bewijzen gaven.” Op eene Classicale vergadering, waar ook Brouwer tegenwoordig was, kwam het gesprek op die beide werkjes. Al de aanwezige predikanten, uitgezonderd de Cock, betuigden hunne instemming met het geschrevene. Nu sprak de Cock zijn gevoelen uit. Maar Brouwer, die dit echter later ontkend heeft, noodigde hem uit tegen die werkjes openlijk in geschrift op te komen. De Cock had vroeger gehoopt, in het gevoel van zijne onbekwaamheid, om tegen de genoemde predikanten openlijk in het strijdperk te treden, dat een ander dit werk zou verrichten. Thans zag hij er zich toe verplicht: hij schreef het werk dat zooveel invloed zou hebben en tot titel heeft: „Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en tentoongesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum.” Alleen de vermelding van dezen titel is genoeg om den inhoud tebegrijpen. Slechts worde opgemerkt dat in den titel de namen dier „zoogenaamde Gereformeerde Leeraars” niet genoemd worden; maar aanstonds in, de voorrede, en voorts |23| in geheel dit geschrift, worden Brouwer en Reddingius met name toegesproken, wederlegd, en in hunne vijandschap tegen Gods woord en de leer der Kerk voorgesteld; terwijl de Cock zorg draagt ook in deze voorstelling, daar hij hen wolven noemt, op kerkelijk terrein zich te bewegen; 8) hij herinnert daarom bij het einde van dit geschrift aan de uitdrukking in het gebed des Zondags na de predicatie, zooals het gevonden wordt in de Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland: „Wil, Heere, getrouwe dienaars in uwen oogst zenden, en hen alzoo begaven, dat zij hunnen dienst getrouwelijk mogen bedienen. Daarentegen wil uitroeien alle valsche leeraars, grijpende wolven en huurlingen, die hun eigen eer en nuttigheid zoeken, en niet de eer uws Heiligen Naams alleen, noch der armen menschen welvaart en zaligheid.”

Het Kerkbestuur kon echter deze taal van de Cock niet verdragen. Had dit bestuur eenigen tijd, na het verhoor over het doopen en onderwijs geven aan hen, die elders woonden, laten verloopen, thans werd de Cock voor het Classicaal Bestuur van Middelstum geroepen. Hier werd hij weder gevraagd over het doopen, alsmede over het geven van onderwijs. De Cock antwoordde op dezelfde wijze als vroeger voor de commissie. Maar nu, hetgeen kennelijk de hoofdzaak was voor het Bestuur, vroeg men hem, of hij de schrijver was van het werkje tegen de predikanten Brouwer en Reddingius en of hij genegen was het in trekken. Het antwoord van de Cock was, dat hij erkende de schrijver te zijn, en het geenszins kon intrekken; maar dat hij integendeel alles wat daarin voorkomt, bij monde en in |24| geschrift wenschte te verdedigen als gegrond op en overeenkomstig Gods woord.

Van verdedigen wilde echter dit Bestuur niets weten; het gaf aan de Cock geen de minste gelegenheid om verder te spreken; maar zond hem weg. 9) Reeds in den avond van den volgenden dag bracht de bode van het Classicaal Bestuur hem de uitspraak, waarbij de Cock in alle deelen van zijnen dienst geschorst werd tot zoolang hij schuld zou beleden, zijne veroordeeling en tentoonstelling der genoemde predikanten herroepen en in geschrifte verklaard en beloofd zou hebben, dat hij zich aan zulk een ergerlijken handel en wanorde niet verder schuldig zou maken. 10)

De Cock onderwierp zich aan deze uitspraak; hij betrad den predikstoel niet meer in het Hervormd Kerkgenootschap; onthield zich ook de overige deelen van het ambt, waartoe hij aangesteld was, uit te oefenen maar zond met geheel den kerkeraad een ernstig protest aan het Bestuur, dat hem geschorst had, en beriep zich op het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. In deze stukken verklaart de Cock, „dat het openlijke leugen en laster was” hem te verwijten, dat hij zonder eenig bezwaar bij het competent bestuur te hebben ingebracht, tegen Brouwer en Reddingius had geschreven. Dit was toch op de classicalevergadering, vroeger vermeld, in aller tegenwoordigheid gebeurd. Voorts beriep zich de Cock op de vrijheid van drukpers in ons land, die, werd zij door predikanten misbruikt, om de ware Gereformeerden te hoonen en te smaden, wel door hem gebruikt mocht worden tot verdediging der Gereformeerde Kerk, waarvan hij een dienaar was. Hij |25| verzocht daarom, dat zijne schorsing tot heil der gemeente en troost der geloovigen zou opgeheven worden, totdat hij zich op wettige wijze, voor eene onbevooroordeelde vergadering verantwoord hebben, en hem op grond van Gods woord zijn vergrijp zou aangewezen zijn.

Het Provinciaal Kerkbestuur maakte geen haast om te antwoorden. 11) Intusschen leed de gemeente te Ulrum, daar men de prediking der ringpredikanten niet wilde aanhooren; de fondsen tot onderhoud der armen droogden schier op; de kerkelijke inkomsten waren verminderd; de catechisatien, vroeger boven andere gemeenten bloeiend, hadden bijna opgehouden; de handen der vijanden van den Godsdienst werden gesterkt; maar de Godvreezenden waren hoogst geërgerd en bedroefd.

De Cock kon bij hen, die nog verder dan Brouwer en Reddingius van de waarheid waren afgeweken, niet ter kerk gaan; hij bleef tehuis, of ging op den rustdag een godsdienstig gezelschap bijwonen, waar dan gezongen, gebeden en over de eeuwige belangen en den toestand der Kerk gesproken werd. Ook werden er tweemaal in de week bedestonden gehouden; maar met nauwgezetheid onthield hij zich van alles wat als verzet tegen zijn vonnis beschouwd kon worden. Zelf oefende hij niet, maar heeft wel onder het voorgaan van een eenvoudigen oefenaar neergezeten, en is zelfs toen en daarvoor reeds voor rechtbanken geroepen.

Evenwel was hij niet werkeloos. Tal van geschriften werden in dien tijd door hem in het licht gegeven, en moedig, krachtig, duidelijk, als altijd, ijverde hij op deze |26| wijze voor de Gereformeerde leer, en bestreed hij hare vijanden. 12) Ook bracht hij eene beschuldiging in bij het Provinciaal Kerkbestuur tegen Professor P. Hofstede de Groot en den predikant van der Linden te Kantens. Beiden hadden openlijk in geschrift verkláard, dat de formulieren afgeschaft waren, en geen leeraar verplicht was de leer te verkondigen, die daarin vervat is; waarbij van der Linden zich zeer verachtelijk uitgedrukt, en die geschriften „menschelijke vonden, kerkelijke leerstelsels, versleten uitgediend Formulierwerk” genoemd had. Tegen J. Laurman, predikant te Oosterlittens die eene voorlezing op eene ringsvergadering, onder den titel „de dweeper,” had laten drukken, schreef hij zijne „Noodige waarschuwing en tegengift tegen den grijpenden wolf, of het schandschrift, „de dweeper”getiteld, van Ds. J. Laurman, zich noemende predikant te Oosterlittens, door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum.” Maar het Kerkbestuur gaf geen het minste bewijs, ofschoon de aanklacht zoo duidelijk was, dat het in het belang van de leer en hare belijders eenigszins waakte of acht nam. De aangeklaagden bleven ten eenemale ongemoeid.

Geheel anders echter gedroeg zich het Kerkbestuur, toen de Cock een werkje in het licht gaf, dat door een ander opgesteld, maar door hem met eene voorrede voorzien was. Het had tot titel „De Evangelische Gezangen getoetst en gewogen en te ligt gevonden, door Jacobus Klok, verwer en koopman te Delfzijl met eene korte voorrede, en uitgegeven door H. de Cock, Gereformeerd Leeraar te Ulrum.” 13) Dit werkje trok de algemeene aandacht; ook het Provinciaal |27| Kerkbestuur van Groningen nam er kennis van, en toen de Cock den 11den Maart voor eene Commissie van genoemd Bestuur was ontboden, werden hem dezelfde vragen van het Classicaal Bestuur gedaan, maar werd tevens over de uitgave van het boekje tegen de Gezangen met hem gesproken. Nu hield het Provinciaal Bestuur een buitengewone vergadering, deed 1 April uitspraak betreffende het vonnis der Klassis, en zond zijn vonnis aan de Cock toe, waarbij alleen wegens de uitgave van het werkje tegen Brouwer en Reddingius, niet slechts het vonnis der Klassis bevestigd, maar de schorsing, die vroeger niet bepaald was, tot den tijd van twee jaren uitgestrekt werd; en in plaats van behoud van traktement, zooals de Klassis had gezegd, veroordeelde het Bestuur hem tot verlies van traktement. 14)

De Cock onderwierp zich ook thans aan het uitgesproken vonnis, maar zond aan het Provinciaal Bestuur een brief waarin hïj zijne droefheid uitdrukte, en nam zich voor alle middelen aan te wenden, om recht te verkrijgen.

Zóó schreef hij:

Aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen.


Met diepe bedroeving over de verregaande verbastering van onzen Kerkstaat, heb ik den 4den l.l. ontvangen de uitspraak van UEd. mijne Heeren, waaruit ik ontwaarde dat bij UEd. onverschillig werd aangezien, dat de vijanden Gods op des Heeren Kerk en Gemeente aanvielen, ja de handen der goddeloozen gesterkt worden, terwijl hij, die de verdediging van des Heeren naam en zaak opneemt, bij UEd. wel de ergste straf verdiend heeft; maar uit een |28| zoogenaamde liefde en medelijden, slechts van zijn dienst en inkomen ontzegd wordt en verwezen in al de kosten, die, zooveel ik heb kunnen zien en merken, dusverre tot den hoogsten top opgevoerd worden, en zulks wel voor twee geheele jaren, waarin niet weinigen uit deze Gemeente zeker zullen worden opgeroepen, die alzoo voor altijd door UEd. van de zuivere prediking des woords beroofd worden, en zulks zonder dat ik van eenig vergrijp op grond van Gods woord overtuigd ben. O! Gods oordeel, mijne Heeren, zal eenmaal richten tusschen u en mij, en dan zal het blijken, of gij ook hierdoor het bloed van Abel tot Zacharias, ja tot onze dagen toe vergoten, op u geladen hebt.

UEd’s vonnis lezende en daarin nog de uitdrukkingen vindende van liefde en verdraagzaamheid, kwamen mij de woorden van den wijzen Salomo te binnen, Spreuken 12 : 10: „De rechtvaardige kent het leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed”; en daarna de woorden des dichters, Psalm 58 „Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij vergadering? oordeelt gij billijkheden, gij menschenkinderen?”

Och mochten, zij door UEd. ook nog eens recht overwogen en gevat worden! UEd’s uitspraak is in het hoogste ressort, en ik zal mij dus in de eerste plaats daaraan moeten onderwerpen; maar een beroep op den Heer Zijner Kerk en Gemeente, en op die Gemeente zelve, zult gij mij hoop ik noch kunnen, noch willen beletten; en kon ik het van UEd. verkrijgen, dan wenschte ik wel, in dien tijd, den dienst om niet hier waar te nemen, het traktement dan in |29| dien tusschentijd komende voor de armen dezer Gemeente, die nu door mijne schorsing reeds aanmerkelijk benadeeld zijn. Hierdoor zou UEd’s doel, om mij te benadeelen, bereikt worden, gelijk ik hoop, en mij zou de gelegenheid worden gegeven, om, naar den wensch der Gemeente, haar te voeden met de gezonde woorden Gods, en het meer en meer invretende zuurdeesem der Farizeën, Saduceën en Schriftgeleerden tegen te gaan, daar toch, ook nog naar UEd’s stilzwijgen, mijne leer zonder verdenking en opspraak is.

Tevens wenschte ik wel, zoo spoedig mogelijk, te weten de opgave der kosten door UEd. veroorzaakt, om die ten eerste te kunnen voldoen, en noem mij in afwachting van een spoedig bericht omtrent het een en ander,


UEd’s heilbiddenden, schoon over UEd. verontwaardigden dienaar,


H. de Cock.


Ulrum, den 16 April 1834.


P.S. Wanneer ik mij voorts nog bij andere en hoogere autoriteiten kan vervoegen, ter handhaving van waarheid en Godsvrucht, vraag en verzoek ik UEd., om mij daartoe inlichting te geven, hetwelk ik van UEd., meen ik, als uitvoerders der Kerkelijke wetten vragen mag.

Wie dezen brief leest, en niet ten eenenmale door vooringenomenheid tegen de leer der Gereformeerde Kerk en |30| hare belijders wordt beheerscht, wie eenig gevoel van recht en billijkheid heeft, zal erkennen, dat, blijkens dezen brief, moet gezegd worden: de schrijver drukt zich met ware zachtmoedigheid en met onmiskenbare oprechtheid en waardigheid uit. Van ganscher harte was hij vereenigd met de leer der Gereformeerde Kerk, gelijk zij in hare formulieren staat uitgedrukt; van ganscher harte was hij met al hare oprechte belijders vereenigd. Daarom streed hij mannelijk en met al zijn vermogens, niet uit eigenzinnigheid, niet uit eerzucht, om zich een naam te maken; de Cock wilde geen partijhoofd zijn, maar als dienaar des Heeren kon en wilde hij ook niet het geringste toegeven, waar het de waarheid gold. Hoe gunstig, edel en schoon steekt zijn gedrag af tegenover het Kerkbestuur. Dat bestuur spreekt van zijn eigen zachtmoedigheid, liefde en verdraagzaamheid; 1 (a) maar het bekommert er zich niet over, dat het geloof der Gereformeerde Kerk bestreden wordt, neemt die bestrijders tegenover den waarlijk Gereformeerden dienaar der gemeente in bescherming, wil hem niet hooren en ziet het aan, dat de gemeente verwoest wordt, en de armen schade lijden. De Gereformeerde leeraar evenwel biedt aan het Bestuur aan, om, zonder bezoldiging, de Gemeente te dienen, en het traktement aan de armen af te staan. Bij alles wat hem bejegent, denkt hij niet in de eerste plaats aan zichzelven, of zijn tijdelijk voordeel; maar de treurige toestand der Kerk drukt hem ter neder, en vervult met droefheid zijn hart. Zulk een man was Hendrik de Cock; zijn naam zij |31| in zegening; maar zijne tegenstanders hebben zich met schande overladen!

De brief van de Cock werd door het Provincaal Kerkbestuur niet beantwoord. Dit Bestuur zal zich door een artikel van het reglement van Opzicht en Tucht, en door de meening van zijne zachtmoedigheid genoegzaam veilig geacht hebben. Wat de kosten betrof, daarover had het geen het minste bezwaar; het had reeds beslag gelegd op het traktement.

Thans was het duidelijk gebleken dat in de provincie Groningen de twee eerste merkteekenen van de ware Kerk, volgens de Geloofsbelijdenis, namelijk „de reine predicatie van het Evangelie en de reine bediening der Sacramenten” over het algemeen niet meer gevonden werden. Dit niet alleen; maar als nog een enkele getrouwe leeraar voor de leer der Kerk en hare belijders zich opdeed, werden de afvalligen beschermd en dien leeraar het zwijgen opgelegd; hij kon niet langer de bediening uitoefenen, en alle hooger beroep werd hem bij het Kerkelijk reglement ontzegd.

Het moest echter verder gaan. Voor geheel het volk, en voor een ieder, zou de werkelijke toestand der Hervormde Kerk, onder het Synodaal bestuur, blijkbaar worden. Onder de hooge Godsregeering zou de meest mogelijke duidelijkheid verkregen worden, Weldra zou het blijken, of er slechts over bijzaken, over eene verschillende wijze van Kerkbestuur, Kerkvorm of Kerkinrichting sprake moest zijn, dan wel of er in ons land nog in waarheid eene Kerk gevonden werd, die als de gemeente van den Heere Jezus Christus, als de ware Gereformeerde Kerk in Nederland |32| beschouwd kon worden. Het zou tevens voor geheel de wereld duidelijk worden, wat er was van de hoog geroemde verdraagzaamheid bij het Nederlandsche volk van de negentiende eeuw.

Nog in dezelfde maand, waarin de Cock het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur had ontvangen, werd hij geroepen voor eene Commissie van dit Bestuur, met kennisgeving, dat er bezwaar tegen hem ingebracht was over het boekje tegen de Gezangen. Aanstonds schreef de Cock terug, om zijne verwondering en zijn leedwezen te betuigen, dat hij nu weder verschijnen moest, ofschoon reeds door de Commissie van 11 Maart met hem over dat boekje gesproken was, en hij daarna het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur had ontvangen, waarin geen gewag werd gemaakt over eenig ander bezwaar. De Cock nam zich echter voor aan de oproeping te voldoen, en de Commissie bleef bij haar besluit.

Intusschen had de Kerkeraad van Ulrum een adres aan den Koning gereed gemaakt, om de bescherming van Zijne Majesteit te vragen tegen de aanvallen van het Kerkbestuur. De Cock zelf had reeds vroeger eenige adressen en tevens een exemplaar van zijne werkjes, zoo dikwijls hij iets in het licht gaf, aan den Koning gezonden. Zijne Majesteit zal dus met den loop der zaak bekend geweest zijn. Thans wenschte de Kerkeraad dat het adres, aan den Koning overhandigd, en tevens het daarin uitgedrukte verlangen mondeling zou aangedrongen worden. De Kerkeraad benoemde daarom eene Commissie, Ds. de Cock en iemand, met name P.R. de Wit, die, ook wegens zijne rechtzinnigheid, |33| van zijne betrekking als catechiseermeester te Wildervank door het Kerkbestuur was ontzet. De Commissie kon gemakkelijk tot den Koning toegang verkrijgen. Willem I gaf wekelijks audientie op zijn paleis. Dan konden zijne onderdanen met hunne klachten, bezwaren en verzoeken tot hem naderen. Uren lang hield zich de Koning hiermede bezig, en zelfs de geringeren des volks werden geduldig door Zijne Majesteit aangehoord. Ook de Cock en de Wit konden eenigen tijd met den Koning spreken; maar, schreef de Cock, „Zijne Majesteit zocht hen kennelijk te verbijsteren en van het stuk te brengen. De Heere gaf echter aan de Commissie vrijmoedigheid om de waarheid voor te stellen en vast te houden, en den Koning onder het oog te brengen, dat niet de wijze van doen, maar de waarheid zelve het doel der vervolgers was.” De Koning verwees ten slotte de Commissie naar den Minister Pallandt van Keppel, waarop echter de Cock ten antwoord gaf, dat deze hoogst waarschijnlijk evenzeer als anderen van de waarheid verwijderd was. Toch vervoegde de Cock zich bij den Minister, maar vond hier, zooals hij later aan den Koning schreef, slechts hevigen afkeer en tegenstand tegen de ware Gereformeerde leer en vereeniging met de Liberalen onzer dagen. 15)

Te Groningen op den bepaalden tijd teruggekeerd, kon de Cock voor de Commissie van het Provinciaal Kerkbestuur verschijnen. Nu werd meer uitvoerig over het werkje van Klok tegen de Gezangen gesproken. Op de afkeuring der Commissie, verzocht de Cock, dat hem het ongegronde der beoordeeeling van Klok zou worden aangewezen. Dit |34| geschiedde niet. Tegen de bewering, dat de uitgave van het bedoelde werkje in strijd was met de goede orde, stelde de Cock, dat dit alleen kon toegestemd worden, indien bewezen werd, dat de Gezangen niet met Gods woord in strijd waren. Nog gaf de commissie den raad, om het werkje van Maria Hoogendorp over de Gezangen te lezen, en hiermede nam dit verhoor een einde.

Acht dagen later zou het Provinciaal Kerkbestuur zitting hebben. De Cock maakte van dezen tijd gebruik, om aan het Bestuur te schrijven. In zijnen brief verklaarde hij, dat hij nog tijdens de uitgave van bet werkje van Klok, onbekend was met het Synodaal (Provinciaal) Besluit, waarbij in het begin dezer eeuw de Gezangen zijn ingevoerd; zoo was hij toen ook schier onkundig van het Besluit der Nationale Synode van Dordrecht van 1618 en 1619, waarbij alleen de „150 Psalmen Davids” en enkele daar genoemde Gezangen erkend of aangenomen, maar alle overige geweerd zijn; dit echter wist hij, dat hem in Gods woord, 2 Timoth. 4 : 2, gezegd werd: „Predik het Woord, houd aan tijdig, ontijdig; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leering; want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leeraars opgaderen naar hunne eigene begeerlijkheden; en zullgn hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen.” Ook wist hij, dat, volgens artikel 29 der Geloofsbelijdenis, „de ware Kerk de reine predicatie des Evangelies oefent”; maar „dat de valsche Kerk zich en hare bevelen meer macht en gezag toeschrijft dan het woord van God, en |35| zich aan het juk van Christus niet wil onderwerpen.” Nog wist hij, dat volgens artikel 7 van dezelfde Geloofsbelijdenis, „men geen geschrift van menschen, boe heilig zij geweest zijn, vergelijken mag bij de Goddelijke Schrift, noch de gewoonte bij de waarheid Gods, (want de Waarheid is boven al) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want de menschen zijn uit zichzelven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelve.”

Voorts beriep zich de Cock op al de vroegere Nationale Synoden, die uitdrukkelijk verklaard hebben, dat al de Gezangen, die niet in de Heilige Schrift worden gevonden, uit de Kerk geweerd moeten worden; en daar in de Hervormde Kerk de Gezangen door de Provinciale Synoden ingevoerd zijn, hadden deze het recht niet om inbreuk te maken op de besluiten der Nationale Synoden.

Wat het werkje van Maria Hoogendorp, ten voordeele der Gezangen, betrof, de Cock beweerde met aanvoering van eenige redenen, dat het de kenmerken droeg van vooringenomenheid door vooroordeel, oppervlakkigheid, en eene sobere mate van doorzicht in het kennen van vrije genade, indien zij daarmede in waarheid recht bekend was.

De waarschuwende bedreigingen der Commissie, daar men Brouwer, Reddingius, Hofstede de Groot, van der Linde, Laurman, en alle bestrijders van de formulieren of leer der Gereformeerde Kerk ongemoeid en rustig liet voortgaan, konden hem niet doen terugwijken. „Ik zoek, zeide hij, niets dan de waarheid; en vraag op grond van Gods woord, op grond van al onze Formulieren, en in het |36| bijzonder op grond van art. 7 dat gij én aan Klok én aan mij toont, dat alle die Gezangen in alles op Gods woord gegrond zijn.”

Daags daaraan, den 29sten Mei 1834, was het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen buitengewoon vergaderd. Het verklaarde den geschorsten Predikant Hendrik de Cock van zijnen dienst geheel afgezet. 16)

Door velen werd nu bij de Cock op eene geheele afscheiding van de Hervormde Kerk aangedrongen; maar hij oordeelde, dat alle middelen beproefd moesten worden, om herstelling van het onrecht te verkrijgen: hij beriep zich op de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. Het adres van de Cock aan de Synode ging vergezeld van twee memoriën van verdediging; de eene was opgesteld door eenen vriend en geloofsbroeder van de Cock, de andere van zijn eigen hand. Zeer nauwkeurig werd in deze stukken het geheele beloop der zaak meegedeeld, uitvoerig al de gronden der vonnissen wederlegd, en tevens aangewezen hoe strafbaar vele predikanten en anderen, zooals professor Hofstede de Groot, Laurman en dergelijken handelden. De Synode heeft zich langdurig met de zaak bezig gehouden; ook was de vergadering gewezen op, zooals het werd genoemd, „den zonderlingen aard der gedrukte stukken van den Predikant H. de Cock, te Ulrum.” Eindelijk, toen een besluit moest genomen worden, was zij niet eenstemmig. De president H.H. Donker Curtius, de vice-president B. Nieuwold en de Hoogleeraar G. Pareau van Groningen, ambtgenoot van Hofstede de Groot, lieten aanteekenen, dat zij met het oordeel der Synode niet |37| instemden. Dit oordeel, na het verslag van Professor J. Clarisse en twee anderen, hield in, „dat het strafmiddel der afzetting van den dienst door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen niet onverwijld en ten allereerste op den Predikant H. de Cock had behooren toegepast te worden, en alzoo de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen tegen hem moest worden gereformeerd.”

Overeenkomstig dit oordeel der Synode werd voorts aldus besloten: „De algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk verleent den Heer Hendrik de Cock, thans gesuspendeerd Predikant te Ulrum, den tijd van een half jaar, van heden af, om aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen zijn berouw en leedwezen te doen blijken wegens het bedrijf, waaraan, als moetende leiden tot verstoring van de orde en eendragt in de Nederlandsche Hervormde Kerk, hij schuldig is verklaard, ter zake van de uitgave van het werkje, getiteld de Evangelische Gezangen getoetst en gewogen en te ligt gevonden, door Jacobus Klok, Verwer en Koopman te Delfzijl. Groningen bij J.H. Bolt, 1834, en het plaatsen eener voorrede voor hetzelve, en tevens bij hetzelfde Kerkbestuur plegtiglijk af te leggen en te onderteekenen de belofte, dat hij zich, van nu voortaan, zoo in het openbaar als in het bijzonder, stiptelijk zal gedragen naar al de bestaande Kerkelijke Reglementen en verordeningen; zullende, bij gebreke hiervan, na verloop van genoemden tijd, het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen geautoriseerd zijn, hem, namens de Algemeene Synode van zijne dienst als Predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk geheel af te zetten. En verwijst de Synode den |38| appellant H. de Cock in de kosten, ter zake zijner procedure bij het Provinciaal Kerkbestuur gevallen.” 17)

Door dezelfde Synodale Vergadering werd op voorstel van de Hoogleeraren Clarisse en Roijaards en den secretaris S.J. Dermout aan al de leeraren en Kerkeraden, benevens alle verdere Kerkelijke Besturen der Nederlandsche Hervormde Kerk een schrijven gericht, waarin onder meer gezegd werd: „De Synode gevoelt zich gedrongen, om alle Predikanten, en inzonderheid de jongeren onder hen, liefderijk op te wekken en broederlijk te vermanen, om toch, in hun openbaar en bijzonder onderwijs, zich met bedachtzaamheid te onthouden van alles, wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigzins in verdenking zonde kunnen brengen, of zelfs aanleiding geven, dat dezelve, en om hunnentwil ook het geheele ligchaam der Hervormde Leeraren, door onverstandigen miskend en veracht, en door kwaadwilligen belasterd worden.”

Nog waren bij deze Synode, uit de Provinciën Groningen, Drenthe en Overijsel, verscheidene adressen ingekomen met klachten over afwijkingen van het geloof in de prediking van vele Leeraren. De Synode besloot die adressen „wegens derzelver ongepasten inhoud, als rustende allen gezamenlijk op onbewezene beschuldigingen, en voor het grootste gedeelte, volgens de in dezelve uitgedrukte bedoeling, leidende tot het stichten van schade en wanorde in de Nederlandsche Hervormde Kerk, niet te mogen aannemen, maar dezelve te moeten seponeren.” De Groninger Hoogleeraar L.G. Pareau, ambtgenoot van Hofstede de Groot, had verslag van die adressen en tot dit besluit, onder aanroeping |39| van den God der waarheid en der liefde, den raad gegeven. Tegen het besluit lieten echter de Hoogleeraren Clarisse en Roijaards aanteekenen, dat zij daartoe niet geadviseerd hadden. Ook verklaarden drie predikanten en een ouderling, dat zij, voor zooveel betrof het niet verleenen van eenig verder gevolg aan deze zaak, zich niet met het besluit vereenigd hadden.

Uit deze handelingen der Synode hadden thans al de predikanten en Kerkeraden van de Hervormde Kerk in geheel ons land de gelegenheid verkregen, om zich met de meeste zekerheid bekend te maken met den toestand der zaken. De Synode had de onverwijlde en allereerste toepassing van het strafmiddel van afzetting niet slechts afgekeurd, maar ongeldig verklaard; en het Kerkbestuur van Groningen had te voren in zijn vonnis geschreven, „dat het alle middelen van zachtmoedigheid tot het uiterste beproefd had, om den jammerlijk verdoolde, misschien onwetend het blinde werktuig van anderer booze bedoelingen, ware het mogelijk, voor het ergste te bewaren.” In die zachtmoedigheid had dit Bestuur de Cock afgezet, zijne gemeente verwoest, en duizenden die in de Hervormde Kerk het Gereformeerde geloof beleden, bedroefd en van de prediking beroofd. In die zachtmoedigheid had dit Bestuur de bestrijders van het Gereformeerde geloof beschermd, en den verdediger van dit geloof als jammerlijk verdoold verworpen; maar thans was dit Bestuur openlijk tentoongesteld, en wèl door de meesters, voor wie het moest buigen! Die hoog geroemde zachtmoedigheid van hen, die in Kerk en School den boventoon hadden, was thans door hunne hoogste |40| vergadering voor geheel de Kerk veroordeeld. En inderdaad, al hunne zachtmoedigheid had slechts ten doel, de Cock, tenzij hij tegen zijne overtuiging, geweten en plicht aan hen zich wilde onderwerpen, voor altijd te doen zwijgen.

Ook de aanschrijving der Synode tenzelfden tijde aan al de predikanten is hoogst merkwaardig. De predikanten werden vermaand zich met bedachtzaamheid van alles te onthouden wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigszins in verdenking kon brengen. Bestond er geen reden voor deze aanschrijving? of heeft de Synode door dezen buitengewonen maatregel bewezen, dat er inderdaad op de zuiverheid der belijdenis en prediking van predikanten in de Hervormde Kerk aanmerking was te maken? Het eerste zal niemand beweren, tenzij hij die vergadering als redeloos veroordeelt; maar had zij gewichtige redenen, om zóó te spreken, dan stelde zij de Cock in het gelijk, die op zijne wijze tegen de onzuiverheid in belijdenis en prediking van den beginne af gestreden had, die Brouwer en Reddingius, Hofstede de Groot, Laurman, van der Linde en anderen had aangeklaagd. Die Synode heeft, zonder het te vermoeden, inderdaad een eerekrans voor den getrouwen dienaar des Heeren gevlochten. De vijanden zijn, laat het tegenwoordige geslacht getuigen, in hunne eigene strikken verward!

Die vijanden evenwel achtten zich toen nog veilig. In de uitspraak der Synode was bepaald dat de Cock binnen een half jaar aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen zijn berouw en leedwezen moest betuigen wegens de uitgave, van het werkje tegen de Gezangen, en tevens de |41| belofte moest onderteekenen, van stiptelijk zich te zullen gedragen naar alle Kerkelijke reglementen en verordeningen. Gebeurde dit, dan hadden die vijanden de overwinning behaald. De Cock wenschte nog al het mogelijke, maar in goede conscientie voor den Heere, te doen; aanstonds schreef bij daarom aan het Provinciaal Kerkbestuur, dat hem reeds zoo grievend behandeld had. Hij verlangde, naar aanleiding van de uitspraak der Synode, zich te verklaren, en verzocht daarom met zijn Kerkeraad bij het Bestuur te worden toegelaten. Er verliepen eenige weken voor het Bestuur hem wilde ontvangen, met de mededeeling, dat de Kerkeraad, die niet in de Synodale uitspraak begrepen was, niet verwacht werd. Al dien tijd onthield de Cock zich, gelijk vroeger, van de uitoefening zijner bediening, maar schreef herhaalde malen aan het Bestuur, daar de Gemeente van Ulrum groot nadeel leed, en gaf daarbij te kennen, dat het scheen, alsof men „met Achitofels raadslagen, door helsche haat tegen hem en de waarheid gedreven, zijn ondergang zocht; hij wilde, als de acte of belofte, waarvan de Synodale uitspraak gewaagde, zoo gesteld werd, dat daardoor zijn geweten niet bezwaard werd, haar onderteekenen, en men gaf hem en zijn Kerkeraad de gelegenheid niet; om in Christelijke liefde daarover te handelen.” Het is zeer duidelijk: de Cock en het Bestuur spraken beiden van liefde; zij gebruikten hetzelfde woord; maar bij den eerste was het eene liefde tot behoudenis, bij de anderen was het een woord op de lippen, waarmede, gelijk meermalen is gezien, de getuigen des Heeren op den brandstapel of het schavot zijn gebracht.

Eindelijk, den 2den October 1834, werd de Cock met |42| eene commissie van den Kerkeraad tot het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen toegelaten. Op de vraag: wat hij verlangde? gaf hij ten antwoord, dat hij wenschte te weten wat van hem geëischt werd, volgens het Synodale vonnis. Nu werd hem eene verklaring voorgelezen, overeenkomstig het Besluit der Synode, om door hem onderteekend te worden. De Cock zeide hierop: „met onderwerping en onderteekening alles te willen doen, wat hem naar Gods woord geoorloofd en met eene goede conscientie mogelijk was.” Geen woordenwisseling wilde echter de President toelaten, en zeide slechts: „geen pour-parler.” De Cock hernam „dat men toch het ongeoorloofde en onmogelijke niet van hem kon vergen”; hij kreeg hetzelfde antwoord. De Cock bood aan berouw en leedwezen te toonen, indien hem uit Gods woord werd aangetoond, dat hij zich vergist had; zelfs wilde hij in dit geval openlijk in de courant belijdenis doen.” Wederom, kreeg hij hetzelfde antwoord. Nog verklaarde de Cock, „orde en eendracht te willen houden met alle goede en ware herders van Christus kudde, en dat het toch van hem niet was te vergen, dit met de kwaden en verdervers te doen.” Wederom hetzelfde antwoord. Eindelijk zeide de Cock, „dat hij zich aan alle Kerkelijke reglementen en verordeningen wilde onderwerpen, voorzooverre die niet rechtstreeks tegen Gods woord inliepen, of tegen elkander strijdig waren, en dat iets anders van hem niet gevraagd kun worden;” maar ook nu weder kreeg hij hetzelfde antwoord. 2 (a) |43|

Zóó was de laatste ontmoeting van de Cock met het Bestuur in de Hervormde Kerk van Nederland. Een jaar lang was hij, die met geheel zijn hart als een getrouw Gereformeerd leeraar zich wenschte te gedragen, gekweld, verhinderd zijne roeping te vervullen, en naar zijne innige begeerte zijne Gemeente te verzorgen. Hij had groot tijdelijk nadeel geleden; nochtans had hij steeds het Bestuur erkend, en nu hij met aandrang inlichting vroeg, met onmiskenbare oprechtheid alles aanbood, wat hij aanbieden mocht, werd de dienaar des Heeren koud, gevoelloos, hooghartig en met trotschen eigenwaan door dat Bestuur behandeld en afgewezen.

Nog evenwel wilde de Cock het Kerkbestuur niet verwerpen. Zelfs verzocht hij een afschrift van de verklaring, die van hem verlangd was, en met verontwaardiging, medelijden en verachting verliet hij die plaats.

Het was thans duidelijk gebleken, dat er van het Kerkbestuur geen herstelling was te wachten. Ook had de Cock, op zijn schrijven om inlichting aan den secretaris der Synode, eenen brief in antwoord ontvangen, waardoor hij er op gewezen was, dat de uitspraak der Synode alleen betrekking had op het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, waarbij de ontzetting van den dienst, wegens het boekje over de Gezangen, was uitgesproken. Die uitspraak betrof echter niet het vonnis eener tweejarige schorsing wegens het schrijven tegen Brouwer en Reddingius. Dit vonnis was ter tweede instantie beslist. Geen verder appèl was dus vergund. Alleen het Bestuur, dat het vonnis had gewezen, kon daarvan ontheffen. |44|

De Cock dacht evenwel nog pogingen tot herstelling van het onrecht aan te wenden. Gedurig had hij den Koning met den loop der zaak door adressen en het toezenden van zijne uitgegevene werkjes bekend gemaakt. Ook had hij vroeger over den toestand aan den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen, en zelfs een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal geschreven. Wat hij kon was door hem en den Kerkeraad te Ulrum verricht, om Kerkelijke en Burgerlijke Machten op Godsdienst en Kerk de aandacht te doen vestigen. Thans was hij voornemens de bejegening, die hij van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen had ondervonden, aan den Koning en aan de Synodale Commissie mede te deelen; maar, gelijk hij in zijn „ Bericht” verhaalt, „ door Gods aanbiddelijk bestuur werd eene geheel andere wending aan dit voornemen gegeven.”

Van den beginne af had hij altijd biddende uitgezien naar eene aanwijzing van den Heere, wat hij doen en welken weg hij gaan moest. Door het vonnis van het Kerkbestuur, en daar hij gedaagd was voor de rechtbank te Appingadam, omdat hij, tijdens zijne schorsing, in eene samenkomst gebeden had, zag hij, dat hem het zwijgen werd opgelegd. Hierbij kwam, dat de predikant Scholte, die hem was komen bezoeken, op aanschrijving van het Provinciaal Bestuur verhinderd was te prediken; een bewijs voor de Cock, dat de waarheid uit de Gemeente geweerd werd. En toen daarbij de Kerkeraad opnieuw tot de afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap in Nederland dringend hem aanzocht, zag hij in dit alles eene duidelijke aanwijzing en |45| de roepstem des Heeren: „Gaat uit van haar, mijn volk opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt.” De Cock scheidde zich af, opdat hij aan zijne roeping, om als een waarlijk getrouw Gereformeerd leeraar werkzaam te zijn, mocht beantwoorden. Niet door de Cock, laat geheel de wereld getuige zijn, is aanleiding of oorzaak tot de scheiding gegeven; maar die oorzaak, de verhaalde gebeurtenissen bewijzen het onwedersprekelijke, is alleen te wijten aan het Bestuur van het Hervormd Kerkgenootschap, en aan allen, die, met het gebeurde in kennis gebracht, nochtans dat Bestuur bleven schragen!

De tijd van een half jaar, door de Synode aan de Cock verleend, om onvoorwaardelijke onderwerping aan de reglementen der Hervormde Kerk te beloven, was nog niet verstreken, toen de groote gebeurtenis te Ulrum reeds plaats heeft gehad. Later, na het verloop van dien tijd, werd door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen een geschrift aan de Cock gezonden, waarin hem gemeld werd, dat hij, wegens de uitgave van het werkje tegen de Evangelische Gezangen, namens de Algemeene Synode, geheelvan zijn dienst als predikant was afgezet. 18)

Intusschen was de Cock reeds meer dan ooit, sinds zijne scheiding, werkzaam geweest, zóó als Gereformeerd herder en leeraar der gemeente te Ulrum, als in het belang van allen, die, gelijk deze gemeente, aan het Synodale juk der Hervormde Kerk zich onttrekken, en overeenkomstig artikel 28 der Geloofsbelijdenis handelen wilden. „De Toespraak en Uitnoodiging aan de geloovigen en ware |46| Gereformeerden in Nederland” vond niet alleen meer en meer ingang 3 (a); maar tenzelfden dage, toen deze toespraak in het noordelijkst gedeelte van ons land geschreven werd, had in het meest zuidelijk gedeelte, waar niemand wist wat er te Ulrum op dat oogenblik geschiedde, eene afscheiding plaats, waardoor de tweede gemeente in ons land zich aan het Bestuur der Hervormde Kerk geheel onttrok, om als eene waarlijk Gereformeerde Gemeente zich te kunnen gedragen. Ook aan deze gemeente moet bij de herdenking der Afscheiding inzonderheid herinnerd worden.


Te Doveren, Gansoijen en Genderen in de Provincie Noord-Brabant was eene Hervormde gemeente van vierhonderd vijf-en-zeventig zielen, waaronder honderd acht-en-vijftig lidmaten. In het laatst van 1832 was deze gemeente, door het vertrek van haren predikant, herderloos. Reeds liet het zich aanzien, dat een Candidaat die daar, en met algemeenen bijval gepredikt had, beroepen zou worden, toen nog een ander Candidaat, Hendrik Peter Scholte, voor de gemeente optrad, en aanstonds door zijne indruk makende, ernstige, algemeen verstaanbare en onderscheidene prediking zooveel weerklank in de harten vond, en tevens in de gesprekken zoozeer beviel, dat hem de beroeping werd toegezonden. Na de aanneming en de gewone, ook Ambachtsheerlijke approbatiën, werd in Maart 1833 de bediening door Scholte aanvaard. 19) Reeds bij zijne intrede beantwoordde hij niet slechts aan de verwachting, maar overtrof |47| haar verre. De toeloop, minder uit de gemeenten zijner onmiddellijke nabuurschap, dan van de verder afgelegene, werd, wegens het gerucht zijner rechtzinnigheid en buitengewone gaven, zoo groot, dat men te rade werd gaanderijen in de kerkgebouwen te Doveren en te Genderen te maken. Te Doveren is men hiertoe overgegaan; te Genderen is het achterwege gebleven; daar het door eene langzamerhand verminderde opkomst overbodig bleek te zijn. 4 (a)

Intusschen was er eenige botsing ontstaan. Gelijk er, zoowel te Genderen als te Doveren een kerkgebouw was, zoo was ook in elke der beide plaatsen een bijzondere Kerkeraad, ofschoon beide gemeenten denzelfden predikant hadden, die te Doveren woonde. Gansoijen, een gehucht, dat voorheen tot geene bepaalde gemeente behoorde, was in 1826 bij Doveren gevoegd. Bij den aanvang van het jaar 1834 zou, naar gewoonte, de jaarlijksche aftreding van Kerkeraadsleden plaats hebben. Nu benoemde de predikant in overeenstemming met den Kerkeraad te Doveren, waartegen een diaken zich vruchteloos verklaarde, ter vervanging van den aftredenden Ouderling en Diaken, twee leden uit de gecombineerde gemeen te Genderen, als opziener en armbezorger te Doveren. Een oud-Ouderling en Assessor met vier leden der gemeente kwamen hiertegen in verzet, en beweerden, dat de rechten van Doveren door die handelwijze geschonden, hunne belangen miskend, naar elders overgebracht waren, en de orde verbroken werd. Daar dit niet |48| baatte, protesteerden zij in een brief aan den Kerkeraad tegen de bevestiging der benoemde personen, en wendden zich met hunne bezwaren tot het Classikaal Bestuur van Heusden. Dit bestuur nam de zaak in behandeling. Het gevolg was dat den Kerkeraad te Doveren aangeschreven werd de gedane keuze en benoeming te vernietigen en tot eene andere over te gaan. Deze aanschrijving werd beantwoord met de bevestiging der bedoelde personen; terwijl door den Kerkeraad beweerd werd, dat er voor de bedoelde betrekkingen geene geschikte personen aanwezig waren. Nu werd de predikant met de leden des Kerkeraads voor eene buitengewone vergadering van het Classikaal Bestuur geroepen, en na een onderhoud van drie uren, werd, ook met bewilliging des Kerkeraads, de zaak ter eind-beslissing aan het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant overgedragen, terwijl inmiddels de benoemde leden buiten bediening zouden blijven. Het Provinciaal Kerkbestuur veroordeelde den predikant met den Kerkeraad wegens misbruik van macht. De bedoelde benoeming werd onwettig en derhalve nietig en vervallen verklaard; waarna de gevallene kosten door den predikant betaald werden, en daarmede had deze zaak een einde.

Maar de maand, waarin deze botsing, uit de gemeente te Doveren zelve ontstaan, beëindigd werd, was nog niet verstreken, toen er van buiten af bezwaren tegen den predikant werden ingebracht.

In zijne openbare prediking sprak Scholte dikwijls van Leugenprofeten, Baalpriesters en Afgodendienaars. De toehoorders begrepen, dat daarmede vele leeraars in de |49| Hervormde Kerk bedoeld werden. Sommige predikanten in den omtrek van Doveren, Gansoijen en Genderen trokken zich die uitdrukkingen aan. Ook werd verhaald, dat de vier vragen bij de Voorbereiding voor het Avondmaal, door de Algemeene Synode van 1817 voorgeschreven, te Doveren en Genderen niet voorgesteld werden, en dat van de Evangelische Gezangen doorgaans in de openbare samenkomsten geen gebruik werd gemaakt. Het Classicaal Bestuur van Heusden achtte zich verplicht dit alles te onderzoeken, en benoemde eene Commissie, die zich naar Doveren moest begeven.

Eer deze Commissie haren last kon volvoeren, kwam er bij het Classicaal Bestuur eene aanklacht in tegen den predikant van een inwoner der Gemeente Genderen, die zich beklaagde, dat de predikant Scholte weigerde zijn kind te doopen. Dien inwoner werd door het Bestuur den raad gegeven, om nog eens tot den predikant te gaan met het verzoek, om aan zijn kind den doop te bedienen, en daarbij te vragen dat, terwijl hij zelf wel gedoopt was, maar geen belijdenis had afgelegd, eenig lid der Gemeente, of een Ouderling als getuige zou staan. Toen de bedoelde inwoner en dooplid onverrichter zake terug kwam, vroeg het Bestuur den predikant om inlichting. Tengevolge van het bekomen antwoord, begreep het Bestuur een predikant in den omtrek te moeten vragen, om het bedoelde kind in zijne gemeente te doopen, en dat daarna aanteekening in het doopsregister te Genderen zou geschieden. De naburige predikant liet zich hiertoe vinden; maar de Kerkeraad van Doveren en Genderen schreef aan den bedoelden predikant: „niet te kunnen |50| besluiten, om het kind van ouders, die in hunne gemeente geen huisgenooten des geloofs waren, en terwijl de vader een hardnekkig verachter van Gods woord en van de openbare gemeenschappelijke Godsdienstoefeningen in de gemeente was, als een kind van hunne gemeente aan te merken.”

De benoemde Commissie kwam te Doveren. Bij het onderzoek vroeg zij eerst: „of het waarheid was, dat sinds geruimen tijd de Evangelische Gezangen bij de openbare godsdienstoefeningen niet meer gezongen en opgegeven werden?” De predikant gaf ten antwoord: „dat de Evangelische Gezangen sinds ruim een jaar ni et meer door hem waren afgegeven, uithoofde hij voor een jaar omstreeks, toen hij nog geregeld de Evangelische Gezangen had laten zingen, beschuldigd was van dezelve niet te laten zingen, en daar hij bespeurd had, dat men hem uit nijd van dat verzuim beschuldigde, had hij van dat oogenblik besloten, om die Gezangen niet meer te laten zingen, daar hem geene wet of andere verordening bekend was, of in de notulen van den Kerkeraad gevonden werd, die hem tot dat laten zingen verplichtte.”

De Commissie vond deze reden zeer zouderling; daar het nu bleek, dat de predikant zich aan verzuim had schuldig gemaakt, omdat hij van verzuim beschuldigd was, waaraan hij zich niet schuldig kende. Voorts trachtte de Commissie te bewijzen, dat het zingen der Gezangen, krachtens Synodale bepalingen, verplichtend was; maar de predikant voerde hiertegen aan, dat die bepalingen niet van eene Algemeene Synode, maar van Provinciale Synoden gemaakt waren, en dat de Kerk van de Reformatie af het zingen |51| van Gezangen in de gemeenschappelijke samenkomsten der Gemeenten verboden had. Na eene langdurige samenspreking, zag de Commissie zich teleurgesteld, om den predikant van zijne verplichting, gelijk zij het noemde, en „van het gezegend doel, waartoe de Evangelische Gezangen waren ingevoerd”, te overtuigen.

Nu ging de Commissie tot eene andere zaak over, en vroeg: „of de vier vragen bij het vieren van het Avondmaal al of niet gedaan werden, en zoo neen, om welke reden?” 20)

Hierop antwoordde Ds. Scholte: „dat hem in de gegemeente verzekerd was, dat niemand, of het moest een enkele zijn, voor dezelve opstond en ze beantwoordde, en daar andere predikanten in de nabijheid”, die hij met name noemde, „evenmin deze vragen deden, zoo had hij besloten al mede deze vragen niet te doen, gelijk hij dezelve dan ook nimmer gedaan had.”

Toen hem hierop de opmerking gemaakt werd, dat geen onbekendheid met de Synodale aanschrijving door hem kon voorgewend worden, zeide hij: „dat die aanschrijving hem zeer goed bekend was, maar dat hij zich evenzeer verplicht had gevonden, zich van het doen dezer vragen te onthouden, ten einde niet eerder te ergeren en te ontstichten, dan nuttig te zijn; ofschoon hij de gevolgen van het doen dezer vragen nooit beproefd had.”

De Commissie had, door schriftelijke mededeeling van den vroegeren predikant van Doveren en Genderen, de verzekering ontvangen, „dat, tijdens het verblijf van dien predikant, de bedoelde vragen altijd door den Kerkeraad en de |52| Gemeente, en wel staande beantwoord, en te Genderen ook wel met ongedekte hoofde en met eerbiedige stilte aangehoord, doch alleen door sommige Kerkeraads- en Gemeenteleden staande beantwoord waren.” De Commissie zocht daarom den predikant Scholte van zijne verplichting te overtuigen, dat hij alles had moeten beproeven, om aan de Synodale aanschrijving, met betrekking tot de vragen bij het Avondmaal te voldoen, maar de predikant bleef bij zijn gevoelen.

Nu werd de laatste vraag door de Commissie voorgesteld: „Of het waarheid was, dat de predikant zich van tijd tot tijd in zijne openbare leerredenen, voornamelijk in eene afzonderlijke rede, gehouden op zekeren Woensdag, over eene aanschrijving der Algemeene Synode van 16 Julij 1834, uitdrukkingen veroorloofd had tegen de leden der Kerkelijke besturen in het bijzonder, en tegen zijne medebedienaren in het Evangelie in het algemeen, waardoor hij dezelve in minachting poogde te brengen?”

De predikant antwoordde, „dat hij dit volstrektelijk ontkende; maar dat hij deze bijzondere redevoering of voorlezing had gehouden, om de gemeente met gezegde aanschrijving bekend te maken, gelijk dit ook in het slot dier aanschrijving werd aangeduid.”

De Commissie, zooals zij later aan het Classicaal Bestuur schreef, beschouwde dit negatief antwoord, volgens ingewonnen informatiën, genoegzaam te kunnen wederleggen, maar oordeelde daarin niet te moeten treden, en al het verhandelde aan het oordeel van het Classicaal Bestuur te moeten onderwerpen. Het onderzoek der Commissie was |53| dus geëindigd; het Classicaal Bestuur zon thans over de zaak oordeelen. Eer dit in de gewone vergadering, 29 October 1834, kon gebeuren, ontving, twee dagen voor deze vergadering, het Bestuur een schrijven van den Minister van Eeredienst met bijgevoegde stukken, proces-verbalen en bijlagen, alles met betrekking tot Ds. Scholte.

Deze had zich, veertien dagen na de samenkomst met de Commissie, door huiselijke omstandigheden daartoe in de gelegenheid gesteld, naar Ulrum begeven, om te zien en te hooren, hoe het daar met de Kerk des Heeren gesteld was. Woensdag den 8sten October te Ulrum gekomen, werd Scholte door den Kerkeraad verzocht aldaar des Vrijdags ’s avonds te prediken en te doopen. Scholte nam dit aan, maar de Consulent gevraagd zijnde, wilde het niet toestaan. Ook de kerkbediende weigerde de sleutels van het kerkgebouw af te geven en de klok te luiden, zoolang de Consulent geen vergunning gaf. Scholte begreep zich niet aan de weigering van een Consulent te moeten storen, daar hij uit Gods woord wist, dat de Heer de opzieners der gemeente gesteld heeft om voor de gemeente zorg te dragen. Ook kende hij toen geen artikel uit de reglementen, dat aan een Consulent het recht gaf de uitoefening der bediening te verhinderen, als de ouderlingen der gemeente daartoe een dienaar des Woords uitnoodigen. Door een meerderjarigen zoon van den kerkbediende werden de sleutels weggenomen. Nu werd de kerk ontsloten, de klok geluid en het volk stroomde binnen; Scholte predikte over Jesaia 8 : 11-15. In deze prediking werd ook gewaarschuwd tegen de verderfelijke leer der Baälpriesters, die de wereld, maar God niet |54| vreezen; die een nieuw altaar naast het oude stichtteden, door de Evangelische Gezangen naast het boek der Psalmen te plaatsen. Ook werden de hoorders gewaarschuwd tegen het opvolgen van de wetten en bepalingen, voorkomende in eene groote portefeuille van kerkelijke verordeningen; en na de kennisgeving, dat den eerstkomenden Zondag, wanneer zij door Gods genade daartoe in staat mochten gesteld worden, de dood des Zaligmakers aldaar zou gevierd worden, volgde de bediening des doops aan zeven kinderen, waarna de godsdienstoefening, die van ruim zeven tot bijna half elf uur geduurd had, zeer stil en bedaard afliep.

Des Zondags waren de Cock en Scholte met eene groote menigte volks in het kerkgebouw gegaan. De Consulent Smith kwam binnen, om, daar het zijn predikbeurt volgens de regeling van den Ring was, den predikstoel te beklimmen. Scholte vroeg nogmaals, dat de Consulent hem zou laten optreden, en voegde tot aandrang er bij: „Mijnheer, deze vergadering is hier niet gekomen om U, maar om mij te hooren, derhalve verzoek ik u nogmaals om mij den predikstoel af te staan.” De Consulent bleef weigeren, beklom den predikstoel, en predikte over de zaligsprekingen, Matth. 5 : 1-12. Gedurende de godsdienstoefening had er niets bijzonders plaats, behalve dat velen onder het zingen van twee verzen uit den Gezangbundel zich het hoofd met den hoed dekten. Toen de vergadering uiteen zou gaan, en de Consulent was afgeklommen, werd hij door Ds. de Cock aangesproken. Deze verweet hem, dat hij het woord Gods grootelijks geweld had aangedaan. Ds. Scholte vroeg hem nu nogmaals de vergunning, „om des namiddags te mogen |55| prediken, daar de dienst toch anders stilstond, en de menigte daardoor ligt kon verbitterd worden.” Wederom ontving hij een weigerend antwoord. Maar thans drong de menigte zoozeer op den Consulent aan, dat deze, een oud man en die een lichaamsgebrek had, vreesde te bezwijken. Zooals later door het Kerkelijk Bestuur en ook voor de rechtbank is verklaard, riep hij: „Ik ben in uwe macht; ligt kunt gij mij, ouden man, dooden, maar ik blijf getrouw aan de Kerkelijke verordeningen, — wilt gij dezelve overtreden, dat is voor uwe rekening, — ik heb een gerust geweten, — mijn lichaam kunt gij dooden, maar mijne ziel niet.” Op dit geroep maakten Scholte en anderen ruimte voor den Consulent, en brachten hem in veiligheid. Weldra werd nu de kerk ontruimd, en de deuren uit naam van Kerkvoogden en Plaatselijk Bestuur gesloten. Des middags preekte echter Ds. Scholte op het Pastorijland voor eenige honderden toehoorders, terwijl Ds. de Cock, met zijne echt genoote naast hem, op een boerenveldwagen gezeten waren. Deze prediking liep geregeld af, en nog dienzelfden middag reisde Scholte van Ulrum terug.

Van het gebeurde te Ulrum werd spoedig bericht gezonden aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Dit bestuur stelde de Synodale Commissie en den Minister er mede in kennis. Nu ontving het Classicaal Bestuur van Heusden een schrijven van den Minister, van den 27sten October. Den 29sten sprak daarop het Classicaal Bestuur de provisioneele schorsing over Ds. Scholte uit. 21) Dit werd den 1sten November beantwoord door toezending van eene Akte van Afscheiding, geteekend van Lidmaten en |56| Inwoners der Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, waarbij een begeleidend schrijven van de Ouderlingen en Diakenen gevoegd was, en de verklaring van Ds. Scholte, dat hij de schorsing verwierp, en zijne gemeenschap met het tegenwoordige Kerkbestuur voortaan ophield, totdat het met hem alles verwierp, wat tegen den onfeilbaren regel van Gods woord strijdig is. De tweede Gemeente met haren Leeraar was, thans in het zuiden des Lands, met verwerping van het Hervormd Kerkbestuur als eene Gereformeerde Gemeente openbaar geworden.

Uit de Akte van afscheiding, die spoedig in druk verscheen, is ook van deze gemeente het doel duidelijk gebleken. Zoo toch luidt deze Akte:

„Wij ondergeteekehde Lidmaten en Inwoners der Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, vernomen hebbende, dat het Classicaal Bestuur van Heusden onzen Herder en Leeraar geschorst heeft, omdat hij in de gemeente van Ulrum gepredikt, gedoopt en eene Godsdienstige aanspraak tot de menigte in de open lucht heeft gehouden, daar dit alle op Gods woord gegronde, en door Gods woord aan de Herders en Leeraars bevolen werkzaamheden zijn: zoo kan de gemeente in die daad van het Classicaal Bestuur niet anders zien, als het stellen, van menschelijke bepalingen boven Gods woord, evenals dit geschiedde in den tijd van de Reformatie door de paapsche Kerkelijke overheden, en in de dagen van Jezus en de Apostelen door de fariseeuwen en schriftgeleerden, en in de dagen des Ouden Testaments door de tegenstanders van de waarachtige Godsdienst; en derhalve verklaren wij bij deze: |57| dat wij niet langer onder zulk Bestuur willen leven, en met hen, die er zich aan onderwerpen, in kerkelijke gemeenschap verkeeren, maar ons houdende aan Gods woord, en de daarop in alles overeenkomende formulieren van eenigheid, als Gereformeerde gemeente van hen afscheiden, zullende ons in de openbare Godsdienstoefeningen rigten naar de aloude kerkelijke liturgie, en onze van Gods wege beroepene opzieners en ouderlingen zullen zich in het openbaar Kerkbestuur voor het tegenwoordige houden aan de Kerkeordening van de Synode van Dordrecht, gehouden in 1618 en 1619.


Doveren, Genderen en Gansoijen, den 1 Nov. 1834.”

Hier volgden de onderteekeningen. Zes mannelijke en twee vrouwelijke ledematen hadden zich van de onderteekening onthouden; maar eene groote menigte van kinderen, zelfs van twaalf, negen en zes jaren had men mede laten teekenen.

Het begeleidend schrijven der ouderlingen en diakenen was van dezen inhoud:

Aan het Classicaal Bestuur van Heusden!


Hiermede zenden wij, Ouderlingen en Diakenen der Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, een afschrift van de akte van afscheiding der genoemde gemeente van het tegenwoordig Kerkbestuur. Zoolang het ons onder dat Kerkbestuur vergund werd, om ons in onze openbare en bij zondere Godsdienstoefeningen naar Gods woord en de formulieren van eenigheid te rigten, konden wij alle die wetten en verordeningen dulden, omdat ze ons niet hinderlijk waren: nu men ons echter van de dienst des woords door onzen van Gods wege geschonken Herder en |58| Leeraar wil berooven, en het prediken, doopen en het houden eener Godsdienstige aanspraak in de open lucht, eene misdaad noemt, van eenen ergerlijken aard, omdat er in eene der kerkelijke wetten een artikel gevonden wordt, dat de Consulent daartoe zijne toestemming geven moet; van welke verordening in den Bijbel niets is te vinden, maar integendeel met denzelven strijdig is, daar (volgens Hand. 20) het opzigt over de gemeente niet aan een Consulent, maar aan de Ouderlingen der gemeente is aanbevolen; zoo vinden wij ons gedrongen, door dat woord Gods, hetwelk boven alle menschelijke bepalingen is verheven (volgens Hand. 20 vs. 28) ons als getrouwe opzieners te gedragen, en Gode meer gehoorzaam zijnde als de menschen, met onze voorvaderen, die goed en bloed voor de vrije uitoefening van de waarachtige, zuivere, en naar Gods woord ingerigte Godsdienstoefening, hebben opgeofferd, volgens art. 7 onzer belijdenis: „alles van ganscher harte te verwerpen, wat met den onfeilbaren regel van Gods woord niet overeenkomt; en in vereeniging met al de ontslapene geloovigen, betuigen ook wij met art. 32, „dat wij gelooven, hoewel het nuttiglijk en goed is, dat die Regeerders der Kerk zijn, onder haar eenige ordinantie instellen en bevestigen, tot onderhouding des ligchaams der Kerken; dat zij nogtans haar wel moeten wachten al te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menschelijke vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren om God te dienen, en door dezelve de conscientie te binden en dwingen, in wat maniere het zoude mogen zijn, enz.

De gemeente, door den Heiligen Geest aan onze zorg toevertrouwd, heeft als één man gesproken: en in den naam |59| des Heeren Jezus Christus, den eenigen Koning en Wetgever in en over zijne Kerk, zeggen wij onze gemeenschap met het tegenwoordige Nederlandsche Kerkbestuur op. Wil men als Christenen, als ware Protestanten, als Gereformeerden, met ons alle tegen Gods woord, en de daarmede in alles overeenkomende formulieren van eenigheid strijdende leeringen, wetten en verordeningen laten varen, wij zijn dadelijk bereid tot hereeniging. Zoo dit echter niet gebeurt, blijven wij met onzen tegenwoordigen Herder en Leeraar, op de oude grondslagen, Gods woord, en daarmede in alles overeenkomende formulieren van eenigheid, naar de oude regelmaat, de Kerkelijke Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland, als Gereformeerde gemeente, van het Nederlandsch Hervormde Kerkbestuur afgescheiden; en de dienst der Ringpredikanten is derhalve voor ons geen behoefte, dewijl de dienst als voorheen door onzen Herder en Leeraar onder ons zal verrigt worden.

Afschrift dezes zal worden gezonden:

1º. Aan alle Kerkbesturen;

2º. Aan Zijne Majesteit den Koning;

3º. Aan den Minister van Eeredienst.


Doveren, 1 November 1834.

Joh. Branderhorst.

Cornelis Verdoorn.

Govert van Andel.

Gerrit van der Beek.

Jan van Marsbergen.

Jan Bolt.

Teunis Bolt.

Arie Baaijens.” |60|

De verklaring van den predikant luidde aldus:

Aan het Classicaal Bestuur van Heusden.


Met verwondering en verbazing heb ik de mij toegezondene schorsing ontvangen; niet omdat mij die schorsing bevreemdde. Uit alles wat vroeger tusschen ons was voorgevallen, kon ik die schorsing, en wat er verder op moet volgen, vooruitzien; doch ik had niet verwacht, dat men op zulk eene wijs zoude te werk gaan, en het prediken, doopen en het houden van eene godsdienstige toespraak aan de Gemeente in de open lucht, tegen den wil van den Consulent, eene misdaad te noemen van eenen ergerlijken aard. Was ik tot dat alles niet bevoegd als geordend Leeraar in de Nederlandsche Hervormde Kerk, was de weigering op het herhaald aanzoek, uit naam van eenen geordenden Kerkeraad, niet eene schrikkelijke onbeleefdheid? moest het voor regtgeaarde Leeraars niet tot blijdschap verstrekken, dat het woord Gods dikmaals, en voor eene menigte verkondigd werd? Paulus tenminste verblijdde zich dat Christus gepredikt werd, al deed de verkondiger dit ook uit onzuivere bedoelingen, al geschiedde het ook met een voornemen om Paulus afbreuk te doen! Overtuigd in mijn conscientie, dat ik niet anders verlang en bedoel als de eere Gods en opbouwing zijner gemeente, overtuigd in mijn gemoed, dat ik van Gods wege geroepen ben tot de verkondiging van zijne waarheid, kon en moest ook niets mij afhouden van die waarheid te verkondigen, dewijl het woord van God mij leert om aan te houden tijdig en ontijdig, zoolang als het heden genaamd wordt; te meer daar ik tot die verkondiging |61| stellige aanvrage had vanwege een geordenden Kerkeraad; wiens ambt in het waken over de gemeente gegrond is, niet in eene willekeurige menschelijke bepaling, maar in Gods onfeilbaar woord. Wil men nu dit alles eene misdaad noemen van eenen ergerlijken aard, ik voor mijn persoon hoop mij, als een discipel van den Heer, die niet weder schold, als Hij gescholden werd, dien smaad te laten welgevallen. Ik hoop en wensch in de kracht van Hem, die mij kocht door zijn bloed, mij nog meerder smaad en hoon, dien men mij zou willen aandoen, te laten welgevallen; verzekerd zijnde in mijn gemoed, dat mijn getrouwe God en Zaligmaker eenmaal mijn hoofd boven allen smaad en hoon zal verheffen. Maar om de prediking van het woord van mijnen eeuwigen Koning na te laten, omdat menschen mij deze prediking verbieden, zonder mij uit Gods woord aan te toonen, dat ik mij de bediening, mij toevertrouwd, heb onwaardig gemaakt, dan kan ik niet. Eenmaal heb ik voor het aanschijn des Almagtigen, in de gemeente, van ganscher harte, ja, gezegd op de vraag: of ik niet gevoel in mijn harte, dat ik wettiglijk van Gods gemeente en mitsdien van God zelven geroepen ben; en in dat gevoelen, sta ik nog. Ik kan dus ook alleen door Gods woord gebonden worden, en moet derhalve uw schorsing verwerpen, en naar het voorbeeld van Paulus, Hand. 19 : 9, van ulieden wijken; en daar de gemeente, waarover de Heilige Geest mij gesteld heeft tot een Herder en Leeraar, zich eenparig verklaard heeft, door de onderteekening met hare hand, dat zij zich van het tegenwoordig Kerkbestuur afscheidt, blijf ik, als Herder en Leeraar, in dien post en |62| op die plaats, waar de Heere mij gebragt heeft, en betuig nogmaals in den naam des Heeren, dat mijne gemeenschap met ulieden van nu voortaan ophoudt, totdat gijlieden met mij alles verwerpt, wat tegen den onfeilbaren regel van Gods woord strijdig is.


Doveren, 1 November 1834.


H.P. Scholte, Bedienaar des Goddelijken woords in de Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen.”

Den 10den December 1834 heeft het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant Scholte geheel van de bediening ontzet. 22) Deze heeft na zijne scheiding nog vele brieven gericht aan de Kerkbesturen, om het onrechtmatige van hunne handelwijze aan te toonen, alsmede betrekkelijk de goederen der gemeente en de benoeming van een predikant in zijne plaats. Er werd geen acht op geslagen.


Uit de stukken, die met betrekking tot de afscheiding van de gemeente te Doveren, Gansoijen en Genderen zijn bijgebracht, blijkt middagklaar welk doel deze gemeente met de afscheiding had. Hier, gelijk te Ulrum, werd alles verworpen wat in strijd met de oude Gereformeerde Kerk van ons land, sedert eenigen tijd was ingevoerd. Met hare afscheiding bedoelde de gemeente, dat zij als eene ware Gereformeerde gemeeente zich betoonen en gedragen zou.

In dit gevoelen dachten beide gemeenten de onderlinge |63| bijeenkomsten, na de afscheiding, als vroeger met hare leeraars te zullen houden; maar hierin werden zij geheel teleurgesteld. Beide gemeenten werden op aanvrage van het Hervormd Kerkbestuur door de wereldlijke macht in de uitoefening van den openbaren Godsdienst verhinderd.

Te Ulrum begaf zich, Zondag den 19den October, de leeraar met de ouderlingen en diakenen naar het kerkgebouw, en wenschte thans weder, hetgeen hem zoolang belet was, het woord des Heeren aan zijne gemeente te verkondigen. Eene groote menigte was binnen het gebouw saamgekomen, zoodat de Cock slechts met moeite tot den predikstoel kon naderen. Maar hier hadden zich veldwachters uit de naburige gemeenten geplaatst, bij wie zich een gerechtsdienaar bevond, gezonden door den Officier van Justitie te Appingadam. Zij wilden niet toelaten dat de predikstoel door de Cock beklommen werd. Deze nam daarom in eene bank plaats. Weldra kwam vervolgens de heer van der Helm, ringpredikant van het Hervormd genootschap het kerkgebouw binnen. Maar hem belette de menigte door te dringen. Toen stond de Cock op, en vroeg aan de Gemeente wien zij begeerde te hooren prediken? Eenstemming was het antwoord: „Niet van der Helm maar Ds. de Cock!” Nu verwijderde zich van der Helm. De Cock, die nog steeds door de burgerlijke macht belet werd den predikstüel op te gaan, plaatste zich op eene bank, predikte naar aanleiding van Efezen 2 : 8-10, en alles liep geregeld af. Des middags was door de tegenstanders der Gemeente de kerkdeur gesloten. Nu maakte de Leeraar bekend, dat hij in zijne schuur zou prediken. Zoo gebeurde |64| het; met de verklaring van den eersten Zondag van den Heidelbergschen Catechismus maakte hij opnieuw een begin, en ook deze bijeenkomst liep geregeld af.

Den volgenden dag na deze gebeurtenissen wendde zich de Kerkeraad met een verzoekschrift tot den Gouverneur van Groningen, opdat de Gemeente tegen overheersching en conscientiedwang behoed en bij haar eigendom en hare rechten beschermd mocht worden. Ook werd met dit oogmerk een adres aan Zijne Majesteit den Koning gezonden. Kerkeraad en Gemeente begrepen toch eenparig, dat zij alleen recht hadden op het gebouw en de goederen, die steeds, sedert de Reformatie, niet het wettig eigendom van het liberalisme, remonstrantisme, socinianisme, of dergelijke gezindheden geweest waren, maar aan de ware Gereformeerde Gemeente toebehoorden. Nooit, zoo oordeelden zij, konden die goederen als het eigendom van het Kerkbestuur of van een genootschap, dat over het land verspreid was, beschouwd worden, maar zij waren het wettig eigendom der Gereformeerde Gemeente te Ulrum. Door de afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap, had deze Gemeente niet opgehouden, maar was integendeel openlijk en duidelijk gebleken eene Gereformeerde Gemeente te zijn. Zij mocht daarom verwachten, dat de burgerlijke macht niet partijdig voor een ingedrongen, niet plaatselijk bestuur optrad, maar de Gemeente, althans gelijk elke andere vereeniging, en gelijk alle inwoners, tegen overlast vrijwaren en in hare rechten beschermen zou. Zij verzocht daarom de burgerlijke overheid haar te bevrijden van den overlast, die haar aangedaan was ten gevalle van een Kerkbestuur, waaronder |65| zij niet meer behoorde, en waarmede zij, krachtens hare gereformeerde gezindheid, geen gemeenschap kon noch mocht hebben.

Op deze klemmende redenen mocht men verwachten, dat eene Nederlandsche overheid aan het recht zijn loop gelaten, hen, die de Gemeente wilden bemoeielijken, tot verantwoording geroepen, en hen genoodzaakt zou hebben hunne vorderingen met wettige bewijzen te staven. Er was echter hiervan in het minste geen spraak, maar de burgerlijke en de rechterlijke macht vernederden zich tot blinde werktuigen van een ingedrongen heerschzuchtig Kerkbestuur; zij spanden samen met de kerkelijke macht, om, kon het zijn, de gemeente te verwoesten.

Des Zaterdags voor den volgenden Rustdag kwam te UIrum een detachement van honderd vijftig soldaten. Twaalf van hen werden bij den leeraar ingekwartierd, en werd tevens de pastorie als wachtkamer in bezit genomen. De kapitein en de luitenant van deze manschappen gedroegen zich aanstonds ruw en aanmatigend, als waren zij bij misdadigers, of in een vijandelijk land ingelegerd. Het was daarom niet te verwonderen, dat ook de onderhoorigen in de anders zoo vreedzame pastorie woest en ongebonden zich gedroegen. Een enkele evenwel, gelijk het meermalen gebeurt, onderscheidde zich van de anderen, en sprak zelfs woorden van bemoediging. Overigens toonden zich die soldaten eene waardige hulpbende te zijn van de kerkelijke mannen, die voor de Cock de oorzaak waren van al het leed, dat hem en de gemeente bejegende. Den volgenden dag legde de aanvoerder dier bende beslag op de papieren van den leeraar en gaf hem |66| kamerarrest. Ook aan de echtgenoote van den leeraar werd in een ander vertrek der pastorie arrest opgelegd. Aan meenschappelijke godsdienstoefening op den volgenden dag, den dag des Heeren, viel niet te denken; maar de predikant van het Hervormd genootschap kon in het kerkgebouw der gemeente, zonder gemeente, optreden. Het arrest duurde tot den avond van den volgenden dag, en zoolang de soldaten te Ulrum waren, werden geene onderlinge godsdienstige bijeenkomsten, zelfs niet beneden het beruchte twintigtal, noch in de pastorie, noch elders, aan de Gereformeerde gemeente toegelaten. Zoo werd de geest van het Hervormd Kerkbestuur tot schande van het Nederlandsche volk te Ulrum openbaar!

Eene commissie van den Kerkeraad tot den Gouverneur gezonden, bij wien de leeraar zelf de klachten der gemeente inbracht, had weinig verandering in den toestand tengevolge. Alleen werd het getal der ingelegerden in de pastorie verminderd. Maar de luitenant, die hier ingekwartierd was, kwelde voortdurend de huisgenooten. Zelfs weigerde hij zijn kostgeld te betalen, en werd later door hooger macht gedwongen aan zijne verplichting te voldoen.

Velen zouden in zulke omstandigheden de handen slap hebben laten hangen, maar zoo was het niet met de Cock. Hij, die vroeger zoo langen tijd, hqe smartelijk het hem ook viel, zijn dienstwerk gestaakt had, en toen men hem drong zich aan zijne tegenstanders door afscheiding te onttrekken steeds geweigerd had, totdat des Heeren wil duidelijk zou gebleken zijn, die zelfs van alles zich onthouden had, wat slechts eenigszins tot zijne bediening kon gerekend worden |67| en in de bijeenkomsten als een lid der gemeente gezeten had, waar iemand als voorganger werkzaam was, toonde thans een ijver, werkzaamheid en voortvarendheid in de uitoefening van zijne bediening, waardoor al de pogingen der vijanden verijdeld zouden worden, maar de afscheiding steeds grooter uitbreiding verkreeg.

Toen de bijeenkomsten der gemeente en de prediking te Ulrum door soldaten ten eenemale verhinderd werden, begaf de Cock zich naar andere plaatsen, waar hij was uitgenoodigd door hen, die aan de „toespraak en uitnoodiging” van den Kerkeraad van Ulrum gehoor gaven. Aanvankelijk dacht de Cock er niet aan om in zulke plaatsen gemeenten te vergaderen, maar zocht hij hen behulpzaam te zijn die het ambt der geloovigen op zich wilden nemen. Zoo werd L. Dijkstra, die later een geacht en gezegend leeraar in de Christelijke Gereformeerde Kerk geweest is, maar toentertijd te Smilde woonde, in eene vergadering des Kerkeraads van Ulrum, den 17den November, als lidmaat van deze gemeente, na voorafgaande belijdenis aangenomen en tevens als oefenaar van de gemeente Smilde bevestigd of met zegenwenschen in die bediening ingewijd. 23) Ook uit Wildervank waren reeds eenige leden bij de gemeente van Ulrum opgenomen. Maar de tweede gemeente in het Noorden werd door de Cock, op bepaalde uitnoodiging van eenige geloovigen, den 19den November te Smilde gesticht. Deze gemeente bestond uit vijf-en-zeventig leden, die meestal arbeiders waren, of tot den geringen burgerstand behoorden. Aanstonds werden hier twee ouderlingen en twee diakenen verkozen, die den volgenden dag bevestigd werden. |68|

Ook werd toen L. Dijkstra, die als oefenaar was aangenomen, als zoodanig aan de gestichte gemeente voorgesteld.

Was de Cock ijverig werkzaam in het belang der ware Gereformeerden, ook zijne tegenstanders spanden hunne krachten in, om zijn werk te verhinderen. Den 31sten October stond de Cock als gedaagde voor de rechtbank te Appingadam. Wegens het gebeurde te Ulrum op den 19den van dezelfde maand was, hij, alsmede een lidmaat der gemeente, Klaas Pieters Ritsema, beschuldigd van wanorde in de Kerk verwekt te hebben. De officier der rechtbank eischte daarom het hoogste wat hij, volgens de wet, eischen kon, eene boete van honderd vijftig gulden en drie maanden gevangenisstraf. De Cock bestreed dien eisch en zeide: „dat hij, toen men hem van den predikstoel weerde, geen den minsten tegenstand geboden, maar zelfs gezwegen had, zoolang de ringpredikant aanwezig was geweest; dat hem, die als leeraar door de in de kerk vergaderde Gemeente erkend was, geene verstoring der orde mocht verweten worden, daar hij op verlangen der gemeente had gepredikt. Indien de orde was verstoord, moest dit geweten worden aan den predikant, die zijnen dienst aan de Gemeente tegen haren wil had zoeken op te dringen. Met recht mocht de Gemeente verlangen bij hare belijdenis en rechten gehandhaafd te worden; van de rechtbank verzocht hij daarom handhaving van dit recht, beslissing in dien zin en bevestiging in het wettig bezit der gemeente van hare goederen tegenover het Hervormd Kerkbestuur.”

Nog beweerde de Cock hier, dat de officier der rechtbank zich sedert lang, door het vervolgen van |69| Gereformeerden, wegens het houden van hunne openbare bijeenkomsten, en thans ook door zijnen eisch, als een vijand had doen kennen; dat hij als een getrouwe zoon van Rome, met denzelfden geest bezield was, als weleer Filips van Spanje en de Hertog van Alva, en dat hij, gelijk zij, dorstte naar het bloed der heiligen. Niet de handhaving van het recht, maar vijandschap tegen het beginsel der Hervorming, de leer der vrije genade, spoorde hem tot vervolging aan.”

Grooten indruk maakte deze taal op de menigte, die van de omringende plaatsen was saamgevloeid om van het buitengewone pleidooi getuige te zijn. De rechters spraken niet aanstonds het vonnis uit; maar acht dagen later werd de hooge eisch van den officier door hen ingewilligd.

De Cock kwam in hooger beroep, en moest daarom reeds den 28sten November voor de rechtbank te Groningen verschijnen. Den dag, die voorafging, werd de zaak behandeld, waarom de Cock te Appingadam tot vijftig gulden boete was veroordeeld. Volgens dat vonnis, had hij misdreven, toen hij, tijdens zijne schorsing, in de maand Augustus, in een gezelschap te Ulrum was voorgegaan in het gebed, ofschoon hij zich nauwgezet van alle ambtsverrichtingen onthouden had. De rechtbank te Groningen bevestigde dat vonnis. 24) De Cock schreef hierover aan zijne echtgenoote: „Vrij en vrijmoedig mocht ik spreken; maar de rechters mochten geen oor hebben om, te hooren, en geen hart om te verstaan en op te merken”!

In den avond van dienzelfden dag werd de Gemeente van Groningen door de Cock gesticht. Deze gemeente bestond toen uit twaalf leden, en verkoos aanstonds één ouderling |70| en één diaken. Zij moest echter, niettegenstaande dit kleine getal, de vijandschap der wereld spoedig ondervinden; daar zij niet slechts door de rechtbank tot betaling van boete wegens hare samenkomsten werd veroordeeld; maar tevens werd haar verboden zelfs met twee of drie samen te komen, om over den Godsdienst te spreken. „Zij mocht,” werd er bijgevoegd, „er wel over denken”; en ongeloofelijk schijnt het, maar het werd haar tevens gezegd, „dat zij brave menschen waren.”

Op den reeds vermelden dag kon de Cock zich ook te Groningen verantwoorden wegens het gebeurde te Ulrum op den 19den October. Ook thans werd met groote vrijmoedigheid door hem gesproken. De rechters te Groningen bevestigden echter ook dit vonnis van de rechtbank te Appingadam. De Cock, die in zijne eigene Gemeente, in het kerkgebouw Gods woord verkondigd, maar het Kerkbestuur, dat met het oude, beproefde geloof der Gemeente in strijd was, verworpen had, werd toen door de Rechtbank, van welke men niet in hooger beroep kon komen, wegens deze prediking tot eene geldboete van honderd vijftig gulden en drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. „De Heere”, zoo schreef de Cock aan zijne echtgenoote, „rekene hun deze zonde niet toe; maar wanneer hetgeen zij gehoord hebben niet tot bekeering strekt, zal het eenmaal dienen tot verzwaring van hun oordeel.”

Toen dit vonnis uitgesproken werd, onderging reeds een bejaarde broeder gevangenisstraf, tengevolge van eene beschuldiging, tegen hem ingebracht, wegens het voorgevallene te Ulrum, tijdens het verblijf aldaar van Ds. Scholte. De Consulent had beweerd, dat hij, in het gedrang zijnde, |71| door iemand was aangegrepen, en daardoor letsel ontvangen had. Klaas de Wit, een blauwverver, kenbaar aan zijne handen, was door den Consulent aangeduid. De Wit ontkende den predikant aangeraakt te hebben, had zeer vele getuigen voor zijne onschuld; zelfs de politie-agenten legden eene verklaring af ten voordeele van de Wit. Nochtans werd de Wit door de rechtbank veroordeeld, die zich voornamelijk grondde op de aanklacht van den predikant Smit. Het vonnis luidde tien maanden gevangenisstraf; en die straf heeft de oude man, niet te Groningen, hetgeen nog de familie verzocht had, maar te Hoorn, waar de grootste kwaaddoeners heengevoerd werden, moeten lijden. De Wit was echter gemoedigd in de gevangenis; maar dit gebeurde met de Wit toont den geest der kerkelijken en der rechters in die dagen; maar er is een God, die vonnis geeft!

De Cock werd na de uitspraak van het vonnis van de Groninger rechtbank, gelijk ook de vroeger vermelde broeder Ritsema, dienzelfden dag in de gevangenis opgesloten. Het scheen thans dat hij, die als de oorzaak der Godsdienstige beweging beschouwd werd, tot werkeloosheid gebracht en de uitbreiding der scheiding verhinderd was. Te meer konden de vijanden zich hiermede vleien, daar ook Scholte reeds voor de rechtbank te Appingadam gedaagd was. Het was de ure en de macht der duisternis.

Bij Scholte en de gemeente te Doveren, Genderen en Gansoijen waren, gelijk te Ulrum, krijgslieden ingelegerd, die zich ruw en bandeloos gedroegen. Hem zocht men daarenboven, op aanstoking van het Hervormd Kerkbestuur, als een misdadiger te kunnen straffen. |72|

Dezelfde Officier, die, gelijk de Cock het uitdrukte, naar het bloed der heiligen dorstte, had ook Scholte voor de rechtbank te Appingadam gedagvaard. Hem kon de burgerlijke rechter van geen verzet tegen het Hervormd Kerkbestuur beschuldigen, daar Scholte, tijdens de zaak plaats had, waarover hij aangeklaagd werd, nog predikant was in het Hervormd Kerkgenootschap. De bedoelde Officier had er iets op gevonden, en beschuldigde Scholte wegens zijne prediking van den 10den October van dat jaar te Ulrum gehouden, van Majesteitsschennis en het prediken van oproer! Scholte had in zijne prediking op dien bewusten avond gesproken van de reglementen, die in het Hervormd Kerkgenootschap ingevoerd waren. De Koning had die reglementen goedgekeurd. Maar een dienaar des Woords had het volste recht en de verplichting, om het gezag van Gods woord boven alle kerkelijke reglementen te verdedigen, en dit gezag aan te dringen. Onkunde, ongerijmdheid, onzinnigheid moest het daarom genoemd worden, een leeraar over eene prediking aan te klagen bij den burgerlijken rechter, als deze prediking op dit gezag aandrong. De vijanden hadden echter de prediking van Scholte in hun geest opgevat en voorgesteld. Aanvankelijk werd Scholte nu door den rechter van instructie naar de gevangenis gebracht. Scholte voorzag zich van een advocaat, werd den zesden dag onder borgstelling op vrije voeten gesteld, en is later door de rechtbank van Appingadam van alle rechtsvervolging te dezer zaak vrijgesproken. Het openbaar Ministerie kwam echter in hooger beroep, eene bijzonderheid welke de synodale commissie van het Hervormd Kerkgenootschap in |73| haar verslag van den 16den Juli 1834, pag. 38, met kwalijk verhoolde begeerte dat nog eene veroordeeling mocht volgen, aan de Synode en daarmede aan geheel het genootschap mededeelde. Maar ook de rechtbank te Groningen leende zich, althans in deze zaak, niet aan de vervolgzucht tegen de afscheiding. Lang werd de behandeling der zaak uitgesteld, eindelijk evenwel is Scholte den 29den April 1835 ook in hooger beroep vrijgesproken.

Hadden de vijanden der oud-Gereformeerden met behulp der rechterlijke macht in Nederland verwacht de scheiding te kunnen onderdrukken, de Heere heeft die pogingen verijdeld. Niet slechts ondervonden de Cock en Scholte in de gevangenis vele blijken van belangstelling, de Heere was hun daar doorgaans goed en mild. Veeltijds zongen zij Psalmen. Ook hadden zij gelegenheid hun weg en toestand te overdenken. De Cock kon in die langdurige gevangenis zich ongestoord met het onderzoek der Heilige Schriften, en al hetgeen met de bediening in betrekking staat, bezig houden. Ook genoot hij uitnemende zegeningen tot bevordering van zijn geloofsleven. Vroeger bestond zijn geloof hoofdzakelijk in een zeker weten of kennis, waardoor hij alles voor waarachtig hield hetgeen ons God in zijn Woord geopenbaard heeft; zonder dat hem in eigene bewustheid zeker was, dat hij deel had aan de zaligheid in Christus Jezus. Hij had, gelijk het genoemd wordt, een toevluchtnemend geloof. Maar thans, in de gevangenis te Groningen, schonk de Heere hem het voorrecht in het vertrouwen te leven, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in het hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook hem, |74| vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken was, uit loutere genade, alleen om deverdiensten van Jezus Christus. In dit geloof heeft de Cock het einde van die gevangenisstraf geduldig afgewacht, en toen de drie maanden verstreken waren, herkreeg hij, met dankzegging aan den Heere, zijne vrijheid.

Intusschen schenen de vijanden der scheiding hun doel bereikt te hebben. Zoolang de Cock gevangen was, kon hij geene gemeenten bevestigen of stichten. Scholte had zich van dit werk onthouden, omdat hij begreep de uitspraak van den rechter wegens de beschuldiging, die tegen hem ingebracht was, te moeten afwachten. Maar de vijanden konden geen nadeel toebrengen aan de zaak, waarvoor de Cock en Scholte den strijd voerden. Velen aanvaardden in het Noorden en Zuiden des lands het ambt der geloovigen. Nog in de gevangenis ontving de Cock eenige berichten van vijftien, zes-en-dertig, vijf-en-vijftig en drie-en-zeventig personen, die zich uit onderscheidene plaatsen, bij de afscheiding hadden aangesloten. Zelfs uit Oost-Vriesland kwam een brief van instemming. Door de vervolging werd de aandacht in geheel het land op de scheiding gevestigd. Alom traden eenvoudige leden in godsdienstige samenkomsten als oefenaars op, en zijn voor velen gebruikt, om hen met hunne eeuwige belangen werkzaam te maken.


Ook werd thans door sommigen, wier getuigenis door hunne betrekking in het Hervormd Kerkgenootschap, als ingewijden in den toestand, niet kon worden gelogenstraft, openlijk beleden, welk doel zij bij de nieuwe inrichting van |75| het Hervormd Kerkgenootschap, in 1816, heimelijk beoogd hadden. Met die inrichting en de reglementen, die het Kerkbestuur had ingevoerd, waren, zonder dat allen, die er toe medegewerkt hadden, het begrepen, de gemeenten, die geen het minste vermoeden hadden van zulke handelwijze, ten eenemale van alle aanspraak op hare Belijdenisschriften beroofd. Met die inrichting had een klein getal van predikanten, twaalf met een ouderling, die geenerlei machtiging of last van de gemeenten, noch van andere predikanten, ontvangen hadden, 5 (a) aan allen, die tot de Hervormde Kerk behoorden, zonder dat zij het wisten of eenigszins gehoord waren, alle beroep op de vroegere formulieren of het geloof der ware Gereformeerde Kerk, tegenover hen, die afweken, ten eenemale ontnomen; en met die inrichting en reglementen was hun, die het goedvonden, een vrijbrief gegeven, om de belofte, die zij, als in Gods tegenwoordigheid, in het gewichtigste oogenblik van hun leven gedaan en onderschreven hadden, te verbreken; terwijl zij nochtans de eer en het geldelijke voordeel behielden, welke zij door het afleggen van die belofte getracht hadden te verkrijgen!

Eene rilling van verontwaardiging en een gevoel van schaamte en afschuw beving velen in den lande, toen deze handelwijze van predikanten, en van geheel het Kerkbestuur, onverholen werd beleden. De schaamteloosheid van anderen, die begrepen, dat zij de macht bezaten, was echter zoo groot, dat zelfs een professor aan een van ’s lands hoogescholen niet schroomde, met vermelding van zijn |76| naam, hen te verdedigen, die hun eed verbraken, maar het geldelijk voordeel bleven genieten. 25)

Nu kwamen er tal van geschriften in het licht. De strijd voor en tegen het geloof werd algemeen en ernstig gevoerd. Niet slechts uit de geringere standen, maar ook vande aanzienlijken des lands, die wegens hunne uitstekende talenten en erkende godzaligheid tot eer en sieraad van het Nederlandsche volk waren, mengden zich meer en meer velen in den strijd tegen het heerschend ongeloof en den afval dezer eeuw. Vele adressen werden bij de Synode ingezonden, van welke nog algemeen de hulp en de herstelling scheen verwacht te worden. Onder de adressanten, die van de Synode de verklaring verzochten, dat de formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerk eene verbindende kracht hadden voor de Hervormde predikanten, bevonden zich bejaarde, bezadigde, kundige leeraren, die onder de uitnemendste mannen in de Hervormde Kerk gerekend werden, en thans met bondige en krachtige redenen hun verzoek bij de Synode aandrongen. 26) Ook behoorden tot hen eenige jongere predikanten, die met weinige woorden, maar in besliste taal, hun verzoek, om eene bestemde en duidelijke verlklaring wegens die verbindende kracht bij de Synode inbrachten. Deze adressanten, die zich met de formulieren vereenigd verklaarden, ofschoon ook onder hen nog verschil werd gevonden, waren acht-en-twintig in getal. Maar tegenover hen waren adressen ingekomen van honderd drie-en-zeventig predikanten, die verzochten, dat de Synode tot geene verandering noch verklaring in het bestaande zou besluiten. En zelfs hadden zeven-en-veertig predikanten |77| hunne aanmerkingen toegezonden aan de Synode wegens hare aanschrijving van het vorige jaar, waarbij „inzonderheid de jongere predikanten vermaand waren, om toch, in hun openbaar en bijzonder onderwijs, zich met bedachtzaamheid te onthouden van alles wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigszins in verdenking zou kunnen brengen.” Opmerkelijk was het hierbij, dat al de adressen, die tegen de Gereformeerde leer gericht waren, uit de Noordelijke provinciën, Friesland, Groningen en Drenthe kwamen; de andere waren uit alle deelen des lands benevens het Noorden ingezonden.

Nu zich de geest van vele Hervormde predikanten zoo duidelijk had geopenbaard, was het voor iemand, die het beloop der zaken had gadegeslagen en met eenige menschenkennis begaafd was, niet moeilijk te voorzien wat deze Synode verrichten zou. Zij benoemde eene commissie, om verslag van al de bedoelde adressen te geven, en een voorstel aan de vergadering voor te leggen. De beide eerste leden van deze commissie waren de Groninger hoogleeraar van Oordt en de vice-president Hendriksz. Eerstgenoemde, een man van de Groninger richting, was bekend door zijne bestrijding van het Gereformeerd geloof; de andere had zich in de zaak van de Cock reeds berucht gemaakt; maar beiden konden zeggen, dat zij den geest der groote meerderheid van de toenmalige predikanten uitdrukten. Het besluit der Synode werd naar de begeerte dier meerderheid genomen. Hoe kon het anders! De geest van die vergadering had zich reeds bij den aanvang van hare werkzaamheden duidelijk uitgesproken. Toen had de president namens de |78| Algemeene Synodale Commissie, een overzicht gegeven van den staat van het Hervormd Kerkgenootschap. Bij de vermelding van de inwendige gesteldheid, had deze president een overgroot aantal gemeenten zeer geprezen. „Zijn er anderen,” voegde hij er bij, „in welke men eenen geest van kettermakerij, scheurmakerij en dweeperij waarneemt, deze is in dezelve grootendeels geen nieuwelings opgekomen verschijnsel, maar een kwaad, dat in dezelven reeds vroeger en steeds bestond, en zich nu, gelijk vroeger, voornamelijk vertoont onder de mindere klasse en onder allen, bij wie eene groote mate van onkunde ten aanzien van het Godsdienstige kenbaar is. Zeker is het intusschen ook, dat de gezindheid dezer menschen, om zich af te zonderen, zich onderling te verbinden, en zich als voorstanders der oude beproefde kerkleer en als uitverkorenen en verzekerde geloovigen te doen in het oog vallen, in sommige gemeenten, zich op eene ergerlijke wijze heeft vertoond; dat het niet heeft ontbroken aan heimelijke aanstokers en openbare bevorderaars van onrust, en dat hierdoor niet alleen kerkelijke besturen, maar ook burgerlijke recht-banken in het geval zijn geweest van zich te doen gelden en hen te straffen, die of de kerkelijke verordeningen of de burgerlijke wetten hadden overtreden.” Dit verslag, dat zoo duidelijk bewijst van hoedanigen geest die Synode was, draagt de onderteekening van H.H. Donker Curtius, president en I.J. Dermout, secretaris. De Synodale Commissie verkreeg daarvoor den dank der vergadering! 27)

Toen nu de commissie der Synode met den hoogleeraar van Oordt aan het hoofd, haar verslag met betrekking tot |79| de bedoelde adressen had voorgelezen, is vervolgens door de Synode besloten niet te moeten voldoen aan het verzoek om nadere verklaring van het onderteekenings-formulier. Alleen de Hoogleeraar Heringa liet aanteekenen, dat dit besluit in strijd met zijn advies was genomen. Voorts besloot de Synode, dat aan de adressanten kennis gegeven zou worden: „dat der Synode geene genoegzame redenen tot het geven der verzochte nadere verklaring voorgekomen waren; dat zij ook geene verklaring, die aan het verlangen der onderscheidene adressanten eenparig voldeed, of aan de uitgedrukte bedoelingen genoegzaam beantwoordde, wist te ontwerpen; terwijl zij zichzelve onbevoegd achtte, om eenige alteratie, explicatie of wijziging van het vastgestelde formulier te bepalen; en van dergelijke bepaling, daarenboven, zoo voor de waarheid, als voor de rust en den vrede der Nederlandsche Hervormde Kerk, hoogst ongunstige gevolgen zoude voorzien.” 28)

Nog werd met betrekking tot de adressen der jongere predikanten, Brummelkamp, van Rhee, Gezelle Meerburg en van Velzen besloten, „dat hun zou geantwoord worden, dat de Synode hunne vraag, als in inhoud en toon geheel onvoegzaam, zonder aanleiding daartoe, niet zou hebben beantwoord; en dat zij ernstig vermaand werden, om zich stiptelijk te gedragen naar de bestaande en voor hen als Leeraars in de Nederlandsche Hervormde Kerk verbindende verordeningen.” Tevens werden hunne adressen, door middel van de Provinciale Kerkbesturen, waaronder de bedoelde predikanten behoorden, ter informatie aan de Classikale Besturen gezonden, met last om, daaromtrent, ingevolge |80| derzelver verplichtingen, naar de bestaande verordeningen te handelen.

Bij deze zoo echt oppermachtig-Synodale houding van de hoogste Kerkvergadering in het Hervormd genootschap, en bij het onmiskenbaar gevoel, dat zich in hare besluiten uitspreekt, van eigen waarde, achtbaarheid en macht, in het jaar, waarin die vergadering gerekend kan worden hare hoogste hoogte bereikt te hebben, gaf zij tevens het bewijs, dat zij niet slechts over de leeraars en gemeenten begreep hare heerschappij te moeten uitstrekken, maar zelfs waande dat het Burgerlijk Bestuur en de Rechterlijke macht aan hare bedoelingen moesten dienstbaar zijn. Toen daarom het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe zich tot deze Hooge Kerkvergadering, gelijk zij zich noemde, wendde om hare tusschenkomst en hulp tegenover de werkzaamheden van Ds. de Cock in te roepen, heeft zij na rijpe deliberatie, besloten, „het ingekomen stuk van genoemd Kerkbestuur te brengen onder het oog van Zijne Excellentie den Minister van Staat, belast met de Generale Directie voor de zaken der Hervormde Kerk, enz. bij geleidende missive, houdende dringende aanbeveling aan Zijne Excellentie van het verlangen der Synode, dat, door krachtdadige tusschenkomst van het Burgerlijk Bestuur en de Rechterlijke Macht, dergelijke wanorde moge worden voorgekomen en te keer gegaan!”

Het was reeds gebleken, maar zou nog duidelijker openbaar worden, hoe in geheel ons land het Burgerlijk Bestuur en de Rechterlijke Macht gezind waren; het zou voor geheel de wereld bewezen worden, wat er in Nederland was |81| van de Godsdienst- en gewetensvrijheid; en of, na al het gebeurde, dat aan een ieder bekend was, de leeraren van het Hervormd Kerkgenootschap, aan eene Synode, die van het Gereformeerd geloof vervreemd zich betoonde, dan wel aan Jezus, den, Koning zijner kerk, zich wilden onderwerpen.

Weinige leeraren slechts hebben de gemeenschap met de Synode en haar kerkverband verlaten. Het waren de jeugdige predikanten, die verzocht hadden, dat de Synode openlijk en onverholen zich over de verbintenisder predikanten, met betrekking tot de formulieren van eenheid, zoude uit spreken. Die Synode kon reeds het volgende jaar vermelden: „Dat van den H. Dienst ontzet waren J. van Rhee, te Veen; G.F. Gezelle Meerburg te Almkerk en Emmikhoven; S. van Velzen, te Drogeham; en A. Brummelkamp, te Hattem”; en, voegde zij er bij, „zulks allen wegens wederstreving der kerkelijke wetten en verordeningen.” 6 (a)


Wat was er van die wederstreving?


Brummelkamp had nauwelijks de bediening te Hattem aanvaard, toen hij zich gedrongen zag tegen de ontheiliging van Doop en Avondmaal in zijne gemeente op te komen De gewoonte was daar ingeslopen, om alle kinderen te doopen, die door ouders, hoe zij zich ook gedroegen, werden aangeboden. Na met den Kerkeraad over dit misbruik gesproken te hebben, werden zijne bezwaren wel gewichtig |82| genoemd, maar men wilde uitstellen, nog wat wachten, en vreesde geen nut te zullen doen, door de oude gewoonte te verlaten. Eens werd het gerucht verspreid, dat de ouders van twee jonggeborene kinderen door geld waren gekocht, om met hunne kinderen ten doop te komen, ofschoon die ouders geen lidmaten waren en ook geen doopgetuige hadden. Het zou de beurt zijn voor Brummelkamp om te prediken. 7 (a) Werkelijk kwamen er ouders, geen lidmaten en zonder getuige, met hunne kinderen. Brummelkamp doopte toen het kind der ouders, die hem als lidmaten bekend waren, en ging de andere ouders voorbij; hij doopte hunne kinderen niet.

Toen de godsdienstoefening geëindigd was, werd de leeraar door een of twee der aanwezigen, die tot het doophek waren doorgedrongen, op hevigen toon over zijne weigering aangesproken. Brummelkamp noodigde die heeren zich ten zijnent te vervoegen, om bedaard met hen de zaak te bespreken. Hieraan gaven zij geen gehoor. Wel werd hij bij het Classicaal Bestuur aangeklaagd; maar eer nog over het gebeurde kon gehandeld worden, dacht het Kerkbestuur andere redenen te hebben, waarover het hem kon bemoeielijken.

Brummelkamp had van den predikstoel aan de gemeente bekend gemaakt, dat voortaan door hem de Gezangen niet bij de openbare godsdienstoefeningen gebruikt zouden worden. Ook had hij in den Kerkeraad zijne instemming betuigd met de verklaring van drie leden der gemeente, die |83| geschreven hadden, dat zij de kerkelijke onderwerping en gehoorzaamheid aan het Synodaal Kerkbestuur weigerden.

Over het nalaten van het gebruik der Gezangen had het Classicaal Bestuur hem geschreven, dat door de daad zelve dit moest herroepen worden. Overigens kwam Brummelkamp met dit Bestuur in geen aanraking; maar het Provinciaal Kerkbestunr van Gelderland zou zelf de zaak in behandeling nemen.

Brummelkamp ontving eene uitnoodiging om voor eene commissie van dit Bestuur te Arnhem zich te vervoegen. Hieraan voldeed hij. Toen de punten van bezwaar, die hem toegezonden waren, zouden besproken worden, vroeg hij vooraf: waarom zijne zaak dadelijk voor het Provinciaal en niet eerst voor liet Classicaal bestuur behandeld werd? Het antwoord was, dat dit geschiedde overeenkomstig artikel 75 van „het reglement van opzicht en tucht.” Dit artikel zegt: „Bij het Provinciaal Kerkbestuur zullen onmiddellijk behandeld worden, bezwaren, welke ten einde eene afzetting in te roepen tegen Predikanten, Candidaten, Ouderlingen of Diakenen, of door aangifte van een der leden, of door bijzondere aanklacht bij hetzelve gebracht zijn.”

De punten van bezwaar betroffen het nalaten van het gebruik maken der Gezangen bij de openbare godsdienstoefeningen, en de verklaring met betrekking tot het weigeren van onderwerping en gehoorzaamheid aan het Kerkbestuur.

Van de Gezangen zeide Brummelkamp: „Ik geloof dat de geest, de strekking en het doel der invoering van het gezangboek tegen de Gereformeerde leer strijdig is; waarom er |84| dan ook steeds vele Gereformeerden waren, en ook in onzen tijd zijn, die zich met de Gezangen niet kunnen vereenigen: hieruit vloeit voort, dat zij velen hunner tot ergernis in plaats van tot stichting zijn; daarenboven weet ik, dat er in de kerkeordening der Gereformeerde kerk in ons vaderland eene bepaling is, welke het invoeren van gezangen verbiedt. En hoewel naderhand dit gezangboek ten gebruike is ingevoerd, zie ik echter in de voorrede, welke er voor geplaatst is, dat het ten gebruike wordt aangeboden, doch daardoor nog niet opgedrongen. Overigens bestaat er, voor zoover mij bekend is, geene wet, welke mij tot het gebruiken er van verplicht; en zoo deze al bestond, zou dit strijden tegen de vroeger, door eene algemeene Synode, gemaakte bepaling. Toen ik nu voor mij zelven geen vrijheid vond om het gezangboek langer in de kerk te gebruiken, heb ik zulks, gelijk ik meende verplicht te zijn, ook aan de gemeente bekend gemaakt.”

Wat voorts de onderwerping en gehoorzaamheid aan het Kerkbestuur betrof, de commissie vroeg aan Brummelkamp, of hij het geheel en al eens was met de bedoelde verklaring der drie leden te Hattem, die de kerkelijke onderwerping en gehoorzaamheid hadden geweigerd aan het Hervormd Synodaal Kerkbestuur; of hij geenerlei wetten, reglementen of verordeningen van de Haagsche Synode wilde erkennen?

„Mijne tegenwoordigheid alhier,” was het antwoord, „zou het tegendeel bewijzen; ik heb gezegd eens te zijn in het weigeren van onderwerping en gehoorzaamheid, als zijnde het bestuur anti-Gereformeerd, dat is, inzooverre als het bestuur anti-gereformeerd handelt; ik protesteer niet tegen |85| het Gereformeerde, maar alleen tegen datgene wat Anti-Gereformeerd is.”

Na deze samenkomst met de commissie liet men eenige dagen ongestoord verloopen. Maar den 7den October 1835 werd Anthonij Brummelkamp, als predikant bij het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland ontzet. Het niet gebruik maken van de Gezangen bij de openbare godsdienstoefeningen en de weigering van onderwerping en gehoorzaamheid, in zooverre het bestuur anti-Gereformeerd handelde, waren de redenen van afzetting!

Tot antwoord schreef Brummelkamp aan genoemd Bestuur, „dat zijne kerkelijke gemeenschap van toen af met hen ophield, daar hij zich van hen afscheidende, van ganscher harte ook uitwendig vereenigde met allen, die zich in de mogendheid des Heeren van het Synodaal Hervormd Kerkbestuur hadden afgescheiden; terwijl hij zich het hem door den Heere gegeven predikambt, niet mocht laten ontnemen, als alleen dan, wanneer men op grond van de op Gods woord gegronde Gereformeerde instellingen hem aantoonde, dat hij door leer of wandel zich de bediening onwaardig maakte.” In de gemeente en hare omstreken waren velen, die met hem de Anti-Gereformeerde handelwijze van het Kerkbestuur verwierpen, en hem als hunnen Herder en Leeraar bleven erkennen. Van nu af werd de scheiding, die, wat het wezen der zaak betreft, in deze streken, evenals op de meeste plaatsen des lands bestond; ook met betrekking tot den vorm daargesteld, en nam voortdurend toe. „Daar al wat groot en aanzienlijk is naar de wereld,” zoo |86| schreef Brummelkamp in het verslag van zijn wedervaren, „weg valt, en het slechts een arm en veracht hoopje volks is, hetwelk zich tot dusverre in deze uitwendige scheiding met mij durft vereenigen, draagt het juist daardoor de meeste bewijzen van een werk dat uit God is, hetwelk de Heere op Zijnen tijd zal voltooijen.” 29)

Van Rhee en Gezelle Meerburg hadden bij hun adres tot de Synode, gemeenschappelijk hun verzoek uitgesproken en aangedrongen.

Reeds vroeger was Gezelle Meerburg met het Kerkbestuur in aanraking gekomen. Het betrof de vragen bij de Belijdenis- of Avondmaals-predikatie, waarover het Bestuur Scholte reeds bemoeielijkt had.

Toen Meerburg door het Classicaal Bestuur van Heusden gelast werd die Synodale vragen bij elke voorbereiding aan de gemeente voor te stellen, onderwierp hij zich en heeft, ten genoege van twee of drie leden zijner gemeente, die het vorderden, deze vragen gedaan; hetgeen hij zelfs geruimen tijd heeft volgehouden.

Maar er ontstond een ander bezwaar. Velen te Almkerk waren tegen de Gezangen, en hielden het hoofd gedekt, als een gezangvers door den leeraar opgegeven was. De Gouverneur der Provincie bemoeide zich er mede. Meerburg kreeg door tusschenkomst van den Burgemeester in last de ongeregelden te vermanen. Ook hieraan is door Meerburg van den predikstoel voldaan. Het getal van hen, die tegen de Gezangen gekant waren, nam echter toe. Meerburg verzocht hen vriendelijk en dringend van den predikstoel, hunne hoofden ongedekt te houden. Vruchteloos. Nu liet de |87| leeraar het gezangvers op het nagebed volgen. De menschen stroomden bij honderden de kerk uit. Het Classicaal Bestuur, dat reeds eenmaal aan den Kerkeraad geschreven had, om maatregelen te nemen tegen hen, die onder het gezang zich dekten, schreef andermaal en verlangde, dat des noods de hulp van de plaatselijke politie zou ingeroepen worden, als iemand nog onder het gezangvers het hoofd gedekt hield. Die hulp kon Meerburg echter, uit ontzag voor den Heere en liefde tot zijne gemeente, niet inroepen. En ofschoon nu, na het nagebed, onder het gezangvers, het kerkgebouw nagenoeg ledig was, Meerburg had hierbij geen vrede. Eindelijk liet hij geen Gezangen meer zingen, en van toen af was er eene gewenschte orde en vrede in de samenkomsten; hetgeen door een ieder, die onder de prediking kwam, erkend werd.

Maar het Classicaal Bestuur was hiermede niet tevreden. Het riep Meerburg tot verantwoording voor eene Commissie, die hem inzonderheid over het nalaten der Gezangen ondervroeg. In eene gemeente van tweeduizend zielen, hadden twintig leden, die zeer weinig ter kerk kwamen, over het niet zingen dier Gezangen geklaagd. Ook maakte deze Commissie aanmerking op het bijwonen, door Meerburg, van eene godsdienstige bijeenkomst, waarbij Scholte, die zich had afgescheiden, was voorgegaan! Meerburg had met zijn zwager C.C. Callenbach, predikant te Nijkerk op de Veluwe, die bij alle rechtzinnigen in de hoogste achting stond, en die zijne familie te Almkerk was komen bezoeken, zich naar de prediking van Scholte op een der werkdagen begeven, en dit werd thans door die Commissie tot |88| een punt van onderzoek gemaakt. Bij zulk een Kerkbestuur kon de afloop der zaak ligt berekend worden. Het nalaten van het gebruik der Gezangen in de samenkomsten der gemeente werd als reden opgegeven, en het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant heeft George Frans Gezelle Meerburg in hare buitengewone vergadering van den 24sten November 1835 „van zijne bediening ontzet, en hem als predikant bij de Nederlandsche Hervormde Kerk ganschelijk vervallen verklaard.” Maar met dit vonnis over den zeldzaam zachtmoedigen leeraar, hebben niet alleen allen, die daaraan hebben deel genomen, een van Spall, Suringar, Leids, van Heusden, Prins, Heijmans, Verschoor, Luberti Augustini, voor altoos zichzelven geschandvlekt, het Hervormd Kerkgenootschap heeft daarmede zichzelve gevonnisd, zichzelve ganschelijk vervallen verklaard.

Na deze uitspraak heeft Meerburg met zijne beide Ouderlingen en een groot deel der gemeente zich van het Hervormd genootschap afgescheiden, en voegde zich bij de Gemeente, welke de Heere aanvankelijk had uitgeleid.

Johannes van Rhee werd door het Kerkbestuur op dezelfde wijze als Meerburg behandeld. Daar echter van Rhee weldra zich treurig gedragen heeft, behoeft hier van hem geen verdere melding gemaakt te worden.

Van de jongere predikanten, die zich tot de Synode gewend hadden, moet nog van Velzen vermeld worden. Deze had aanstonds, zelfs eer hij in de bediening kwam, eene ongewone bejegening van het Kerkbestuur ondervonden. Zeer spoedig na zijne toelating tot den predikdienst, had van Velzen het beroep ontvangen der gemeente te Drogeham. |89| Onverwijld had hij, in de overtuiging, dat het de wil des Heeren was, dit beroep aangenomen. Maar tegen de gewoonte, en met uitzondering van anderen, die later beroepen waren, werden de vereischte approbatiën terug gehouden. Waaraan was dit te wijten? Van Velzen had een Candidaat, die na hem, des avonds gesproken had, de hand van gemeenschap bij het einde der samenkomst geweigerd, en hem over zijne dwaalgevoelens aangesproken. Dit maakte gerucht, en de approbatiën bleven geruimen tijd uit. Maar er kon toch tegen dit gedrag niets gevonden worden, en eindelijk kon de beroepen leeraar zijn dienst aanvaarden. Aanvankelijk had hij in de gemeente te Drogeham niet alleen geen de minste stoornis, maar genoot ook, zonder eenige uitzondering, de algemeene toegenegenheid. Ook zijne ringbroeders behandelden hem met de meeste welwillendheid, en de toeloop was zoo groot, dat hij zelfs in de open lucht moest prediken. Van de Gezangen was hij, wat hem zelven betrof, niet afkeerig. Alleen hinderde het hem, toen hij, na eenigen tijd, bemerkte, dat een groot deel der gemeente tegen die Gezangen was; en inzonderheid gevoelde hij zich meer en meer bezwaard over den toestand der Hervormde Kerk, en over hetgeen de Cock en Scholte was bejegend. Hierover ter neer gebogen, begreep hij, in den weg, waarin hij zich bevond, te moeten trachten getrouw voor den Heere en de waarheid, of het geloof der Gereformeerde Kerk, uit te komen. Hij begaf zich daarom tot de eerste Classicale Vergadering die, tijdens zijne bediening, gehouden werd. Ook hier werd hij aanvankelijk welwillend ontvangen. Maar toen hij zijn oogmerk had te kennen |90| gegeven, en de predikanten, die hij vergaderd vond, wilde bewegen, om bij de Synode aan te dringen, dat deze verklaren zou, dat de Formulieren van eenigheid voor alle predikanten eene verbindende kracht hebben, werd de toorn dier predikanten zoo hevig, en stieten zij zoo groote smaadredenen uit, dat van Velzen zich verplicht gevoelde die vergadering te verlaten. Na bij andere predikanten in Friesland die als rechtzinnig bekend stonden, nog eene poging tot gemeenschappelijke samenwerking te hebben aangewend, maar zonder eenig gevolg, schreef van Velzen zijn adres aan de Synode. 30) Tengevolge van dit adres werd van Velzen voor eene commissie van het Classicaal Bestuur geroepen, en naar het bewijs gevraagd, dat er predikanten waren, die, gelijk in het adres werd gezegd, de Formulieren verwierpen, en alzoo de waarheid verachtten en de leugen lief hadden? Deze vraag bewees de gezindheid van die Commissie. De leden waren toch tegenwoordig geweest toen de predikanten, bij gelegenheid der Classicale Vergadering, in de hevigste bewoordingen hunnen afkeer van de Formulieren niet slechts uitgesproken, maar veeleer uitgeschreeuwd hadden; zoo zelfs dat een hunner, in aller tegenwoordigheid zich den halsdoek nederstroopte, met den uitroep: „Ik laat mij liever den hals afsnijden, dan dat ik de Dordtsche leerregels zou onderteekenen.” Toch schroomden die leden van het Kerkbestuur niet, thans naar bewijs te vragen van de afkeerigheid; terwijl zij later in hunne uitspraak van „onbestemde aantijgingen” durfden spreken. Ook had van Velzen tot staving zijner beschuldiging gewezen op de dagelijks uitkomende geschriften, en met name |91| op de Christelijke Betrachtingen van Prof. Hofstede de Groot, Ds. van Herwerden en Ds. Amshof; maar wat was er te wachten van een Hervormd Kerkbestuur? Het zou in het geval met van Velzen spoedig blijken. Het Classicaal Bestuur van Dokkum schorste van Velzen provisioneel, met bepaling, dat die schorsing, ingeval van beroep op het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland, door dit Bestuur moest worden bevestigd, indien zij van kracht zoude zijn. Als redenen voor zijne uitspraak werden door het Classicaal bestuur genoemd: „onbestemde, onbewezene bescbuldigingen en aantijgingen; raadpleging met de gemeente over het gebruik maken van de Gezangen in de samenkomsten der gemeente; overtreding door anderen der kerkelijke wetten en verordeningen, welke met zijne voorkennis had plaats gehad,” omdat hij Brummelkamp en van Raalte, die geen Gezangen opgaven, voor zich had laten prediken; en „weigering om zich te verklaren omtrent zijn gevoel van verplichting tot gehoorzaamheid en onderwerping aan kerkelijke besturen en verordeningen.” Van Velzen had namelijk verklaard, hetgeen ook de overige uitgeleide leeraren gezegd hebben, dat hij bereid was onderwerping te beloven aan besturen en verordeningen, overeenkomstig Gods woord en de drie Formulieren; maar dat bij, bleef men eene onbepaalde onderwerping eischen, d.i. eene onderwerping, die niet bepaald wordt door Gods woord en de drie Formulieren, haar bleef weigeren. Dit noemde dat Kerkbestuur „zich niet te willen verklaren omtrent zijn verplichting tot onderwerping”! 31)

Voor van Velzen was thans door het gedrag van dit |92| Kerkbestuur de geest, die het bezielde, duidelijk openbaar geworden. Daar het hem evenwel was vrijgelaten zich op het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland ie beroepen, in welk geval de schorsing niet zoude ingaan, maakte hij hiervan gebruik, en ging intusschen voort met de uitoefening zijner bediening. Maar thans werd hij meer en meer werkzaam met de Gezangen. Nooit was de gemeente te Drogeham met de invoering van die Gezangen vereenigd geweest. Verre de grootste menigte althans had bezwaren, die niet aan dwaze vooringenomenheid mochten geweten worden, maar uit de vrees voor nadeel van het geloof voortkwamen. De gemeente evenwel, gelijk de Kerkeraad, begeerde, dat de leeraar van die Gezangen zou gebruik maken, opdat het Kerkbestuur hem niet zou bemoeielijken, en zij niet van hem zou verstoken worden.

Tot hiertoe had van Velzen gedacht zich naar het verlangen van zijn Kerkeraad en gemeente te moeten gedragen; maar thans, na zooveel ondervinding, werd het hem duidelijk, dat het gebruiken der Gezangen bij eene gemeente, die er over het algemeen tegengekant was, niet een zingen kon genoemd worden tot eer van God, maar van een Kerkbestuur, dat zich zoo heerschzuchtig betoonde en vreemd van het geloof der Gereformeerde Kerk.

Nu maakte hij van den predikstoel aan de gemeente bekend, dat hij de Gezangen niet langer zou opgeven. Van dit besluit gaf hij zelf, twee dagen later, kennis door een schrijven, met aanvoering van redenen, aan het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland. Hierop werd hem aangeschreven om opnieuw voor eene Commissie van het Classicaal |93| Bestuur te Dokkum te verschijnen. Hier verantwoordde bij zich; maar werd weldra door dit Bestuur provisioneel in de bediening geschorst, „met last om zich provisioneel te onthouden van de waarneming van eenig gedeelte van het Herders- en Leeraarsambt in de Ned. Herv. Kerk.”

Geen uur is van Velzen voor dat Bestuur met onderwerping geweken. Den volgenden dag, 11 December 1835, na die uitspraak, riep hij de meerderjarige leden, die belijdenis hadden afgelegd, in zijne woning te zamen. Na gebed en psalmgezang maakte hij de aanwezigen met het gebeurde bekend, zeide hun dat hij thans voor zich verplicht zich gevoelde het Kerkbestuur te verwerpen, maar niet wist waar de Heere hem verder wilde gebruiken, of wat voortaan zijn werk zijn zoude. „Blijft gij,” voegde hij er bij, „aan dat Kerkbestuur onderworpen, dan denk ik eerlang van hier te vertrekken; maar wordt het ook door u verworpen, dan wensch ik uw herder en leeraar te blijven.”

Acht en twintig leden hebben zich dien avond met van Velzen afgescheiden. Zij verbonden zich te zamen in den gebede aan den Heere, om Hem als hun Koning te gehoorzamen, en liever met zijn volk kwalijk gehandeld te worden, dan de genietingen der zonde en de gunst der menschen te hebben.

Dienzelfden avond gaf van Velzen door een brief bericht van het gebeurde aan het Classicaal Bestuur van Dokkum, en schreef, dat hij van toen af niet meer behoorde tot het Herv. Kerkgenootschap, en in geene vereeniging, hoe ook genaamd, meer was of wilde wezen met het bestuur der Ned. Hervormde Kerk, tenzij dan dat het bekeerd werd van |94| zijne booze handelingen. „Ik blijf,” voegde hij er bij „niettemin een dienstknecht Christi en leeraar in zijne Gemeente; welk ambt de Heere mij heeft opgedragen, en geen mensch mij kan ontnemen.”

Den 13den Januari 1836 ontving van Velzen nog een schrijven van het Kerkbestuur. In dit stuk werd ten slotte gezegd: „Het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland besluit dat Simon van Velzen, dusver predikant bij de Hervormde of Gereformeerde gemeente van Drogeham, wordt afgezet van zijne bediening, en ontzet van al zijne regten, als predikant bij de Nederlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk.” Van Velzen gaf geen antwoord meer.

Zes leeraren waren thans door het Kerkbestuur van het Hervormd genootschap uit de bediening gezet. Zij werden tevens verhinderd in de kerkgebouwen op te treden, en waren genoodzaakt, nadat hun vooraf groote onkosten in rekening waren gebracht, met verlies van hunne bezoldiging, hunne woning te verlaten. De Burgerlijke overheid toch, en over het algemeen de Rechterlijke macht, toonden zich de gehoorzame en gedweeë dienaressen van dat Kerkbestuur, zonder zelfs eenig onderzoek te willen instellen naar de rechtmatigheid van den eisch der vervolgzieke predikanten. Maar die zes leeraren weifelden geen oogenblik. Aanstonds gingen zij voort om, gelijk vroeger, hunne bediening uit te oefenen, nu niet in kerkgebouwen, maar in schuren en dergelijke plaatsen; terwijl gedurig, ook van elders, veler zich tot hen vervoegden, die, naar artikel 28 der Geloofsbelijdenis, het ambt der geloovigen op zich namen.

Zoo breidden zich de gemeenten steeds verder uit. Ook |95| werden de leeraren voortdurend op andere plaatsen genoodigd, om daar gemeenten te ordenen; zoodat weldra over geheel het land tal van gemeenten werd gevonden, die vereenigd met het geloof, gelijk het is uitgedrukt in de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, uit het Hervormd genootschap waren uitgegaan. Deze voorspoedige voortgang der scheiding was niet te verwonderen. Nog altijd werd bij velen het geloof gevonden, waardoor Nederland, in den tijd der Reformatie, een staat onder de staten van Europa was geworden, en dat, tijdens den grootsten bloei der republiek, algemeen beleden werd. Van ganscher harte vereenigd met de voormalige Gereformeerde Kerk, die de Remonstranten uitgeworpen en de meest besliste maatregelen had genomen tot bewaring van de zuiverheid der Ieer, hadden zij zich weinig of niet bekommerd, en doorgaans zelfs geen kennis genomen van de nieuwe organisatie van het Kerkbestuur in 1816; terwijl zij de zorg daarvoor aan de predikanten overlieten, en tevreden waren, als naar de behoeften van hun hart gepredikt werd. Door hetgeen in den laatsten tijd gebeurd was, hadden thans velen kennis gekregen van den werkelijken toestand van het Kerkgenootschap. Ook was het onmiskenbaar, dat de Heere door Zijnen Geest in velen van het jongere geslacht en uit de burgerlijke standen der maatschappij krachtig werkte, die aanstonds in het geloof der Gereformeerde Kerk hunne overtuiging, tegenover de oude dwalingen, die, thans door velen als vooruitgang op godsdienstig gebied gehuldigd werden, vonden uitgedrukt. Voor deze allen was het duidelijk, dat in het Hervormd Kerkgenootschap niet, volgens artikel 27-32 van de Gelodsbelijdenis, de |96| kenmerken der ware, maar van de valsche Kerk gevonden werden. Reeds geruimen tijd hadden velen in hunne woonplaats niet de samenkomsten van het genootschap kunnen bijwonen, omdat de waarheden des geloofs van den predikstoel niet verkondigd, en zelfs bestreden werden. Het avondmaal, ofschoon van den Heere ingesteld, kon niet gehouden worden, daar het in strijd met de instelling, door onbevoegden gebruikt en bediend werd. Den doop konden vele ouders niet aan hunne kinderen laten toedienen, omdat zij alsdan, tegen hunne overtuiging, moesten verklaren, dat door den predikant de waarachtige en volkomene leer der zaligheid geleerd werd. Bij zulk een toestand was het niet te verwonderen, dat ieder, die oprecht voor den Heere wenschte te leven, zich bij de uitgeleide gemeenten voegde. Veeleer moest het bevreemden, dat nog een groot gedeelte, ofschoon getuigende met het geloof der Gereformeerde Kerken vereenigd te zijn, zich van de scheiding terughield, en daardoor een Kerkbestuur schraagde, dat zich in strijd met de Gereformeerde Belijdenis zoo openlijk had verklaard.

Hoe gering ook in vergelijking met hare tegenstanders, de gemeenten, die uitgegaan waren, toonden de ernstige bedoeling, om de eenheid der Kerk te onderhouden. Reeds den 8sten April 1835 waren de ouderlingen en afgevaardigden van zestien gemeenten uit Groningen, Friesland en Drenthe, in de stad Groningen, ten huize van L. Moerke, saamgekomen, en werden door deze „eerste algemeene vergadering der onderscheidene Christelijke Gereformeerde Gemeenten” uit genoemde plaatsen eenige zaken van gemeenschappelijk belang behandeld. Een jaar later bestond de |97| Provinciale Kerkvergadering van Groningen uit vijf-en-twintig gemeenten, die toen in vier klassen verdeeld werd. 32) In Friesland kwamen den 1sten Januari 1836 de afgevaardigden van dertien gemeenten te Leeuwarden ten huize van J. Meijering bijeen. Zij hielden hier de eerste Provinciale Kerkvergadering van Friesland, en beriepen met eenparige stemmen van Velzen tot herder en leeraar voor deze Provincie; welk beroep aanstonds werd aangenomen. Ook in de overige Provinciën vereenigden zich de gemeenten tot Provinciale Kerkvergaderingen, en toonden alom, datzij het Kerkbestuur, gelijk het vroeger in ons land bestond, weder zochten in te richten.

Maar meer dan het vroegere hebben zij verkregen. Sedert 1618 en 1619 was er in ons land geene nationale Synode meer gehouden. Wel was toen bepaald: „De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware om den tijd korter te nemen,” art. 50. Deze bepaling was geheel in den geest der vroegere Synoden, maar is nooit uitgevoerd. Wel waren er soms hevige twisten, ook over hoogst belangrijke geloofswaarheden, ontstaan; wel werden soms de gemeenten door die twisten hevig geschokt; maar eene overheerschende aristocratische factie had steeds in ons land het houden eener Nationale Synode verhinderd, en de uitnemendste, de ijverigste, de meest bekwame Dienaren des Woords hadden nooit kunnen bewerken, dat de bedoelde bepaling der Synode van Dordrecht werd opgevolgd. Alle pogingen waren steeds afgestuit op de aanmatiging van de Burgerlijke Overheid, en, het moet erkend worden, op het |98| gebrek aan geloofsmoed, de traagheid en lauwheid van de grootste menigte der predikanten. Hadden zij eenparig, in afhankelijkheid van den Heere, voor de eenheid en de rechten der gemeenten in de bres zich gesteld; hadden zij met bezadigdheid in de vreeze des Heeren, als dienaren van den Koning der Kerk zich gedragen, geen overheid, geen aristocratie, geen Barnevelts of de Witten zouden de gemeenten des Heeren hebben kunnen overheerschen; maar reeds in het bloeiendste tijdperk bukten, helaas, Gods dienaren voor eene overheid, die oppermachtig tegenover de Kerk des Heeren zich gedroeg.

In 1816 werd wel in de Hofstad eene vergadering gehouden, die zich als de „Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” voordeed; maar zij had haar bestaan te danken aan hetzelfde beginsel van huldiging der Burgerlijke Overheid in plaats van onderworpenheid aan den Koning der Kerk. Alleen zij konden in die Synode en in de Provinciale Kerkbesturen, en zelfs in de Classicale btsturen zitting hebben, die van ’s lands koning verkozen waren. Dezen waren dus niet van de Gemeenten benoemd, hadden geen machtiging van hunne mededienaren, en lieten zich evenwel, als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, (1 Pet. 5 : 1-3) zulk eene benoeming welgevallen. Die Vergadering was geene Synode der Gereformeerde Kerk. Wegens haar oorsprong moest zij, blijkens Gods woord en de belijdenis der Kerk, art. 31, veroordeeld worden, en wegens hare handelingen was zij veroordeeld bij ieder, die, niet slechts in naam, maar inderdaad Gereformeerd was. |99|

Tegenover de Haagsche Synode kon weldra in Nederland eene andere Synode worden aangewezen, die, ofschoon in uitwendig aanzien klein en gering, zich in oprechtheid op Gods woord en de Belijdenis der Kerk kon beroepen Den 2den Maart en eenige volgende dagen van het jaar 1836 waren in de Hoofdstad van Nederland vijf leeraren en elf ouderlingen vergaderd. Allen waren afgevaardigd van de onderscheidene Provinciale Vergaderingen der uitgeleide gemeenten. Knielende werd de Heere aangeroepen; waarna de aanwezigen zich als bij eede verbonden bij de Formulieren van eenigheid te zullen blijven. Eene akte van verbintenis werd onderteekend, waarin allen getuigden „in goede conscientie en oprechtelijk te verklaren, dat zij van harte gevoelden en geloofden, dat al de artikelen en stukken der leer, begrepen in de Belijdenis des geloofs, den Catechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht, gehouden in 1618 en 1619, in alles met Gods woord overeenkomen.” 33)

Eene der eerste werkzaamheden van deze vergadering was het onderzoeken en aanstellen tot den predikdienst van den Candidaat A.C. van Raalte. Reeds had in het Hervormd genootschap van Raalte het examen bij het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland met goed gevolg doorgestaan. Nochtans had dit bestuur geweigerd van Raalte te bevorderen, alleen omdat deze verklaard had zich niet onvoorwaardelijk te kunnen verbinden aan de reglementen van dat genootschap. Nooit was vroeger eene verklaring, met betrekking tot de reglementen, van iemand, bij de toelating tot den predikdienst, gevraagd. Het Kerkbestuur vroeg thans, uit vrees dat van Raalte zich zou gedragen |100| gelijk anderen, die zich aan Gods woord en de Formulieren van eenigheid verbonden, van hem dit bewijs van onderworpenheid. Maar hieruit bleek duidelijk en onwederlegbaar, dat de deur aldaar voor Godvreezende candidaten door het Kerkbestuur gesloten was. Van Raalte had daarop in December 1835 alle kerkelijke gemeenschap met het Hervormd genootschap opgezegd.

Thans oordeelde de Synode der uitgeleide gemeenten het examen van dat Kerkbestuur niet als geldig te kunnen beschouwen. Van Raalte werd daarom door de vergadering onderzocht, met algemeene instemming bevorderd en in den dienst bevestigd.

Was deze vermeerdering van het getal leeraren eene groote reden van blijdschap, daarentegen ondervond de vergadering groote teleurstelling door het gedrag van den leeraar J. van Rhee. Deze was van onzedelijke handelingen beschuldigd. Met verzwarende omstandigheden onttrok hij zich aan het verzoek om zich te verantwoorden, en werd, daar zijn wangedrag onwedersprekelijk gebleken was, door de vergadering van het herders- en leeraarsambt ontzet. Spoedig derhalve is reeds in de uitgeleide gemeenten de kerkelijke tucht gebruikt, en werd ook hierin de overeenstemming met artikel 29 der Creloofsbelijdenis bewezen.

Vele belangrijke zaken heeft voorts deze Synode besproken, en bepalingen gemaakt, die algemeen verbindend voor de gemeenten verklaard werden. Aan het einde van hare werkzaamheden werd deze eerste Synode met de bediening van het Heilig Avondmaal besloten. Thans waren er niet maar verspreide gemeenten in ons land; ook hadden zich |101| niet slechts in elke der onderscheidene provinciën de gemeenten tot eene provinciale Kerkvergadering vereenigd maar al de uitgeleide gemeenten in geheel het land waren van nu af kerkelijk met elkander verbonden. In de Lentemaand van 1836 is in de Hoofdstad van Nederland de vergadering gehouden, die aan geheel de wereld het bewijs gaf, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland opnieuw openbaar geworden en gevestigd was. 8 (a)

Het gewicht van deze gebeurtenis kon niet miskend worden. Zelfs de Haagsche Synode van het Hervormde Kerkgenootschap maakte er op hare wijze melding van in haar jaarlijksch verslag. Zij stelde deze gebeurtenis voor als „eene poging om aan de Afscheiding eene zekere vastheid te geven,” — en zeide „dat alzoo nu, naast het Hervormd Kerkgenootschap, zich eene nieuwe afzonderlijke secte voordeed.”

Wat er was van deze secte, gelijk ook Tertullus, die, voorspraak van het Joodsche Sanhedrin, Paulus en de discipelen des Heeren noemde, kon thans ieder zelf beoordeelen, daar de Handelingen van de Synode, te Amsterdam gehouden, spoedig in het licht kwamen. Tevens werd een adres aan den Koning, dat van de Synode uitging, door den druk verspreid.

Reeds waren vroeger uit alle deelen des lands vele adressen aan den Koning gezonden, of ook op de audientie aangeboden. In deze adressen was geklaagd over de maatregelen, |102| die door de overheid genomen werden, om de openbare Godsdienstoefeningen der Afgescheidenen te verhinderen. Den 11 December 1835 kwam het antwoord van de Hooge Regeering, geteekend door den Minister van Staat van Pallandt van Keppel. In dit antwoord werd medegedeeld, „dat door Zijne Majesteit beschikt was op de adressen van onderscheidene personen, die verklaarden zich op de daarbij aangegevene gronden van de gevestigde Hervormde Kerk te hebben afgescheiden, en diensvolgens verzochten ’s Konings goedkeuring, autorisatie en bescherming, teneinde in hunne eeredienst niet te worden belemmerd, maar integendeel in de vrije uitoefening van dezelve te worden gehandhaafd.” Na het leedwezen van Zijne Majesteit over het voornemen der adressanten betuigd te hebben, werd verklaard, „dat in allen gevalle de door hen ingediende verzoekschriften voor geene gunstige beschikking vatbaar waren, maar zooals zij zijn liggende moesten worden gewezen van de hand.”

„Dat, indien zij onverhooptelijk mochten blijven volharden om afzonderlijke nieuwe Godsdienstige genootschappen te vormen, de Koning aan hen geene toelating en grondwettige bescherming kon verleenen, dan nadat Zijne Majesteit zou gebleken zijn, dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kon worden; dat Hoogstdezelve dus zou afwachten de nadere daartoe in te dienen adressen, welke vergezeld zouden moeten zijn van hunne reglementen en statuten, teneinde daarop finaal te beschikken, nadat een en ander in het belang eener goede politie zal zijn onderzocht, en daarin niets gevonden, dat de |103| publieke orde en rust zonde kunnen storen, met de goede zeden strijden, of eenige inbreuk maken op de bezittingen, inkomsten, rechten of titels van de gevestigde hervormde (gereformeerde) kerk of eenig ander reeds in dit rijk bestaand Kerkgenootschap, als welke Zijne Majesteit, volgens de grondwet verplicht is te beschermen.”

„Dat dan inmiddels, zoolang zoodanige toelating door Zijne Majesteit niet zou verleend zijn, de adressanten geen aanspraak konden maken op de vrijheid van Godsdienstoefening en de bescherming, alleen aan de bestaande Kerkgenootschappen bij de grondwet verzekerd; en dat mitsdien voorloopig de door hen, zonder verkregene toelating, feitelijk opgerichte gemeenten, als onwettig, niet konden worden geduld.”

Deze beschikking van Koning Willem I is voortdurend de gedragslijn geweest der Hooge Regeering met betrekking tot de Christelijke Gereformeerden, die zich van het Hervormde Kerkgenootschap hadden afgescheiden. Het blijkt uit dit stuk, dat de Regeering van ons land zelve als tegenparitij der Gemeenten is opgetreden. Deze gemeenten waren niet gerechtigd, in het oog der Regeering, en konden niet gerechtigd zijn, om haar Godsdienst uit te oefenen. Op al de beweringen van deze gemeenten behoefde geen acht geslagen te worden; al de bewijzen, die zij aanvoerden, zoo oordeelde de Regeering, konden niets gelden, ofschoon niemand ze kon ontzenuwen; want die gemeenten het werd eenvoudig, zonder het geringste onderzoek, verklaard, waren onwettig omdat . . . ja omdat de Koning met zijne raadslieden het zeiden. De Christelijke Gereformeerden |104| leefden in het geloof, dat Gods Zoon door Zijn Geest en woord zich eene gemeente vergadert; maar de Regeering des lands beweerde, dat die gemeente geen bestaansrecht had, zoolang het haar van de Burgerlijke Overheid niet vergund werd. In Gods woord was het aan de gemeenten voorgeschreven hare onderlinge bijeenkomsten niet na te laten; maar de Regeering verklaarde, dat zij op de vrijheid van Godsdienstoefening geen aanspraak konden maken. En terwijl deze gemeenten met overlegging der bewijsstukken toonden, dat zij niets anders dan den voorvaderlijken Godsdienst wenschten uitteoefenen, een Godsdienst die eeuwen lang in ons land bekend was geweest, gelijk een ieder het kon weten, wilde nochtans deze Regeering, dat die gemeenten niet anders dan als een nieuw Godsdienstig genootschap met nieuwe reglementen en statuten gevormd en erkend konden worden.

Vrijmoedig heeft de Synode van Amsterdam in haar adres aan den Koning het recht der Christelijke Gereformeerden en tevens den afval van het Hervormde genootschap aangetoond. Als buigers van Nederland vroegen zij geene andere rechten, dan die hun volgens de Grondwet toekwamen, en dus ook het recht om hunnen Godsdienst in het openbaar uit te oefenen. Voorts verklaarden zij, indien hunne tegenstanders mochten goedvinden wederrechtelijk de kerkgebouwen in bezit te houden, en daarmede het oordeel van den Rechter der gansche aarde af te wachten, dat zij ootmoediglijk wenschten te berusten in de beschikking des Allerhoogsten, en zelve wel voor gebouwen zouden zorgen.

Dit adres werd reeds den 16den Maart 1836, door eene |105| Commissie der Synode, met de Formulieren van eenigheid, namelijk de Geloofsbelijdenis, de Catechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht en de Liturgie, aan den Koning overhandigd. Ook werd bij deze stukken een afschrift overgelegd van de Handelingen der Synode, opdat de Koning daardoor overtuigd zou worden, dat de afgescheidene gemeente niets wenschte te ondernemen, of ten uitvoer te brengen, waardoor de openbare orde of veiligheid gestoord zou kunnen worden. Maar dit alles had bij de Regeering geen invloed; integendeel, de vroegere beschikking des Konings werd door een Koninklijk Besluit van den 5den Julij 1836, met inachtneming van alle vormen verscherpt; terwijl alle openbare machten in het Rijk, die het eenigszins kon aangaan, nadrukkelijk werd aanbevolen toe te zien, dat aan dit Besluit zou voldaan worden.

Thans waren derhalve door de Hooge Regeering de gevestigde Gemeenten ontbonden verklaard, hare samenkomsten verboden, en werden haar straffen bedreigd, indien zij op den ingeslagen weg voortgingen, en de Christelijke Gereformeerden zich niet als eene nieuwe sekte wilden voordoen. Zoo handelde de Regeering van ons land. Zij heeft dit gedrag met alle middelen, die haar ten dienste stonden, niettegenstaande de aanspraken, die onophoudelijk gemaakt werden, vijf jaren bijkans volgehouden, en geheel het volk zag het aan.

Dit niet alleen, die maatregelen werden nagenoeg algemeen toegejuicht, en door het volk bevorderd. Rijken en armen, aanzienlijken en geringen, godsdienstige en gewetenlooze menschen, geleerden en onkundigen, de meest |106| behoudenden en de meest vrijzinnigen, allen, zonder onderscheid, vereenigden zich, spanden samen, om de Christelijke Gereformeerde gemeenten, kon het zijn, te fnuiken en uit te roeien. Hoogere en lagere ambtenaren plaatsten zich op den voorgrond. Hier of daar nam een enkele zijn ontslag, die niet in strijd met zijn geweten en overtuiging de gemeenten kon helpen verdrukken; maar aanstonds waren andere gedienstige trawanten gereed, om den winstgevenden post, of het aanzienlijk ambt, met de meeste volvaardigheid volgens de bedoeling der overheden te vervullen. Werden er openbare samenkomsten der gemeenten gehouden, waar gepredikt werd, ieder moest het toestemmen, in den geest der Gereformeerde vaderen, waar psalmen werden gezongen en gebeden werd, ook voor den Koning en zijn huis, dan verschenen er menigmaal burgemeesters en grietmannen met veldwachters en andere ambtenaren om de vergaderingen te verstoren. Soldaten en dragonders werden gebruikt en lieten zich gebruiken, om onder aanvoering van vloekende officieren, met de bajonet of de bloote sabel de weerlooze mannen en vrouwen uiteen te jagen. Die woeste krijgslieden werden, soms in een ongelooflijk groot getal bij de leden der gemeente ingelegerd; terwijl andere inwoners van de plaats werden voorbijgegaan; en zelfs gebeurde het, dat de huiselijke Godsdienst door den ongebonden krijgsman verstoord, of alle oefening van gemeenschappelijken Godsdienst van het huisgezin onmogelijk gemaakt werd.

De rechterlijke macht in Nederland heeft zich, al die jaren, eene dienstwillige dienares bewezen, om de maatregelen, |107| die tegen de Christelijke Gereformeerde Gemeenten genomen werden, te wettigen. Twee rechtbanken, het worde met dankzegging herinnerd, die van Amsterdam en van Heerenveen, maakten eene gunstige uitzondering. Overigens wisten hier al de rechtbanken de artikelen der grondwet, die over den Godsdienst handelen, en de verordeningen van het wetboek van strafrecht, dat van Napoleon afkomstig is, zóó te verklaren, dat de Christelijke Gereformeerde Gemeenten als schuldig aan wanbedrijf, moesten gestraft worden. Volgens deze rechtbanken hadden alleen de kerkgenootschappen, die door de Regeering erkend werden, het recht van vrije godsdienstoefening en aanspraak op de voorrechten, die de Staat verleende. Van deze erkenning hing dus alles af. Was eenig Kerkgenootschap geheel vervreemd van zijne oorspronkelijke instelling, en waren sommige leden en gemeenten aan die instelling getrouw gebleven, dan werd, door de rechtsgeleerdheid van dien tijd, volgens het goedvinden der regeering, het afvallige genootschap wettig, maar de getrouw geblevenen onwettig verklaard. Er werden wel vele pleitredenen uitgesproken en in druk gegeven; de afscheiding werd door bekwame mannen aan het staatsrecht getoetst en verdedigd; maar zoo min als de uitspraken der rechtbanken te Amsterdam en te Heerenveen, maakte dit alles eenigen invloed op de rechtsgeleerdheid, die alom in het eerste gedeelte der negentiende eeuw gehuldigd werd. Gelijk die rechtsgeleerdheid in het begin der zeventiende eeuw het Nederlandsche volk aan den rand des verderfs gebracht had, 9 (a) maar door het Godsbestuur verijdeld was, zoo |108| sprak zij zich thans uit, bijkans in geheel ons land, in de vonnissen der Nederlandsche rechters. 34)

Als de leeraars predikten werden zij niet alleen doorgaans tot de hoogste boete van honderd gulden, behalve de kosten, veroordeeld, maar ook de ouderlingen, diakenen en de bewoner van het huis, waar de Godsdienst werd gehouden moesten daarvoor boete betalen. Menigmaal, om de vervolging te ontgaan, werden de bijeenkomsten, in het midden van den nacht, of op afgelegene plaatsen, gehouden, en verschillende pogingen aangewend, om aan de vervolging te ontkomen. Evenwel kwamen er gedurig dagvaardingen, en de beboetingen, alsof het er op werd aangelegd om de gemeenten uit te putten, stegen tot eene aanmerkelijke hoogte. 35) Er was bij de gemeenten veel onderlinge liefde. Zij droegen veelal elkanders lasten. Maar menigeen die beboet werd, bezat niet zooveel als van hem gevorderd werd; dan werd door de Overheid het huisraad verkocht; soms op den Rustdag, zoodat deelnemende geloovigen het niet konden inkoopen. Eens gebeurde het, te Oenkerk in Friesland, dat eene vrouw gedwongen werd den rok, dien zij had aangetrokken, tot den verkoop af te geven. Menigeen bezat geen huisraad van genoegzame waarde, dan werd hij gevangen gezet; en velen hebben in de gevangenis maanden moeten zijn bij dieven en andere misdadigers, omdat zij, Christelijke Gereformeerden, den God hunner vaderen, den Heere naar zijn woord wenschten te dienen. Nederland, overheden en rechters! hoe zwaar, hoe ontzettend zwaar hebt gij u aan Gods volk vergrepen! meer nog hebt gij Jezus in zijne leden vervolgd!

Wat echter ongelooflijk schijnt, en, ieder, die niet |109| opzettelijk alle rechtsgevoel tegenspreekt, zal het moeten erkennen, de grootste vijandschap en onrechtvaardigheid kenmerkt, is dat Christelijke Gereformeerden, die van hun bevoegden rechter waren vrijgesproken, nochtans door de overheden in Nederland geplaagd, tegengewerkt en mishandeld zijn. Te Arnhem, Bunschoten, Loosdrecht en alle plaatsen, die onder het hoogste ressort van de rechtbank te Amsterdam zich bevonden, waren talrijke gemeenten vergaderd. Als deze gemeenten, gelijk de overigen, werden aangeklaagd wegens het houden van Godsdienstige bijeenkomsten, werden zij in deze door de rechtbank te Amsterdam in het hoogste beroep, van wanbedrijf en overtreding vrijgesproken. Nu konden zij, volgens de uitspraak van den bevoegden rechter, de Godsdienstige bijeenkomsten houden. Maar wat deden de overheden in Nederland? eerbiedigden zij de uitspraak van den rechter? Zij hadden haar met alle macht, die zij bezaten, moeten doen nakomen; maar het tegendeel gebeurde. Die overheden zonden artilleristen en infanteristen, om de Godsdienstoefeningen te beletten en de uitspraak van den bevoegden rechter te verijdelen. Die krijgslieden werden ingelegerd bij de leden der gemeente. Menigmaal werden toen de samenkomsten uiteen gedreven, de leden mishandeld en door den overmoedigen en ruwen krijgsman op allerlei wijze geplaagd, en als daar een leeraar kwam om den doop te bedienen, of zooveel mogelijk de gemeente te verzorgen, werd hij op last van den burgemeester uit de plaats verdreven, en met soldaten buiten het gebied der gemeente gebracht. Die vervolging, indruischende tegen de wetten des lands en tegen alle recht, heeft daar van |110| 16 Oct. 1836 tot 27 November 1839 zoo hevig gewoed.

Waren dan de toenmalige machten des lands, was het volk er onkundig van? Integendeel; vele klachten werden bij proces-verbaal opgezonden. De Hooge Regeering werd met den toestand gedurig bekend gemaakt. Aan de Tweede Kamer der Staten Generaal zijn adressen gezonden om de vertegenwoordigers des volks met de gebeurtenissen bekend te maken en hun hulp in te roepen; en door een tijdschrift, 10 (a) dat maandelijks verscheen, kon ieder vernemen wat er hier en elders plaats greep. Maar alles, dit werd te Bunschoten en te Loosdrecht bewezen, werd in ons land aangewend om de Christelijke Gereformeerden uit te roeien, zonder naar recht en waarheid te vragen: de kerkelijke, burgerlijke, rechterlijke en krijgsmacht hebben zich over het algemeen tegen de gemeenten vereenigd.

In deze vereeniging echter, het is duidelijk gebleken, sprak zich de geest uit, die bijkans geheel de natie vervulde. Menigeen toch werd, omdat hij bij de uitgeleide gemeente was aangesloten, uit zijn dienst of zijne betrekking ontslagen. Zeer velen werden tijdelijk benadeeld, gingen, zonder kostwinning, met hun huisgezin eene donkere toekomst tegemoet; 36) maar doorgaans bleven zij volstandig in den ingeslagen weg.

Dikwijls is het gebeurd, dat geheel de bevolking van eene plaats samenschoolde, om de bijeenkomsten der Christelijke Gereformeerden te beletten of hen te mishandelen. |111| Het meest hadden die samenscholingen plaats als zich de Overheid met haar politiemacht of met soldaten aan bet hoofd stelde maar ook is er dikwerf een oploop van het volk gezien en werden de leden der gemeente met uitjouwingen, woest getier, slagen en op dergelijke wijze aangevallen, terwijl de menigte uit eigene beweging was samengerot. De leeraars inzonderheid konden niet ongemoeid langs den weg gaan, werden zelfs soms door eenen woesten volkshoop met straatsteenen geworpen en uitgedreven, terwijl de Overheid geen hulp wilde bewijzen. 37) Neen, het mag niet ontkend worden, al die jaren heeft het volk van Nederland bewezen, dat het tegen den voorvaderlijken Godsdienst samenspande. Nederland was afgevallen van den dienst des Heeren; daarom, en daarom alleen, kon het geene Christelijke Gereformeerde Kerk dulden.

Wat was er dan geworden van de vroegere Gereformeerden in den lande; van hen, die zich door prediking, geschriften en belijdenis onmiskenbaar als oprecht geloovigen tegenover den geest der eeuw bewezen hadden? waren zij over het algemeen met de scheiding vereenigd? Helaas neen; veeleer het tegendeel. Wel toonde menigeen belangstelling, toegenegenheid, broederlijke liefde jegens de afgescheidenen; maar de afscheiding zelve werd doorgaans door hen veroordeeld. Onbezonnen, voorbarig, jeugdige ligtvaardigheid noemden zij dit werk. Met mond en pen werd door de uitnemendste mannen de scheiding veroordeeld; en leeraren zelfs, van wie vroeger verwacht werd, dat zij de reformatie der kerk zouden bewerken, ijverden thans van den predikstoel tegen hetgeen, tengevolge van den afval, waarover |112| zij zoo lang geklaagd hadden, naar Gods woord en in overeenstemming met de belijdenis was daargesteld. Alles had de Christelijke Gereformeerde Kerk tegen zich. Niet slechts werd zij door de wereld bestreden, ook door de erkende godzaligen, die zich niet met haar vereenigden, werd haar bestaan veroordeeld. 38) Alles was gekant tegen eene kerk, die alleen in haar God en Koning hare sterkte, in het Woord des Heeren haar richtsnoer had, en leefde in het geloof, dat van alle eeuwen, en ook in ons vaderland door de gemeenten des Heeren zoo duidelijk was beleden. 39)


Maar hebben dan de Christelijke Gereformeerden zich steeds lofwaardig gedragen? kan, moet er niet veel op hunne gedragingen aangemerkt worden? Wij willen niets verhelen; ofschoon wij niet uitvoerig alles behoeven te vermelden en ons haasten om hiervan te kunnen afkeeren. Maar het moet erkend worden, groote en treurige gebreken werden bij hen vernomen. In den allervroegsten tijd, toen op nieuw eene vereeniging van Gereformeerde gemeenten was verkregen, heeft voorzeker niemand eenig vermoeden gehad van hetgeen later werd vernomen. In dien tijd werd er veel geloof, groote eenvoudigheid, zelfverloochening, geduld, lijdzaamheid, zachtmoedigheid, en broederlijke liefde gevonden. Spoedig evenwel werden er reeds na de eerste Synode te Amsterdam verschillen vernomen. De beide leeraren, die het eerst uit het Hervormd Kerkgenootschap waren uitgegaan, kwamen met elkander in oneenigheid, inzonderheid over de praktijk van den kinderdoop. Deze oneenigheid werd niet alleen op hunne Provinciale Vergaderingen |113| besproken, maar werd door hunne geschriften in het openbaar gebracht. Eene broederlijke samenkomst der leeraren te Zwolle, in Juli 1836, waar zich ook Ds. H.J. Buddingh bevond, die tot de uitgeleide gemeenten was toegetreden, had geen ander gevolg, dan dat de twist werd uitgebreid. Hierop werd in September en October van 1837 te Utrecht de tweede Synode gehouden, maar de oneenigheid kreeg grooter omvang en betrof hoofdzakelijk de kerkeordening. Het was toen in de hitte der vervolging. Nacht en dag stond voor den ingang van het gebouw, waarin de vergadering gehouden werd, een schildwacht met zijn geweer, om niemand boven het beruchte twintigtal binnen te laten. Nochtans hadden de vierentwintig leden, die de vergadering uitmaakten, niet alleen middel gevonden daar bijeen te zijn, maar ook wisten anderen, die de Synode verlangden te raadplegen, of tot het een en ander behulpzaam te zijn, tot de plaats der samenkomst door te dringen. Al den tijd, gedurende welken deze Synode gehouden is, veertien dagen lang, moesten de leden, om door den schildwacht niet te worden afgewezen, indien zij zich buiten het gebouw begaven en niet weder zouden binnengelaten worden, bij elkander blijven. Zij aten, dronken, sliepen gemeenschappelijk in dezelfde vertrekken; deden, niet slechts in de vergadering, maar bij het ontwaken en als zij zich ter rust begaven, en dan steeds knielende, met elkander hun gebed. En toch in deze Synode heerschte groote verdeeldheid van gevoelens tot het einde toe. Na deze Synode zonderden zich eenige gemeenten af, tien in getal, die, ofschoon geen leeraar bij haar was, eene bijzondere vereeniging vormden, |114| en weldra uit haar midden leeraars aanstelden. Hierbij bleef het niet. Bij de Christelijke Gereformeerde Kerk werden steeds meer verschillen vernomen. De wijze waarop de tucht werd geoefend, de oefenaren, de aanstelling, gelijk zij plaats had, tot het leeraarsambt, het ambtsgewaad en de feestdagen brachten op vele plaatsen de kerk in beweging. Ook werden er gemeenten gevonden, die in de samenkomsten alleen gebruik maakten van de psalmberijming van Datheen. Dit alles was niet aantrekkelijk voor anderen; alsof de vervolging niet genoeg was, om hen van de gemeenten terug te houden. Maar hetgeen bovenal te betreuren en eene ongehoorde gebeurtenis was, de Synode, in November en December van 1840 te Amsterdam gehouden, zag zich eindelijk verplicht den leeraar te schorsen, die als de tweede leeraar uit het Hervormd Kerkgenootschap was uitgegaan, die zoo grooten ijver voor de scheiding bewezen had, onmiskenbaar groote talenten bezat, en veel, zeer veel invloed op anderen uitoefende. Scholte had in brieven en gedrukte geschriften, met woorden en daden, zóó jegens een zijner medebroeders en jegens de gemeente zich gedragen, dat er eene hevige beweging ontstond. Eerst was hij over dit gedrag onderhouden door eene broederlijke vergadering van vele opzieners. Het had geen invloed. Daarop is eindelijk door genoemde Synode de eerst afgescheidene leeraar de Cock tot hem afgezonden, en heeft, na pogingen te hebben aangewend, om den medebroeder tot berouw te brengen, hem in den Naam des Heeren aangezegd, dat hij, tot nadere verantwoording, zich van de prediking en de bediening der Sacramenten had te onthouden. |115|

Dezelfde Synode heeft nog een besluit genomen, dat gunstig gewerkt heeft. Met verwerping van alle na de scheiding gemaakte kerkeordeningen, is zij teruggekeerd tot die van Dordrecht van 1618 en 1619, om haar, met inachtneming van den tegenwoordigen toestand, te gebruiken. Dit besluit is sedert genoemde Synode van kracht gebleven, en geldt nog steeds in de kerkregeering.

Intusschen was er, tijdens de genoemde Synode, reeds verandering gekomen in de betrekking van sommige gemeenten tot den Staat. De gemeente te Utrecht had, in December 1838, een adres en reglement, door haren leeraar opgesteld, zonder dat anderen er mede in kennis gebracht waren, goedgekeurd. In dit adres werden de Opzieners en Diakenen ter erkenning aan den Koning voorgesteld. Een Huishoudelijk reglement werd er bij overgelegd. Voorts werd verklaard, „dat de onderteekenaren geen aanspraak zou den maken op eenige goederen, rechten of titels van het Nederlandsch Hervormd- of van eenig ander kerkgenootschap. Dat zij zelven zouden zorgen voor het onderhoud hunner kerkelijke dienaren, hunner kerkgebouwen en armen, zonder ooit aanspraak te maken op toelage uit ’s lands schatkist; en daarom reeds een gebouw hadden aangekocht, dat geheel voor hunne gemeenschappelijke Godsdienstoefeningen geschikt was.” Tengevolge van deze verklaring verzochten zij, „dat Zijne Majesteit hen, volgens hunne Formulieren van Eenigheid, met hunne kerkelijke inrichting, als eene christelijke afgescheiden Gemeente onder het kerkelijk bestuur van de voorgestelde personen als opzieners en diakenen, in de burgerlijke maatschappij geliefde te erkennen; |116| en tengevolge daarvan hen te ontheffen van de nog altoos voortdurende belemmeringen hunner gemeenschappelijke openbare Godsdienstoefeningen.”

Na de indiening van dit adres en bijgaand Huishoudelijk reglement, was op autorisatie des Konings, met den eerst ondergeteekende H.P. Scholte eene conferentie gehouden, en waren door eenige wijzigingen, dientengevolge gemaakt, de nog bestaande bedenkingen uit den weg geruimd. En nu verscheen, den 14den Februari 1839, een Besluit des Konings, waarin verklaard werd, „dat door de requestranten thans voldaan was aan hetgeen in het Besluit van den 5den Julij 1836 was gevorderd. Mitsdien werd de verzochte toelating aan de requestranten verleend, en het bestaan vergund binnen de stad Utrecht, van eene Christelijke afgescheiden gemeente, bestuurd volgens de bepalingen van het genoemde reglement.”

Voor de andere gemeenten was het bericht van deze vergunning geheel onverwacht, en op vele plaatsen werden nu weldra pogingen aangewend, om, gelijk te Utrecht, van de vervolging ontheven te worden; maar nergens werd groote blijdschap betoond, en zelfs gevoelden velen zich over eene erkenning bezwaard, die volgens dit Besluit verkregen werd. Ook werden, enkele gemeenten uitgezonderd, de overige nog steeds in de uitoefening van den Godsdienst verhinderd, en ofschoon zij op dezelfde wijze, als te Utrecht geschied was, zich met een adres en reglement tot de Hooge Regeering hadden vervoegd, zij kregen ten antwoord, dat aan het verzoek geen gevolg kon gegeven worden, omdat de Staat bevreesd was, dat de gemeente, volgens hare beloften, de |117| armen niet zou kunnen onderhouden, of nog geen gepast lokaal voor den Godsdienst gereed had. Al deze gemeenten bleven dus aan de kwellingen van soldaten overgeleverd, of moesten voortdurend hooge boeten betalen, omdat zij, zooals beweerd werd, de kosten van den Godsdienst niet konden bestrijden. Tot zulke besluiten is Koning Willem I door zijne raadslieden en door den invloed van het Hervormd Kerkbestuur gebracht!

Door de weigering, om aan het verzoek van andere gemeenten te voldoen, werd duidelijk bewezen, hoe noode de Regeering des lands eenige weinige gemeenten, namelijk te Utrecht, Amsterdam, Groningen, Sleeuwijk en de Werken en Schiedam, tot het begin van 1840 had erkend en toegelaten. Door deze toelating scheen men zich tegen de stemmen, die niet alleen in ons land, maar ook van elders vernomen werden, te kunnen verantwoorden. In andere landen begon men te begrijpen wat te denken was van de hoog geroemde Godsdienst- en gewetensvrijheid der Nederlanders. Wie niet moedwillig de oogen sloot voor hetgeen reeds eenige jaren had plaats gegrepen, moest wel erkennen, dat bij al het geroep over vrijzinnigheid en verlichting, de roem van vele eeuwen werd verduisterd, en dat Nederland, door de vrijzinnigheid van die vrijzinnigen en door de verlichting van die verlichters, tot eene aanfluiting der volken werd gemaakt. Inderdaad de aanvrage van de gemeente te Utrecht, en de navolging van anderen, was aan de Regeering des lands uitnemend te stade gekomen, om een schijn van recht bij velen te bewaren. Het weigeren evenwel van erkenning van zoovele gemeenten, toonde niet |118| slechts de ware gezindheid der machthebbenden, maar dreigde met voortdurend gevaar en wellicht meerdere verdeeldheid.

Maar eene gewichtige gebeurtenis bracht groote verandering te weeg. Koning Willem I deed, 7 October 1840, afstand van de regeering. Onverschillig zag de natie het aan, toen de vroegere zoozeer toegejuichte Vorst het land verliet en elders zich vestigde. Na met eene Belgische en Roomsche gravin in het huwelijk zich verbonden te hebben, is Willem I den 12den December 1843 te Berlijn overleden.

Aanstonds, toen Willem II de regeering had aanvaard, ondervonden de Christelijke Gereformeerden de toegenegenheid des Konings. Deze Koning wilde niet, gelijk hij zijnen ambtenaren liet aanschrijven, dat zijn krijgsmacht zou gebruikt worden om Christelijke Afgescheidenen te vervolgen. Ook is, toen iemand, door de rechtbank tot boete veroordeeld, hiervan den Koning bericht gaf, het geëischte door Zijne Majesteit betaald, 40) en, ofschoon Willem II de scheiding niet goedkeurde, toch is door hem het bekende Besluit van 5 Juli 1836 zoo gewijzigd, dat de kwellingen en moeielijkheden van vele plaatselijke besturen, die door de gemeenten bij het aanvragen van erkenning en vrijheid nog steeds ondervonden werden, moesten ophouden.

Na het overlijden van Koning Willem II, den 17den Maart 1849, heeft Willem de derde de regeering aanvaard. Nu verkregen de Christelijke Gereformeerden de rechten, met betrekking tot den Staat, waarop zij steeds aanspraak gemaakt hadden. Reeds in 1852 teekende Koning Willem III een besluit, waarbij vroegere bepalingen, als geheel overbodig, werden ingetrokken. Volgens die vroegere bepalingen |119| moest verklaard worden, „dat de afgescheidenen van het Hervormd Kerkgenootschap, die verlangden zich als eene Christelijke afgescheidene gemeente te vestigen, in de kosten van hunne Eeredienst, mitsgaders in de verzorging van hunne behoeftigen, buiten bezwaar van het Rijk zouden voorzien”; alsmede „dat zij nimmer eenige aanspraak zouden maken op de bezittingen, inkomsten en rechten van het Hervormd Kerkgenootschap, of van eenige andere Godsdienstige gezindheid en aan de wetten van den Staat gehoorzamen zouden.” Met de intrekking van die bepalingen waren de gemeenten volgens de wetten des lands, met alle andere Kerkgenootschappen gelijkgesteld en de bezwaren van velen weggenomen. Nog meer. Lang hebben de gemeenten er op aangedrongen, dat zij, ook in betrekking tot den Staat, als de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland zouden bekend staan. Den 24sten Maart 1870 is door de Hooge Regeering aan dit verlangen gehoor gegeven. Hetgeen door de eerste Synode te Amsterdam in 1836 gevraagd was, maar toen met zoo hevige vervolging is beantwoord, was nu verkregen: de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland kon zich vrij en ongestoord ontwikkelen.


Steeds evenwel, ook onder de hevigste vervolging, en zelfs bij groote verdeeldheden, zijn de gemeenten uit gebreid. Die toen zich aansloten, waren doorgaans krachtig overtuigd, dat de Heere hen riep om uit te gaan, en bij de gemeente zich te voegen. 41) Het was daarom voor de Synode van 1840 tot groote blijdschap, toen |120| Ds. L.G.C. Ledeboer van Benthuizen, die met de meeste beslistheid in den strijd voor het geloof en de rechten der Gereformeerden was opgetreden, op genoemde vergadering bij de uitgeleide Kerk zich aansloot. Na deze Synode heeft Ledeboer evenwel zich weldra weder onttrokken, en verklaarde, dat hij zich met de wijze, waarop de vrijheid van Godsdienst aangevraagd en verkregen was, niet langer kon vereenigen. Van dien tijd af heeft Ledeboer met sommigen, die door geheel het land verspreid waren, eene afzonderlijke vereeniging gevormd.

Maar met grooter scheuring werd de Kerk bedreigd. Scholte had niettegenstaande het gebeurde, nog grooten invloed bij velen. Toen nu in 1843 eene Synode te Amsterdam was bijeengeroepen, waren hier meer afgevaardigden, dan ooit bij vroegere vergaderingen tegenwoordig. De Cock was reeds overleden; 42) maar Scholte was aanwezig. Aanstonds, toen de vergadering beginnen zou, bleek er groot verschil te bestaan met betrekking tot de Kerkregeering. Eenigen wilden zich niet verbinden om overeenkomstig de kerkeordening van Dordrecht te handelen, gelijk deze in 1840 was aangenomen. Andere afgevaardigden hadden in last, geene Synode te houden, indien de vergadering zich niet aan de aangenomene kerkeordening verbond. Den tweeden dag der samenkomst verliet Scholte toen met negentien opzieners de vergadering. Drie-en-twintig waren gebleven en zijn op de gewone wijze begonnen. Maar toen de voorkomende zaken, door hen, die verklaard hadden aan de kerkeordening zich te houden, zes dagen lang behandeld waren, bleek er, al dien tijd, zoo weinig overeenstemming |121| te zijn, dat men bijkans algemeen oordeelde geene Synode te kunnen houden en betere tijden te moeten afwachten. Knielend werd nog het gebed gedaan, maar onverrichter zake gingen de afgevaardigden uit elkander. Gelijk in den bloeitijd der Gereformeerde Kerk in ons vaderland, haar door de Overheid niet vergund werd eene Nationale Synode, volgens de bepaling, te Dordrecht 1618 en 1619, art. 50, te houden, zoo kon in 1843 de Christelijke Gereformeerde Kerk, door oneensgezindheid geen Synode hebben. Drie jaren later hebben echter eenige provinciën te Groningen zich als eene Synode vereenigd. Zij, die begrepen, zonder voorafgaande verbintenis, niet als Synode te kunnen vergaderen, hebben zich, toen hun de „Handelingen en Besluiten van de Synodale Vergadering van Groningen in 1846” werden medegedeeld, met haar vereenigd; maar anderen, wier afgevaardigden op die Synode als leden der vergadering zitting hadden verkregen, betuigden weldra, dat zij zich met eenige bepalingen te Groningen vastgesteld, niet vereenigden, en er kwam nogmaals eene scheuring. In Overijsel en Gelderland bestonden toen twee afzonderlijke Prov. Vergaderingen. Elke van die beide noemde zich de Provinciale Vergadering van Overijsel en Gelderland. De eene was met de overige provinciën vereenigd; de andere, bij welke zich hier en daar eene gemeente van elders voegde, hield geene vergadering meer met de gemeenten, die uit al de provinciën des lands hare afgevaardigden zonden tot de Synoden van 1849 en 1851. Deze scheuring heeft voortgeduurd tot in 1854.


Het jaar 1854 is hoogst gewichtig in de geschiedenis der |122| Christelijke Gereformeerde Kerk. In dit jaar is de Theologische School te Kampen opgericht. Veel was er reeds vroeger gedaan voor de opleiding tot het leeraarsambt. De behoefte had er toe gedrongen. In het begin der scheiding dacht niemand er aan, om zich met deze opleiding bezig te houden. Het gewicht der zaak, de vele werkzaamheden, de buitengewone toenmalige toestand en het gevoel van onbekwaamheid zullen toen veroorzaakt hebben, dat de leeraars er niet aan konden denken. Ook hadden velen de verwachting, dat bekwame predikanten uit het Hervormd Kerkgenootschap zich bij de uitgeleide gemeenten voegen zouden. Maar die verwachting werd teleurgesteld; de gemeenten vermeerderden, en de behoeften werden steeds dringender. Wel traden alom oefenaars op, maar hoe ook het voorgaan van die broeders soms gezegend werd, zij konden in de behoeften niet voorzien. Reeds waren eenige jongelingen naar het buitenland gegaan, om daar onderwezen te worden. Eindelijk begrepen de leeraars, zooveel mogelijk dit werk te moeten verrichten. Zeer gering was eerst deze opleiding. Na eenige weinige lessen werd menigeen, die reeds gehuwd was en eenig bedrijf had uitgeoefend, tot herder en leeraar bevorderd. Maar de opleiding nam meer en meer toe. In dit werk is inzonderheid bezig geweest Ds. T.F. de Haan, die met groote beslistheid en groote opofferingen uit het Hervormd Kerkgenootschap in het voorjaar van 1839 is uitgegaan. 43) Er ontstonden scholen, zooals zij reeds genoemd werden, ééne te Groningen, ééne te Beilen of te Dwingelo en ééne te Arnhem.

Maar de Kerk begreep, dat de opleiding tot het leeraarsambt |123| nog op eene andere wijze moest geschieden. Zij begeerde geene bijzondere, maar een algemeene school. Daarom werd over deze zaak door de Synode te Amsterdam in 1849 gehandeld. Onder hoogst indrukwekkende omstandigheden werd deze Synode gehouden. De cholera woedde in ons land, ook en niet het minst in de hoofdstad. Een leeraar, die in het gebouw, waar de vergadering gehouden werd, gekomen was, om te vernemen, wat de Synode zou verrichten, ofschoon hij tot hen behoorde die, wegens de toenmalige scheuring, niet met de vergadering kerkelijk vereenigd was, werd door de ziekte aangetast. Reeds in den vroegen morgen van den volgenden dag was hij overleden. Daarna werden nog zeven leden der vergadering door ongesteldheid genoodzaakt te vertrekken. De vergadering oordeelde evenwel in de mogendheden des Heeren te moeten voortgaan, en hetgeen haar was opgedragen te volbrengen. Toen heeft deze Synode besloten ééne school voor geheel de Christelijke Gereformeerde Kerk op te richten. Drie leeraars werden als onderwijzers verkozen. Franeker werd als plaats voor de school aangewezen, en voorts maakte de vergadering al de bepalingen, die tot de oprichting vereischt werden. Maar toen, na het houden der Synode, de zaak tot uitvoering zou gebraoht worden, rezen er bezwaren. Er kwam niets tot stand.

In 1851, toen weder eene Synode te Amsterdam werd gehouden, en er opnieuw over de oprichting van eene school gehandeld werd, kon de vergadering niet over de plaats der vestiging tot een besluit komen, en er werd van de oprichting afgezien. |124|

Maar in 1854 heeft de Synode te Zwolle op nieuw de zaak in behandeling genomen. Eerst is op die vergadering gehandeld met de broeders in Overijsel en Gelderland, die sedert eenige jaren van de overige gemeenten, met haar Synodaal bestuur, verwijderd waren. De hereeniging kwam tot stand. Daarna is op nieuw gesproken over de oprichting eener school voor geheel de Kerk. Vier leeraars zijn toen tot onderwijzers verkozen, en is nog een drietal benoemd, opdat, als een der verkozenen de betrekking niet aanvaardde, de Curatoren daaruit een beroep zouden uitbrengen. Tevens werd besloten, dat de school niet zou geopend worden, voordat het viertal onderwijzers zou verkregen zijn. Nu liep weder de oprichting groot gevaar. Twee leeraren, die, de een na den ander, benoemd waren, hadden reeds bedankt. Eindelijk evenwel werd het vereischte viertal verkregen, en nu werd, den 6den December 1854, de Theologische school der Christelijke Gereformeerde Kerk te Kampen geopend. De vier leeraren aanvaardden hunne taak bij een getal van zeven-en-dertig jongelingen. Toen echter was er nog geen schoolgebouw; iedere onderwijzer ontving de kweekelingen in zijne woning. 44)

Maar sinds dien tijd kwam er meer en meer eensgezindheid onder de leeraars en in de gemeenten. Ook werd toen weldra de zending tot de Heidenen algemeen bevorderd. 45) De gemeenten werden voorzien van dienaren des woords, die toegerust werden, om, naar de steeds klimmende eischen des tijds, met woord en schrift op te treden; en ofschoon alle botsingen nog niet hadden opgehouden, de school bleef bestaan en werd ook in het buitenland met eere bekend. 46) |125|

Nog grooter voorrecht was aan de Kerk beschoren. De scheuring, die na de Synode, te Utrecht in 1837 gehouden, was ontstaan, is geëindigd op de Synode te Middelburg in Juni 1869. Zij, die zich in het begin der scheiding hadden afgezonderd, en onder den naam van „Vereenigde Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis”, en later van „ Gereformeerde Kerk”, bekend stonden, hadden ook groote uitbreiding, veel zegen en voorspoed genoten, en waren van uitnemende. leeraren voorzien. Menigmaal waren pogingen tot hereeniging aangewend, maar zonder gunstig gevolg. Wel was de eerste oorzaak, die eenige gemeenten voor heur afzondering van de andere gegeven hadden, namelijk de kerkeordening van Utrecht, weggenomen. In 1840 was men algemeen tot de kerkeordening van Dordrecht teruggekeerd. Maar daarna was van de eene zijde het vragen van erkenning en vrijheid, in navolging van de gemeente te Utrecht, van de andere zijde steeds de aanstelling tot het leeraarsambt, die bij de bedoelde gemeenten door ouderlingen geschied was, als een onoverkomelijk bezwaar aangevoerd. Thans, op de genoemde Synode te Middelburg, werden zij, die meer dan dertig jaren van elkander afgezonderd waren geweest, weder vereenigd. De bezwaren werden, na eenig samenspreken, weggenomen. Van beide zijden werd de naam „ Christelijke Gereformeerde Kerk” aangenomen. Zij gaven elkander de broederhand, en met bewogene harten dankten allen God.

Voortaan kon de Kerk meer dan ooit in het werk des Heeren bezig zijn.

De zending tot de Heidenen en voor Israël, de aanstelling |126| van een bijzonderen onderwijzer voor zendeling-kweekelingen, de verzorging van predikanten, die door ouderdom of lichaamsgebreken onbekwaam voor de bediening zijn geworden, alsmede van hunne weduwen en weezen, de zorg voor het lager onderwijs, die steeds op meerdere plaatsen betoond wordt, de inrichtingen tot voorziening in de behoeften van oude menschen en van ouderlooze kinderen, die hier en daar gevonden worden, en inzonderheid de uitbreiding der Theologische school zijn tot bewijs hoezeer de Christelijke Gereformeerde Kerk in de laatst verloopene jaren eene groote uitbreiding verkregen en heilzaam gewerkt heeft. Het getal der leerlingen is in die jaren meer dan het dubbele, waarmede deze school geopend is. En het viertal onderwijzers, dat zich bij de oprichting bevond, is niet alleen vermeerderd, maar een achttal geworden.

Niet met zelfverheffing, maar in erkentenis van de goedheid des Heeren, moet hierbij gevoegd worden, dat hetgeen tot dit alles wordt gevorderd, gelijk ook de gemeentelijke behoeften, zonder eenige ondersteuning van den Staat, door de Christelijke Gereformeerden uit eigene middelen bestreden wordt. Als inwoners van Nederland dragen zij tot de belastingen bij, waardoor andere Kerkgenootschappen bezoldigd worden. Zij zelven vragen niets, ofschoon menig leeraar slechts een sober inkomen heeft. 47) Zij zelven ontvangen niets, ofschoon aan de meesten hunner in 1839 door Koning Willem I, zóó trouweloos van zijne raadslieden misleid, gezegd werd, dat zij de kosten van den Godsdienst niet bestrijden konden, en daarom niet als gemeenten |127| erkend werden. 11 (a) Deze gemeenten zijn de eenige in Nederland, die niet alleen hare scholen, maar ook alles wat tot den Godsdienst behoort, uit eigene middelen onderhouden; terwijl alle andere Kerkgenootschappen aannemen, hetgeen mede door de leden van deze Kerk wordt verstrekt.

Ook mag het de aandacht niet ontgaan, dat de Kerk, die in hare eerste algemeene vergadering slechts zeven leeraren kon tellen, en later van elders zeer weinige verkregen heeft, in het tijdvak, dat thans is verstreken, twee honderd vijftig dienaren des Woords, in haar midden opgeleid, tot de bediening heeft uitgezonden. 48) Wie dit alles, wie de uitbreiding gadeslaat der Christelijke Gereformeerde Kerk, niet alleen in ons land, maar in Oost en West, in Zuid en Noord, waar leeraren uit baar voortgekomen, met zegen in het Evangelie arbeiden en in groote achting zijn; 49) wie daarbij denkt aan Ulrum op den 14den October 1834, zal moeten erkennen, dat in deze Kerk de belofte des Heeren is vervuld: „De kleinste zal tot duizend worden en de minste tot een machtig volk: Ik de Heere zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen” Jesaia 60 : 22.


Aan het einde van dit gedenkschrift zou het geheel overbodig zijn nog het noodzakelijke der scheiding, die in deze bladen herinnerd is, en het bestaansrecht der Christelijke Gereformeerde Kerk te betoogen. Indien deze noodzakelijkheid en dit recht niet door de geschiedenis zelve, door het gebeurde, dat hier verhaald is, bewezen wordt, zal het scherpzinnigste betoog niemand overtuigen. |128|

Evenwel is van de grootste menigte in ons land geen ingenomenheid met deze scheiding te verwachten. Geen wonder; zoolang de groote menigte aan Gods woord geen gehoor geven wil. Zij, die het Woord verwerpen, of daaraan niet het hoogste gezag toekennen, of die het Woord kneden, buigen, verminken, ontzenuwen, en slechts in zooverre laten gelden, als zij met hun verzonnen stelsel, of met de gevoelens, die door den tijdgeest gehuldigd worden, dit Woord in overeenstemming trachten te brengen, zullen niet voor den Koning der Kerk willen buigen. Deze menschen verwerpen den Zaligmaker, die in de plaats van schuldigen geleden en voor hen voldaan heeft, om hen tot God te brengen. Zij verloochenen Hem, die aan Gods rechterhand is gezeten, opdat Hij zichzelven daar bewijze als het Hoofd zijner Christelijke Kerk, door hetwelk de Vader alle dingen regeert. Zij zijn, gelijk de Schrift zegt, ongeloovigen, die niet als doemwaardigen tot Jezus willen komen, versmaden den Godmensch, en willen niet weten van de krachtdadige en onwederstaanbare werking van den Heiligen Geest; maar houden hun verstand, het verduisterd verstand, zegt de Schrift, als den proefsteen van kennis en wetenschap. Zoolang zij ongeloovig blijven, volharden zij in hun gevoelen, totdat de dood als een schuldeischer hen overvalt, hun mond gesloten wordt en Jezus op de wolken des hemels komt, wanneer alle tegenspraak beschaamd worden en voor eeuwig verstommen zal. Mochten nog velen in tijds voor Jezus zich buigen, dan waren zij geen ongeloovigen meer!

Maar er zijn ook zeer velen in ons land, die met het |129| beproefde geloof der Gereformeerde Kerk vereenigd betuigen te zijn; zeer velen die onmiskenbaar als oprecht geloovigen geacht moeten worden, en onder hen velen, die uitnemend zijn begaafd, en grooten ijver in de dingen van het Godsrijk betoonen, maar die allen tot hiertoe van de scheiding zich onthouden. Het mag daarom gevraagd worden, of niet, blijkens hetgeen in de voorgaande bladen herinnerd is, onwedersprekelijk is gebleken, dat de kerkinrichting van 1816 ten eenemale moet verworpen worden? Is niet, zoo duidelijk als mogelijk is, door de geschiedenis bewezen, dat hetgeen toen is ingevoerd, in oorsprong, richting, handelingen en uitkomsten met den Heere en zijne waarheid in openbaren strijd is? maakt zich dan niet ieder mede schuldig, die in deze kerkinrichting blijft en daardoor haar schraagt? en kan, mag eenig duurzaam heil voor kerk en land door iemand verwacht worden, zoolang aan die inrichting de scheidbrief niet wordt gegeven?

Zal het in later tijd niet bijkans ongelooflijk schijnen, als aan onze nakomelingen wordt verhaald, dat nog, na vijftig jaren, zoovele geloovigen, die met de Gereformeerde belijdenisschriften instemden, aan de scheiding zich onttrokken hebben: eene scheiding die alleen bedoelt verwerping van alles wat met deze belijdenisschriften in strijd is, maar gehoorzaamheid en onderwerping aan Koning Jezus bewijst? Zullen die nakomelingen het kunnen verklaren, dat zij, die zich van deze scheiding onthielden, telkens en telkens opnieuw maatregelen tot kerkherstel beraamden, vele berekeningen maakten, vele bedenkingen hadden, de scherpzinnigste vertoogen wisten te schrijven, maar den weg, die zoo |130| duidelijk in het Woord en in de belijdenisschriften wordt aangewezen, weigerden te betreden?

Wellicht kan echter van dit verschijnsel eenige verklaring gegeven worden. Zou het niet grootendeels daaraan te wijten zijn, dat deze geloovigen niet in de scheiding het werk des Heeren zien, 12 (a) maar slechts op hen het oog hebben gevestigd, die aan de scheiding hebben deel genomen. Wie zoo doet, vindt ligt reden om zijn gedrag te verontschuldigen, en zich verwijderd te houden van hen, bij wie hij groote gebreken ontdekt. Maar is dit verstandig gedaan? Immers neen! Zij allen zullen erkennen, dat de bekeering tot God een ieder moet aangeprezen worden, ofschoon de bekeerden, en wie zich daarvoor uitgeven, nog steeds hunne gebreken hebben. De gebreken, het moet erkend worden, bij de Christelijke Gereformeerden, waren buitengewoon vele en groot; maar hierom te meer verdient het de opmerking, dat niettegenstaande al die gebreken, en den algemeenen en hevigen tegenstand, de scheiding niet verijdeld, maar bevorderd is, en zoo schoone uitkomsten verkregen heeft. Waaraan is dit te wijten? omdat de scheiding niet het werk van menschen, niet van de Cock, Scholte of anderen, maar Gods werk is. De Heere heeft velen geroepen om uit te gaan. Zij zijn uitgegaan in gehoorzaamheid aan Hem, en Hij heeft gezegend met zoo groote uitbreiding en voorspoed, als wij thans mogen aanschouwen. Evenwel moet zelfs deze uitbreiding of groote voorspoed niet als bewijs voor het werk des Heeren gelden. |131| Neen; dit bewijs is alleen in de overeenkomst met de Heilige Schrift te vinden. Laat ieder geloovige aan Gods woord de scheiding toetsen; laat ieder Gereformeerde met de aloude Geloofsbelijdenis der Kerk, die aan het Woord ontleend is, onderzoeken wat van de scheiding moet verklaard worden; en de uitspraak worde aan ieder geloovige, aan ieder Gereformeerde zelven overgelaten!

Zeker, het Godsbestuur moet ook daarin erkend worden, dat, sedert vijftig jaren, geloovigen, die allen beweren met de Schrift en de Belijdenis der vaderen. vereenigd te zijn, van elkander verwijderd leven. Maar ofschoon zulke verwijderingen meermalen zijn gezien, 13 (a) zij zijn treurige verschijnselen in de Kerk des Heeren. „Ik geloof,” zeggen allen. „eene heilige, algemeene Christelijke Kerk; de gemeenschap der heiligen.” Waarom wordt dan deze gemeenschap niet geoefend; waarom geven de geloovigen aan de wereld het schouwspel van verdeeldheid? Door de scheiding van de wereld en van alles wat Gode vijandig is, maar onderworpenheid aan Jezus, kan alleen de vereeniging der geloovigen verkregen worden. In de geschiedenis der scheiding wordt reeds menige hereeniging vermeld, en worden reeds groote dingen gezien; maar grootere zullen gezien worden, als algemeen onder de geloovigen de gemeenschap geoefend wordt. Dan zal meer dan ooit in vervulling komen: „Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het, dat broeders ook samenwonen; — want de Heer gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in eeuwigheid.” Psalm 133. |132|

De geschiedenis der scheiding van het Hervormd Kerkgenootschap heeft groote overeenkomst met de geschiedenis van ons vaderland in de zestiende en zeventiende eeuw. Klein en gering waren toen de beginselen. Geduchte tegenstand, strijd en lijden werden toen ondervonden, maar eindelijk was Nederland vrij, en, met Oranje aan het hoofd, genoot het niet alleen een nooit te voren verwachten voorspoed, maar is ook voor andere volken ten zegen gesteld. Trots allen tegenstand, het is ook in de scheiding gebleken, mag van Hem, die het Hoofd zijner Kerk is, meer dan aardsche en tijdelijke zegeningen verwacht worden. Maar in onderworpenheid en gehoorzaamheid aan Hem, en eendrachtelijk moeten de geloovigen die zegeningen zoeken. 14 (a) In de eerste jaren der scheiding zijn de gemeenten menigmaal uitgenoodigd een dank- vast- en bededag te houden. Steeds werd bij die uitnoodiging aangedrongen op het gebed om vereeniging van al Gods volk in ons vaderland. Het tegenwoordige geslacht weet van zulke dagen niet meer; maar verneemt menigmaal, dat de geloovigen elkander over de scheiding hevige en kwetsende verwijtingen toevoegen. Dit moest zoo niet zijn. De scheiding is Gods werk; maar is zij het, gelijk zij het is, dan zal ieder, die in oprechtheid daartoegekomen is, moeten erkennen, dat dit niet aan hemzelven te wijten, maar aan den Heere is te danken. Hier moet herinnerd worden aan het woord der Schrift: „Wie onderscheidt u? en wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? en zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?” |133|

Laten dan allen, die tot de Christelijke Gereformeerde Kerk zijn toegebracht, bij het vijftig-jarig jubilé met een bewogen hart den Heere danken; daar het Hem behaagd heeft het groote werk der scheiding in ons land tot herstel der Kerk te werken; laten allen den Heere bidden om bewaring en bevordering van dit werk, opdat steeds verder en verder Zijn Rijk uitgebreid worde, en alle geloovigen, vereenigd in de waarheid en de liefde, aan Hem onderworpen zich gedragen; en laten allen zich verootmoedigen, zoo wegens de gebreken der vroegere geslachten, waardoor des Heeren werk verduisterd en miskend is, als wegens de veelvuldige gebreken van het tegenwoordige geslacht; maar inzonderheid daarover, dat de Heere hen, niettegenstaande die gebreken tot de scheiding gebracht heeft! |134-137|




Aanteekeningen

1. Wel had reeds vroeger menigeen zich verplicht gevonden de openbare bijeenkomsten in zijne woonplaats na te laten, omdat de predikant gevoelens voortbracht, die in strijd waren met de Gereformeerde Belijdenis; ook was er reeds in 1823 eene vereeniging ontstaan, die zich „de Herstelde Kerk van Christus” noemde. J.W. Vijgeboom, vroeger landbouwer, was hier de voorganger; hij gaf een werkje uit onder den titel: Korte verklaring der zeven-en-dertig Geloofsartikelen van de oude Hervormers, des Heidelbergschen Catechismus en der Dordsche Vaderen, inhoudende de leer der waarheid, die naar de Godzaligheid is, bestaande in Kennis en Beoefening des Bijbels, door de afgescheidene leden der thans naamdragende Hervormde Kerk te Axel en elders, zich noemende: „de Herstelde Kerk van Christus, uitgegeven door J.W. Vijgeboom, uit last van genoemde Kerkleden.” Vijgeboom heeft op verscheidene plaatsen geoefend; zelfs te Leeuwarden, waar bij die gelegenheid een volksoploop plaats had. Ook is hij voor de Rechtbank gedaagd om het oefenen, en is tot betaling van boete veroordeeld. In eerster instantie te Goes, 27 Februari 1823, bedroegen de boete en de kosten van het proces f 385.20 cts. Bij vonnis van de rechtbank te Middelburg 27 Mei daaraanvolgende, werd het vonnis geconfirmeerd, en bedroegen de meerdere kosten van appel f 3.69. In een adres aan de Tweede Kamer, geteekend door 37 leden, vroegen zij de onbelemmerde uitoefening van hun Godsdienst en wezen daarbij op de Grieksche Christenen, de Armenische Christenen, de herstelde Lutherschen, de veelvuldig gewijzigde Mennonieten, de zoogenaamde Jansenisten en allerlei Joden en Jodengenooten te Amsterdam, alsmede op het genootschap Christo Sacrum te Delft, die allen ongehinderd werden gelaten; terwijl zij, omdat zij Hervormden waren, tot boete werden veroordeeld. Ook zond Vijgeboom een adres aan den Koning in 1824. De bedoelde „herstelde |138| Kerk” is echter later verdwenen. Vijgeboom zelf heeft zich bij de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk gevoegd en zich aangeboden, om daarbij, te Bunschoten, leeraar te worden, waar hij eenigen tijd als oefenaar is voorgegaan; maar zonder zijn wensch, om tot de bediening aangesteld te worden, verkregen te hebben, is hij overleden.

2. In het supplement van het „Aardrijkskundig Woordenboek van J. van Wijk Rzn. wordt vermeld, dat Ulrum 2500 inwoners had. Dit was in 1842.

3. Deze Akte van Afscheiding of Wederkeering is weldra door Ds. H. de Cock in druk bezorgd en heeft als dagteekening „Ulrum den 13den October 1834,” waarbij de onderteekening van twee ouderlingen en drie diakenen voorkomt. In het jaar 1868 heeft de zoon van Ds. H. de Cock, „volgens het origineel, eene gelithographeerde en met de authographische handteekeningen der onderteekenaren” voorziene uitgave van deze akte, en der „Notulen van de eerste Kerkeraadsvergadering der Afgescheidenen” bezorgd. De Notulen zijn, blijkens deze uitgave, met de hand van Ds. H. de Cock geschreven, en van dezen inhoud:


Handelingen des Kerkeraads van Ulrum!


Dinsdagavond den 14den October hebben wij, na biddend en knielend opzien tot den Heer, ons afgescheiden van de valsche kerk en in de mogendheden des Heeren het ampt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij de Heere, de Almagtige de eenige en Drieëenige God bevestige! Met Psalmgezang en dankzegging is die plegtigheid besloten.”

Deze beknopte aanteekening is zoo te verstaan, blijkens het gedrukte „Verder Berigt nopens mijne verantwoording” van H. de Cock pag. 89 enz., dat toen Ds. Scholte Zondag 12 Oct. op het Pastorijland te Ulrum gepredikt had, den daaropvolgenden Dinsdagavond, dus den 14den October de afscheiding is „bewerkstelligd en onderteekend”, gelijk het in het „Verder Berigt” vermeld wordt.

Onder de akte zelve vindt men twee handteekeningen met de bijvoeging „ouderling”; drie met „diacon”; voorts 52 handteekeningen met de bijvoeging „lidmaat” of „litmaat” en „lidmate”, dus leden der gemeente die belijdenis des geloofs hadden afgelegd. Drie of vier, die niet konden schrijven, hebben, zooals de Leeraar eigenhandig er bij aangeteekend heeft, anderen geautoriseerd hun naam te zetten. Nog komen er achttien handteekeningen voor van ledematen, die, zooals de leeraar er bij heeft geschreven, |139| „in den tijd der schorsing werden bevestigd, of door des Heeren Geest den Heere Jezus ingelijfd, en nu door den Kerkeraad dezer Gemeente aangenomen zijn.” Eindelijk vindt men onder het opschrift van de hand des Leeraars, „Hoofden des Huisgezins die geen Ledematen zijn maar echter wenschen zich te voegen met de hunnen bij de Gereformeerde Gemeente” drie-en-zestig handteekeningen. Bij vele namen op deze akte, inzonderheid bij de hoofden der huisgezinnen, is tevens het getal kinderen of personen vermeld, voor wie de onderteekenaren zich mede verbonden. Nagenoeg geheel de kerkelijke gemeente te Ulrum, met uitzondering slechts „van een zeer klein getal, acht, gemeenteleden,” van wie de Cock later aan den Koning schreef, „zij zijn uit ons uitgegaan, omdat zij uit ons niet waren”, heeft zich te Ulrum afgescheiden van de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Ligt zal iemand, die verneemt, dat slechts acht leden zich van de scheiding onthielden, den 14den Oct. 1834, en het „Nieuw Kerkelijk Handboek” van dit jaar, 1884, raadpleegt, vragen, waaraan de groote verandering in de verhouding van de Christ. Geref. Gemeente tot de Hervormde Gemeente, die tegenwoordig bestaat, moet toegeschreven worden? Tot inlichting dient: te Ulrum zijn, toen Ds. de Cock van daar met ter woon vertrokken is, sommigen weder van de Gemeente afgekeerd; anderen zijn door de vervolging afgeschrikt; en een groot getal is naar Amerika vertrokken.

Te Doveren, Genderen en Gansoijen is ook in de verhouding van vroeger en tegenwoordig, met betrekking tot het zielental, verandering gekomen. Toen door de beslissing van den rechter de gemeente van hare kerk, pastorie en goederen was beroofd, zijn eenigen, inzonderheid de armen, tot het Hervormd Kerkgenootschap teruggekeerd: zij vreesden dat de gemeente niet in de behoeften kon voorzien. Bovendien zijn verscheidene personen in de verloopene vijftig jaren afvallig geworden. Evenwel is meer dan 2/3; van de bevolking te Genderen Christ. Gereformeerd. Te Doveren en Gansoijen, zeer kleine plaatsen, zijn slechts drie leden bij de Christ. Gereformeerde Kerk aangesloten.

4. Geheel overeenkomstig de oorspronkelijke uitgave is hierboven de „Toespraak en Uitnoodiging” medegedeeld. Dit stuk toch is van het grootste belang in de geschiedenis der Afscheiding, en legt het gebeurde in de duidelijkste bewoordingen voor een ieder open. De grootste eenvoudigheid gaat met de meeste oprechtheid in dit stuk gepaard. |140| De opsteller van deze „Toespraak en Uitnoodiging”, het kan niet betwijfeld worden, is Ds. de Cock, die daarin van zichzelven in den eersten persoon spreekt, en wiens stijl of wijze van zich uit te drukken, hier met al zijne geschriften in geheele overeenstemming is. Deze stijl wordt echter in de vroeger vermelde „Akte van afscheiding” niet gevonden. Ook is de Akte niet door Ds. de Cock onderteekend; zij was toch eene daad van de gemeente, en Ds. de Cock wordt in de akte „onze algemeen geliefde en geachte Herder en Leeraar” genoemd, hetgeen hij niet van zichzelven gezegd zal hebben. Wie heeft dan de Akte opgesteld? Het wordt niet vermeld. Ligt zou iemand hier aan Ds. Scholte denken, van wien ook in de akte gesproken wordt, met bijvoeging van bijzonder nauwkeurige vermelding van zijne toenmalige standplaats. Maar later, in eene pleitrede uitgesproken door Ds. Scholte te Amsterdam voor de Rechtbank van eersten aanleg, in het begin van 1836, is door hem over het gebeurde op den 12den October 1834 te Ulrum medegedeeld: „Gedurende mijn verblijf te Ulrum, werd er over de afscheiding dier gemeente gesproken, doch in geenen deele werd er een plan beraamd tusschen mij en Ds. H. de Cock; en het is zelfs opmerkelijk, dat in dien eersten tijd, tot op mijne latere verschijning voor den Regter van Instructie te Appingadam, geenerlei correspondentie tusschen mij en voornoemden Leeraar, of iemand uit de provincie Groningen, bestaan heeft, zoodat de afscheiding in Groningen en in Noord-Brabant heeft plaats gegrepen, zonder dat wij van elkander wisten.”

Zooveel moet dus als zeker worden aangenomen: Ds. Scholte heeft wel gedurende zijn verblijf te Ulrum over de afscheiding der gemeente aldaar gesproken; had ook reeds, gelijk van elders blijkt, in een brief of in brieven Ds. de Cock op de afscheiding, volgens artikel 28 der Geloofsbelijdenis, gewezen, en is des Zondags, na den middag van den 12den October, uit Ulrum vertrokken, toen twee dagen later de akte door de gemeente geteekend is; maar de afscheiding te Ulrum heeft plaats gehad, volgens de verklaring van Ds. Scholte, zonder dat deze van Ds. de Cock wist. Ook is die akte, blijkens de lithographische en autographische uitgave van 1868, niet met de hand van Ds. Scholte geschreven. Wie, zoo zal iemand ligt vragen, heeft het hoogst belangrijk stuk in de gebeurtenis te Ulrum, de „Akte van Afscheiding of Wederkeering” opgesteld? Niet Ds. de Cock, die er slechts eenige aanteekeningen met zijne hand op geplaatst heeft; ook Ds. Scholte niet, moet men |141| denken, volgens bovenstaande verklaring. Wie dan? Wellicht is de zaak zóó te verklaren: Ds. Scholte heeft te Ulrum gesproken over de Afscheiding. Hierdoor zal de een of ander, een kerkeraadslid, of een lid der gemeente, genoegzaam ingelicht zijn, om de Akte op te stellen, aan de ouderlingen en diakenen voor te leggen; en is dit stuk daarop, den volgenden dag door de gemeente geteekend.

5. In dezelfde provincie Groningen, waar H. de Cock inzonderheid werkzaam is geweest, is hij te Veendam, den 12den April 1801 geboren. Zijne ouders waren uit den deftigen burgerstand en van den Hervormden Godsdienst. Laatstelijk was zijn vader burgemeester van Wildervank. Zijn grootvader Regnerus Tjaarda de Cock heeft de bediening als leeraar in de Hervormde gemeente te N. Pekel-A tot in 1806 waargenomen. Ypeij en Dermout, schrijvers, die groote ingenomenheid met de Remonstranten en partijdigheid tegen de Gereformeerden bewijzen, geven in hun werk, „Geschiedenis van de Hervormde Christelijke Kerk in Nederland,” een omstandig verhaal van het gebeurde met Gerardus Theodorus de Cock, die tot zijn dood predikant te Beetgum is geweest, en den 3den Februari 1765 eene geruchtmakende prediking te Leeuwarden heeft gehouden. De Classis van Leeuwarden was vergaderd, om dien G.Th. de Cock wegens zijne onrechtzinnige gevoelens kerkelijk te behandelen; maar de preek was in druk gekomen, en bekrachtigd met de goedkeuring der theologische faculteit van de academie te Franeker. Men begreep dat deze goedkeuring voornamelijk te danken was aan H. Venema, hoogleeraar van genoemde academie, die ook reeds van onrechtzinnigheid was beschuldigd, en van wien Ypeij en Dermout zelven getuigen, „dat bij den middenweg insloeg tusschen de vroegere Remonstranten en de strenge Hervormden.” De Staten van Friesland mengden zich in de zaak der Classis, en op grond van de approbatie der theologische faculteit van Franeker verboden zij de kerkelijke behandeling, en beweerden, dat de zaak niets om het lijf had. Deze bemoeiing werd voornamelijk aan den baron toe Schwartzenberg en Hohenlandsberg toegeschreven. De Classis leverde wel een remonstrantie tegen het besluit dier Staten in, stelden ook een smeekschrift op, dat aan den erfstadhouder, Prins Willem den vijfden werd overhandigd, en waarin verklaard werd, dat geen Classis verplicht was in de uitspraak van hoogleeraren te berusten, maar ofschoon de stadhouder aan de Classis verzekering gaf van groote toegenegenheid, de zaak, zoo luidde het appoinctement of |142| besluit, was finaal afgedaan. De Classis zweeg. Ofschoon onze H. de Cock niet in de rechte lijn van dien G.Th. de Cock afstamde, beiden behoorden tot hetzelfde geslacht; maar hij, van wien wij hier spreken, was, van een anderen geest dan de predikant, die door zijne onrechtzinnigheid zooveel beweging heeft veroorzaakt. Wie had kunnen denken, toen de Classis van Leeuwarden door de machtigen des lands tegengewerkt, of tot zwijgen gebracht werd, wat later gebeuren zoude? Een andere de Cock zou zeventig jaren later opstaan, die, als het de waarheid en de rechten der Kerk gold, niet zou zwijgen, noch voor vorsten of baronnen, noch voor academiën en klassen, zelfs voor geen Synode.

6. Van jongs af werd H. de Cock door zijne ouders tot het leeraarsambt bestemd. Na het voorbereidend onderwijs genoten te hebben, werd hij naar de academie te Groningen gezonden. Hier, zooals zelfs zijne latere tegenstanders getuigd hebben, werd bij geacht en bemind wegens zijn gezond verstand en zijn rondborstig en open karakter. Menigeen van hen, met wie hij toen omgang had, heeft later eene aanzienlijke betrekking in kerk of school verkregen, zooals onder anderen Hofstede de Groot als professor te Groningen. Hijzelf werd reeds op twee-en-twintig-jarigen leeftijd door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen beroepbaar gesteld; het volgende jaar werd hij, na in het huwelijk te zijn getreden, als herder en leeraar in de gemeente te Eppenhuizen, Provincie Groningen, bevestigd.

7. De aanklacht wegens het doopen van kinderen uit andere gemeenten, is het eerst gedaan door Ds. A.P.A. du Cloux, toenmaals predikant te Vierhuizen, welke leeraar, in later tijd, door zijne prediking en geschriften bij velen in het Hervormd Kerkgenootschap, die met de rechtzinnige leer vereenigd zijn, in groote achting is gekomen. Tijdens de aanklacht werd door de ouders, die zich bij Ds. de Cock vervoegden, gezegd, dat du Cloux het gevoelen beleed, dat alle kinderen met den H. Geest werden gedoopt, tegen welk gevoelen de bedoelde ouders rechtstreeks protesteerden. Voorts is het duidelijk uit het geval, waarover Ds. de Cock aangeklaagd werd, dat deze toen reeds, verder dan hemzelven bewust was, van het Hervormd Kerkgenootschap was verwijderd, en dat hij, ofschoon nog niet tot de scheiding genegen, deed hetgeen in de gemeenten des Heeren niet gedoogd kan worden. Men denke zich slechts een leeraar, die kinderen uit andere gemeenten doopt, omdat hem gezegd wordt, dat in zulke gemeenten een of ander |143| dwaalgevoelen door den predikant wordt voorgestaan; men denke zich voorts, dat de leeraar die zoo handelt, verklaart daarmede te zullen voortgaan, tenzij hem een reglement getoond wordt, dat zulk eene handelwijze uitdrukkelijk verbiedt; wat zou een ieder daarvan oordeelen? Mag tegenwoordig in de Christelijke Gereformeerde Kerk, kan in een Rijk dat niet tegen zichzelven verdeeld is, zulk eene handelwijze gedoogd worden? Als de leden van eene gemeente nooit de prediking van hun eigen leeraar bijwonen, maar steeds naar eene andere plaats ter kerk zich begeven, wat zou reeds daarvan gezegd worden? Maar indien nu, zonder vergunning, de kinderen elders gedoopt worden, omdat de ouders met hun leeraar niet vereenigd zijn, dan wordt door den leeraar, die elders woont, en door de ouders van zulke kinderen, maar niet door de bevoegde opzieners, de tucht uitgeoefend. Dit is geheel in strijd met de Schrift, met alle begrip van kerkregeering; het mag niet gedoogd worden. De Cock dacht wel, dat het ongeoorloofd was in eene andere gemeente te gaan, om daar te doopen; maar niet, dat hij misdeed, als men uit eene andere plaats tot hem kwam, om de doopsbediening te verkrijgen, en hij aan het verlangen voldeed. Ieder zal bij eenig nadenken gevoelen, dat de Cock hierin dwaalde. Die menschen, uit andere plaatsen, waren niet aan zijne herderlijke verzorging opgedragen, maar ontliepen hun eigen herder. Ook zegge men niet: de tegenwoordige Christelijke Gereformeerde en het Hervormd Kerkgenootschap, waarin Ds. de Cock zich bevond, zijn niet met elkander te vergelijken, en staan tegenover elkander, als de ware en de valsche Kerk. Dit juist werd toen nog niet door Ds. de Cock erkend; zelfs wilde hij zich onderwerpen, indien hem een reglement werd getoond, waarin het verboden werd. Maar het wordt verboden door alle plaatsen in Gods woord, die van de opzieners der gemeente spreken, en geen heerschappijvoering, geen indringen in eens anders dienst gedoogen. Het voorbeeld derhalve dat te Ulrum in deze zaak gegeven is, mag door niemand worden nagevolgd. Hierbij dient echter gevoegd te worden, dat de handelwijze van de Cock in deze zaak het Kerkbestuur niet verontschuldigt. Dat bestuur was verplicht, indien het als een bestuur der ware Gereformeerde Kerk wilde gehouden worden, zorg te dragen voor de zuivere bediening der Sacramenten, blijkens art. 29 der Geloofsbelijdenis. Het beweerde, dat het zich ten hoofddoel stelde den Godsdienst te handhaven. Zie art. 2 van het reglement van Opzicht en Tucht. Kwam het |144| derhalve tot kennis van het Bestuur, dat de Sacramenten niet behoorlijk bediend werden, dan had het de zaak moeten onderzoeken. Dit is echter niet geschied. Maar als het eigen eer of de eer van geestverwanten betrof, was dit Bestuur waakzaam en ijverig. Het kan niet verontschuldigd worden.

De Cock daarentegen zag toen zijn dwaling nog niet in, en was tot schuldbelijdenis bereid, indien hem slechts, hetgeen niet gebeurde, met de Schrift, de formulieren en zelfs met de reglementen zijn vergrijp werd aangetoond. Meer nog; zijn gedrag in dit geval getuigt onwedersprekelijk, dat hij niet door een geest van separatisme is gedreven, maar van scheuring den grootsten afkeer had. Hij zocht slechts getrouw te zijn in zijne bediening, en ontzag niemand en niets, als het de waarheid gold. Zijn gedrag in deze zaak kwam met dat van Luther overeen. Deze groote Hervormer hechtte zijne vijf-en-negentig stellingen aan de deur van de slotkerk te Wittenberg. Krachtig werd daarin de leer beleden van de rechtvaardiging des zondaars voor God; eene leer die den stoel van Rome zou doen waggelen en omver moet stooten. Maar dezelfde hand, die deze groote waarheid ter neder schreef, schreef toen nog: „Het is de plicht der bisschoppen en herders met allen eerbied de Apostolische aflaatcommissarissen te ontvangen”; en „Vervloekt zij een ieder die spreekt tegen den aflaat van den paus!” Luther zou echter verder komen. Drie jaren later werd te Wittenberg een brandstapel opgericht. Toen de vlammen zich verhieven, wierp de Hervormer het Canoniek Recht, de Decretalen, de Clementinen, de Extravaganten der pausen en eenige andere schriften in het vuur. Daarna hief hij de pauselijke bul, waarin de banvloek over hem werd uitgesproken, omhoog, en zeide: „Daar gij den Heilige des Heeren bedroefd hebt, zoo bedroeve en verteere u het eeuwige vuur.” Nu wierp hij de bul in de vlammen, daarmede was de scheiding van den paus en de roomsche Kerk voltrokken, en zou de Hervorming onherroepelijk voortgaan. Gelijk Luther, zoo ook zou Hendrik de Cock weldra met den wil des Heeren bekend worden.

8. Zeer karakteristiek was Ds. de Cock in de benamingen, waarvan hij zich bediende. Hier noemde hij de predikanten, die in de Gereformeerde Kerk dwaalgevoelens verspreidden, „wolven in de schaapskooi;” op eene andere plaats vergeleek hij den officier van Justitie te Appingadam, die tot de Roomsche Kerk behoorde, bij Tertullus, en zeide van hem in een adres aan den Koning „dat hij, gelijk |145| Haman, uit een afgodisch en vervloekt geslacht was, een hevige vijand van het geloof onzer vaderen en, gelijk Saulus, een hevige vervolger.” Voor de Rechtbank te Appingadam zeide hij van dienzelfden officier „dat hij als trouwe zoon van Rome met denzelfden geest was bezield als weleer Filips van Spanje en Hertog Alva, en gelijk zij, dorstte naar het bloed der heiligen.” Later was hij gewoon, als hij van broeders sprak, die zich niet wilden afscheiden, hen Rubenieten te noemen, met het oog op Richteren 5 : 15, 16. Ook schreef hij tegen drie leeraren in de Hervormde Kerk, die wij tegenwooriig ethischen of irenischen zouden noemen, en noemde hen: „de drie Achitofels onzer dagen.” Kwam daarentegen iemand onverholen uit voor de leer der Gereformeerde Kerk, waarin de Cock geen de minste afwijking gedoogde, dan gaf hij bewijs van de meest hartelijke ongehuichelde vereeniging. Hoog ingenomen toonde hij zich daarom met het schrijven van C. Baron van Zuijlen van Nijevelt, en gedurig haalde de Cock dit schrijven aan.

Iemand van zulk een karakter als de Cock, kon ligt van het volk begrepen worden. Eene groote menigte toonde zich echter inzonderheid tegen hem verbitterd. Bij anderen daarentegen vond hij, zonder eenige achterdocht, den meesten ingang. Dezen man, dit gevoelde een ieder die hem ontmoette, kon men vertrouwen.

9. Op de Classicale vergadering, vroeger vermeld, toen de Cock tegen de werkjes van Brouwer en Reddingius gesproken had, was ook Damsté, de praeses van het Classicaal Bestuur, tegenwoordig geweest. Damsté was nu als aanklager, getuige en rechter in de behandeling der zaak door het Bestuur tegen de Cock opgetreden. Dezelfde praeses had op genoemde Classicale Vergadering beweerd, „dat God van den mensch niet eischen mag hetgeen de mensch niet doen kan,” waarover zelfs Brouwer aan Damsté eene terechtwijzing met den Catechismus had gegeven.

Op die kerkelijke vergadering werd de gezindheid der predikanten voor Ds. de Cock duidelijk openbaar. Reeds vernamen wij, dat allen, tegen wie de Cock over stond, met de geschriften van Brouwer en Reddingius vereenigd waren. Zij zelfs, die vroeger als rechtzinnige leeraars gehouden werden, toonden soms hunne vijandschap tegen de waarheid. Zoo voegde eens de grijze Themmen van Hornhuizen aan de Cock toe: „dat het goddeloos en godslasterlijk was hetgeen onze Catechismus zegt, dat God met tijdelijke en eeuwige straffen wrake zal doen beide over de aangeborene en werkelijke zonden,” Op eene andere kerkelijke vergadering |146| vroeg de predikant Cremer aan de Cock, of hij geloofde, dat Gods Geest van ongeleerden geleerden maakte, die (zooals Klok met de gezangen) bekwaam waren om zoovele Classen en Synoden, geleerde en godvruchtige mannen tegen te spreken? De Cock verwees den vrager naar Gods woord en zeide, dat de dingen van het Koninkrijk der hemelen „voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kinderkens geopenbaard worden.” Matth. 11 : 25. Tot antwoordt bracht Cremer den vinger aan het voorhoofd en zeide, dat het de Cock daar scheelde. Maar nu hernam de Cock: „Ds. Cremer, gij neemt de zaak niet tegen mij, maar tegen den Heere Jezus zelven op; het zijn de eigen woorden des Heeren.”

Indien bij de Cock de voorzichtigheid der slangen evenredig was geweest aan de oprechtheid der duiven, hij zou reeds uit zulke ontmoetingen begrepen hebben, dat er van de predikanten en besturen geene herstelling der kerk was te wachten.

10. Hier volgt de uitspraak der Classis:

„Het Classicaal Bestuur van Middelstum, met vereischte nauwkeurigheid overwogen hebbende zeker door den druk algemeen gemaakt publiek geschrift, getiteld: „Verdediging van de ware Gereformeerde Kerk en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee Wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd Leeraar te Ulrum;”

„ Overwegende, dat de heer Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, die zich als schrijver verklaard heeft, in hetzelve zich onderscheidene uitdrukkingen heeft veroorloofd, die den zachtmoedigen, bescheiden en vreedzamen prediker van het Evangelie niet betamen;

Overwegende, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare beleediging en liefdelooze veroordeeling van twee zeer achtenswaardige leeraars Reddingius en Brouwer, predikanten te Assen en Uithuizen, welke hij heeft ten toon gegesteld als dezulken, die zooveel in hen is, zielen tot het eeuwig verderf voeren; voorts als lasteraars van hetgeen zij niet verstaan, onder de schandelijke benaming van wolven, dieven, moordenaars, farizeën, huichelaars, meineedigen enz. en zulks zonder dat hij vooraf bij eenig competent kerkelijk bestuur eenig bezwaar tegen genoemde predikanten ingebracht en deszelfs uitspraak afgewacht heeft;

Overwegende dat de heer de Cock door het verspreiden van zulk een schandschrift, het verderfelijke zaad van |147| oproer en verdeeldheid strooit; de goede orde in de Kerk zoekt omver te werpen; aan andere leeraars de achting en den invloed bij hunne gemeenten te benemen, en aan derzelver dienst veel schade en nadeel toebrengt;

Wijders overwegende, dat de heer de Cock, door het bedienen van den Christelijken Doop aan kinderen uit andere gemeenten en het geven van privaat godsdienstig onderwijs aan personen, in andere gemeenten woonachtig, den kring zijner bediening te buiten gaat, en alzoo, wanorde en verwarring verwekt;

Gezien de aanklacht zoo van den leeraar der Hervormde gemeente te Vierhuizen, als van den Kerkeraad te Farmsum;

Gezien het verslag der commissie, door dit Bestuur tot het onderzoek in dezen benoemd;

Nader gehoord den heer de Cock over beide punten van bezwaar, nadat hem zijne onbetamelijke handeling en vergrijp in zijne ambtsbediening met alle zachtmoedigheid is voorgehouden;

Met leedwezen vernomen hebbende, dat de heer de Cock op geenerhande wijze te bewegen is tot belijdenis van schuld, in het geven van ergernis en het lasteren en hoonen van zijne ambtsbroeders, noch eenige belofte van verbetering heeft willen afleggen, maar integendeel hardnekkig betuigd heeft op den door hem ingeslagen weg te zullen voortgaan;

Overwegende dat zulk een gedrag strijdig is met zijne afgelegde verklaring en belofte (art. 28 (38) van het Reglement op het Examen enz., van den 30 Juli 1816, No 1) niet anders dan de nadeeligste gevolgen kan hebben voor Kerk en Staat, voor gemeenten en huisgezinnen, indien hetzelve niet krachtdadig wordt tegengegaan;

Gelet op art. 9, 60 en 64 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk van den 7 Januari 1816 no. 1;

Gelet op de aanschrijving der Synode van den 15 Juli 1824;

Gelet op art. 2, 4, 7, 8, 16 en 22 van het Reglement op de uitoefening van kerkelijk Opzicht en Tucht, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van den 28 September 1825, no. 109;

Mede gelet op art. 47, 52, 55, 58, 59 en 74 deszelfden Reglements;

Gelet eindelijk op art 28, 30 en 31 van het Reglement op de vacaturen enz. goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van den 23 Nov. 1826, No. 189;

Overwegende, dat het de onvermijdelijke plicht is van het Kerkbestuur, om te waken voor de eer der Bedienaars |148| van het Evangelie, voor de handhaving van kerkelijke wetten en reglementen, ter voorkoming van alle ergernissen, verdeeldheid, wanorde en scheuring in de Hervormde Kerk;

Overwegende, dat zelfs volgens bestaande formulieren alle diegenen strafbaar zijn, die tweedracht, secten en muiterijen in kerken en wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten;

Heeft zich verplicht gevonden te besluiten, gelijk hetzelve besluit bij dezen:

Dat de heer Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, uit hoofde van Zijnen ergerlijken handel en overtreding van zijne verplichting, als Leeraar zal geschorst zijn in alle deelen van zijnen dienst, zonder verlies van traktement, behalve het defroijement van den Consulent en de Ringpredikanten, die den dienst, staande de schorsing zullen verrichten, tot zoolang de heer de Cock voor het Classicaal Bestuur van Middelstum schuld beleden zal hebben, zijne veroordeeling en tentoonstelling van genoemde predikanten herroept, en in geschrifte verklaart en belooft, zich aan zulk een ergerlijken handel en wandel niet verder schuldig te zullen maken; zullende deze schorsing uit hoofde van de misdaad, waarover de beschuldiging gaat, van eenen ergerlijken en tevens geruchtmakenden aard is, in allen gevalle effect sorteeren, en voorts de heer de Cock verwezen zijn in de kosten, alles ingevolge het Reglement op het Kerkelijk Opzicht en Tucht.

Afschrift van dit vonnis zal den gecomdemneerde behoorlijk worden geïnsinueerd; wijders gelijk afschrift worden gezonden, behalve aan den kerkeraad te Farmsum, voor zooverre denzelven aangaat, aan den Praetor van den Ring Leens, om te zorgen voor de bestelling van den predikdienst, aan den Consulent en Kerkeraad van Ulrum, tot informatie en naricht; gelijk ook aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen ter kennisgeving, als bij geleidende Missive aan Z.E. den Heer Minister van Staat, belast met de generale directie der Hervormde Kerk.

Aldus gedaan in onze buitengewone Vergadering, gehouden te Onderdendam den 19 December 1883.


Het Classicaal Besluur van Middelstum,


(Was get.) J.J. Damsté, praeses.

W. Cost, scriba.


Voor eensluidend afschrift,

(was get.) W. Cost, scriba.” |149|


Wie dit vonnis, zooals het Bestuur zelve het noemt, inziet, vindt in geheel het stuk geen Bijbelplaats, maar wel eene menigte artikelen van kerkelijke reglementen vermeld. Die reglementen waren de Bijbel van het Bestuur; een bestuur dat zich in de geheele behandeling der zaak, niet als broeders, veel minder als dienaren des Heeren, maar als heerschappijvoerders, 1 Petr. 5 : 3, bewees.

Wie voorts de aangehaalde artikelen zelve ziet, zal bevinden, dat het Bestuur daarvan evenzeer, en met meer recht, gebruik had kunnen maken, om den heer Brouwer te schorsen; daar toch reeds in het eerst aangehaalde artikel de handhaving van de leer, die immers alleen uit de Belijdenisschriften kan gekend worden, gevorderd wordt. Over de leer, en over de leer alleen, had de Cock de predikanten Brouwer en Reddingius bestreden.

Het vonnis maakt ook melding van de verklaring en de belofte afgelegd bij het examen; maar hierop beriep zich steeds Ds. de Cock, en beschuldigde de andere predikanten, dat zij met hunne gevoelens tegen de Gereformeerde leer te verbreiden, aan meineed zich schuldig maakten. De verklaring van vereeniging met al de artikelen en stukken der leer van de drie formulieren, was door al die bejaarde leden, of althans de meegte leden van het Bestuur volgens het oude formulier onderschreven, om predikant te kunnen worden. Zonder deze verklaring hadden zij nooit in het Bestuur zitting kunnen hebben; en nu veroordeelden zij de Cock, omdat hij er zich wel aan hield. Zal niet een ieder, die zelf niet zoo handelt, erkennen, dat zulk een gedrag afschuw verwekt, en in predikanten eene snoodheid, of althans eene verblinding bewijst, waarvoor geen woorden te vinden zijn?

Nog meer: in het vonnis wordt gesproken, met aanhaling van eene uitdrukking uit de Liturgie, „van tweedracht, secten en muiterijen aan te richten”; waardoor echter wordt grooter tweedracht aangericht dan door de verkondiging van eene valsche leer? Hierover had de Cock de predikanten Brouwer en Reddingius aangeklaagd; maar het Bestuur wilde er niet van weten. Volgens dezelfde Liturgie moeten de ouderlingen op de leer acht geven. De Cock had daarom steeds, als men tegen hem bemoeienis maakte, den Kerkeraad bij zich; maar het Bestuur wilde niets daarvan weten. Als het evenwel in zijn vonnis de liturgie aanhaalde, dan blijkt reeds onwedersprekelijk uit dit alles, dat het Bestuur hemel en hel te hulp riep, om de Cock te kunnen veroordeelen. |150|

De hand, die dat vonnis schreef, zal reeds verdord zijn; de monden die het hebben uitgesproken, zullen nu, na vijftig jaren, alle op aarde voor altijd gesloten zijn. Maar er is een God, die vonnis geeft; en toen de rijke man, in de gelijkenis, uitriep: ik lijd smart in deze vlammen; zend Lazarus, dat hij mijn tong verkoele, kreeg hij ten antwoord: er is een groote kloof gevestigd, en nu wordt bij vertroost en gij lijdt smarten!

11. Den 23sten December 1833 had de Cock zich beroepen op het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Ongeveer den 11den Februari daaraanvolgende schreef hij nogmaals aan dit Bestuur, en betuigde zijne verwondering en verontwaardiging, daar, door het dralen met de behandeling van zijne zaak, de voormaals zoo bloeiende gemeente des Heeren te Ulrum, nu bedrukt, verstrooid en door druk verteerd werd, terwijl de armen beroofd werden en de kerk schier ledig stond. Vroeger was het kerkgebouw veel te klein, om de groote menigte te bevatten, en was over vergrooting een plan beraamd; thans bij de ringpredikanten kwamen er geen hoorders. Ook beriep zich de Cock in dit schrijven op het Reglement van Opzicht en Tucht zelve. Het was hem toch gebleken dat het Classicaal Bestuur in strijd met dit Reglement had gehandeld, ofschoon het daarop zijne veroordeeling had gegrond. In artikel 20 van dat Reglement wordt gezegd: „Iemand wegens bezwaar tegen hem, voor eene kerkelijke vergadering geroepen wordende, zal zoodanig bezwaar schriftelijk ter zijner kennisse worden gebracht.” Maar de Cock had geen schriftelijke kennisgeving ontvangen. Ook moest, volgens artikel 14, van datzelfde Reglement, het vereischte getal leden bij de behandeling der zaak tegenwoordig zijn geweest. Dat 14de artikel zegt: „In kerkelijke vergaderingen wordt over alle, op het kerkelijk opzicht betrekking hebbende zaken, bij volstrekte meerderheid der tegenwoordig zijnde leden besloten, zullende echter geene uitspraak mogen gedaan worden, tenzij ten minste twee derden van de leden der vergadering tegenwoordig zijn.” Maar van de leden die tegenwoordig hadden moeten zijn, waren slechts vier leden en één ouderling, dit was de helft der predikanten, aanwezig, toen het vonnis werd uitgesproken. Onwettig was dus de vergadering, die zelfs hetgeen gecursiveerd in het Reglement stond, niet had in acht genomen; onwettig haar manier van procedeeren, en het was hier gebleken: de Heere vangt de wijzen in hunne arglistigheid.

Nu echter de Cock hierop het Provinciaal Kerkbestuur |151| wees, had dit Bestuur de schoonste gelegenheid om te bewijzen, dat het ernstig moest gemeend zijn, als een beroep op de Reglementen gedaan werd, en dat die Reglementen niet waren opgesteld, opdat door heerschappijvoerders naar willekeur kon gehandeld worden. Weldra zal het blijken, wat de Reglementen beteekenden.

12. Ook het uitgeven van zoovele geschriften is aan de Cock ten kwade geduid. Men deed het voorkomen, alsof hij door zucht naar vuil gewin tot het schrijven en uitgeven werd bewogen. Zelfs heeft Prof. Hofstede de Groot, de vroegere academievriend van de Cock, nog in 1855, bij vernieuwing zoo gesproken. De zoon van de Cock heeft echter verklaard, men zie het werk „Hendrik de Cock,” 1e d. p. 138, dat dit vele schrijven meer tot geldelijk nadeel, dan tot voordeel is geweest. Ook is een boekverkooper, die van de belangeloosheid van de Cock groot misbruik had gemaakt, daarvoor in der tijd door de rechtbank van Assen veroordeeld. Wie eenige karakterkunde heeft, zal zoodra hij slechts de geschriften van de cock inziet, begrijpen: het was hem alleen om de waarheid en hare verspreiding te doen. Dacht hij in iemand een oprechten voorstander der Gereformeerde leer te vinden, dan kon hij zelfs gemakkelijk bedrogen worden, en had voor deze waarheid alles veil. Gelijk Bilderdijk door de kunstenarijen van sommige uitgevers of boekverkoopers veel nadeel geleden heeft, zoo is het ook de Cock gegaan, die met de zaak, waarvoor hij leed en streed, geheel vervuld was. Kleinzielige menschen hebben echter geen begrip van zulke karakters en meten anderen naar zichzelven af. Maar de beschuldiging, openlijk ter neer geschreven, nog na vele jaren, tegen een vroegeren academievriend, die wegens zijn gezond verstand, open en rondborstig karakter, bij allen bekend stond, doen iemand, die opmerkzaam de zaken beschouwt, een diepen blik slaan in den toestand en hetgeen er gebeurd is. P. Hofstede de Groot werd vroeger door velen als een Christelijk en zachtmoedig leeraar zeer hoog geacht. Uit bijzonderheden, die door menigeen weinig opgemerkt, of als gering beschouwd worden, kunnen dikwijls personen en zaken beter dan door groote gebeurtenissen gekend worden. Wat moet dan een ieder oordeelen van iemand, die nog in 1855 den eenvoudigen, oprechten, voor de Gereformeerde leer van ijver blakenden de Cock, als winzuchtig voorstelt, omdat de Cock deed wat hij kon, om land en Kerk op de gevaren, die hij zag, opmerkzaam te maken, en daarom, gelijk hij steeds getuigde, zoovele geschriften in het licht gaf? Die beschuldiging |152| werd door een vroegeren vriend, een professor en schoolopziener gedaan. Wie zal het wagen als schrijvers, die den heerschenden geest huldigen, een groot honorarium voor hunne werken bedingen, hen openlijk van winzucht te betichten? En de Cock leed zeer groot nadeel, omdat hij in conscientie als Gereformeerd Leeraar zich gedroeg, maar Hofstede de Groot die de leer der Gereformeerde Kerk op het felste bestreed, had eer, aanzien en geldelijk vermogen alleen daaraan te danken, dat God deze Kerk in ons land heeft gevestigd, terwijl de Groot haar met al zijn vermogen ondermijnde en het ware Gereformeerde geloof bestreed.

13. Dit werk over de Evangelische Gezangen heeft veel gerucht gemaakt en zeer grooten invloed gehad. De schrijver J. Klok, verwer en koopman te Delfzijl, noemt die gezangen „syrenische minneliederen en een te zamen geflanschte Alkoran.” De Cock heeft dit werk met eene aanprijzende voorrede uitgegeven, waarin hij verklaart, dat de schrijver één dier kleinen is, wie het gegeven is de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te verstaan, onpartijdig te overwegen, en aan Gods woord en de waarheid te toetsen. De Cock nam al de uitdrukkingen van Klok voor zijne rekening. Een werkje van Maria Hoogendorp, dat daarop voor de gezangen verscheen, werd door de Cock beoordeeld, als „door vooroordeel en vooringenomenheid, oppervlakkig en met eene sobere mate van doorzicht geschreven te zijn.” Later in 1835 verscheen het werkje dat tot titel heeft: „De zoogenaamde Evangelische Gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Synodaal Hervormde Kerk, ja zelfs nog van sommige van Gods kinderen uit blindheid, en omdat zij dronken geworden zijn door den wijn harer hoerereijen, nader nog getoetst, gewogen en te ligt bevonden, ja strijdig met al onze formulieren van éénheid en Gods woord, door H. de Cock, Geref. Leeraar, onder het kruis om Jezus Christus wil, van Ulrum. Te Groningen, bij J.H. Bolt.”

In het volgende jaar verscheen bij denzelfden uitgever ten voordeele der gezangen een werkje getiteld: „ De evangelische gezangen bij de Hervormde Kerk in Nederland in gebruik, in de punten van bezwaar, getoetst aan het onbedriegelijk woord van God, als aan den eenigen regel van geloof en geloofsgehoorzaamheid door R.W. Duin.” Deze schrijver stond in hooge achting bij de godvreezenden, is ook later bij de uitgeleide gemeenten in Friesland beroepen en in Januari 1839 bevestigd te Leeuwarden; ofschoon hij daarna verschil kreeg met het Kerkbestuur en zich heeft afgezonderd. Maar toen het genoemde werkje verschenen was, vatte Ds. |153| de Cock de pen daartegen op, en schreef nogmaals over de gezangen. De titel van dit werkje is: „De dagon onzer dagen, (de afgod van Asdod, waaraan onze evangelische gezangen niet ongelijk zijn), gevallen voor de arke des Heeren, en weder opgerigt, valt voor de tweede reis, en breke het hoofd en de beide handpalmen. (1 Samuel 5 : 1-5) door H. de Cock, Gereformeerd leeraar onder het kruis.”

Steeds is de Cock van die gezangen een bestrijder geweest. Dit niet alleen, hij oordeelde dat in de Kerk nimmer gezangen mochten ingevoerd worden; slechts moest men blijven bij het bepaalde in art. 69 van de Kerkordening van Dordrecht en bij vroegere bepalingen. Voorts noemde hij het schrijven van Duin een pleisteren met looze kalk en de gezangen hoerenliederen.

In 1847 is nog een werkje van Ds. D. Molenaar in het licht verschenen met den titel: „De evangelische gezangen in de Gereformeerde Kerk gebruikelijk; voor en tegen onpartijdig beoordeeld.” De schrijver behoort tot de voorstanders. Maar gemakkelijk zullen voor- en tegenstanders kunnen begrijpen, dat het schrijven van de Cock over de gezangen velen van de scheiding zelve afkeerig heeft gemaakt. Maar de Cock ijverde uit de volle overtuiging tegen hetgeen hij dacht schadelijk te zijn. Wat J.J. Klok betreft, deze heeft zich wel gevoegd bij de uitgeleide gemeente, is ook te Delfzijl ouderling geworden, maar is van zijne bediening reeds in 1836 ontzet. In het boek van de Provinciale vergadering van Groningen wordt getuigd, dat hij de gemeente beroerde. Van dien tijd af heeft hij zich aan de gemeente onttrokken. Algemeen hoorde men van hem getuigen, dat hij aan onuitstaanbare vitzucht leed. Als men zich hierbij herinnert welk getuigenis de Cock vroeger van Klok heeft gegeven, dan, om niet meer te zeggen, heeft het schrijven van de Cock over de Gezangen der goede zaak veel, zeerveel nadeel gedaan.

14. Dat iemands vonnis verzwaard wordt, als hij zich hooger beroept, was, zoo werd van de zijde van de Cock beweerd, ongehoord bij eenige burgerlijke rechtbank. Maar dit Provinciaal Kerkbestuur toonde van welken geest het was: het wilde verderven; oppermachtig, zonder naar Gods woord te vragen, zocht het de Cock tot zwijgen te brengen, als hij niet voor het Bestuur wilde bukken.

De uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur in het het hoogste ressort volgt hier:

Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, gezien en geëxamineerd de stukken in de zaak van Ds. de Cock, predikant te Ulrum, zich bij geschrifte onder dagteekening |154| van den 1sten Januari 1834 op deze vergadering hebbende beroepen van eene door het Classicaal Bestuur van Middelstum, tegen hem op den 19den December 1833 gedane uitspraak;

Overwegende, dat door den appellant bij eene latere schriftuur onder dagteekening van den 4den Februarij 1834, wel is waar nieuwe bezwaren zijn bijgebragt, en wel tegen den vorm der uitspraak waarvan was geappelleerd, doch dat daarover door dit bestuur thans niet mag worden geoordeeld, eensdeels omdat bij des appellants eerstgenoemde geschrift van den 1sten Januarij 1834 behelzende, en volgens artikel 70 van nagenoemd reglement, hebbende moeten behelzen de redenen van bezwaar, alleen zijn aangevoerd bezwaren tegen de zaak, ten principale en alzoo middelen tegen den grond eener uitspraak welker ongeldigheid in den vorm bij het appèl niet werd beweerd, en anderdeels omdat de latere schriftuur van den 4den Februarij 1834 is, lang na de termijnen met name ook na de redenen van bezwaar, vastgesteld bij art. 70, 40 en 41 van hetzelve na te noemen reglement, en de verlenging dier termijnen conform art. 17 van hetzelfde reglement, en bij dit bestuur niet was gevraagd, veel minder door hetzelve toegestaan;

Overwegende, wat dan betreft de zaak zelve, dat de heer de Cock zoo als hij daarvoor openlijk bij den druk is uitgekomen en voor het Classicaal Bestuur van Middelstum, alsmede bij zijne schriftuur in appèl voor de na te noemene commissie, uit dit Provinciaal Kerkbestuur heeft erkend, is de schrijver van zeker, bij J.H. Bolt te Groningen in 1833 uitgegeven en door den druk gemeen gemaakt geschrift, getiteld: verdediging, enz.

Dat, ofschoon de heer de Cock, zoo als ieder leeraar en elk burger van den staat, volkomene vrijheid heeft om bij de hier te lande aanwezige vrije drukpers, zoodanige leer of gevoelens te verdedigen en voor te staan, als welke hij voor waarheid vermeent te moeten houden, het evenwel tevens eene niet minder stellige waarheid is, dat die vrijheid hare grenzen heeft en onder anderen niet toelaat, dat men andere personen of de maatschappij beleedige.

Dat uitdrukkingen als deze: „zulke die zoo veel in hen is zielen tot het eeuwige verderf voeren, lasteraars van hetgeen zij niet verstaan, wolven, dieven, moordenaars, farizeën, huichelaars, meineedigen,” in gemeld door den druk gemeen gemaakt geschrift gebezigd, omtrent twee in dienst zijnde en met namen genoemde leeraars, de heeren Brouwer en Reddingius, predikanten te Uithuizen en te Assen, tegen welke niet werd getoond hetzij burgerlijk, hetzij kerkelijk en dus |155| wettig, dat eenige beschuldiging was ingebragt, veelmin eenige wettige uitspraak bestond, buiten eenigen twijfel zijn uitdrakkingen, beleedigend voor diegenen, welke daarmede openlijk zijn aangeduid en bestempeld en dus een wanbedrijf daarstellen, strafbaar zelfs bij de burgerlijke overheid.

Gelet op art. 7 van het reglement op de uitoefening van kerkelijk opzigt en tucht voor de Ned. Herv. Kerk, goedgekeurd bij Z.M. besluit van den 28sten September 1825 no. 109.

Overwegende dat daarbij dit art. aan de kerkelijke besturen wel in het bijzonder is voorgeschreven in het oog te houden, dat derzelver toezigt gaat niet slechts over zoodanige wanbedrijven, welke de burgerlijke overheid straft, maar ook over allerlei ander ergerlijk wangedrag en dat bijzonder strafbaar is alles wat de goede orde in de kerk kan verstoren, over zulks dat toezigt hier te meer plaats moet hebben, waar niet alleen een wanbedrijf is gepleegd, strafbaar bij de burgerlijke overheid, maar ook en wel inzonderheid in aanmerking genomen, dat dit wanbedrijf is begaan door een leeraar van het Evangelie van Christus, die in deze zijne eerwaardige betrekking dubbel verpligt is, anderen ten voorbeelde te zijn, zelfs den in zijn oog dwalenden broeder met liefde en zachtmoedigheid te bejegenen, doch die zich integendeel anderen tot ergernis, hier door de schandelijkste benamingen heeft schuldig gemaakt, aan bittere liefdeloosheid, en dat wet om twee zijner eigene ambtsbroeders in het werk hunner bediening openlijk te hoonen, van welke onwaardige beschimping, waardoor tegelijk is beleedigd de Ned. Herv. Kerk, die toch deze beide leeraars onder hare bedienaars telt — het doel en gevolg geen ander kon zijn dan hen zoo doenlijk in het oog van den min doorzienden in het algemeen en in dat van de zoodanigen hunner eigene gemeenten in het bijzonder te verlagen, en hen zoo mogeiijk hunne achting te benemen, den weldenkenden tot smart, der kerk tot nadeel, der goede orde in dezelve tot stoornis.

Gehoord het rapport der commissie uit en door deze vergadering tot nader onderzoek dezer zaak ten overvloede en om geene middelen van liefde te sparen, benoemd en met leedwezen daaruit, alzoo als ook uit de aan die commissie door den heer de Cock, vervolgens nog ingezondene schrifturen vernomen hebbende, dat hij alhoewel daartoe even als vroeger door het classicaal bestuur van Middelstum ook door die commissie met ernst en liefde vermaand, bleef begrijpen zijne verkeerdheid ten deze niet te moeten belijden, zijne liefdelooze tentoonstelling zijner opgenoemde |156| ambtsbroeders niet te moeten herroepen, en niet te moeten beloven zich aan zulke en dergelijke wanbedrijven niet weder schuldig te zullen maken.

Overwegende van den eenen kant, dat het in dezen staat van zaken te voorzien is, dat de heer de Cock bij eene voortdurende, onbepaalde suspencie, met behoud van tractement, zijne dusverre betoonde halsstarrigbeid jaren lang buiten eigen groot nadeel zoude kunnen volhouden, tot onrechtmatige last zijner ringbroeders, tot blijvend bezwaar der gemeente van Ulrum, en van den anderen kant den heer de Cock door eene onbepaalde suspencie met verlies van tractement, geen aanleiding willende geven zijns ondanks misschien eenmaal te moeten overgaan, om datgeen, hetwelk bij in zijne verdooldheid ten deze begrijpt, niet te mogen doen uit een verkeerd beginsel, en dus zonder opregt berouw te verrigten.

Overwegende dat volgens artikel 7 van meergenoemd reglement, in alle gevallen bijzonder moet gelet worden, onder anderen op de hardnekkigheid in tegenstreven, belijden en onderwerpen, doch willende tevens, ofschoon volgens art. 58 van hetzelve Reglement tot een nog ernstiger bestraffingsmiddel kunnende overgaan, den afgedwaalden jeugdigen leeraar zoolang mogelijk voor erger bewaren, in de hoop dat tijd van nadenken hem zal terugbrengen tot den geest der Christelijke liefde van welken bij thans zoo zeer is vervreemd.

Gelet eindelijk op Art. 2, 3, 4, 6, 7, 16, 21, 22, 38-46-58; 3-6, 59, 69-74 van meergemeld Reg. van 28 September 1825 no. 109 gelijk mede op artikel 7, 9, 39, 41, en 44 van het regl. voor het bestuur der kerk van den 7den Januarij 1816 no. 1, verklaart zonder het noodig te achten, ten deze toch in aanschouw te nemen eenig ander of verder bezwaar, bij de uitspraak ter eerster instantie ten laste van den veroordeelde gebragt, regt doende in het appel en in het hoogste ressort den Heer Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, uit hoofde en op gronden hier voren aangevoerd, door het Classicaal bestuur van Middelstum, bij deszelfs uitspraak van den 19den December 1833 wel en te regte geschorst in al de deelen van zijnen dienst; doch bepaalt den tijd van die schorsing op 2 jaren, welk terwijn zal gerekend worden van af den 20sten December 1833 en eindigen op 20 December 1835 met algeheel verlies van het tractement, van af den dag der insinuatie van deze uitspraak gedurende den nog overigen bepaalden tijd der suspencie, en verwijst voorts den heer de Cock in de kosten van beide instantien, alles niet te min onder het uitdrukkelijk |157| voorbehoud van het vermogen aan zijde van het provinciaal kerkbestuur, om in gevalle van genoegzaam betoond berouw en door dit bestuur voldoende te oordeelen onderwerping aan de zijde van den gecondemneerde het met innig leedwezen bij dezen opgelegd bestraffingsmiddel binnen het gestelde termijn altijd voor het vervolg in dier voege te verzachten, alsdan en in zoodanig geval zal bevonden worden te behooren. Afschrift dezer uitspraak zal den gecomdemneerde behoorlijk worden geinsinueerd, wijders gelijke afschriften worden gezonden aan de synode der H. Kerk, alsmede bij geleidende missive aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk, gelijk ook aan het Classicaal bestuur van Middelstum en aan den kerkeraad van Ulrum.

Aldus gedaan in onze buitengewone vergadering gehouden, te Groningen, den 1sten April 1834.


Het provinciaal kerkbestuur van Groningen:


(w.g.) D. Hendriks, President.

H.J.H. Modderman, loco Secretaris.

15. Tot rechte kennis van den invloed, door raadslieden des Konings op de gebeurtenissen in die dagen gemaakt, kan de mededeeling van eene bijzonderheid dienen, welke alle zekerheid heeft.

Te Drogeham in Friesland werd Ds. R.W. Duin algemeen door de gemeente tot haar leeraar begeerd. Duin was in Oost-Friesland tot de bediening bevorderd. Door ongesteldheid had hij zijn ontslag moeten vragen, en was daarna weder hersteld. Hij stond bekend wegens zijne rechtzinnigheid en ijver voor het oprechte geloof. De gemeente, die hem begeerde, zond Jeen Oenes Postma, om alle zwarigheden uit den weg te ruimen. Jeen begaf zich eerst naar Embden tot Ds. Pantekoek, den voorzitter van de Coetus, opdat Duin weder beroepbaar zou verklaard worden. Dit gelukte. Toen reisde Jeen naar den Haag, kwam op de audientie, en verzocht den Koning, dat het beroep op Duin zou geapprobeerd worden. In het onderhoud verhaalde Jeen, dat hij bij Ds. Pantekoek geweest was. Nauwelijks had Jeen dezen naam genoemd, of de Koning riep met groote beweging: „ leeft Pantekoek nog, leeft Pantekoek nog!” „Ja, Zijne Majesteit!” zeide Jeen, „Pantekoek leeft nog, en sprak mij van Uwe Majesteit.” De beweging des Konings kwam daaruit voort, dat Zijne Majesteit, |158| toen, in het laatst der vorige eeuw, zijn vader, de toenmalige stadhouder met alle de zijnen uit Nederland had moeten vertrekken, ook bij Ds. Pantekoek zijn verblijf heeft gehad. Hieraan was thans de Koning gedachtig, en voegde aan Jeen toe: „Vriend, ik geef u mijn koninklijk woord, indien er iets aan te doen is, zult gij dien leeraar hebben.” Vol vertrouwen bezocht Jeen nog dienzelfden avond Ds. Molenaar. Na het gebeurde vernomen te hebben, zeide deze leeraar: „Vriend, gij hebt het woord des Konings; maar het baat u niet als Pallandt van Keppel en Jansen, de Minister en de Adviseur, u niet gunstig zijn; die twee steken als adders. Zoo bleek het. De approbatie kwam niet. Toen Jeen nogmaals naar den Haag reisde en op de audientie kwam, zeide hem de Koning, dat immers de begeerde leeraar uit Oost-Friesland, door krenking in het hoofd niet bekwaam was. Toen Jeen ten antwoord gaf, dat de bedoelde leeraar geheel hersteld was, kreeg hij van den Koning ten antwoord: „Er zijn vele uitnemende candidaten in ons land; laat er een van hen beroepen worden, en gij zult uwe begeerte aanstonds verkrijgen.” Zoo bleef het. Zóó hebben des Konings raadslieden hun invloed doen gelden.

16. Hier volgt het vonnis van afzetting door het Provinciaal Kerkbestuur.


Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen.


Gehoord en gelet op de kennisgeving, welke het Lid dezer Vergadering, Ds. D. Hendriks, ambtshalve heeft gedaan van een bezwaar, ten einde als bij art. 75 van het Reglement van opzigt en tucht, van 28 Sept. 1825, no. 109, zulks tegen Ds. H. de Cock te Ulrum, ter zake van handelingen, die de goede orde in de kerk zouden kunnen verstoren, en met name wegens de door hem gedane uitgave van een werkje, getiteld:

„De Evangelische gezangen getoetst en gewogen en te ligt gevonden, door Jacobus Klok, verwer en koopman te Delfzijl, met eene korte voorrede en uitgegeven door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Utrum, te Groningen bij J.H. Bolt 1834.”

Geoordeeld bij die aangifte, dat er redenen waren, om dat bezwaar nader te onderzoeken en hetzelve onmiddellijk te behandelen;

Gelet, dat hetzelve, zooveel noodig mogt zijn, op den 21 April 1834 schriftelijk is ter kennis gebragt van den |159| beklaagde, uit wiens missive van 26 April 1834 de goede ontvangst dier kenniggeving is gebleken;

Gelezen het bovengenoemd in druk uitgegeven werkje en inzonderheid daarvan de voorrede, pag. 4, in fine, pag. 7 de parenthese, pag. 29, 61, 64, 74;

Gehoord en gezien het schriftelijk verslag der Commissie van drie leden, ten fine van onderzoek uit en door deze vergadering benoemd, en welk verslag bij den President is ingeleverd, ter vergadering gebragt en ter tafel overgelegd;

Geëxamineerd alle de tot de zaak betrekkelijk en als boven ingeleverde stukken van den processe en daaronder bepaaldelijk ook het door de Commissie in geschrift gesteld en nevens den beklaagde geteekend verhoor van denzelven alsmede de schriftuur van den Heer de Cock, bij die Commissie nog ingekomen den 28 Mei 1834;

Overwegende, dat het volledig consteert en door den Heer de Cock is erkend, dat hij is de uitgever van het boekje waarvan de titel hierboven is omschreven; voorts, dat hij is de schrijver der voorrede en de onderteekenaar van het bijschrift op de keerzijde der titelbladen, luidende: „Ik erker geene exemplaren voor de mijne enz.”, zijnde hem daarvan bij zijn verhoor één exemplaar voorgelegd;

Gezien de rede, gerigt aan de Nederduitsche Hervormde Gemeenten in ons Vaderland, gedagteekend den Haag 6 Sept. 1805, en de verklaring van dezelfde dagteekening, gevoegd achter het authentique afschrift der Evangelische gezangen, welke beide genoemde stukken zijn geplaatst vóór de gedrukte gezangboeken, en waaruit geblijkt van de goedkeuring en onderteekening van de Gecommitteerden toen ter tijd, wegens alle de gewestelijke Synoden;

Geëxamineerd de Synodale acten van het Departement Stad en Lande van Groningen, van Junij 1806, art. 16-5 en 28-8, lit. F. van Mei 1807, art. 16-5 en van Junij 1808, art. 16-5;

Overwegende, dat daaruit ten klaarste geblijkt, niet alleen dat de Evangelische gezangen in deze Provincie, op 1 Januarij 1807 als Kerkgezangen moesten worden en ook werkelijk zijn ingevoerd, maar ook en wel inzonderheid, dat het gebruik derzelve bij elke Godsdienstoefening verpligtend is verklaard voor, en seriëuslijk gerecommandeerd aan elken Leeraar, ten einde, zoo als met name gezegd wordt, de goede orde te handhaven, met bedreiging van strengere mesures bij opzettelijk verzuim of in ’t oog loopend wangedrag deswege; ja, dat zelfs de Heer Commissaris Politiek zich verbond, om in zijne qualiteit daartoe de hand te |160| bieden, zoodat Kerk en Staat, in blijkbare vereeniging, beide die gezangen kerkelijk verbindend hebben verklaard.

Gezien de Synodale aanschrijving van den 15 Julij 1824 en art. 10 van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, van 7 Januarij 1816, no. 1;

Overwegende, dat uit dit een en ander ten duidelijkste volgt, het nog op dezen oogenblik bestaan van het voor de Predikanten, in deze Provincie, als regel van dienst, verpligtend gebruik dier gezangen;

Overwegende, dat dus voorzeker niets geoordeeld moet worden de goede orde in de kerk, die men vroeger wilde handhaven, ook nu meer te kunnen verstoren, dan dat een geördend Leeraar het zegel zijner goedkeuring openlijk en in druk heeft durven hechten aan een geschrift, zoo als het onderwerpelijk boekje, waarin, behalve dat daarin onderscheidene dier Evangelische gezangen, benevens derzelver opstellers, niet op eenen bedaarden, betoogenden en bescheidenen toon zijn wederlegd, maar op de schandelijkste, laaghartigste en valschte wijze zijn aangerand, derzelver verzamelaars, waaronder mannen van algemeen bekende kunde en braafheid, meerendeels reeds ontslapen, en alle in der tijd gekozen uit de respective gewestelijke Synoden; ja, deze Synoden zelven magtspreukig en liefdeloos, trotschelijk worden beschuldigd van trouweloosheid of onkunde, bovendien met even zoo vele woorden „het zingen dier gezangen” schaamteloos wordt verklaard „voor strijdig met Gods Woord, voor een getier, dat na te laten best en Gode behagelijkst zoude zijn,” waarin de gemeenten alzoo openlijk worden aangespoord tot wederstreving eener verordening omtrent de openbare eeredienst, en de gemoederen dergenen die te zwak zijn van verstand om dit boosaardig weefsel te kunnen doorzien, worden opgehitst tegen eer op hoog gezag ingevoerd en nog dagelijks met stichting gebruikt wordend gezangboek, dat kwaadaardiglijk in dit geschrift genoemd wordt, onder anderen: „een te zamen geflanste Alkoran, waarin de waarheid, die er noodig is te weten tot zaligheid, uit blindheid of trouwloosheid is verzwegen,” en voorts nog: „een geheel van 192 Sirenische minneliederen, om de Gereformeerden al zingende van hunne zaligmakende leer af te helpen en eene valsche en leugenleer in te voeren,” enz.;

Overwegende, dat men volgens art. 227 der grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden, gelijkelijk verantwoordelijk is voor hetgeen men uitgeeft of verspreidt, als voor hetgeen men schrijft; — dat bovendien de Heer |161| de Cok niet, alleen is uitgever, maar ook schrijver der aanprijzende voorrede, erkenner der exemplaren voor de zijne en naziener van het werkje: — dat, volgens art. 7 van het Reglement van opzigt en tucht, bijzonder strafbaar is alles, wat de goede orde in de kerk kan verstoren, en dat de beklaagde in zijne betrekking bijzonder verpligt was volgens de door hem tijdens zijne admissie tot den Predikdienst, bij dit Provinciaal Kerkbestuur, naar luid van art. 28 van het Reglement op het examen van 30 Juli 1816, afgelegde en onderteekende verklaring, zich met allen ijver toe te leggen op de bevordering van orde en eendragt;

Gezien het vonnis door dit Bestuur tegen den Heer de Cock in appèl gewezen den 1 April 1834;

Overwegende, dat aan te nemen de meening van den beklaagde dat, om reden bij evengemeld vonnis voorkomt, dat in de zaak, die het onderwerp dier procedure uitmaakte, hij, onder anderen, had gehandeld der goede orde tot stoornis, even daarom hij thans niet andermaal actiönabel was, niet anders zonde zijn dan aan te nemen de ongerijmdheid. zelve, aangezien tol het bezwaar, waarover toen in appèl. is gevonnisd, wel in één opzigt een soortgelijk wanbedrijf, maar geenszins dezelfde zaak en dus hetzelfde delict ten onderwerp had, waarover thans wordt geoordeeld, aangezien integendeel bij dat vonnis in het geheel niet is voorkomende eenig oordeel over het tegenwoordig boekje, zoo als de beklaagde, bij eene schriftuur, in dat proces, van den 18 Maart 1834, toen ook zelfs heeft beweerd; „dat vermits dit boekje geen punt van beschuldiging was in het primitive vonnis, het ook in het appèl van dat primitive vonnis niet opgenomen, noch geoordeeld mogt worden;” en aangezien eindelijk, die meening zoude leiden tot de allezins absurde gevolgtrekking, dat ééne uitspraak van tucht zoude opleveren een kwijt- en vrijbrief van en voor alle, slechts eenigzins gelijksoortige wanbedrijven.

Overwegende, dat juist al het aan de tegenwoordige zaak voorafgegane eene verzwarende omstandigheid tegen den beklaagde moet opleveren, niet slechts, overmits de uitgave van dit boekje stoutelijk is geschied op een tijdstip, toen de Heer de Cock reeds, wegens het stichten van wanorde, ter eerster instantie in alle de deelen van zijne dienst was gesuspendeerd, maar daarenboven omdat art. 7 van het reglement van opzigt en tucht gebiedend vordert „vooral onderscheid te maken tusschen enkele misstappen en hebbelijke verkeerdheden, en eindelijk in allen gevalle bijzonder te letten op verzwarende en verzachtende omstandigheden, |162| alsmede op de hardnekkigheid in het ontkennen of tegenstreven, of ook de ootmoedigheid in het belijden en onderwerpen dergenen, die bestraft moeten worden;”

Overwegende nu, dat op den Heer de Cock, dien men wenschte te behouden en tot verbetering en ware ootmoedigheid te brengen, de uitspraak van den 1 April 1834 alleen en in stede daarvan heeft uitgewerkt, het schrijven van eenen eigenhandigen brief aan dit Kerkbestuur, welks inhoud, om er niet meer van te zeggen, ten eenenmale strijdig is met art. 13 van het Reglement van opzigt en tucht;

Overwegende eindelijk, dat, hoezeer de christelijke liefde alles moet verduren, gelooven, hopen en verdragen wat de Heer de Cock ook schrijven of zeggen mogt, ook in deze procedure alle middelen van zachtmoedigheid tot het uiterste beproefd zijnde, om den jammerlijk verdoolden, misschien onwetend het blinde werktuig van anderer booze bedoelingen, ware het mogelijk, voor het ergste te bewaren, — dit alles evenwel vruchteloos is gebleven, alsnu de bewaring van orde en eendragt en de verpligting tot het houden van opzigt en tucht noodzaken om tot den strengsten maatregel te moeten overgaan en hem geheel te verwijderen, die, na zijne tegenwoordige suspensie, toch nimmer weder openlijke godsdienstoefening zoude kunnen houden, zonder naar zijn gevoelen een met Gods Woord strijdig getier te doen plaats hebben, ja, in zijn oog valsche en leugenleer te bevorderen, en dus een slecht en verderfelijk dienaar, bij vernieuwing, te zijn;

Gezien en gelet op art. 1, 2, 3, 7, 8, 16, 21, 47-59, 75 en met name ook art. 58, 3e d., alles van het Reglement van opzigt en tucht van 28 September 1825, no. 109; voorts art. 3, 7, 9, 39, 41 en 46 van het Algemeen Reglement van 7 Januarij 1816, no. 1 en art. 1 en 77 van het Reglement op de vacaturen van 23 November 1826, no. 189;

Regt doende, onder hooger beroep — Verklaart den Heer Hendrik de Cock, thans gesuspendeerd Predikant te Ulrum, van zijne dienst als Predikant geheel afgezet, met veroordeeling van denzelven in de kosten van deze procedure.

Afschrift dezer uitspraak zal den gecondemneerde worden geïnsinuëerd; wijders gelijk afschrift worden gezonden aan de Synode der Hervorinde Kerk, alsmede bij geleidende missive aan Z. Exe. den Heer Minister van Staat, belast met de generale directie van de zaken der Hervormde Kerk, en eindelijk zal van deze, ter zijner tijd, berigt |163| worden ggegeven aan het Classicaal Bestuur van Middelstum.

Aldus, tegenwoordig alle de Leden en eenparig geoordeeld en gedaan in onze buitengewone Vergadering, gehouden te Groningen den negen en twintigsten Mei 1800 vier en dertig.


Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen,


(w.g.) D. Hendriksz, President.

M. Cremer Jz., Secretaris.


Voor eensluidend afschrift :


De Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen,


M. Cremer Jz.

17. De uitspraak van de Algemeene Synode was van dezen inhoud:

Synodale uitspraak in de zaak van Hendrik de Cock.

De Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden.

Gezien hebbende een verzoekschrift van Hendrik de Cock, gesuspendeerd predikant te Ulrum, onder de classis van Middelstum, om toegelaten te worden tot het beroep van eene uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen ter eerster instantie gedaan, en gedagteekend 29 Mei 1834, bij welke bij is afgezet van zijnen dienst, met verwijzing in de kosten, ter zake van zijne procedure bij welgemeld Provinciaal Kerkbestuur gevallen. —

Gezien al de stukken tot de zaak behoorende, door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen ingezonden.

Gezien de uitspraak van het voornoemde Provinciaal Kerkbestuur. —

Gezien de Memoriën van verdediging door den veroordeelde, gevoegd bij zijn verzoekschrift van beroep gedateekend 22 Junij 1834. —

Gehoord hebbende het schriftelijk verslag van de, door haar benoemde Commissie, in deze zaak. —

Gelet hebbende op Art. 3, 4, 6, 7, 14, 16, 18, 21, 58, 59, 75 en voorts op Art. 79 tot 83, van het Reglement op de uitoefening van Kerkelijk opzigt en tucht. —

Overwegende, dat het genoegzaam gebleken is, dat Hendrik de Cock uitgever is, van het boekje door Jacobus Klok |164| geschreven en getiteld: de Evangelische Gezangen getoetst enz., Groningen bij H. Bolt 1834, en schrijver der aanprijzende voorrede, voor hetzelve geplaatst.

Overwegende, dat Hendrik de Cock te houden is voor verantwoordelijk, zoowel voor den inhoud van zooeven genoemd geschrift als voor de voorrede, voor hetzelve door hem geplaatst. —

Overwegende, dat Hendrik de Cock, zoo door het uitgeven van genoemd geschrift als door het plaatsen zijner voorrede voor hetzelve, gehandeld heeft, strijdig met de verpligting tot bewaring van orde en eendragt, den predikanten, als leden van een Gemeentelijk Kerkbestuur bij Art. 9 van het Algemeen Reglement opgelegd, en met zijne belofte, bij zijne toelating tot den predikdienst, ingevolge Art. 28, nu 38, van het Reglement op het Examen en de toelating tot het Leeraarsambt afgelegd, en alzoo tehouden is voor schuldig aan een bedrijf, hetwelk leiden moet tot verstoring van orde en eendragt in de Nederlandsche Hervormde Kerk. —

Overwegende, dat het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, het strafmiddel der geheele afzetting van den dienst niet onverwijld, en ten allereerste had behooren toe te passen. —

Willende tevens ook in het onderhavige geval, het ondubbelzinnigste blijk geven, zoo van hare zucht tot onverbrekelijke handhaving van wet en orde in de Nederlandsche Hervormde Kerk, als van hare Christelijke zachtmoedigheid en lankmoedigheid. —

Beslissende in het laatste ressort, en reformeerende de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. —

Verleent den Heer Hendrik de Cock, thans gesuspendeerd predikant te Ulrum, den tijd van een half jaar van heden af, om aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, zijn berouw en leedwezen te doen blijken, wegens het bedrijf, waaraan, als moetende leiden tot verstoring van de orde en eendragt, in de Nederlandssche Hervormde Kerk, hij schuldig is verklaard ter zake van de uitgave van het werkje, getiteld: De Evangelische Gezangen getoetst enz., door Jacobus Klok enz., en het plaatsen eener aanprijzende voorrede voor hetzelve, en om tevens bij hetzelve Kerkbestuur plegtiglijk af te leggen en te onderteekenen de belofte, dat hij zich van nu voortaan, zoo in het openbaar, als in het bijzonder, stiptelijk zal gedragen naar al de bestaande kerkelijke reglementen en verordeningen; zullende bij gebreke hiervan, na verloop van genoemden tijd, het Provinciaal |165| Kerkbestuur van Groningen geautoriseerd zijn, hem, namens de Algemeene Synode van zijnen dienst als Predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk geheel af te zetten. —

En verwijst de Synode den Appellant Hendrik de Cock in de kosten, ter zake zijner procedure bij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen gevallen.

En zal afschrift dezer Synodale uitspraak gezonden worden aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, aan het Classicaal Bestuur van Middelstum, aan den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Ulrum, en aan den Appellant Hendrik de Cock.

Gelijk afschrift met eene geleidende missive tot kennisgeving zal gezonden worden aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Staat, belast met de zaken der Hervormde Kerk.

Aldus gedaan en uitgesproken in onze vergadering te ’s Gravenhage den 16den Julij 1834, tegenwoordig al de leden ter beoordeeling in dezen bevoegd.


De Algemeene Synode voornoemd,


(w. get.) H.H. Donker Curtius,

President.

J.J. Dermout,

Secretaris.

18. De afzetting namens de Synode luidde aldus:


Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen.


Gelet op de Synodale uitspraak in de zaak van den Heer Hendrik de Cock, dd. 16 Julij 1834, waarbij aan hem, thans gesuspendeerd predikant te Ulrum, den tijd van een half jaar van heden af wordt verleend, om aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen zijn berouw en leedwezen te doen blijken, wegens het bedrijf, waaraan, als moetende leiden tot verstoring van de orde en eendragt in de Nederlandsche Hervormde kerk, hij schuldig is verklaard, ter zake van de uitgave van het werkje getiteld: de Evangelische Gezangen getoetst enz. door Jacobus Klok enz. en het plaatsen eener aanprijzende voorrede voor hetzelve en om tevens bij hetzelfde kerkbestuur plegtiglijk af te leggen en te onderteekenen de belofte, dat hij zich van nu voortaan zoo in het openbaar als in het bijzonder, stiptelijk zal gedragen, naar al de bestaande kerkelijke reglementen en verordeningen, zullende bij gebreke hiervan, na verloop van genoemden |166| tijd, het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen geautoriseerd zijn, hem namens de Algemeene Synode van zijne dienst als predikant in de Nederlandsche Hervormde kerk geheel af te zetten.

Voorts in aanmerking nemende, dat de opgenoemde heer Hendrik de Cock, het hem door de Synode verleende tijdsbestek van een half jaar, heeft laten verloopen, zonder te hebben voldaan aan hetgeen hem bij de voren gemelde uitspraak was opgelegd. Zulks niettegenstaande ook hij, op den 2 October 1834, bij dit Provinciaal Kerkbestuur heeft binnengestaan en hem tot aan den afloop van het gestelde halfjaar, de gelegenheid was aangeboden, aan het gevorderde te kunnen voldoen.

Verklaart, in voldoening aan en krachtens de autorisatie op dit bestuur bij vorengemelde Synodale uitspraak verstrekt, den Heer Hendrik de Cock, dusverre gesuspendeerd predikant te Ulrum, van zijnen dienst als predikant in de Nederlandsche Hervormde kerk, namens de Algemeene Synode geheel afgezet.

En zal afschrift dezer, onverwijld door onzen kerkelijken bode worden bezorgd en geinsinueerd in het correctiehuis te Groningen.


Aldus gedaan in onze buitengewone, volgens besluit der vergadering van den 2 October ll., ter dezer zake, door den president zamengeroepen vergadering binnen Groningen, den 20sten Januarij 1800 vijf en dertig.


Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen,


(was get.) D. Hendriksz, President.

M. Cremer, B. Secretaris.


Voor eensluidend afschrift:


De Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen,


(was get.) M. Cremer, B.”


19. Hendrik Peter Scholte was in het jaar 1806 te Amsterdam geboren. Zijne ouders behoorden tot de Hersteld Luthersche gemeente. Zijn vader, die een suikerkistenmakerij had, was ouderling bij die gemeente, en bestemde zijnen zoon Hendrik Peter tot het beroep, dat hijzelf met voordeel uitoefende. Toen de vader en de overige kinderen overleden waren, bleef Hendrik Peter bij zijne moeder het bedrijf aanvankelijk waarnemen. Het was in den tijd, toen |167| Kohlburgge, als proponent, met zijn Kerkbestuur in botsing was gekomen. Kohlbrugge was te dier tijd onbemiddeld, en de moeder van H.P. Scholte had hem in hare woning opgenomen. Kohlbrugge gevoelde zich gedrongen de Hersteld Luthersche gemeente te verlaten, dacht zich bij de Herv. Kerk aan te sluiten, maar tot onuitwischbare schande van de toenmalige heerschappijvoerders werd de zeldzaam begaafde man afgestooten. Ook Scholte, die met zijne eeuwige belangen werkzaam geworden en met het geloof der Gereformeerde Kerk vereenigd was, verliet de Hersteld Lutbersche gemeente, en werd bij de Hervormde Kerk als lid aangenomen. Toen vervolgens zijne moeder overleden was, trad hij uit het bedrijf zijns vaders, om tot de bediening des Woords te worden opgeleid. Met zijne uitnemende vermogens en volharding, was hij hierin voorspoedig. In aanraking met da Costa gekomen, die toen met zijne „bezwaren tegen den geest der eeuw” was opgetreden, en aan den algemeenen tegenstand moedig zich had blootgesteld, had Scholte groot voordeel van den omgang met dezen waarlijk grooten, edelen, godvruchtigen en zeldzaam begaafden zoon uit Israël. Zonder de gewone opleiding op een gymnasium of Latijnsche school genoten te hebben, werd Scholte als student ingeschreven. Door zijne vrijmoedigheid en beslistheid onderscheidde hij zich steeds; maar gelijk zijne medestudenten, zoo ook gaven sommigen van zijne onderwijzers hem menigmaal blijk van hunne ingenomenheid tegen zijne bekende of onderstelde gevoelens. Ook in zijne uitwendige vertooning, kleeding, fraaie en uitgezochte boeken en huiselijke geriefelijkheden onderscheidde hij zich van anderen, en hetgeen in die dagen bij studenten eene zeldzaamheid was, hij maakte zich, door het lezen van buitenlandsche bladen en tijdschriften, bekend met hetgeen elders voorviel, toen in sommige landen de strijd voor het geloof word aangebonden. Zoo toegerust trad hij, na gelukkig zijne examens te hebben doorgestaan, in de bediening des Woords.

20. Deze vier vragen waren door eene Synodale bepaling van den 11den Juli 1817 voorgeschreven. Volgens deze bepaling moesten bij het einde der voorbereidingspredikatie in al de gemeenten van de Hervormde Kerk in Nederland de leden, die het Avondmaal wenschten te vieren, verzocht worden om op te staan en vier vragen te beantwoorden.

Velen beschouwden die vragen als eene nieuwigheid, en begrepen dat de instemming, die in het Avondmaalsformulier betuigd wordt, met de Apostolische Geloofsbelijdenis |168| aan allen betaamt, die het avondmaal zullen houden, en niet gevaar mag loopen, door zulke vragen, als ongenoegzaam beschouwd te worden.

Ook waren wel sinds geruimen tijd in enkele provinciën des lands vier vragen voor het Avondmaal of bij de Belijdenispredicatie gedaan; maar die vragen waren in een anderen geest gesteld, als die van het nieuwe Kerkbestuur.

In de vroegere vragen, bij de gemeenten te Groningen in gebruik, werd gezegd „dat de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments Gods eenig en waarachtig woord zijn”; in die van het nieuwe Kerkbestuur „dat de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, ons van Gods wege geopenbaard, vervat is in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds.” Waarmede dus onbeslist wordt gelaten wat Gods woord is. In de vroegere vragen werd beleden, „dat wij door de zonde in onszelven gansch bedorven, en tot alle goed onbekwaam zijnde, de zaligheid uit en door onszelven, of eenige onze bekwaamheid en waardigheid onzer werken, geenszins verkrijgen kunnen”; in de nieuwe, „dat wij door onze zonden” (niet gansch maar) „diep bedorven en voor God strafwaardig zijn en onszelven deswege mishagen met ootmoed en berouw”: eene belijdenis, waarmede vele vroegere en latere bestrijders van de leer van ’s menschen ellende, volgens de Heilige Schriften, zich geheel vereenigen kunnen. Nog werd in de vroegere vragen gesproken „van de volledigheid der verdiensten van Jezus Christus,” en „ van de verlichting en krachtige werking des H. Geestes,” alsmede van „de behoudenis en bewaring tot den einde”; maar het nieuwe zwijgt er van. Eindelijk: vroeger werd van „de zuivere, leer en belijdenis des geloofs” en „van het haten en verlaten der zonde” gesproken; maar in de vragen der Synode wordt slechts van „hare belijdenis en van verbetering des levens” melding gemaakt.

Geen wonder dat die nieuwe vragen aanstoot vonden. Bedenkt men hierbij, dat in later tijd door bestrijders van het Gereformeerde geloof een beroep werd gedaan op zulke stukken, als de vragen door die Synode vastgesteld, om te bewijzen wat door de leer van de Hervormde Kerk moet verstaan worden; bedenkt men voorts dat één jaar voor de vaststelling van die vragen door de Synode, aan hen, die bezwaren hadden over de inrichting van het Kerkbestuur in 1816, geantwoord was, „dat de Synode thans niet was opgeroepen, om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen,” en dat „de handhaving van de leer der Hervormde Kerk aan de Synode en alle andere Kerkbesturen |169| was opgedragen” 15 (a), dan is het moeielijk het woord te vinden dat voor zulk een gedrag vereischt wordt.

Die Synode heeft erkend, dat zij de leer handhaven moest. Deze leer was toen aan ieder bekend. Maar, één jaar later, neemt zij een besluit met betrekking tot de leden der gemeenten, bij het houden van het avondmaal. Volgens dat besluit worden de leden uitgenoodigd, op indrukmakende wijze, „in de tegenwoordigheid van God, den kenner der harten,” eenige vragen te beantwoorden, en met de beantwoording van die vragen wordt inderdaad de leer der Kerk verloochend!

Ongehoord, verschrikkelijk, huiveringwekkend moet dit genoemd worden, en hoe groot was de blindheid en verblinding, die algemeen bijkans, bij dat genootschap werd gevonden!

Dezelfde Synode van 1817 nam een besluit, op voorstel van den Commissaris-Generaal 16 (b) om leden van andere Protestantsche Kerkgenootschappen, remonstranten derhalve en dergelijken, tot het Avondmaal te kunnen toelaten. Een duidelijk bewijs welk een geest daar heerschappij voerde.

21. De schorsing vanwege het Classicaal Bestuur van Heusden is van dezen inhoud:

Het Classicaal bestuur van Heusden ontvangen hebbende eene aanschrijving van Z. Exe. den Minister van Staat, belast met de generale directie van de zaken der Herv. Kerk enz., van den 25 Oct. 1834 no. 4. met twee bijlagen, alsmede eene dergelijke Ministerieele aanschrijving van den 27 Oct. l.l. No. 2, met ééne bijlage, uit welke stukken het onder anderen aan het Classicaal Bestuur gebleken is, dat UEerw. tot de ontstane ongeregeldheden op den 12 Oct. l.l. te UIrum, onder de klasse van Middelstum, Ring Leens, Provincie Groningen, aanleiding hebt gegeven, door UEerw. dringend aanhouden, om in de gemeente Ulrum, het H. dienstwerk op gemelden dag te verrigten, ja, UEerw. niet ontzien hebt, om reeds daags te voren, zonder toestemming van den Consulent aldaar te prediken en te doopen, en zelfs op genoemden dag, na bekomene weigering van den Consulent, om UEerw. het houden eener namiddag leerrede toetestaan, eene Godsdienstige aanspraak tot de menigte in de open lucht te houden, en UEerw. u zelven heeft schuldig gemaakt aan de dadelijke overtreding der kerkelijke wet, voorkomende |170| in art. 11 van het Reglement op de vacaturen en beroepingen.

Gezien art. 22. 51, 58 van het Reglement op de uitoefening van kerkelijk opzigt en tucht voor de Nederlandsche Hervormde Kerk:

Overwegende dat de misdaad, waarover de beschuldiging gaat, van eenen ergerlijken aard, en tevens geruchtmakend is, en het Classicaal Bestuur aanvankelijk gewigtige redenen vindende voor de gegrondheid der aanklagt.

„SCHORST UEerw. provisioneel in Uwe Bediening als Predikant der Hervormde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, zonder verlies van traktement, anders dan het defroijement der dienstdoende Predikanten.”

En zal van dit Besluit kennis gegeven worden

Aan 1º. UEerw.

2º.

3º.

4º. enz.

Aldus besloten in de Vergadering van het Classicaal Bestuur van Heusden den 29 Oct. 1834.


Namens het Classicaal Bestuur voornoemd,


T. van Spall, Praes.

C.W. Pape, Scriba.


22. Het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant is van dezen inhoud:


Aan den Heer H.P. Scholte, te Doveren.


Extract uit de notulen der buitengewone vergadering, gehouden door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant.


Gezien de stukken door het Ministeriëele Departement voor de zaken der Hervormde Kerk aan het Provinciale Kerkbestuur, den 25, 27 en 28 October ll. ingezonden, met de daarin vermelde bijlagen.

Gezien de missive van den 10 November ll. No. 74/26, waarbij het Classicale bestuur van Heusden, het ontzet verzoekt vau den Heer Hendrik Peter Scholte, thans geschorst Predikant bij de Hervormde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen: verzoekt ook het ontzet van de |171| Heeren Johannes Branderhorst, Cornelis Verdoorn, Jan van Marsbergen, Govert van Andel, Jan Boll, G. van der Beek, Teunis Boll, Arie Baaijens, uit hunne betrekking van Leden des Kerkeraads dierzelfde Gemeente.

Gezien alle de stukken ten laste der bezwaarden en meer bijzonder de, zoo aan het Classicaal Bestuur van Heusden, als aan het Provinciale Kerkbestuur van Noord-Brabant afzonderlijk ingezonden en door den Predikant en Kerkeraadsleden respectivelijk te Doveren den 1 November ll. onderteekende schrifturen.

Gehoord het in geschrifte uitgebragte verslag der Commissie, volgens art. 76 ad 47 des gerevideerden reglements voor de uitoefening van kerkelijk opzigt en tucht, benoemd bij besluit van 26 November ll., om de bezwaarden te hooren.

Gezien de besluiten, waarbij door het Classicaal Bestuur van Heusden, den 29 October ll., de genoemde Predikant Scholte, wegens inbreuk op de kerkelijke verordeningen, en verzet tegen het kerkelijk Bestuur, provisioneel is geschorst, met behoud van traktement, anders dan het defroijement van de dienstdoende Predikanten: en waarbij door hetzelfde Classicaal Bestuur den 4 December ll., dezelfde Predikant wegens zijne, in voortdurend onwettig en oproerig gedrag, betoonde volharding, bij ampliatie van eerstgemeld besluit, wordt geschorst ook met verlies van traktement.

Aangezien dat, overeenkomstig art. 1 des algemeenen reglements voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, vastgesteld bij zijner Majesteits besluit van den 7 Januarij 1816 No. 1, de bezwaarden behooren tot het Hervormde Kerkgenootschap en volgens art. 2 tot dat Kerkgenootschap blijven behooren, zoolang zïj niet vrijwillig en duidelijk verklaard hebben zich daarvan af te scheiden, of om wettige redenen daarvan afgescheiden zijn.

Overwegende dat eene verklaring van afscheiding van het kerkbestuur, als de bovenvermelde, niet geacht kan worden gelijk te staan met eene vrijwillige en duidelijke verklaring van afscheiding van het Kerkgenootschap; hoedanige afscheiding van het Kerkgenootschap, ook door de bezwaarden niet schijnt bedoeld te worden.


A . Overwegende dat zoozeer het, overeenkomstig het echte protestantsche grondbeginsel, hetwelk even verre van gewetens- en geloofsdwang, als van losbandigheid verwijderd is, den bezwaarden vrijstaat, door eene vrijwillige en duidelijke verklaring het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap te verlaten; het van den anderen kant ook zeker is, |172| dat tot aan die verklaring toe, de bezwaarden als tot zoolang tot hetzelve Kerkgenootschap blijvende behooren, aan de wetten en reglementen voor het Kerkgenootschap bestaande, onderworpen blijven, zonder dat zij door eene eigendunkelijke verklaring, dat zij zich van het bestuur der kerke scheiden, aan de toepassing dier wetten en reglementen zich kunnen onttrekken.


B. Overwegende voorts ten aanzien des Predikants Scholte dat deze op den 10 en 12 October ll., te Ulrum, klassis Middelstum, provincie Groningen, zich heeftschuldig gemaakt, aan dadelijke overtreding van art 11 des gerevideerden reglements op de vacaturen enz., en zich daarbij verregaande onedel, en tegen alle orde en regel aan, heeft gedragen, waardoor zijn gedrag in eene vreemde provincie en in eene hem vreemde gemeente, zooveel wanorde heeft veroorzaakt, en tot de schrikkelijkste gevolgen aanleiding had kunnen geven.


C. Overwegende dat de verklaring des Predikants Hendrik Peter Scholte in de bovenaangehaalde door hem onderteekende schrifturen, waarbij hij de schorsing (den 29 October) door het Classicaal Bestuur van Heusden tegen hem uitgesproken, verwerpt en van dit Bestuur wijkt, lijnregt strijdt met de door hem bij toelating tot het leeraarsambt gedane en eigenhandig onderteekende belofte; lijnregt strijdt ook met de na beroeping en vóór de Kerkelijke en Koninklijke goedkeuringen dier beroeping, tusschentijds immers ingediende schriftelijke herhaling van even diezelfde belofte, onder en aan het tegenwoordige Nederlandsche Hervormde Kerkbestuur, plegtig afgelegd: dat hij de belangen van dit Kerkgenootschap door leer en wandel zorgvuldig zou behartigen; — op christelijke zeden, orde en eendragt, zich met allen ijver zou toeleggen; — zich verbindende, om, zoo hij bevonden werd tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswege zich te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde kerkelijke vergaderingen: — belofte, die zoo als gezegd, is herhaald, die ten tweedemale gedaan is, zoo anders de Heer Scholte voldaan heeft aan den inhoud van het slot des 45 art. uit het reglement op het examen enz., en bij handteekening betuigd: bij zijne vorige onderteekende verklaring en belofte opregtelijk te persisteeren.


D. Overwegende dat die akte van afscheiding lijnregt strijdig is alverder met de heilige belofte, door den Predikant |173| Scholte bij diens bevestiging te Doveren, onder het bestaande Nederlandsche Hervormde Kerkbestuur afgelegd: dat hij zich onderwerpt aan de kerkelijke vermaningen, volgens de gemeene ordening der Kerken, indien hij zich in leer of leven kwam te ontgaan.

Overwegende dat het tegen dit alles aan bedrevene en geschrevene is gevolgd, door de uitgave eener gedrukte brochure, onder den titel: stukken betrekkelijk de afscheiding der Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, van het Nederlandsche Hervormde Kerkbestuur, ’s Gravenhage bij J.E. van Golverdinge 1834, prijs 25 cent, met eene voorrede van H.P. Scholte, Bedienaar des Goddelijken woords in de Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen.


E. Overwegende dat de bezwaarde, hierdoor het een en ander herhaald, en daar benevens openbaar, algemeen bekend gemaakt en verspreid heeft; — dat hij, krachtens den inhoud en strekking dier stukken, nu ook zooveel meerdere eenvoudige gemoederen verontrust: en onbesproken ambtsbroederen en leeraren, door onbewezene aantijgingen van onregtzinnigheid en aanmatiging, in meer algemeene verdenking brengt: als hield men zich niet de verwarring en scheuring eener enkele Gemeente, en met eene afscheiding als die van de meesten harer leden, minder voldaan: alles zoo rechtstreeks strijdig met de leer, de vermaningen, de bevelen, den geest en het voorbeeld van Jezus Christus en van Zijne heilige Apostelen: terwijl hieruit niet anders kan dan besloten worden tot eene hardnekkigheid en volharding, die ook in dit geval de schuld verzwaren.


F. Overwegende dat, overzulks de handelwijze van den nog geen twee jaren dienst tellende Predikant Scholte, ook niet anders kan beschouwd worden dan als eene handelwijze van de zoodanigen, die tweedragt, secte en muiterij in kerkelijke — regeeringen begeeren aan te rechten, en die hem mitsdien doet kennen als een man, voor het leeraarsambt in de Hervormde Kerk ongeschikt, en onwaardig deszelven.


G. Overwegende ten aanzien der leden van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, dat de verklaring bij hunne ingezondene hierboven vermelde schrifturen gedaan, waarbij zij hunne gemeenschap met het tegenwoordige Nederlandsche Hervormde Kerkbestuur opzeggen, hen zoolang zij daarbij volharden, tot Ouderlingen en Diakonen der respective gemelde Gemeenten ongeschikt maakt. |174|

Overwegende dat het echter niet duidelijk is, of deze bezwaarden met volkomene vrijheid en zonder inblazingen van anderen, zouden gehandeld hebben, en mitsdien willende den noodigen tijd tot nadenken en bezinning geven, mitsgaders tot het wederkeeren onder wet en orde.

Gelet op art. 11 van het reglement op de vacaturen, en op art. 38 van het reglement op het examen, en de toelating tot het leeraarsambt in de Hervormde Kerk.

Krachtens art. 57 en 58 van het gerevideerde reglement voor de uitoefening van kerkelijk opzigt en tucht.


H. Ontzet den Heer Hendrik Peter Scholte, geheel van zijne bediening van Predikant bij de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Schorst de Heeren Johannes Branderhorst, Cornelis Verdoorn, Jan van Marsbergen, Govert van Andel, Jan Boll, G. van der Beek, Teunis Boll en Arie Baaijens, in hunne respectieve bedieningen van Ouderling en Diaken der Nederlandsche Hervormde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, voor den tijd van drie maanden, indien zij binnen dien tijd schriftelijk aan het Classicaal Bestuur van Heusden, zullen hebben doen blijken, dat zü tot de gehoorzaamheid aan het, door Zijne Majesteit den Koning erkende Hervormde Kerkbestuur terugkeeren, en alzoo zullen hebben betoond de, bij missive van den 2 November ll. no. 1, door Z. E. den Heere Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk, van ’s Konings wege ontvangene teregtwijzingen en vermaning voortaan te willen eerbiedigen: terwijl in het tegenovergestelde geval, zijl. nu voor alsdan van de vereerende bedieningen der Ouderlingen en Diakenen zullen zijn en blijven ontzet.


En ten aanzien der kosten:


I. Overwegende dat de, in deze gevallene kosten, zoowel door elk der bezwaarden, als door allen gezamentlijk zijn veroorzaakt.

Gezien art. 21 van het vooraangehaalde gerevideerde reglement, voor de uitoefening van kerkelijk opzigt en tucht.

Verwijst de bezwaarden alle te zamen, en ieder hunner in het bijzonder, voor het geheel, in de kosten. Belast en magtigt den Heer Secretaris en questor A. Luberti Augustini, om dezelve, berekend, nagezien en goedgekeurd zijnde, ten zijnen name en tegen zijne kwitantie te ontvangen, of te doen invorderen. |175|

En zal van deze kennis worden gegeven aan, 1º. elk der bezwaarden, 2º. het Classicaal Bestuur van Heusden, 3º. aan de algemeene Christelijke Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, en 4º. aan den Heere Minister van Staat, belast met de generale directie onzer Eeredienst.

Aldus ter eerster instantie gewezen en uitgesproken in onze vergadering te ’s Hertogenbosch, den 10 December 1834, tegenwoordig de Leden, Johannes van Heusden, Simon Gerard Prins, Mr. Cornelis Johannes van Heusden en Abraham Luberti Augustini, allen ter beoordeeling in deze bevoegd.


(was geteekend) J. van Heusden, Presidt.


Voor Extract conform,


De Secretaris des Provincialen Kerkbestuurs voornd.


Abr. Luberti Augustini.


Op dit bovenstaande stuk heeft Scholte het volgende geantwoord:


Aan het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant.


Mijne Heeren!


Uwe missive, getiteld Extract, dato 10 December ontvangen den 17 Dec. ll., verwekte in de eerste opslag onze verontwaardiging, zoowel wegens den inhoud der aantijgingen en de daarop gevolgde oordeelvellingen alsook door de moedwillige miskenning onzer zoo duidelijk afgelegde verklaring; en wij waren eerst voornemens om het geheele stuk ter zijde te leggen, daar wij toch in het aan den bediende van uw bestuur aferegeven briefje, reeds tegen uwe handeling hadden geprotesteerd en dezelve verworpen: daar ons evenwel Gods Woord gebiedt, „dat onze bescheidenheid alle menschen bekend zij,” en wij door Gods genade gewillig en bereid zijn, om ons naar Zijn woord te gedragen, zoo wenschen wij ulieden nog eenige terechtwijziging te doen toekomen, of het den Heere mogt behagen, ulieden in uwe boosheid te stuiten, en even als Hand. 4, vs. 4 nog velen van u den geloove gehoorzaam te doen worden, en toe te brengen tot |176| die gemeente, welke zalig wordt in der eeuwigheid; wij zenden ulieden dit echter geensints, als erkenden wij uw bestuur en opzigt over ons; daarvan zijn en blijven wij gescheiden, tot zoolang gijlieden met ons tot de ware Gereformeerde Kerk terugkeert; om alle de punten te wederleggen, dit is nu ons voornemen niet, wij wenschen u alleen opmerkzaam te maken op het verkeerde van den grond, waarop gijlieden uwe geheele handeling en oordeel bouwt: nam. dat wij nog tot uw genootschap zouden behooren, hoewel wij ons van uw bestuur hebben afgescheiden; en dat dit onze bedoeling zoude wezen.

Indien gijlieden, mijne Heeren! niet gedeeltelijk maar geheel, onze acte van afscheiding gelezen en aangehaald hadt, dan zoudt gijl. zeker zulk een besluit niet hebben gemaakt; staat er niet duidelijk genoeg in de acte van afscheiding te lezen, dat de Gemeente verklaart dat wij niet langer onder uw bestuur willen leven, en met hen die er zich aan onderwerpen in kerkelijke gemeenschap verkeeren, maar ons houdende aan Gods woord en de daarmede in alles overeenkomende formulieren van eenigheid, als Gereformeerde Gemeente van hen afscheiden? Worden er nu menschen gevonden, die na de openbaarmaking van het tegenstrijdige van uw bestuur met Gods woord, zoowel in het beginsel, als in hetgeen er op gebouwd is, zich met u blijven vereenigen en aan uw bestuur onderwerpen, dan zijn wij van hen als genootschap afgescheiden, al wil dat genootschap zich dan ook Hervormd of Gereformeerd noemen; want het komt hier niet aan op den naam, maar op de daad: en hoewel gijlieden met de uwen naar het ligchaam afstamt van de ware Gereformeerde Kerk, zoo kunnen wij ulieden evenmin voor ware Geformeerden erkennen, als de Heere Jezus den naam van kinderen Abrahams wilde geven aan de Pharizeën en hunnen aanhang, Joh. 8 : 39 en 40: de Heere moest om Zijn getuigenis, den naam dragen van Samaritaan die den duivel had; het Kerkbestuur van Jeruzalem wilde dus den Heere niet erkennen voor eenen leeraar van God gezonden, en wij kunnen dus ook allerlei lasteringen, die men tegen ons als Zijne discipelen zou willen voortbrengen, gemakkelijk dragen; het is ons in Gods woord voorspeld, zoo vele getrouwe dieinstknechten van den Heere Jezus Christus hebben het ondervonden, en op grond van datzelfde woord, menigmaal uit genade, door den Heiligen Geest in het harte verzegeld, mogen wij ook verblijd en verheugd zijn wanneer de menschen ons smaden, vervolgen en liegende kwaad tegen ons spreken om Christus wille |177| (Matth. 5 : 11 en 12). Gijlieden spreekt van een protestantsch beginsel, waardoor het ons vergund is om het Hervormde Kerkgenootschap te verlaten; daardoor bekent gijlieden zelfs, van het Gereformeerde grondbeginsel te zijn afgeweken, of dat het Hervormd Kerkgenootschap de ware Kerk niet is: want volgens het Gereformeerde grondbeginsel, „staat het niemand vrij zich van de ware Kerk af te scheiden; integendeel wordt ieder, van wat staat of kwaliteit hij zij, vermaand om zich daar bij te voegen en zich af te scheiden van degenen die van de Kerk niet zijn,” Geloofsbel. art. 28. Is dit uw grondbeginsel niet, dan hebben wij overeenkomstig onze belijdenis gehandeld, door uwlieder bestuur en wetten en gemeenschap te verwerpen. Zie ook art. 32 en Marc. 7 : 8-13. Kunt gij het Hervormd Kerkgenootschap, volgens Gods woord en onze daarop gegronde, in alles overeenkomende Geloofsbelijdenis, niet voor de ware Kerk houden, waarvan wij ons niet mogen en, zoo wij in waarheid gelooven, niet kunnen afscheiden; dan staat ook uwlieder pligt in art. 28: en dan wenschen wij ulieden van harte toe, dat de Koning der Kerk, door Zijnen Heiligen Geest uwe harten zoodanigen moge besturen, dat gij de valsche Kerk verlatende, met ons tot het ware Gereformeerde beginsel zult terugkeeren; en even als eertijds Saulus, voorstanders worden van hetgeen gijlieden nu vervolgt. En wij zeggen het nogmaals, dat wij niet meer onder uw bestuur willen leven en met hen, die er zich aan onderwerpen, in kerkelijke gemeenschap, verkeeren.

Nu nog iets over onze bedoeling: deze was nooit en kon nooit wezen, om ons van de Kerk te scheiden. Wij zijn Gereformeerd, en als zoodanigen, geloven en belijden wij, dat de Kerk is eene Heilige vergadering der ware Christgeloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest, te samen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil, in eenen zelven Geest door de kracht des geloofs; (geloofsbel. art. 27) dat de Kerk is, eene Gemeente uit het geheele menschelijke geslacht ten eeuwigen leven uitverkoren, welke de Zone Gods door Zijnen Geest en woord in eenigheid des waren Geloofs, van den beginne der wereld, tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt, (Catech. vr. 54). Bij die Kerk wenschen wij te blijven tot in eeuwigheid; tot de gemeenschapsoefening met die kerk, ook door openbare belijdenis, noodigen wij alle geloovigen; de waarheid door die Kerk geloofd en beleden, verkondigen wij aan de wereld, en met en in die Kerk gelooven en belijden wij ook nog: |178| dat deze Heilige Kerk van God bewaard of staande gehouden wordt, tegen het woeden der geheele wereld; hoewel zij somtijds zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn, in de oogen der menschen. (art. 27) En ofschoon wij nu nog als kwaaddoeners gelasterd, en elken dag des Heeren door marechaussees bewaakt en bespied worden; de Almachtige zal onze zaak richten. En wij hopen dat, even als in de dagen van ouds, Nederland onder de regeering van Oranje, sterk door het geloof in den God onzer vaderen, ten spijt en tot verbazing van eene van God afgevallen en tegen God in opstand levende wereld, den Heere der Heirscharen, den lof, de eer en de aanbidding zal toebrengen, door eene, van allerlei menschenleerirgen en bepalingen [vrije] Gereformeerde Godsdienst. En al mogten onze oogen dat heil des Heeren op aarde niet aanschouwen, die onzer vaderen God was, zal ook de God zijn van ons zaad, en wij gelooven met art. 37 onzer belijdenis, dat, wanneer de Heere als Rechter weder komen zal, onze onnozelheid van allen bekend zal worden, en wij de schrikkelijke wrake zien zullen, die God tegen de Godloozen doen zal, die ons getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben in deze wereld; en onze zaak die nu tegenwoordelijk van vele rechteren en overheden, als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, bekend zal worden, de zaak des Zoons Gods te zijn. En omdat dit onze bedoeling was, verklaarde de gemeente dadelijk, dat wij ons houden aan Gods Woord en de daarmede in alles overeenkomende formulieren van eenigheid, zullende ons in onze openbare godsdienstoefeningen rigten naar de aloude kerkelijke liturgie; en onze van Godswege beroepene opzieners en ouderlingen, zich in het openbaar Kerkbestuur voor het tegenwoordige houden aan de Kerkeordening van de Synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619. Daarom weigerde de Kerkeraad niet alleen onderwerping, maar zeide ook de gemeenschap op; (zie acte van den Kerkeraad van 1 Nov.) daarom verwierp de Herder en Leeraar der Gemeente niet alleen de schorsing, maar betuigde ook dat hij van ulieden week, en dat zijne gemeenschap met ulieden van toen af ophield; (zie acte van den Predikant van 1 Nov.) en daarom herhalen wij het nogmaals, dat wij, na onze afscheiding, geen enkele daad van ulieden en de uwen ten onzen opzigte erkennen, en wij stellen, als van Godswege door de Gemeente tot Leeraar en Opzieners beroepen, ulieden aansprakelijk voor alle de gevallen, welke er uit uwen voortdurenden tegenstand zouden kunnen voortspruiten; en verwachten ulieden eenmaal voor den rechterstoel van den Heere Jezus Christus, die als de Koning van |179| Zijne Kerk, nimmer beschaamd of verlegen zal doen uitkomen, die alleen op Hem vertrouwen voor tijd en eeuwigheid; en na toewensching van hartelijke bekeering, blijven wij mijne Heeren!


Doveren, den 24 December 1834.


De Kerkeraad der Geref. Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen.


H.P. Scholte, Predikant.

Johs Branderhorst.

Cornelis Verdoorn.

Jan van Marsbergen.

Jan Boll.

Gerrit van Andel.

Gerrit van der Beek.

Teunis Boll.

Arie Baaijens.


23. Deze bevestiging van een lid uit eene andere plaats tot oefenaar en inwijding in de bediening toont wel den grooten ijver van de Cock tot uitbreiding der gemeente, maar tevens het groot gevaar, dat de scheiding of liever de uitgeleide gemeente dreigde, indien er niet meer leeraren gekomen waren, om zich met elkander tot een Kerkbestuur te vereenigen. De Gereformeerde Kerk kent geene bediening van oefenaars. Werd nu zulk eene bediening ingevoerd, dit was eene nieuwigheid, die veel tot nadeel kon strekken. Ook kent de Gereformeerde Kerk geen leerende onderlingen, die van de Dienaars des Woords en der Sacramenten onderscheiden zijn. Zie het „Formulier van bevestiging der Ouderlingen en Diakenen.” Als dan evenwel leerende ouderlingen werden erkend, gelijk op sommige plaatsen gebeurd is, die geen herders en leeraars waren en geen sacramenten mochten bedienen, dreigde er groot gevaar voor de gemeenten. Het was daarom hoog noodig, dat er meer regeerders der kerk kwamen, om op deze zaken toe te zien. En de Heere heeft het gegeven. Onze Belijdenis zegt: „het is nuttig en goed, dat zij, die regeerders der Kerk zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk” Art. 32. Wordt dit nuttige en goede verwaarloosd, dan, het is steeds gebleken, kunnen de vereenigingen niet duurzaam bestaan; „de eenheid der Kerk” wordt niet onderhouden, en de „gaven die |180| God verleend heeft,” worden niet „dienstbaar gemaakt tot opbouw der broederen.” Art. 28.

24. Wat moet geoordeeld worden van Nederlandsche rechters, die niet schroomden zulk een vonnis uit te spreken? wat van eene natie, die zulke rechters had?

25. Prof. P. Hofstede de Groot in zijn berucht werkje: „Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat zij hunnen eed breken, door af te wijken van de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden.”

Deze Professor heeft nog in later tijd, 1855, die brochure besproken in zijn geschrift: „de Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheden.” In dit geschrift komen vele onwaarheden voor. Het is met bewijsstukken aangetoond in het werk van H. de Cock, getiteld „Hendrik de Cock” enz. bl. 258-263. Maar als iemand niet schroomde den meineed van predikanten openlijk te verdedigen, en die schrijver, als hoogleeraar, jongelingen tot de bediening opleidde, menigmaal als praeadviseerend lid in de Synode gezeten heeft, en wegens zijne logens openlijk is tentoongesteld, dan is reeds daardoor geheel het kerkgenootschap, waar dit alles kon plaats hebben, als nietswaardig gekenmerkt.

26. Onder deze leeraren behoorden J.J. Le Roij, bekend door zijne wijsgeerige en godgeleerde werken, R. Engels en A. Rutgers. Maar ofschoon deze leeraren de stem verhieven tegen hen, die eerst bedektelijk, en vervolgens meer in het openbaar, „de fundamenten der Kerk hadden weggenomen,” zij zijn van de scheiding uit het Hervormd genootschap vreemd gebleven; en de Cock heeft tegen hen en hunne geestverwanten in 1836 zijn schrijven gericht, dat ten titel heeft: „De sluwe en listige raadslagen der drie Achitofels onzer dagen, Engels, le Roij en Cramer van Baumgarten, door Absalom den wederspannigen en ontaarden zoon van David, verworpen tot zijn eigen val en verderf, ontdekt, geopenbaard en tentoongesteld door H. de Cock, geref. Leeraar onder ’t Kruis.”

27. Interessant is het de jaarlijksche verslagen uit dien tijd van de Algemeene Synodale Commissie der Hervormde Kerk met betrekking tot de Afscheiding te lezen. Stereotypisch komen daarbij de woorden voor: „Separatisten, onkunde, woelingen” enz., en wordt gedurig de blijdschap betuigd, omdat zelfs zij, die bekend stonden wegens hunne gevoelens, die met de algemeen heerschende niet overeenkwamen, zich nochtans niet vereenigden met hen die uit het genootschap waren uitgegaan. |181|

28. Hier zeide de Synode: „er waren geen genoegzame redenen om te verklaren dat de leeraren aan de drie formulieren verbonden waren,” en dat „zij zich onbevoegd achtte tot explicatie van het vastgestelde formulier” enz. Nu bedenke men hoe hevig er in het Kerkgenootschap werd gestreden, en wat de Synode in 1816 had verklaard.

In die vergadering, (zie de Handelingen der Synode van 1816, blz. 17 enz. en 41 enz.) „was een adres ter tafel gebracht van eenige Predikanten onder het ressort der voormalige klassen van Leijden en Neder-Rijnland en van Woerden en Over-Rijnland, behelzende bezwaren en consideratiën, waaromtrent zij geruststelling” vroegen van de Synode; „als vooreerst, hoedanig het algemeen reglement van Kerkelijk Bestuur in vergelijking met de vorige reglementen en inrigtingen, die tot hiertoe in de Gereformeerde Kerk hebben plaats gehad, moet beschouwd worden, met name de onderteekening der formulieren van eenigheid, de belofte van geen accomodatie met de Remonstranten,” enz.

„Of dan,” vroegen de adressanten, „de vorige reglementen, waaraan zij door afgelegde beloften, door onderteekening en plegtige eeden onlosmakelijk verbonden waren, nu zouden moeten gerekend worden buiten kracht en werking, en dus geheel vervallen te zijn; en of zij zichzelven, elkanderen, of eenig kerkelijk of wereldlijk gezag hen van zulke verbintenissen zouden kunnen ontslaan, en zij zich deswege voor den Heer der Gemeente zouden kunnen verantwoorden?”

Ieder ziet het; inderdaad werd toen, in 1816, hetzelfde gevraagd van de Synode, hetgeen in 1835 zoo dringend is verzocht: het kon niet duidelijker.

Maar wat antwoordde de Synode in 1816? Toen was H.H. Donker Curtius het jongste lid en vice-president, die in 1835 president der Synode was. De Synode van 1816 antwoordde op voorstel van den Hoogleeraar H.G. Roijaards het volgende: „Dat wij geen beter middel weten, om de bezwaren weg te nemen, dan door de zoo duidelijke en alles in zich vervattende woorden van Zijne Excellentie in het meergemelde antwoord: de Synode is thans niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen. Wat de leer zelve betreft, dat de verpligtingen van deszells leden, en die van alle andere Kerkbesturen, begrepen zijn in ’t 9de artikel van ’t gemelde reglement, hetwelk met ronde woorden van hen vordert de handhaving van de leer der Herv. Kerk. Eene verklaring, welker gewigt hun zoo mannelijk en deftig bij de opening dezer H.E. Kerkvergadering |182| in het openbaar aanbevolen is, door Zijne Excellentie den Heere Commissaris-Generaal, en door den President dezer Vergadering, overeenkomstig de bedoeling des Konings.

En dat de H.E. Synode aan dit beginsel zoo gehecht is, dat ze de verpligtingen, tot handhaving der leer, die overeenkomstig het woord van God in de formulieren van eenigheid der Nederlandsche Kerk vervat is, bij handteekening laat bevestigen door zulken, van wie men meent dit te moeten vorderen.

Waaruit dus volgt, dat de adressanten zich zoo min van die verpligting zullen kunnen ontslagen rekenen, dan anderen, die vervolgens het leeraarsambt zullen aanvaarden, en des getrouw zullen moeten en kunnen zijn aan deze verbintenissen. ” enz.


Letterlijk is hier het besluit van de Synode van 1816 afgeschreven. Blijkens dit besluit, verklaarde toen de Synode hoe de verbintenis der leeraren met betrekking tot de geloofsformulieren der Kerk moest verstaan worden. De aard van deze verbintenis, gaf zij te kennen, is zoo duidelijk en bestemd, als slechts mogelijk was, uitgesproken. Niet slechts bleven al de toenmalige leeraren verbonden aan de formulieren van eenigheid, gelijk zij er, voor 1816, aan verbonden waren, maar deze verbintenis moest voor allen, die vervolgens het leeraarsambt zouden aanvaarden, evenzeer gelden.

Had de Synode van 1816 anders gesproken, geen twijfel, of aanstonds zou er in geheel het land eene groote beweging zijn ontstaan. Ook was de verklaring geheel in den geest van den toenmaligen president W.L. Krieger; en daar algemeen, na de verklaring der Synode, begrepen werd dat de verbintenis aan de formulieren erkend was, werden er in de eerstvolgende jaren geene bezwaren over deze zaak meer vernomen.

Maar nog waren er geen twintig jaren verloopen, toen wederom, en nu, wegens hetgeen openbaar was geworden, dezelfde vraag gedaan werd; en de Synode van 1835 antwoordde, „dat haar geene genoegzame redenen tot het geven der verzochte nadere verklaring waren voorgekomen, en dat zij zich zelve onbevoegd achtte tot explicatie van hetvastgestelde formulier.” lntusschen beschermde die Synode hen, die de verbintenis openlijk verbraken, zich daarop beroemden, en liet hen de hoogste plaatsen in het genootschap |183| bezetten, terwijl zij hen vervolgde, die op getrouwheid aan de verbintenis aandrongen.

Wie zou iemand vertrouwen, die op deze wijze de eenmaal zoo openlijk aangegane verbintenissen verbrak? wat zou een ieder van den verbreker zeggen, indien het geldelijke zaken betrof? Maar het betrof hier geen tijdelijk gewin, de hoogste belangen waren er mede gemoeid, en de conscientiekreet van hen, die zich tot de Synode van 1835 wendden, werd onder aanroeping van, „Heilige Vader, heilig ons in Uwe waarheid; Uw woord is de waarheid!” beantwoord met eene verklaring, die het overtreden der verbintenissen verdedigde en aanmoedigde.

Zulk eene Synode heeft niet alleen bewezen, dat het kerkgenootschap moet veroordeeld worden, het heeft de Nederlandsche natie gedemoraliseerd!

29. Te dier tijd verscheen een blaadje in druk onder het opschrift: „Koopt de waarheid” en geschreven door J. Kool, boerenarbeider te Dongen in Noord-Brabant.” Zóó sprak de schrijver in de twee laatste strophen van zijn gedicht:

„De duivel zit als president

In Nederlands Synode.

O vrienden! dat is juist een vent,

Die voegt bij rommelzode.

Zij smeden menig speer en lans,
Om hunne Arminiaansche schans
Onwrikbaar vast te zetten:
Dat zijn nu kerkewetten.

O Groote God! o Hemelheer!

Och, wil ons smeeken hooren.

Zie uit uw zalig Sion neêr,

Och, wil dit broeinest storen.

Verlos uw duur gekochte kerk
Verbreek des Satans timmerwerk,
Laat Neêrlands Baalsdienaren
Als Korach wedervaren!

Wie met een onbevangen oordeel slechts de procedure overdenkt van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland tegenover Brummelkamp, zal erkennen, dat die boerenarbeider de zaken zeer juist wist voor te stellen. H.H. Donker Curtius is toen, en vele jaren president van de Synode en |184| van de Algemeene Synodale Commissie geweest. Tegen Brummelkamp is die man, die zoo grooten invloeduitoefende, als secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland de procedure begonnen, ten einde eene afzetting in te roepen. Waarom? omdat de orde, zeide hij, in het genootschap gevaar liep, als de gezangen niet gebruikt werden, ofschoon door die gezangen, zooals hij wist, vele godvruchtigen geërgerd werden; en omdat het een weerspannig en rustverstoorend bedrijf was, als een leeraar verklaarde te verwerpen hetgeen in de reglementen anti-gereformeerd was.

Ieder denkt hier onwillekeurig aan een anderen president, die ook zeide: „het is nut, dat een mensch voor het volk sterve en het geheele volk niet verloren ga! H.H. Donker Curtius toonde zich een geestverwant van Cajaphas.

30. Dit adres volgt hier:


Drogeham, 6 Juli 1835.


Hoog Eerwaarde Heeren!


Bekommerd wegens den treurigen toestand onzer kerk, wend ik mij tot U Hoog Eerw. met dringend verzoek, dat in dezen toestand voorzien worde. Het is bekend, dat de waarachtige leer, vervat in onze formulieren van eenigheid, de geloofsbelijdenis, catechismus en leerregels der Dordsche Synode, opentlijk verworpen wordt, zelfs van leeraars in onze kerk. Gedurende den korten tijd van mijne ambtsbediening, heb ik reeds duidelijke blijken gezien, dat deze formulieren verworpen en gehaat worden, terwijl zulke leeraars getuigen: niet verbonden te zijn, om de leer, in onze formulieren vervat, te verkondigen. Het is daarom Hoog Eerw. Heeren, dat ik U, Hoog Eerw. verzoek te verklaren:

1º. Dat onze drie formulieren van eenigheid eene verbindende kracht hebben voor allen, die in onze Gereformeerde kerk, het ambt van leeraar bekleeden, en diensvolgens alle predikanten verpligt worden deze leer te verkondigen;

2º. Dat alle predikanten, die de formulieren verwerpen, en alzoo de waarheid verachten, maar de leugen liefhebben, verhinderd worden in onze kerk hunne dwalingen in te voeren, en de gemeente des Heeren te verleiden;

3º. Dat de getrouwe dienstknechten des Heeren, die openbaar hunne verkleefdheid aan de ware leer betoonen, niet door eenig bestuur in de kerk gesmaad of geweerd, maar beschermd worden. |185|

Hoog Eerw. Heeren! het is de liefde Gods, het heil der Gemeente, mijn pligt en mijn eed, die mij dringen U dit te vragen. Waar de waarheid verworpen wordt, daar wordt de Heere verloochend, daar zullen zijne oordeelen niet achter blijven. Op vele plaatsen zijn de geloovigen reeds uit ons midden uitgegaan, terwijl duizenden nog wachten op de openbaring van den wil des Heeren.

Ik bid U dan in deze hoogstgewigtige zaak te voorzien, en wensch van ganscher harte, dat de Heilige Geest U.H.E. verlichte!


Der Hoog Eerw. Synode

Dienstw. dienaar, S. van Velzen,

predikant te Drogeham.


De Synode noemde dit adres: „onvoegzaam in inhoud en toon.”


31. Het verdient de opmerking, dat het Kerkbestuurvan de Hervormden in zijn eigene strikken is gevangen. Dat bestuur wist welke beweging er ontstaan was, toen velen de beruchte uitdrukking in het reglement op het examen en de toelating tot het leeraarsambt, zóó verklaarden, dat men zich niet verder aan de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk verbond, dan men zelf begreep met Gods woord in overeenstemming te kunnen brengen. In dat reglement op het examen en de toelating tot het leeraarsambt kwam de uitdrukking voor: „Ik verklare bij deze opregtelijk — dat ik de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord in de aangenomen formulieren van eenijheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aanneem en hartelijk geloof, dat ik dezelve naarstig zal leeren en handhaven.” 17 (a) Velen zeiden het woord overeenkomstig in deze verklaring beteekent inzooverre, en namen de leer aan in zooverre zij naar hun begrip met Gods woord overeenkwam. Door zulk eene verklaring kon niemand weten wat er van de leer der formulieren bij hen overbleef. |186| Vandaar de hevige beweging. Die uitlegging toch, zeiden anderen, „is in strijd met het spraakgebruik en met eene eerlijke verbintenis. 18 (a) Is zij bedoeld, dan is zij listig en bedriegelijk ingevoerd; hetgeen in zulk eene gewichtige zaak de snoodste huichelarij zou zijn.” De predikanten, die aan de beteekenis in zooverre vasthielden, bekommerden zich niet over dat verwijt, maar zochten en verkregen hulp bij de Synode, die zelve voor ieder duidelijk bewees met de listige bedriegelijke opvatting in te stemmen.

Maar nu kwamen eenige jeugdige predikanten in verzet tegen de bestrijders van het geloof. Het Kerkbestuur liet dit niet toe, en eischte van hen onderwerping aan zijne reglementen. Eenstemmig was het antwoord: „voorzooverre die reglementen overeenkomen met Gods woord en de Formulieren; eene onderwerping overeenkomstig dit woord en de Formulieren, maar niets anders beloven wij.” Nu gebruikten zij het woord overeenkomstig en met eene eerlijke en duidelijke beteekenis. Maar het woord overeenkomstig, toen het de reglementen betrof, kon dat Kerkbestuur niet duiden. De leer, de waarheid, het geloof, zelfs God konden en mochten de predikanten belijden, in zooverre het alles met het Woord door hen kon overeengebracht worden; maar de reglementen van het Kerkbestuur, hunne reglementen in zooverre zij met Gods woord overeenstemden, dit kon niet gedoogd worden. Toen heeft dat Kerkbestuur die jeugdige leeraren van de bediening in hun genootschap ontzet, maar zij hebben het bestuur en het genootschap verworpen!

32. Door de eerste algemeene vergadering van de Christelijke Gereformeerde gemeenten uit de Provinciën Groningen, Friesland en Drenthe, die, den 8sten April 1835, te Groningen werd gehouden, is aan Ds. de Cock een jaarlijksch traktement van zevenhonderd gulden beschikt met eene vrije woning, de plaats naar verkiezing. Het traktement is later verhoogd en in 1837 tot duizend gulden gebracht. Te Ulrum, in het Hervormd Kerkgenootschap, was het traktement van de Cock ongeveer of ruim f 2000.—, naarmate de verhuring der landerijen opbracht, uit welke opbrengsten het traktement werd betaald. Later is daar het predikantstraktement tot f 5000.— of f 6000.— gestegen.

Ds. Scholte ontving na zijne afscheiding geen traktement. Ook Ds. Brummelkamp ontving niets als traktement van de gemeenten, die hij bediende. Ds. van Velzen is, na |187| zijne scheiding, weldra door al de gemeenten in Friesland tot haren herder en leeraar beroepen, en werd hem een traktement van f 850.—. toegelegd. Leeuwarden, waar hem eene gehuurde woning werd beschikt, was geruimen tijd, in de hevige vervolging, de plaats van zijn verblijf.

33. Deze eerste Nationale Synode is gehouden op de Baangracht te Amsterdam op eene bovenkamer van het huis, dat tot opschrift heeft: de drie fonteinen. Ds. Scholte, de voorzitter in de vergadering, gaf hier, zooals uit de gedrukte Handelingen gezien kan worden, bewijs van zijn uitnemend organiseerend talent.

34. Geheel de rechterlijke macht in Nederland heeft, na door de Synode van het Hervormd Kerkgenootschap te zijn opgevorderd, de Christelijke Gereformeerde Gemeenten veroordeeld. Door de vonnissen der Nederlandsche rechters werd aan deze Gemeenten het bestaan ontzegd. Wel hebben de rechtbanken van Amsterdam en Heerenveen geruimen tijd eene gunstige uitzondering gemaakt; maar na de nieuwe organisatie, in 1838, is ook in de Hoofdstad het houden van de Godsdienstige bijeenkomsten der Gemeenten, alleen omdat zij niet door de Regeering des lands werden erkend, verboden en met geldboeten gestraft. Een beroep op den Hoogen Raad bracht hierin geen verandering. De vroegere roem, de vrijheid van Godsdienst en geweten, is door de rechterlijke macht in Nederland, zelfs niettegenstaande de vrijzinnige grondwet, verloren gegaan.

35. De boeten beliepen reeds in de eerste helft van 1837 alleen in de Provincie Friesland f 6860.— en de gemeente te Amsterdam heeft tot 7 April 1838 de som van f 2072.11 aan boeten betaald. In dien tijd waren de gemeenten doorgaans behoeftig.

Bij een broeder, die smid van beroep was, aan den Zandberg, te Wapenvelde in Gelderland, werden geruimen tijd een-en-dertig soldaten ingelegerd. Deze broeder was evenwel steeds goedsmoeds; gedurig hoorde men hem zingen.

36. Vele bijzonderheden zouden hier verhaald kunnen worden. Eén feit zij genoeg. Bij een der aanzienlijkste geslachten van ons land was iemand in dienst, die over de bosschen der uitgestrekte plaats het opzicht had. Vele jaren was de opziener in dienst geweest. Toen een ander aanzienlijk heer in de omstreken van de bedoelde plaats, of het kasteel, dien opzichter had aangezocht, om in dezelfde betrekking bij hem, maar tegen hooger loon, in dienst te komen, had onze bedoelde opzichter dit geweigerd, maar gaf zijn heer kennis van dat aanzoek. Hierop had zijn heer |188| hem gezegd, dat hij jaarlijks, door zijn rentmeester, honderd gulden met oploopende rente voor hem, namelijk den opzichter, zou laten afzonderen, opdat alzoo een kapitaal voor den ouden dag door den opzichter zou verkregen worden.

Later kwam de scheiding. De opzichter gevoelde zich gedrongen tot de afgrescheidenen over te gaan. Toen deze overgaug aan den heer werd medegedeeld, ontstak deze, die als godsdienstig en hoogschatter van predikanten bekend stond, in hevigen toorn. Aanstonds moest de opzichter voor hem verschijnen, kreeg zijn ontslag, moest bij den rentmeester zijn loon gaan ontvangen, maar van het boven toegezegde kwam niets. De afgedankte opzichter verliet het heerenhuis. Op den stoep werd hij gedachtig aan het woord des Heeren, Psalm 37 : 35, 36: „Ik heb gezien eenen gewelddrijvenden goddelooze, die zich uitbreidde als een groene inlandsche boom. Maar hij ging door, en zie hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.”

Een weinig tijds later ging de aanzienlijke heer op reis. In het gebergte van Zwitserland struikelden de paarden van zijn rijtuig, met dit gevolg, dat het rijtuig omviel, en de heer het leven verloor.

De afgedankte opzichter kon evenwel in geheel het dorp, dat bij de bedoelde plaats was, geen woning verkrijgen; daar, zoo dikwijls zich eene gelegenheid opdeed, hij tegengewerkt werd, en zij, die hem konden gerieven, met nadeel bedreigd werden. Nu moest wel de vroegere opzichter het dorp verlaten, en vond in eene andere plaats een verblijf. Ofschoon met weinige middelen tot levensonderhoud voorzien, is hij tot zijn overlijden een geacht onderling geweest en in vrede ontslapen.

37. Ook hier slechts een enkel feit. De Cock en van Raalte waren te Leeuwarden van Velzen komen bezoeken. Zij kwamen bij elkander in de woning van een broeder, bij wien doorgaans de bijeenkomsten gehouden werden. Tegen den avond verzamelde zich een volkshoop voor het huis der bijeenkomsten en maakte groot getier. Nu kwam de Commissaris van Politie binnen, die echter de Cock niet scheen te kennen, en hem ongemoeid liet. Hij beval van Velzen het huis te verlaten, en daar hij van Raalte, den zwager van van Velzen, meer, in gezelschap van dezen, over den weg had zien gaan, gebood de Commissaris dat ook van Raalte zich naar buiten moest begeven. Van Velzen protesteerde, en zeide, dat hij het gevaarlijk beschouwde, als hij zich, in het donker, te midden dier woeste |189| menigte begaf. „Het moet” gaf de Commissaris ten antwoord, „want het volk haalt het huis omver, indien gij hier blijft.” „Vraag dan,” zeide van Velzen, „soldaten om u te helpen de rust te bewaren.” „De Gouverneur”, was het antwoord, „wil geen soldaten hiervoor gebruiken, maar ik zal u met mijne dienaren beschermen.” Er was niets aan te doen. Omgeven van eene menigte dienaren der politie en van nachtwachts, gingen de leeraren de stad door, om de woning van van Velzen, die aan den straatweg lag, te bereiken. Het getier der menigte nam steeds toe. Buiten de stad lag aan den weg een groote hoop steenen, daar gebracht om den weg te herstellen. Nauwelijks waren de leeraren voorbij dien hoop, of, hetgeen te voorzien was, het regende steenen, die voor de leeraren bestemd waren, maar meerendeels de omgevende dienaren der politie en de nachtwachts troffen. Zoo naderde men aan het huis van van Velzen. Deze begreep, indien hij zich naar binnen begaf, zou de volksmenigte ook blijven, en gewelddadigheden plegen. Met van Raalte en de geheele menigte ging hij daarom verder, terwijl zijn huis gesteenigd werd. Eindelijk posteerden zich de politie-dienaren en de nachtwachts midden op den straatweg, trokken den sabel en weerden het volk af, terwijl de leeraren zich haastten om verder te komen. Later konden zij terugkeeren en veilig het huis binnengaan; de menigte was afgetrokken. Maar van Raalte, die nog eens wilde zien, hoe het in de stad was afgeloopen, ging, na zich door eene andere kleeding onkenbaar gemaakt te hebben, op weg naar de Cock. Weldra echter kwam bij terug; hij had bemerkt, dat men begon te vermoeden wie hij was, en had reeds sommigen hooren bejammeren, dat men die afgescheiden leeraars niet in het water had geworpen. Zoo was de geest van het volk, en de Gouverneur, die tegen dat volk geen soldaten ter beteugeling wilde zenden, droeg, helaas, den naam van Van Zuylen van Nyevelt.

38. Van de rechtzinnige en Godzalige leeraren, die de scheiding veroordeelden, of er zich van onthielden, behoeven slechts genoemd te worden D. Molenaar, B. Moorrees, D.A. Detmar, C.C. Callenbach, die alom door hunne schriften bekend waren. Maar ook leden der Hervormde Kerk, die over Godsdienst, Staat- Geschied- en Letterkunde met buitengewoon talent schreven, en in groote achting waren bij alle Godvreezenden, verklaarden zich van den beginne af tegen de scheiding. In het tijdschrift „de Nederlandsche Stemmen” onder redactie van J. da Costa, |190| H.J. Koenen, A.M.C. van Hall en W. de Clercq kwamen meermalen opstellen voor, waarin deze invloedrijke mannen verklaarden geen gemeenschap met de afscheiding te hebben. Een hunner, A.M.C. van Hall, 19 (a) werd echter uit overtuiging gedrongen zich bij de uitgeleide gemeente te voegen, en is toen ook weldra uit de redactie van dat tijdschrift uitgetreden. Da Costa en de beide andere genoemde schrijvers hebben steeds van hunne groote belangstelling groote waardeering, groote broederlijke genegenheid, met betrekking tot de leeraren en andere geecheidenen, doen blijken. Ook spraken zij in hunne schriften over het diep verval en de hartgrievende verbastering van de Hervormde Kerk met de meeste vrijmoedigheid, en toonden de grootste verontwaardiging over de kwade bejegeningen, die aan de afgescheidenen werden aangedaan; maar steeds verklaarden zij zich tegen de scheiding. „Wij verklaren ons,” zoo schreven zij, „tegen alle scheiding of uitgang, zoolang het gewenschte herstel binnen de Kerken mogelijk is, zoolang, behalve het erkende verval, geene nog nadere drangrede en leiding van Boven zulk eenen stap gebiedend vordert en onberispelijk te weeg brengt;” en „In de plaats gehad hebbende afscheiding misten wij die bepaalde leidingen, dien wenk van boven, en bespeurden daarentegen velerlei menschelijke voornemens en bedrijvigheid.”

Later verscheen het hoogst belangrijk geschrift van G. Groen van Prinsterer, „De maatregelen tegen de afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetst.” Dit werk heeft onmiskenbaar grooten invloed gehad. Velen zijn overtuigd door de krachtige en welsprekende verdediging der afgescheidenen, dat hun het grootste onrecht geschiedde. Maar gelijk Da Costa, Koenen en De Clercq, zoo verklaarde zich Groen van Prinsterer tegen de scheiding. Nog in het dagblad „de Nederlander” schreef Groen van Prinsterer, 31 Maart 1854, „Onder het bejammeren van de Afscheiding heb ik steeds sympathie voor de Afgescheidenen gehad.”

Maar voor de afgescheidenen was de scheiding roeping, plicht, bevel des Heeren. Hadden zij, mochten zij, konden zij van de scheiding hebben afgezien, dan zouden zij die vervolgingen niet geleden hebben, en niemand had voor hen behoeven te spreken.

Onverklaarbaar zal het steeds schijnen, dat de genoemde uitnemende leeraren en leden, met wie vele anderen |191| instemden, zich steeds van de scheiding onthouden en zelfs haar veroordeeld hebben. Mocht, met betrekking tot deze zaak, gezegd worden, dat scheiding, zoolang herstel binnen de kerken mogelijk is, veroordeeld moet worden? Was er hier herstel der Kerk mogelijk? Immers neen! Een genootschap, dat, in oorsprong en strekking, met Gods woord en het geloof der Gereformeerde Kerken in openbaren strijd was, kon niet hersteld worden tot eene gemeente des Heeren, maar moest verworpen worden. Sedert 1816 was door den Koning, met medewerking van vele leeraren, een genootschap opgericht, hetzij dan wetens of onwetens, dat niet de Gereformeerde Kerk, maar in hare plaats gesteld was. Zij, die in oprechtheid aan dat genootschap den scheidbrief gegeven hebben, waren, door hetgeen openbaar was geworden, volkomen overtuigd van het onderscheid tusschen dat genootschap en de Gereformeerde Kerk; toen gingen zij in gehoorzaamheid aan den Heere tot de scheiding over. Maar de leeraren en leden in het Hervormd Kerkgenootschap, die, hoe uitnemend zij overigens ook waren, de scheiding veroordeelden, bleven steeds met al hun klachten en al hun sympathie voor de afgescheidenen, een oppermachtig Kerkbestuur erkennen dat niet uit God, niet naar zijn Woord, niet naar de belijdenis der Gereformeerde Kerk, maar eene bloot menschelijke instelling was.

Het groote verschil tusschen de bedoelde leeraars en leden in het Hervormd Kerkgenootschap en hen, die tot de scheiding waren overgegaan, bestond hierin, dat aan de eene zijde onderwerping in den Godsdienst aan menschelijke oppermacht, aan de andere züde gehoorzaamheid en onderwerpiner aan den Heer der gemeente betoond werd.

De scheiding was niet, gelijk sommigen dachten, een onderling overlegd plan van eenige jeugdige leeraren; zij was niet eene repristinatie, 20 (a) noch eene branche van het reveil, 21 (b) waarvan in sommige landen spraak was. Slechts een oppervlakkige beschouwer zal zoo oordeelen. Maar geheel de onwraakbare en onwedersprekelijke geschiedenis is met dit oordeel in strijd. De scheiding was gehoorzaamheid aan God en onderwerping aan Jezus, den Koning en Heer der gemeente. Wordt zij zoo beschouwd, wordt er zoo algemeen aan deelgenomen, dan is er goede verwachting voor het Nederlandsche volk. |192|

39. Nooit heeft iemand der eerste leeraren, die van het Hervormde Kerkgenootschap zijn uitgegaan, eenige de minste neiging om terug te keeren getoond, hoe zeer alles hun tegenstond. „Zij hebben tijd gehad om weder te keeren maar waren begeerig naar een beter, dat is, het hemelsche vaderland.” Ook zijn tal van leden kennelijk, ontegensprekelijk van den Heere bewogen, om zich bij de gemeenten te voegen, die zoo duidelijk het geloof beleden, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd. Menigeen, die geen het minste voornemen had om zich af te scheiden van het Hervormde Kerkgenootschap, kwam onder de prediking der leeraren, werd in bet hart tot de scheiding bewogen, sloot aanstonds bij de gemeente zich aan, en begon eerst later te bedenken welke tegenstand in het huisgezin en van anderen nu dreigde. Evenwel was hunne scheiding, ofschoon onverwachts, niet aan lichtvaardigheid of onbezonnenheid te wijten. Er kunnen namen genoemd worden van hen, die zóó toegebracht, niet alleen volstandig gebleven zijn, maar bij vriend en vijand, in kerkelijke en burgerlijke betrekkingen de hoogste achting verkregen hebben.

In die eerste jaren der scheiding werd voorts de prediking doorgaans kennelijk gezegend, was zoozeer tot voedsel voor het hart, dat zij voor menigeen onvergetelijk bleef, en langen tijd over het gehoorde werd gesproken. Op onderscheidene plaatsen werden velen tot den Heere bekeerd, en zelfs is het gebeurd, dat eene zoo buitengewone werking des Geestes vernomen werd, dat de hevigste vijanden in ontzetting kwamen.

Te Bunschoten, waar de gemeente, tengevolge van maatregelen, die in strijd met de uitspraak der rechters genomen waren, zoo snood gekweld werd door gewapende soldaten, zijn, in het voorjaar van 1840, vele leden in de ruimste mate met den Geest der liefde vervuld. Met zoo groote blijdschap spraken zij van Jezus en hunne verlossing, zoo groot was hun gejuich, dat het op verren afstand gehoord werd. Twee dagen later werd deze krachtdadige werking ook in jeugdigen van leeftijd gezien, en vervolgens in meer dan 20 kinderen van 6 tot 12 jaren, die op kinderlijke wijze, maar met de meeste blijdschap, de grootste verzekering en in overeenstemming met de Heilige Schrift van hunne zaligheid in Christus Jezus spraken. Acht weken lang heeft deze krachtige werking des Geestes daar bij tusschenpoozen voortgeduurd; terwijl in dien tijd de gemeente zeer uitgebreid werd, en menigmaal zelfs de woeste soldaten zich terughielden. |193|

„Burgemeester, wat zegt gij dan van hetgeen hier gebeurd is, toen eene schaar van kinderen u heeft aangesproken?” Deze vraag deed de leeraar, die de gemeente te Bunschoten bediende. Gelijk de burgemeester zich een hevigen vijand der gemeente getoond had, zoo had hij ook den leeraar, als deze te Bunschoten kwam, gekweld en bemoeielijkt. Maar toen de gemeente door de Hooge Regeering des lands eindelijk erkend was en de vrijheid had verkregen, bezocht de leeraar zijne gemeente, en begaf zich ook tot den burgemeester, om hem bij zijn vroeger gedrag te bepalen. De burgemeester verontschuldigde hetgeen door hem tegen de gemeente was gedaan, met te zeggen, dat hij wist wat hem van hooger hand bevolen was. Ten laatste herinnerde de leeraar hem aan het gebeurde met de kinderen, en deed de vermelde vraag. „Dit,” gaf de burgemeester ten antwoord, „is mij onverklaarbaar; het was mij tot verwondering; ik werd daarbij geheel verlegen.” „Welnu,” hernam de leeraar, „de Heere heeft uit den mond der kinderen zich sterkte gegrondvest; wie daartegen zich blijft aankanten, is niet te verontschuldigen.”

Tegenover zoo zeldzame werkingen, is echter te Bunschoten, gelijk het doorgaans gaat, ook eene hevige tegenwerking gekomen. Waren gedurende eenige weken de krachtige werkingen van des Heeren Geest en de groote bewijzen van Gods genade in vele leden gebleken, waardoor liefde, vrede, blijdschap en onderlinge vereeniging zóó buitengewoon bij hen gevonden werden, daarna werden andere leden door een geest van zelfverheffing zoozeer vervoerd, dat zij tot groot nadeel en ontrusting der gemeente dreigden te worden.

De bedoelde leden hadden, gelijk zij beweerden, buitengewone openbaringen ontvangen, door een waarzeggenden geest wisten eenigen te zeggen, welke bijzondere gebeurtenissen er zouden plaats hebben die nochtans niet in den Bijbel vermeld zijn. Zij veroordeelden instellingen, welke de Heere aan Zijne gemeente gegeven heeft; wilden niets weten van de schriften der vroegere godzalige vaders, zelfs niet van de schriften, waarin de Kerk haar geloof beleden heeft; en ijverden tegen de afgoden, gelijk zij het noemden. Waarom zij de gewone huismeubelen verbraken of wegruimden, eene zwarte kleeding droegen en zelfs hunne paarden en wagens met zwarte kleederen bedekten.

Reeds in het begin der scheiding was iets dergelijks te Spijk en omstreken, in de Provincie Groningen, gezien; eene werking die geheel onverklaarbaar scheen. Zij vertoonde |194| zich bij die leden in buitengewone lichaamsbewegingen, eene zeldzame spierkracht, die nooit vroeger bij hen was waargenomen, in het openbaren van verborgenheden en in eene vreemde geestverrukking. Met zulke verschijnselen waren eerst velen hoog ingenomen; anderen wisten niet wat zij er van moesten zeggen. Weldra evenwel is algemeen erkend, dat zulke werkingen niet van des Heeren Geest voortkomen. Zij, die de buitengewone en vreemde bewegingen hadden toegejuicht, of zelven daardoor zijn aangegrepen, hebben zich later over het verschijnsel geschaamd. Ook te Bunschoten zijn de meesten, die vervoerd zijn geweest, van hunne dwaling teruggekeerd. Maar te Spijk en te Bunschoten is gebleken, dat de scheiding op allerlei wijze en door allerlei vijanden, door menschen en booze geesten, ofi schoon tevergeefs, bestreden is.

40. Meer wellicht, dan door velen vermoed werd, was de Christelijke Gereformeerde Kerk haren ondergang nabij, toen, ten gevolge van het adres en reglement der gemeente te Utrecht en op andere plaatsen, aldaar vrijheid van Godsdienst was verkregen. Van deze vrijheid en erkenning werd op de Synode van 1840 door eenige leden verklaard, dat het suprematie-stelsel er door gehuldigd werd, en de adressen met zinsbehouding en verzwijging waren opgezonden. En ofschoon geene gemeente, die de erkenning gevraagd had, een oogenblik had opgehouden, overeenkomstig des Heeren instellingen, den dienst des Heeren in onderlinge overeenstemming te houden, het kon niet ontkend worden, dat de ingediende adressen een geheel anderen toon lieten hooren, dan de vrijmoedige taal, die vroeger gesproken was, toen in de adressen aan den koning, steeds was gezegd: „Wij kunnen niet verzaken, dat wij Gereformeerden zijn hetwelk uwe Majesteit in de eerste plaats eischt.” Eenige gemeenten hebben steeds tegen die aanvrage bezwaar gehad en dienden het bedoelde adres en reglement niet in; gelijk ook zij, die als „Vereenigde Gereformeerden onder het kruis” bekend stonden, zich daarvan onthouden hebben. Nog hadden in de Provinciale Vergadering van Groningen, 1 Oct. 1839, vijf leden gemoedsbezwaren over het adres en reglement, dat door de gemeente te Groningen was ingediend. Op de Provinciale Vergadering van Friesland verklaarden twee ouderlingen, toen de vergadering zoodanig adres en reglement had aangenomen, dat zij zich nu gedrongen zagen hunne betrekking als ouderling te moeten nederleggen. Wat zou op die wijze voortgaande verder ligt gebeurd zijn? Enkele gemeenten hadden vrijheid, de overige werden vervolgd |195| en verdrukt. Had deze toestand blijven voortduren, en de regeering van Koning Willem I had van hare onverzettelijkheid steeds bewijs gegeven, grootere verdeeldheid dan ooit te voren, scheuringen overal zouden ligt gezien zijn, en de vrijheid van enkele gemeenten zou zelfs voor de meesten in haar midden, die de gemeenschap der heiligen geloofden, ondragelijk geworden zijn.

Hebben de raadslieden van Koning Willem I die uitkomst bedoeld, toen eenige gemeenten slechts erkend werden? Indien zij dit bedoeld hebben, zijn zij verijdeld in hunne aanslagen, en de Heere heeft gezorgd voor de uitgeleide gemeenten. Willem I abdiceerde, en met de komst van Willem II tot den troon waren de gemeenten, die geen vermoeden van het dreigende gevaar hadden, door Hem die het hart der koningen neigt tot al wat Hij wil, beveiligd en bewaard.

41. Heilzaam, het moet erkend worden, is de vervolging en verdrukking voor de gemeenten geweest. Zonder die vervolging zouden zich velen hebben aangesloten, gelijk te Ulrum en te Genderen gebleken is, die niet alles voor de zaak des Heeren veil hadden; en ligt had eene menigte de overhand gekregen, waardoor de geest der wereld, gelijk in den bloeitijd der Gereformeerde Kerk in de zeventiende eeuw, het grootste nadeel zou veroorzaakt hebben. De gemeenten moesten krachtig zich kunnen ontwikkelen; daarom moest wat aan deze ontwikkeling schadelijk zou zijn, verwijderd worden, en het is veelal door de vervolging verwijderd. Maar menigeen, die in die eerste tijden aansloot, heeft de vuurproef doorstaan. In de stad Groningen woonde een heer, die in tweede huwelijk eene vrouw had, die als Godvreezend bekend stond. De bedoelde heer had reeds meerderjarige kinderen uit zijn eerste huwelijk. „Vrouw”, zeide eens die heer tot zijne echtgenoote, „indien gij de bijeenkomsten van die afgescheidenen bezoekt, laat ik mij rechterlijk van u scheiden”; hij meende ten volle hetgeen hij zeide, want de gemeenschap met afgescheidenen in hun Godsdienst, scheen in die dagen iemand te onteeren. Eenigen tijd later werd aan de vrouw medegedeeld, dat Ds. de Cock ten huize van Schildkamp den volgenden dag, een rustdag, prediken zoude. De vrouw gevoelde, dat zij den Heere en zijne waarheid verloochenen zou, indien zij terugbleef. Zij ging. Teruggekeerd in hare woning was de geheele familie, als naar gewoonte, bijeen. De vrouw verwachtte nu, dat haar echtgenoot zijne bedreiging ten uitvoer zou brengen. Toen zij gezeten was, wendde zich de man tot zijne kinderen en zeide: „Kinderen, ik heb aan |196| uwe moeder gezegd, als zij naar die bijeenkomsten gaat, dat ik mij van haar laat scheiden. Zij is gegaan; maar nu heeft zij het bewijs gegeven dat zij haren God vreest. Betere vrouw kan ik niet hebben.” „Vrouw,” voegde hij er bij, gij kunt niet slechts daarheen gaan; maar ook die menschen in onze woning ontvangen. Alleen begeer ik dat zij mij niet aanspreken.” Zóó toonde de Heere dat Hij de harten der menschen in Zijne hand heeft. Zóó heeft menigeen zich met betrekking tot de scheiding in die dagen gedragen. De scheiding, hoorde men dikwijls zeggen, is eene tweede bekeering.

42. Twee en veertig jaar slechts is de Cock oud geworden. Maar hoe ijverig heeft hij gearbeid. Het schijnt, dat zijn lichaam tegen de vele vermoeienissen niet bestand was. Ook getroostte hij zich alle ontberingen, zoodat hij doorgaans in den letterlijken zin des woords, zonder maal of reistasch vele weken de gemeenten bezocht. Altoos eenvoudig, altoos met de meeste getrouwheid en vrijmoedigheid kwam hij voor den Heere en zijne waarheid uit. Het was duidelijk, de Cock was de man voor het groote werk. Hij ging heen als onmerkbaar, kalm en in vrede. In zijn leven werd hij zelfs over het algemeen door de gescheidenen niet naar behooren geacht; daar hij toch nooit op eene synodale vergadering tot voorzitter is verkozen; maar meer dan hij zich heeft kunnen voorstellen, heeft de Heere zijn arbeid gezegend.

43. In het onderwijzen en opleiden tot het leeraarsambt is de Haan steeds, van het begin van zijne afscheiding, zonder dat hij bij eene gemeente beroepen was, bezig geweest. In de Provincie Friesland is hem de opleiding tot het leeraarsambt opgedragen. Later ook door de Provincie Groningen, en in 1854 is hij aan de Theologische School te Kampen tot leeraar benoemd. Toen hij ongeveer 70 jaren telde, kende de Kerk hem eene eervolle rust toe.

44. Op de Synode te Zwolle waren nog niet al de Provinciën eenstemmig in het oprichten der School. Zuid-Holland onthield zich. De leeraren der School hebben gedurende vele jaren ook de bediening van het herders- en leeraarsambt bij de gemeente te Kampen waargenomen. Na het emeritaat van Ds. de Haan had de School eenige jaren lang slechts drie docenten. Door de Synode te Zwolle in 1854 is als traktement aan iederen docent f 1200.— toegelegd. Het collegegeld voor iederen kweekeling bedroeg toen f 52.—.

45. De eerste Zendeling, die uit de Christelijke Gereformeerde |197| Kerk is voortgekomen, was H.D. van Gennep. De provincie Noord-Brabant heeft hem uitgezonden. Er werden toen nog geene gelden tot bestrijding der kosten voor de Zending verzameld. Van Gennep heeft door eigene middelen in deze kosten voorzien, en is in China en op Java onder de Chineezen werkzaam geweest.

46. De Vereenigde Presbyteriaansche Kerk van Schotland zond in 1860 hare afgevaardigden tot de Synode te Hoogeveen. Deze afvaardiging was de eerste, die later door vele andere is gevolgd.

47. Wel is door de Synode te Zwolle in 1854, dezelfde die tot de oprichting der Theologische School te Kampen besloten heeft, een jaarlijksche subsidie van f 27.026 van de Regeering, naar het toenmalig zielental, gevraagd, maar niet verkregen. Later is er niet meer over gesproken.

48. Van de zeven leeraren die er waren, tijdens de Synode te Amsterdam, is reeds vermeld, dat een van hen van de bediening is afgezet, en dat de eerste afgescheidene leeraar in den Heere is ontslapen. Scholte en van Raalte zijn beiden met vele landverhuizers naar N. Amerika gegaan, om daar koloniën te stichten. De eerste heeft zich te Pella in Iowa gevestigd; en van Raalte in Holland, Ottowa Michigan. Het Rutger-college en een weinig later de universiteit van New-York hebben van Raalte den doctoralen graad in de Theologie toegekend. Die beide leeraren zijn in N.-Amerika overleden. Meerburg is tot het einde van zijn aardsche loopbaan in de gemeente werkzaam geweest, waar hij, sedert het begin zijner bediening, met zoo grooten ijver heeft gearbeid. Op dit oogenblik zijn van het zevental alleen Brummelkamp en van Velzen overig. Buddingh die het getal weer had aangevuld, toen een der leeraren op de eerste algemeene vergadering te Amsterdam van zijne bediening ontzet moest worden, heeft zich in later tijd aan de kerkelijke gemeenschap onttrokken. De leeraars die, na Buddingh, uit het Hervormd genootschap zich nog bij de Kerk hebben aangesloten, Duin, de Haan, Ledeboer en Fijnebuik, zijn alle overleden. Maar, ofschoon zelfs een getal van leeraren, zoo groot als tijdens de eerste algemeene vergadering te Amsterdam, uit de Christelijke Gereformeerde Kerk tot het genootschap, dat zij verlaten heeft, is overgegaan, deze Kerk is niet alleen van leeraren voorzien; maar zij allen hebben zonder eenig voorbehoud zich verbonden het geloof te verkondigen, dat steeds door de Gereformeerde Kerk in Nederland beleden is; en laten zelfs onze vijanden richters zijn, hier zijn leeraren, |198| die eene eer van Christus genaamd mogen worden.

49. Men denkt slechts aan Noord-Amerika, waar zich menige gemeente bevindt, die van de Christ. Geref. Kerk is voortgekomen, en waar menige leeraar, die in deze Kerk is opgeleid, de hoogste achting met het grootste recht geniet; aan de Transvaal, waarheen Ds. Postma door deze Kerk is uitgezonden, onder wiens bediening gemeenten zijn ontstaan, bij welke de president der Republiek is aangesloten; aan onze Oost-Indische bezittingen, waar Zendeling-leeraren der Chr. Geref. Kerk arbeiden; en aan Bentheim en Oost-Friesland, waar tegenwoordig leeraren zijn geplaatst, die hier zijn opgeleid, gelijk in de zestiende eeuw Nederland van bedienaren des Woords uit Embden is voorzien. Zóó wordt de Christelijke Gereformeerde Kerk zelfs in staat gesteld aan het nakroost de hulp te vergoeden, welke hare vaderen in een tijd van schaarschheid mochten ontvangen.

50. Het Seminarie te Amsterdam, in 1852 opgericht, dat geheel de sympathie van Groen van Prinsterer had, en waarbij da Costa en andere uitnemende mannen als onderwijzers werkzaam waren, is later verdwenen; maar de Theol. School der Christelijke Gereformeerde Kerk is voortdurend van den Heere tot een uitgebreiden zegen gesteld.




1. Zie hierachter de aanteekeningen 10 en 14.

2. De President, die niets anders, maar steeds zeide, „geen pour-parler,” heette D. Hendriksz.

3. Zie deze „Toespraak” enz. hiervoor vermeld, blz. 11 enz.

4. Deze en eenige volgende bijzonderheden worden hier medegedeeld uit het geschrift van C.W. Pape: „Handelingen van het Klassikaal Bestuur van Heusden omtrent H.P. Scholte.”

5. Zij waren door den Koning, naar eigen goedvinden, benoemd.

6. Handelingen der Synode in 1836, bladz. 113.

7. Te Hattem waren twee leeraren.

8. Toen reeds noemde zij zich: „Christelijke Gereformeerde Kerk onder het kruis in Nederland.”

9. Door Oldenbarnevelt.

10. „De Reformatie,” uit den boezem der Christ. Geref. Kerk verschenen.

11. Zie boven bladz. 116 en 117.

12. „Ik zie het niet”, zeide eens Da Costa.

13. Men denke aan Juda en Israël; aan Luther en Calvijn, en anderen.

14. Handel. der Apostelen 2 : 1.

15. Het cursieve is volgens het oorspronkelijke.

16. Een Commissaris-Generaal had dit voorstel ingediend, en die vergadering deed hulde aan den Christelijken geest; zoo staat er!

17. In het formulier van de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 staat: „dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat al de artikelen en stukken der leer, in de Belijdenis en Catechismus der Geref. Nederd. Kerken hegrepen, mitsgaders de verklaring over eenige punten der voorzegde leer, in de Nationale Synode in het jaar 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods woord overeenkomen.

18. Zij is eene chicane (arglistige kunstgreep) die van geen fatsoenlijk mensch ondersteld mag worden.

19. De jongste der broederen.

20. Alsof slechts bedoeld werd terugkeering tot het oude, dat afgeschaft was.

21. In ons land was het niet slechts een ontwaken van eenigen, die gesluimerd hadden.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004