Simon van Velzen (1809-1896)

Gedachtenis, of Tweetal Preken,

waarvan de eene voor, de andere bij het afscheid nemen van de gemeente te Amsterdam gehouden is, 26 November 1854, benevens eene

Rede,

uitgesproken bij het aanvaarden der betrekking als leeraar aan de Theologische School te Kampen 6 December 1854

Te Kampen, bij S. van Velzen, Jr. 1855

a



KERKELIJK GOEDGEKEURD.






Aan vele, zoo schriftelijke als mondelijke aanzoeken om deze preken in druk te laten uitkomen, heb ik niet willen weerstaan. Ik wensch een blijk te geven van mijne hartelijke betrekking op de Gemeente die ik moest verlaten; waarom ik, zoo veel mij mogelijk was, hetgeen ik uitgesproken heb op het papier heb gebragt. Betreffende het derde stuk in deze bladen voorkomende, is mij de openbaarmaking door niemand gevraagd. Toch geef ik het. Ik wensch evenwel niet geacht te worden met deze rede zelve hoog ingenomen te zijn; ook niet haar zóó bewerkt te oordeelen, als bij het aanvaarden van de betrekking als leeraar bij de Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk, betaamde. Gelijk ik geene gelegenheid kon vinden om voor het uitspreken de preken in schrift te brengen, zoo had ik onder de drukte aan het verhuizen verbonden, en terwijl mij des avonds voor de opening der School opgedragen werd, om den volgenden dag eene rede te houden, weinig tijd tot voorbereiding. Waarom dan toch deze openbaarmaking? Zij die belang stellen in de opgerigte Theologische School, zullen, denk ik, gaarne vernemen in welke gezindheid het onderwijs daarop gegeven wordt, en met welke gevoelens de leeraars hunne taak aanvaard hebben. Met deze bladen wordt eenigermate aan hun |ii| verlangen voldaan. Terwijl voorts uit de openingsrede, die in druk is verschenen, van den WelEerwaarden bezorger der School, Ds. C.G. de Moen, de volle overeenstemming van alle de leeraars, die aan de School aangesteld zijn, met onze formulieren van eenheid kan gezien worden.

Zegene voorts de Heere deze bladen, opdat zij tot eer van Zijnen Naam, ten dienste Zijner Kerk en aan het wezenlijk belang van menigen lezer bevorderlijk mogen zijn.




I. De tijd is nabij.

Openb. XXII : 10b.


|iv|

Gelezen:PsalmXXXIX.
Gezongen:XCV : 1, 2.
— — —CIII : 8, 9.
— — —XXXIX : 3, 5.
— — —CII : 16.

Voorafspraak.


Geen krachtiger prikkel is er, M.H. om den zondaar tot Jezus uit te drijven als de geestelijke overtuiging van zijne zondige nietigheid. Wanneer de toekomende zaligheid der geloovigen verkondigd wordt, kan daardoor de mensch in begeerte ontsteken om ook dit heil te verkrijgen. Menigeen hoort echter hiervan spreken en blijft toch in de tijdelijke bezigheden verward. Wanneer de ongenoegzaamheid der aardsche goederen wordt aangewezen, zal menigeen dit toestemmen, die nogtans geheel het hart aan de wereld blijft hechten. Wanneer de betamelijkheid van Gods geboden wordt voorgesteld, zal menigeen zijne instemming betuigen en rigt tevens eene eigene gerechtigheid op. Anders gaat het als de mensch eene levendige kennis van Gods hoogheid en dienenswaardigheid, van den oneindigen afstand tusschen God en zich zelven en van zijn eigen toestand verkrijgt, dan komt de regte overtuiging van onze zondige nietigheid, dan gevoel van behoefte aan een Zaligmaker gelijk Jezus is; hetgeen de mensch van alles doet afzien om tot Hem te vluchten, in wiens naam alleen wij moeten zalig worden. Van niets is nogtans de mensch zoo onkundig als van zijne eigene nietigheid. Toch wordt het ons in Gods Woord gedurig voorgehouden. Zelfs de dagelijksche wederwaardigheden herinneren ons daaraan, en de snelle voortgang des tijds roept ons als het ware toe: „alle vleesch is als gras.” Mogten dan zoovele stemmen niet te vergeefs of tot verzwaring van het oordeel strekken. |2| Moge inzonderheid de stem des Heeren zelve in veler harten ingang hebben. Komt, bidden wij Hem, dat Hij door Zijn Woord tot ons spreke en dat wij Hem regt hooren:


Gebed.


tekst:

Openb. XXII : 10b. De tijd is nabij.

Het afscheid, geliefde Gemeente, dat ik heden avond van U zal moeten nemen, doet mij gedenken aan de groote scheiding, die eenmaal met ieder onzer zal plaats hebben; aan het afscheid uit dit leven; aan het verlaten van alle tijdelijke betrekkingen. Nooit kunnen wij ernstig genoeg daaraan denken. Steeds behoort een ieder zich bovenal daarvoor te bereiden. Ik wensch daarom, terwijl de uren ras voorbijgegaan zullen zijn, waarin ik U nog als uw eigen leeraar kan toespreken, bij dit afscheid te bepalen. Het woord U voorgelezen, schijnt mij hiertoe eene geschikte aanleiding te geven. Het werd tot Joannes gesproken, nadat deze Apostel door eenen Engel met Gods raad, betreffende vele toekomstige lotgevallen der Kerk, was bekend gemaakt. Aan het einde van deze Openbaring sprak de bode des hemels, of, gelijk uit het vervolg kan opgemaakt worden, de verheerlijkte Heiland zelve: „verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet.” De Apostel mogt deze woorden, niet verborgen houden. Algemeen moesten zij bekend worden gemaakt. De reden voor deze openbaarheid vernemen wij uit het voorgelezen woord: „De tijd is nabij.” Met dezen tijd wordt niet op de verwoesting van Jerusalem of dergelijke bijzondere gebeurtenis gedoeld, maar uit den naauwen zamenhang niet het voorgaande blijkt, dat wij moeten denken aan den tijd, waarin alles, wat aangaande de lotgevallen der Kerk in dit boek is voorspeld, een aanvang nemen en vervuld worden zou. Behalve meer, werd dus |3| hier aan Joannes berigt: de voleinding der wereld, de ondergang, bij de laatste toekomst des Heeren, van alle dingen tot onze aarde behoorende, nadert ras.

Uit onderscheidene oogpunten kunnen wij dit woord beschouwen. Hierin wensch ik U voor te gaan, terwijl ik U tracht aan te toonen dat dit woord:


I. vooreerst, eene volkomene zekerheid heeft;

II. ten tweede, voor ieder mensch geldt;

III. ten derde, gewigtige leeringen behelst;

IV. ten vierde, tot groote dingen roept;

V. ten vijfde, ontzaggelijke bedreigingen doet; en

VI. eindelijk, rijk tot bemoediging is.


En heilige de Heere zelf Zijn woord aan onze harten, opdat deze bemoediging velen ten deel valle. Dit zij zoo!


I.

Zoodra wij eene uitspraak van Gods Woord vernemen, hebben wij reeds het grootste bewijs voor hare waarheid; dewijl al de Schrift van den Heiligen Geest ingegeven is en niet kan gebroken worden. Menigeen stemt echter de uitspraken der Schrift toe, die ze nogtans ontzenuwt; terwijl ook velen met geheel hun gedrag toonen niet te gelooven hetgeen zij uit verschillende oorzaken toestemmen.

Wat zegt dan de Schrift betreffende de toekomst des Heeren? „God heeft eenen dag gesteld”, T. „waarop Hij den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen door eenen man, dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen dewijl Hij hem uit den doode opgewekt heeft” 1) De Zaligmaker, die hier zich ter kruisdood liet veroordeelen, en, nadat Hij ten hemel is gevaren, gezeten is ter regterhand Gods, zal eenmaal in den luister Zijner verheerlijkte menschheid wederkomen. Omgeven van |4| duizende engelen, gezeten op eenen troon, zal Hij alle volkeren voor zich dagen. Die in de graven zijn, zullen Zijne stem hooren en uitgaan. Die levend zijn overgebleven, zullen in een punt des tijds veranderd worden. Godvreezenden en godloozen, verheerlijkte afgestorvenen en verdoemden, zalige troongeesten en rampzalige duivelen, alle oogen zullen Hem zien, ook zij, die Hem doorstoken hebben. Dan wordt geheel de aardbodem rechtvaardig geoordeeld, en over ieder mensch het vonnis uitgesproken, dat voor de eeuwigheid beslist.

Bij deze toekomst zal tevens de aarde eene groote verandering ondergaan. Hetgeen wij thans aanschouwen zal op eene geduchte wijze gesloopt worden. De werken der natuur, die zoo vele bewijzen van Gods wijsheid, almagt en goedheid dragen; de werken der kunst, die de bewondering gaande maakten, of de eeuwen schenen te trotseren; de schatten, de voorwerpen, die zoo zeer de begeerten der menschen trokken, alles, alles wordt dan aan de vlammen prijs gegeven. „De hemelen zullen met een gedruisch voorbijgaan. De elementen zullen branden en vergaan. De aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden. Maar wij verwachten naar Gods belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.” 2)

Deze toekomst des Heeren, zoo ontzaggelijk, wordt ons tevens als nabij aangekondigd. Hoe kan echter, hoe kon reeds ten tijde van Joannes, sedert wiens leeftijd bijna achttien eeuwen zijn verloopen, gezegd worden, dat de ondergang der wereld nabij is? Als zoodanige uitspraken in de brieven der Apostelen voorkomen, beweren sommige uitleggers, dat de heilige mannen zich vergist hebben, in de meening dat deze voleinding nog in hunnen leeftijd zou gezien worden. De bedoelde plaatsen, T. kunnen echter zeer wel verklaard worden, zonder dat zulke meening verondersteld wordt. Thans evenwel, herinner ik U slechts, dat niet een Apostel maar een hemelbode, of de verheerlijkte Heiland zelve, Gods raad |5| openbarende, gezegd heeft: „de tijd is nabij.” Daarmede werd niet ontkend, dat nog vele eeuwen voor den oordeelsdag verloopen zouden, maar, ofschoon het eeuwen zoude aanhouden, ras, haastig en onverwacht zou die groote dag naderen. Daarom zeide de Heere op eene andere plaats: „Ziet toe. Waakt en bidt; want gij weet niet wanneer de tijd is;” en wederom: „Ziet ik kome als een dief.” 3) Hetgeen op deze wijze voorgesteld wordt, opdat een ieder wegens het gevaar van het naderend oordeel in ontzag gehouden worde.

Wanneer echter ten tijde van Joannes reeds de nadering van den oordeelsdag verwacht moest worden, niet minder dan hebben wij hiertoe reden, terwijl reeds zoo vele eeuwen sinds die aankondiging voorbijgegaan zijn, en de teekenen van de nadering des Heeren, waarop wij in het Woord gewezen worden, steeds duidelijker te voorschijn treden. Groote gebeurtenissen moeten nog vooraf plaats hebben. De volheid der heidenen zal ingaan en gansch Israël zalig worden. Hij echter, die wonderlijk van raad en machtig van daad is, kan deze gebeurtenissen in korten tijd beschikken, terwijl ook gedurig de meest ongedachte zaken vernomen worden, en zulke dingen haastig gebeuren, die tot vervulling der profetiën kunnen dienstbaar zijn. Vergelijken wij voorts de teekenen der tijden met de voorspellingen, dan worden wij door alles op de naderende komst des Heeren gewezen. „Weet dit,” heeft een Apostel gezegd: „dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de menschen zullen zijn liefhebbers van zich zelven, geldgierig, laatdunkigen, hoovaardigen, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve |6| verloochend hebben.” 4) Toeh. geven deze woorden niet eene droevige maar waarachtige voorstelling van den tijd dien wij beleven?


Een ander Apostel heeft gezegd: „Kinderkens, het is de laatste ure, en gelijk gij gehoord hebt, dat de Antichrist komt, zoo zijn ook nu vele Autichristen geworden, waaruit wij kennen dat het de laatste ure is.” 5) Ook dit woord is tegenwoordig inzonderheid van toepassing. Dáár is eene groote menigte, die zich den naam van Christenen toeëigent, en toch haar zaligheid bij de heiligen zoekt, die niet vraagt wat de Heere in Zijn Woord zegt, maar slechts luistert naar de uitspraken van een Opperhoofd, zich noemende de stedehouder Gods. Ginds zijn anderen, die Jezus als den Zaligmaker belijden, en de bevelen van den hemelschen Koning verwerpen, het volk des Heeren bestrijden of smaden, en de werkingen van zijnen Geest bespotten. Elders stellen velen hunne gerechtigheid in de werken der wet, of verwachten de zaligheid wegens hun godsdienstig bestaan, terwijl toch niemand een ander fondament leggen kan dan hetgeen gelegd is, namelijk Christus. Nog anderen noemen zich zelfs dienaars des Heeren, en loochenen stout de kracht van Zijn bloed tot uitdelging der zonden, bestrijden de leer van Zijne waarachtige Godheid of van Zijne eenheid in wezen met den Vader en den Heiligen Geest; en terwijl zij de onfeilbaarheid van Zijne Apostelen ontkennen, ondermijnen zij het gezag van Zijn Woord.

Herinneren wij ons hierbij het woord van Jezus: „Gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe in welken Noach in de arke ging, en bekenden het niet totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam, alzoo zal ook zijn de toekomst des Zoons des menschen;” 6) denken |7| wij tevens aan de algemeene zorgeloosheid, ook terwijl de engel des verderfs rondwaart en Gods plagen aan vee en vruchten gezien worden; hooren wij daarbij van oorlogen en geruchten van oorlogen, en zien wij dat andermaal Rome’s magt zich verheft, wel hebben wij dan reden te zeggen: de toekomst des Heeren genaakt; de tijd is nabij.


II.

De waarheid van dit woord wordt ook daardoor bevestigd, dat voor ieder mensch bij zijnen dood het einde aller dingen gekomen is.

Zoodra de mensch uit dit leven scheidt, keert zijne ziel tot God als Rigter en het is beslist in welken staat de groote dag van des Heeren toekomst hem vinden zal.

Te vergeefs stellen velen eene louteringsplaats na den dood. Te vergeefs vleijen zich velen met eene eindelijke zaliging van alle menschen. Zulke gevoelens door het ongeloof verzonnen, door het bijgeloof aangegrepen, tot stilling van gewetensangst voortgeplant en bevorderlijk slechts aan ligtzinnigheid en ongeregtigheid staan met Gods getuigenis in strijd. Hier, in het Woord des, Heeren, wordt ons toegeroepen: dat het nu de welaangename tijd en de dag van zaligheid is. 7) Hier wordt ons verkondigd: dat er voor den mensch slechts een staat van voorbereiding en een staat van vergelding is, terwijl de laatste nimmer eindigen zal. Zoolang het leven der regtvaardigen duurt, zal ook de pijn der godloozen aanhouden. En gelijk de arme, vrome Lazarus, in de gelijkenis, aanstonds gedragen werd in Abrahams schoot, zoo ook sloeg die rijke, die in dartelen overvloed had geleefd, zijne oogen op na den dood, zijnde in de pijnen. Wie dan hier slechts voor zich zelven of voor de wereld heeft geleefd, krijgt aanstonds bij den dood de eeuwige, verschrikkelijke vergelding. Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij maaijen. |8|

Bij den dood wordt de mensch tevens van al het aardsche verwijderd. Dan bewandelt hij niet meer deze aarde, dan aanschouwen zijne oogen niet langer de werken der natuur of der kunst. Voor hem houdt het genoegen der zamenleving op. Uit de armen van vrienden en magen wordt hij weggescheurd; uit zijne woning verbannen. Niets van alle zijne goederen of bezittingen neemt hij mede. Geen genot heeft hij meer van den lof, die welligt hem toegezwaaid werd, noch van de vermaken die hij heeft nagejaagd. Geene middelen der genade staan hem langer ten dienst. Men schrijft zijnen naam op de lijst der dooden. Voortaan draagt een ander zijne kleederen. Anderen verdeelen zijne goederen. Een ander rust op zijne legerstede. Hem dekt een bed van aarde toe. Zijn stoffelijk overschot strekt den wormen tot aas. En als na korten tijd iemand kwam om dat overschot te bezien, hij zou eenig stof vinden, dat de wind verwaait.

En dit einde, zal het nog lang uitblijven? Men is zoo geneigd den dood zich verwijderd voor te stellen. Menige kranke hoopt steeds, hij zal nog herstellen, ofschoon ook de teekenen van de nadering des geduchten vijands menigvuldiger worden. Menige grijze vleit zich, omdat zijne voorouders of anderen nog hoogere jaren hebben bereikt, wel langer te zullen leven. En hoe zeldzaam zijn de sterken, en de jeugdige, bloeijende menschen, die ernstig denken: heden kan het de laatste dag mijns levens of de laatste nacht op aarde voor mij zijn. Is er dan toch reden om den dood nog verre te stellen? Voor U toch niet, ouden van dagen, wier hoofd reeds naar de aarde bukt. Maar ook voor U niet, die in de kracht des levens U gevoelt.

Menigeen die zelfs onmisbaar scheen en zich onmisbaar dacht, en toch onmeedoogend door den dood werd weggenomen. Ook voor U niet, die thans prijkt als een bloem des velds, en zoo haastig kunt worden afgesneden, terwijl reeds zoo vele bloemen zijn verwelkt. Zelfs het kind dat heden geboren wordt en tachtig jaren bereikt, zal bij het |9| einde moeten instemmen: „mijne dagen zijn vergaan als rook, het leven wordt snellijk afgesneden en wij vliegen daar henen.” En wanneer dan het langste leven op aarde zoo kort is en zoo vlugtig voorbij snelt, dan geldt toch voor ieder onzer het woord „de tijd is nabij.”


III.

Gewigtig onderwijs behelst tevens dit woord. Het leert ons over de aardsche goederen en over ons zelven, maar ook over den Zaligmaker betamelijk oordeelen.

Doorgaans is men onmatig met de aardsche goederen ingenomen. Menigeen offert zijne ziel en zaligheid op om ze te verkrijgen. En wanneer wij al de dwaasheid van zulk een bestaan erkennen, blijkt het evenwel menigmaal hoezeer het hart aan de dingen der wereld verbonden is. Wanneer wij geroepen worden om iets af te staan voor het Koningrijk des Heeren of tot weldadige einden, hoe traag is menigmaal de hand, hoe karig de gift, hoe spoedig wordt het ons te veel. Wanneer groote winst ons gewordt, hoe verweeldert dit soms het hart. Wanneer gevoelige verliezen ons treffen of langdurige opofferingen geëischt worden, welk een tegenzin, opstand tegen het Godsbestuur, openbaart zich dan menigmaal, welke knellende zorgen kunnen dan het hart overmeesteren. En wat zijn evenwel die goederen? Kunnen zij eene zuivere blijdschap verschaffen? Die het meest daarvan bezit, is dikwerf het meest aan onrust ten prooi. Zelfs zijn de rijkdommen voor velen de doornen die het goede zaad verstikken, of die hen te meer onvatbaar maken voor de hemelsche genoegens. En wanneer ook de menseh niet onmatig het hart daaraan hecht, dan nog blijken de aardsche goederen ijdel te zijn. Het zichtbare gaat toch voorbij. Hetgeen ons wordt afgenomen eer wij het einde bereikt hebben, kan, Toeh. het ware goed niet zijn. Wat slaaft, wat zwoegt dan de mensch om hetgeen hij toch bij den dood moet achter laten, en hetgeen eenmaal door vuur vergaan |10| zal. O, zoeken wij dan niet de dingen die voorbij gaan, maar zoeken wij het Koningrijk Gods en Zijne gerechtigheid. Dan geldt ons ook de belofte: „dat alle andere dingen ons toegeworpen zullen worden.”

Is de tijd van scheiden uit dit leven voor ieder onzer nabij, dan zijn wij slechts vreemdelingen op aarde.

Wij zijn gewoon, zooveel wij kunnen, ons vast te hechten aan dit leven. Wij zijn geneigd hier te verkeeren als of wij altoos op aarde zouden blijven, en als dan de wisselvalligheid en de moeijelijkheden des levens ons treffen, worden wij soms moedeloos, of ontevreden. Vreemdelingen mogen zich echter op de reis de bestendige rust niet beloven, die het kind in het huis des vaders verwacht. Beschouwen wij dan ons zelven als vreemdelingen op aarde, zoo zullen wij meer geduldig den last des levens torschen. Vragen wij vooral, en vragen wij het den Heere, of wij op dien weg ons bevinden, die waarlijk tot het huis van den Vader in de hemelen leidt? Wie daarop wandelt, zal door genade daarop gebragt moeten zijn. Ook dit kan ons nabijzijnd einde ons leeren. Is toch de mensch aan den dood onderworpen, dan heeft hij daardoor het bewijs, dat hij zich schuldig heeft gemaakt voor God. „De bezoldiging,” zegt de Schrift, „der zonde is de dood. In Adam sterven zij allen. Door de misdaad van eenen heeft de dood geheerscht door dien eenen,” en, „is de schuld tot verdoemenis.” 8)

Welk eene ontzettende waarheid leert ons derhalve ons naderend einde. Het verkondigt ons, dat wij aan die misdaad schuldig staan, waarover God in het paradijs het vonnis heeft uitgesproken. Het herinnert ons aan den oorsprong van ons bederf. Het verzekert een ieder, die het oor heeft geopend voor de stemmen des Almagtigen, dat geheel de wereld verdoemelijk is voor God, dat wij, niet alleen wegens onze dadelijke zonden, ook om onze erfschuld, reden hebben ons zelven te verfoeijen, ons zelven voor God aan te klagen, en onzen Rechter om genade te bidden. |11|

Het naderend einde leert ons ook echter hoe dierbaar een Verlosser Jezus is.

Is het niet een groot voorrecht wanneer wij geen vrees hebben, noch behoeven te hebben voor den dood en het graf? Is het niet hoog te schatten als men tegen elk verlies gewaarborgd is? Erkent dan ook de onuitsprekelijke dierbaarheid van Hem, die gekomen is, opdat de zijnen het leven en overvloed hebben, die de sleutels draagt der helle en des doods.

Toen Hij, Gods eigen Zoon in het vleesch was verschenen, heeft Hij eene volmaakte gehoorzaamheid betoond aan al de geboden van Gods heilige wet. Dit was echter niet genoeg tot verlossing van zondaren. Ook de straf van God op de zonde gedreigd, moest in hunne plaats geleden worden. Die straf was op Hem. Daarom onderging Hij zoo groote vernedering reeds van Zijne geboorte af. Daarom dat leven vol ontberingen, smaad en lijden. Daarom die doodelijke droefheid in Gethsemané. Daarom die geesselstriemen, die doornekroon, dat kruis en die verlating, en toen Hij alles had geleden wat gedreigd was, en alles had vervuld wat voorspeld was, toen riep Hij stervende: „Het is volbragt.” Zoo heeft Hij door wetvervulling, lijden en dood het regt ten leven en den Geest des levens voor doemschuldigen verworven. Hij is hun eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden. Door Hem ontvangen de Zijnen alles wat tot dit en tot het toekomende leven dienstig is.


Het leven, en de goedereg die Jezus schenkt, dragen niet gelijk de aardsche dingen, het merk van onbestendigheid en veranderlijkheid. Neen! Jezus Christus is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde. Laten aardsche vrienden tot stof wederkeeren, laten zij die op hunne gunst bouwden, met het leven van hunne begunstigers hunne hoop vervlogen zien, laten de tijdelijke goederen verdwijnen, laat zelfs de dood van al het zichtbare ons afrukken, toch heeft de gunstgenoot des Heeren reden om met Azaf in te stemmen: „bezwijkt mijn vleesch |12| en hart zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.”


IV.

Niet ieder mensch, Toeh. vermag echter met deze taal van Azaf in te stemmen. Wie het in waarheid, wie het van ganscher harte doet, zal ook dat alles behartigen, waartoe het naderend einde ons roept. Hij zal bereid trachten te zijn voor de toekomst des Heeren, wakende en biddende haar afwachten, en in de liefde moeten wandelen.

Als de Zaligmaker aan zijne jongeren zijne toekomst had bekend gemaakt, voegde Hij hun toe: „daarom zijt ook gij bereid.” Maar wanneer kunnen wij gezegd worden bereid te zijn? Het voornaamste wat hiertoe behoort Toeh. is eene gerechtigheid die voor God geldt. Als de Heere komen zal om te oordeelen levenden en dooden, zal geene vertooning van godsdienstigheid, geene menschelijke deugd, geene natuurlijke kennis der waarheden, geene ondervondene aandoeningen van vreugde of droefheid kunnen baten. Die Rechter zal ook niet door angstig gekerm of kreten van wanhoop worden bewogen om het recht te buigen. Neen, gerechtigheid en gerichte zijn de vastigheden Zijner troon. Zion wordt daarom door recht verlost, en wie geene volmaakte gerechtigheid bezit, zal dan zelve de straffen zijner zonden moeten dragen. Eene volmaakte gerechtigheid bezitten wij echter dan, wanneer wij van God zelven om de verdiensten zijns Zoons van de schuld en de straf zijir vrijgesproken en het recht op het eeuwige leven ontvangen hebben. Die vrijspraak, het Evangelie getuigt het, ontvangen hier godloozen door het geloof. Dan hebben zij geleerd alle eigen werken als een wegwerpelijk kleed te veroordeelen, zich zelven te verfoeijen, Gods rechtvaardigheid te prijzen, en een welgevallen te nemen in de straffen hunner ongerechtigheden. Toen zij echter voor God vernederd waren, werd hun de weg der verzoening geopend. God |13| openbaarde zich als voldaan in Christus. Nu verstonden zij wat Hij zegt: „Ik, Ik ben het die uwe ongerechtigheden uitdelgt om mijnent wil en Ik gedenk uwe zonden niet.” Door het geloof, dat God werkt, ontvingen zij Jezus tot hun deel, en in Hem, den Heere hunne gerechtigheid. En nu, zij zingen niet: „de Rechter is geen rechter meer,” maar, „de Heere,” zeggen zij, „is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden.” De Rechter die zij ten oordeel verwachten, is hun Borg; op Zijne verdiensten steunende, zien zij getroost zijne komst te gemoet.


Deze rechtvaardiging maakt het waken en bidden niet overtollig. Integendeel, ofschoon tot allen, bepaald nogtans tot de zijnen komt de vermaning tot waakzaamheid. Als Hij voor hen met bloed en tranen de gerechtigheid verwierf, voegde Hij aan Zijne jongeren toe: „waakt en bidt, opdat gij in geene verzoeking komt. De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.” Ook de wijze maagden vielen in slaap, toen de bruidegom vertoefde. De zorgen kunnen het hart zoo bezwaren, de tijdelijke bezigheden ons aftrekken, de rampen ons verdrietig en de aardsche voordeelen ons ligtvaardig maken. Door dit alles leeft de mensch in bedwelming voort, onbekwaam om op het einde acht te geven en zich daarvoor te bereiden. Menigerlei verzoeking omringt ons daarenboven, terwijl de vijand ons tot zorgeloosheid en ten val zoekt te brengen. Daarom is het aandenken aan het einde, het eerbiedig ontzag voor God, en het gebruik der genademiddelen zoo noodig, opdat die dag niet onverziens ons overvalle.

Wat zouden wij echter zelven uitrigten tegen zoo veel bederf en tegenstand? Wij mogen wel zeggen met Josaphat: „In ons is geen kracht tegen deze groote menigte die tegen ons komt, maar onze oogen zijn op U.” Ja, den Heiligen Geest hebben wij noodig. Als David in plaats van behoeftig aan des Geestes invloed te zijn, zich aan |14| zorgeloosheid overgaf, kwam hij tot diepen val. Later evenwel als hij uit dien val werd opgerigt, bad hij: „vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest, neem Uwen Heiligen Geest niet van mij.” Dien Geest wil de Heere op het ootmoedig gebed, naar zijne beloften geven. Door Hem alleen worden wij veilig geleid. Laat ons dan biddend waken en wakende bidden, opdatwij in geene verzoeking komen en voor des Heeren toekomst bereid worden.

Nog is hiertoe de oefening der Christelijke liefde van noode.

Als de Heere in dien grooten dag, de gedaagden voor Zijnen troon aansprekende, de rechtmatigheid van zijn vonnis aantoonen zal, dan zal Hij hun, die de zaligheid verkrijgen, toevoegen: „Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd; Ik was naakt, en gij hebt mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. — Voor zoo veel gij dit aan een van mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.” Aan de anderen zal Hij echter zeggen: „Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet te drinken gegeven, Ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht. Voor zoo veel gij dit aan een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij ook niet gedaan.” De werken der liefde zullen derhalve, ofschoon niet als oorzaken, waarom de zaligheid verkregen wordt, toch als kenmerken der oprechten worden voortgebragt. Het zal daarom niet baten, dat iemand hoog van zijn geloof opgeeft, veel op zijne kundigheden, zijn ijver voor de zaak des Heeren, zijne zeldzame gaven of ontmoetingen zich laat voorstaan. Met dat alles kan men een klinkend metaal of luidende schel gelijk zijn. Het zou zelfs niet baten, dat iemand op het gezicht van ongelukkigen tot tranen bewogen wordt, of |15| als voorstander en bezorger van nuttige, menschlievende, en godsdienstige inrigtingen bekend staat. Alleen de liefde, liefde tot God en Christus; die liefde, waartoe wij ons door Zijne liefde gedrongen voelen; de liefde die uit God is, die niet zich zelve zoekt, die niemand uitsluit, maar inzonderheid zich jegens hen openbaart, die Gods beeld dragen, liefde uit een rein hart en ongeveinsd geloof is het beginsel waaruit de werken moeten voortkomen, die Gode welgevallig zijn en waaraan Hij in gunst gedenken zal. Och, dat wij dan ook van die werken niet ledig mogten zijn, maar van de ware liefde vol worden, dan zal het onze lust zijn, treurigen te troosten, ongelukkigen bij te staan, dwalenden teregt te brengen; dan dragen wij het beeld des Heeren, en worden wij vatbaar voor de zaligheden des hemels.


V.

Hoe veelbevattend echter de roepstem des Heeren ook is, door velen wordt nogtans daarop geen acht gegeven, maar dan ook bevat dit woord voor de versmaders ontzaggelijke bedreigingen. Het verkondigt hun, hetzij dat zij hooren of dat zij niet hooren, dat het eenmaal voor hen te laat zijn zal, dat het einde onverwacht voor hen komen, en dan, hun lot verschrikkelijk zijn zal.

Is de tijd nabij dat de tegenwoordige toestand der menschen en der wereld een einde nemen en de Heere ten oordeel komen zal, dan zal het voor hen, die de tegenwoordige gelegenheid verwaarloozen, weldra te laat zijn om behouden te worden.

Te laat! Welk eene verschrikkelijke gedachte. Als in het dagelijksch leven eene gewenschte gelegenheid verzuimd wordt, gevoelen wij menigmaal eene pijnlijke teleurstelling. Als eenig besluit niet meer te herroepen is en wij daarvan groot nadeel ontdekken, of als belangrijke voordeelen door eigene achteloosheid ons ontgaan, of eenig woord in drift gesproken, niet meer ingetrokken kan worden en droevige gevolgen te |16| weeg brengt, hoe grievend kan dan onze smart zijn, en de knagende spijt voor alle andere genoegens ons onvatbaar maken. Bij menigeen werd alle vreugd voor de toekomst vergald door de herinnering aan zijn vroeger gedrag, dat niet meer te herstellen was.

Indien echter reeds het verzuim in de tijdelijke voorvallen zoo grievende gevolgen kan hebben, hoe verschrikkelijk zal het dan hun vallen, die den tijd waarin God zijne genade bewijst, ongebruikt laten voorbij gaan, die moedwillig de gelegenheid verzuimen. Voor eeuwig alles wat zaligheid genaamd wordt, te moeten derven, zonder herstelling, terwijl die verlorenen zichzelven zullen moeten verwijten, de verkondiging van het Evangelie, de roepstemmen en waarschuwingen vernomen, maar versmaad, hun hart verhard, en alles opgeofferd te hebben voor genoegens die vervlogen zijn. Ach! hoe folterend zal dat berouw, hoe knagend die worm zijn. De herinnering aan de verwaarloosde gelegenheid zal een hel in de hel uitmaken.

Onverwacht komt ook het einde voor de godloozen. De Heere zet hen op gladde plaatsen en doet ze vallen in verwoestingen. Nu nog lacht en danst en speelt de groote menigte, of de menschen denken slechts aan hunne tijdelijke belangen en vormen ontwerpen alsof zij meesters van hun lot waren; maar zij dartelen als aan den rand van een afgrond. Terwijl zij nog te midden hunner genietingen zijn, of vol hoop zich de toekomst voorstellen, is reeds het „gewogen en te ligt bevonden,” geschreven en wordt het vonnis volvoerd. Hoe verbaasd zullen zij dan ontwaken, als zij eensklaps aan al dat zichtbare, al dat begeerde en nagejaagde onttrokken worden, en nu geen droppel meer tot verkoeling van hunne tong ontvangen. Hier huivert menigeen bij de gedachte aan iemand, die in de zonde heeft geleefd en aan de verharding overgegeven, is gestorven, maar nu voor den eeuwigen Rechter is verschenen; hier reeds schroomt men om van zulk een gestorvenen te spreken. Hoe naar moet dan die overgang uit deze wereld in de eeuwigheid voor den verworpenen zelven zijn! |17|

En niet minder voor hen, die aan de dwaze maagden gelijk, zich hier met de belijdenis der waarheid te vrede hebben gesteld, zonder dat zij hare kracht ondervonden. Nog altijd worden er gevonden die wel zeggen: „Heere, Heere! maar niet den wil des Vaders doen, die in de hemelen is.” Deze zijn niet wedergeboren door Gods Geest, niet overgebragt uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, en nemen Hem in wien alleen de verlossing is, niet aan door het opregte geloof. Nooit werden zij door eene hemelsche verlichting zoo overtuigd van de snoodheid van hun hart en wandel, noch van de dierbaarheid van Jezus, dat zij bij Hem leerden aanhouden, tot dat Hij van vrede tot hunne ziel sprak. Nooit werd God hun beminnelijk, zoo wegens zijne eigene deugden, als omdat Hij zijn zoon in den dood des kruizes heeft overgegeven. Nooit werden zij uit liefde tot God werkzaam in dankzegging, gebeden, zelfverloochening en in de betrachting van alle zijne geboden. Zij bouwden slechts hunne hoop voor de eeuwigheid op hun godsdienstig gedrag, op den goeden dunk van anderen, op hunne kennis of op voorbijgaande indrukken. Eens zullen die ongelukkigen hun gemis ontdekken. Hoe beschaamd zullen zij worden! Hier zich te hebben gevleid met eene toekomstige zaligheid; hier welligt van velen voor kinderen des Koningsrijks gehouden te zijn, en dan, niettegenstaande het geroep: „Heere, Heere, hebben wij niet in uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken,” toch te moeten hooren: „Ik kenne u niet van waar gij zijt; gaat weg van mij, gij vervloekten in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijne engelen bereid is.”

Met dat vuur, Toeh. worden de versmaders des Heeren bedreigd, niet om hun slechts een ijdelen schrik aan te jagen, maar omdat zij waarlijk zoowel de folterendste straffen zullen lijden, als dat zij eeuwig zullen moeten missen wat ook genoegen verwekt. Als de Regter, ten jongsten dage in al zijne heerlijkheid verschijnende, het vonnis uitspreken zal, dan zal de straffe aan allen, die Hem versmaad, allen die in het ongeloof, of van Hem vervreemd, voortgeleeft |18| hebben, worden voltrokken. Dan eene onherroepelijke scheiding tusschen godvreezenden en goddeloozen. De laatsten worden dan bevend en wanhopend ter verdoemenis weggedreven. Nu zinken zij in dien afgrond, waarvoor zelfs de duivelen sidderen. Aan snode driften zijn zij overgegeven, die altoos hunne ziel beroeren, zonder dat zij door iets te vrede worden gesteld. In wanhoop spreken zij slechts Godslasteringen uit. Het lichaam tot afgrijzen opgewekt, wordt duldeloos gefolterd. Zij dragen den toorn des Almagtigen, en wie kent zijnen toorn, naar dat Hij te vreezen is? Zij bevinden zich in het gezelschap van vader- en moedermoorders, van alle overgegevene booswichten. Zij worden gekweld van booze geesten en hebben zelfs geen hoop op ontkoming. De rook hunner pijniging gaat op dag en nacht in alle eeuwigheid!


VI.

Is de naderende toekomst des Heeren zoo verschrikkelijk voor alle werkers der ongerechtigheid, Toeh., rijk daarentegen tot bemoediging is de aankondiging van deze komst voor allen, die zijne verschijning hebben lief gehad. Wordt hun toegeroepen: „de tijd is nabij,” het geeft hun te kennen, dat zij weldra van allen strijd en van de zonde worden verlost om de hoogste genietingen te smaken.

Volgens des Heeren bestel heeft de mensch een strijd op aarde. Inzonderheid hebben de godvruchtigen hiervan ondervinding. Door vele verdrukkingen moeten zij ingaan in Gods Koningrijk. Nu eens lijden zij ligchamelijke bezoekingen, of die hun dierbaar zijn, worden met kwalen aangetast. Dan weder ondergaan zij smaad of tegenstand. Een ander gevoelt dierbare banden verscheurd. Dan wordt de man en verzorger aan de hulpelooze vrouw ontnomen, of de geliefde vrouw wordt opgeroepen. Ouders moeten hunne kinderen missen of kinderen worden ouderloos. Ginds schijnt de toekomst zoo donker; zorgen nijpen het hart. Anderen |19| ondervinden nog moeijelijker strijd. Zij kampen met aanvechtingen en verzoekingen, en tasten in de duisternis om. Met al zulke wegen heeft de Heere wijze bedoelingen. Menigeen kwam daardoor tot heilzaam nadenken, kreeg de regte kennis van zichzelven, van de ijdelheid van al wat schepsel heet, en leerde bij Jezus schuilen. De Heere beproeft ook Zijn volk in zulke wegen, en maakt de genade openbaar, die Hij geschonken heeft, terwijl toch de opregten in zulke wegen lijdzaamheid leeren, gewillig worden het kruis achter Jezus te dragen, de wereld te verloochenen, en hoe hoog het gaat, zij zullen volstandig zijn tot den einde toe.

Hoe nuttig echter de tegenspoeden ook zijn; hoe zeer zij daarna eene vreedzame vrucht der gerechtigheid werken, voor degenen die er door geoefend worden, toch schijnen zij geene zaak van vreugde maar van droefheid te zijn. Die droefheid evenwel duurt een kleinen tijd. Bij het einde van dit leven houdt de drijver op, en zij komen dáár, waar alle tranen worden afgewischt.

Nog grooter voorregt verkrijgen zij bij het einde van dit leven. Dan worden zij van de zonde verlost. Wat maakte hun den strijd hier zoo moeijelijk? Wat deed hen hier zoo klagen? De zonde; T. Duizendmaal veroordeelden zij haar en duizendmaal verhief zij zich weder. Hoe verder zij vorderen, des te meer vinden zij haar zelfs in verrigtingen, die de uitnemendste schijnen. Door de zonde nogtans wordt God beleedigd, en Hem smaadheid aangedaan, die Zijn bloed heeft gestort om hen te reinigen. De zonde bederft de uitnemendste genietingen en maakt scheiding tusschen den Heere en hunne ziel. Komt echter de dood, dan worden zij geheel van het ligchaam der zonde verlost. Dan zullen zij Hem dienen zonder zonde.

Hebben zij dan niet groote reden om gemoedigd te zijn? Zij verlaten, het is waar, bij den dood geliefde betrekkingen, maar zij, met wie wij in den Heere vereenigd waren, worden teruggevonden, en wij komen tot de vele duizende der engelen, tot de gemeente der eerstgeborenen, zij scheiden |20| van plaatsen die hun tot Bethels waren geworden, maar komen bij den dood in het hemelsche paradijs. Zij hebben dan niet langer de middelen, die God aan hunne harten heeft willen zegenen, maar zullen Hem zien, op wien al die middelen hen gewezen hebben, Hem van aangezicht tot aangezicht, den Koning in zijne schoonheid! En als Hij gekomen zal zijn ten oordeel, worden zij naar het ligchaam, heerlijk onverderfelijk opgewekt; dan, terwijl de anderen in het verderf zinken, beërven zij het Koningrijk, dat hun bereid is van voor de grondlegging der wereld; dan gaat hun de Koning voor en zij worden met Hem ingelaten, om eeuwig te danken en met de schare der vrijgekochten Hem te verheerlijken.

Toeh. de weg voor ieder mensch gaat ten hemel of voert ter helle. Welken weg bewandelen wij? Ieder beproeve zich zelven en bedenke: de tijd is nabij. Nu nog leeft gij, die tot hiertoe onbekeerd voortgaat, onder de middelen, waarmede God in Zijne verdraagzaamheid u bedeelt. Lang zal het echter niet meer duren. Wilt gij dan nog de bekeering uitstellen? Nog langer drinken uit den beker der zonde? Nog langer den Heere versmaden? Een wenk van Hem en het is beslist. De tijd is nabij! Zoekt Hem dan terwijl Hij te vinden is. Die in tijds, die ernstig zoekt, zal vinden.

Menig opregte denkt nog met vrees aan het einde. Dit evenwel komt bij hen niet voort uit afkeer van den weg des levens, maar zij vreezen, dat zij in dien weg niet regt wandelen, en dat zij niet voor den hemel bereid zijn. Dit drijve u dan, die zoo vreest, tot Hem uit, die zelf de weg is, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, die de reiniging Zijns volks op zich heeft genomen en eenmaal allen zonder vlek of rimpel den Vader zal voorstellen.

Is de tijd nabij, dan ook moet de gelegenheid gebruikt worden, die de Heere nu nog schenkt, om Zijnen raad blijmoedig uit te dienen. Daartoe moet de liefde des Heeren u, die alles aan Zijne genade hebt te danken, dringen. Ziet, |21| hier kunt gij nog in des Heeren hand het middel zijn om anderen toe te brengen. Hier wordt gij geroepen om onder kruis en lijden geduldig en onderworpen u te bewijzen. Namaals niet meer. Zijt dan onbeweeglijk, standvastig, altijd overvloedig in het werk des Heeren, wetende dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere. Amen. |22-23|




II. Afscheidsrede.

Ephesen III : 14-21


|24-25|


Voorzang

Psalm XLII : 3, 5.


O mijn ziel! wat buigt g’ u neder?

Waartoe zijt g’ in mij ontrust?

Voed het oud vertrouwen weder;

Zoek in ’s Hoogsten lof uw lust:

Want Gods goedheid zal uw’ druk
Eens verwiss’len in geluk,

Hoop op God; sla ’t oog naar boven;

Want ik zal Zijn naam nog loven.


Maar de Heer zal uitkomst geven,

Hij, die ’s daags Zijn gunst gebiedt:

’k Zal in dit vertrouwen leven,

En dat melden in mijn lied.

’k Zal Zijn’ lof zelfs in den nacht,
Zingen daar ik Hem verwacht,

En mijn hart, wat mij moog treffen,

Tot den God mijns levens heffen.

Twintig jaren zijn onlangs verloopen Toeh. sinds die voor mij gedenkwaardige ure, toen ik met oplegging der handen tot de Heilige bediening aangesteld werd. Bij de Gemeente, waar dit geschiedde, mogt ik met veel zegen, maar moest ook onder veel strijd werkzaam zijn. Ten gevolge van den uitwendigen tegenstand werd ik genoodzaakt, reeds na een jaar, die Gemeente met ter woon te verlaten. Later, terwijl ik onder de toenmalige vervolging, vele Gemeenten naar vermogen diende, had ik onderscheidene standplaatsen. Nooit kon ik echter, wegens die vervolging, bij het verlaten van een standplaats, eene afscheidsrede houden. Deze verhindering was mij niet geheel ongevallig. Het scheen mij steeds een zware taak, van eene Gemeente, die ik lief had, afscheid te nemen. En toch, |26| zie ik mij nu hiertoe geroepen. Niet na korten tijd slechts onder U verkeerd te hebben, moet ik thans U verlaten, maar meer dan vijftien jaren heb ik onder U, Gemeente van Amsterdam, de bediening waargenomen. Toen ik tot U kwam werd nog de openbare prediking belet; slechts aan een twintigtal werd vergunt te dezer plaats Godsdienstig te vergaderen. Weldra evenwel mogten wij ongehinderd onze samenkomsten honden. Het gebruik, dat hiervan in den beginne gemaakt werd, is later niet verminderd. Banden des geloofs en der liefde houden ons vereenigd. Niets dan de dood scheen ons te zullen scheiden. En toch sta ik gereed den herdersstaf over U neder te leggen, en naar eene andere plaats, in eene andere betrekking mij te begeven. Neen, Geliefden, hoe zwaar mij dit valt kan ik niet zeggen. Des Heeren wil moet echter geschieden. Dat wij dan ook niet toegeven aan het gevoel van droefheid; maar moge, hetgeen ik heb te zeggen, nog aan onze harten geheiligd worden; en mogt de Heere mij schenken, nog tot zijne verheerlijking en tot bevordering van onze zaligheid te spreken. Komt verheffen wij dan onze harten biddende tot den Heere!


Gebed.


Gezang.


Psalm LXVIII : 14.


Uw God, o Isrel! heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebragt.

O God! schraag dat vermogen;

Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat uw hulp, door ons verzocht,

Uw volk voortaan verhoogen.

Dan passen, uwen naam ter eer,
Om uwes tempels wil, o Heer!

De vorsten op uw wenken;

Zij zullen U, van alle kant,
Zelfs uit het allerverste land,

Vereeren met geschenken. |27|

Tekst.

Ephesen III : 14-21.

Om dese oorsake buyge ik myne knyen tot den Vader onses Heeren Jesu Christi,

Uyt welken al het geslachte in de hemelen ende op de aerde genaemt wort,

Opdat Hy u geve, na den rykdom syner heerlikheyt, met kracht versterckt te worden door synen Geest in den inwendigen mensche;

Opdat Christus door het geloove in uwe herten woone, ende gy in de liefde gewortelt, ende gegrondet syt:

Opdat gy ten vollen kondet begrypen met alle de heylige, welke de breette, ende lengte, ende diepte, ende hoogte sy,

Ende bekennen de liefde Christi; die de kennisse te boven gaet, opdat gy vervult wort tot alle de volheyt Gods.

Hem nu die machtig is, meer als overvloedelijk te doen boven al dat wy bidden ofte denken, na de kracht die in ons werkt.

Hem (segge ik), zy de heerlikheyt in de gemeynte, door Christum Jesum in alle geslachten tot alle eeuwigheyt. Amen.


Terwijl ik u dezen tekst voorlas, zult gij reeds hebben begrepen, T., dat het mijn oogmerk niet zijn kan om al de leeringen te ontwikkelen, die hierin vervat zijn. De rijkdom der stoffe zou overvloedig genoeg zijn, om daarover onderscheidene malen te predIken; en hoe meer wij daarover handelden, des te meer zou ons blijken, dat zij onuitputtelijk is. Ik kon nogtans niet besluiten om slechts een gedeelte, in plaats van geheel dezen tekst, tot grondslag onzer overdenking te nemen. Voor de tegenwoordige gelegenheid had ik behoefte om biddend, zegenend en in den Heere te eindigen. Hetgeen ik u voorgelezen heb, komt |28| mij hiertoe uitnemend geschikt voor. Paulus had, toen hij deze woorden schreef, in de twee eerste hoofdstukken van den brief, waaruit de tekst is ontleend, aan de geloovige Ephesiërs de weldaden voorgesteld, waarmede zij van God verwaardigd waren, en die hun uit de bediening der genade en het geloof aan het Evangelie, dat hun de Apostel gepredikt had, waren toegevloeid. Voor den Apostel en voor de geloovigen gingen hierbij moeijelijkheden gepaard. Wat de geloovigen betrof, zij moesten, gelijk het vierde en vijfde hoofdstuk vermeld, vele deugden beoefenen, en een aanhoudenden strijd voeren tegen de zonde en den vorst der duisternis. Wat den Apostel aanging, hij bevond zich in de gevangenis om de zaak des Heeren. Nogtans wenschte hij getrouw te blijven. In de twaalf eerste verzen vanodit hoofdstuk, spreekt hij daarom van de heerlijke bediening die hem toevertrouwd was. Daaraan was voor hem verdrukking verbonden; hetgeen, begreep hij, voor de gemeente nadeelige gevolgen kon hebben. Nu sidderde hij, niet voor zichzelven, maar bij de gedachte, dat de gemeente, ziende wat den Apostel bejegende, uit vrees dat een gelijk lot haar treffen konde, in het geloof en de godzaligheid verslappen, vertragen, afnemen zoude. Hierom herimert hij haar, dat hij deze verdrukking om harentwil en tot hare heerlijkheid leed. Alleen toch, omdat hij het Evangelie had verkondigd, was hem die smaad aangedaan. Wanneer evenwel de gemeente vasthield aan Zijne leer, niettegenstaande Zijne wederwaardigheden, gaf zij blijken van oprechte godvrucht. Zij zoude niet slechts de verwondering der menschen gaande maken, maar tevens gelijkvormig aan den Verlosser worden, en langs den weg van verdiukking tot heerlijkheid komen. Deze herinnering acht nogtans de Apostel niet genoegzaam. Wetende, dat niemand van zich zelven bekwaam is zich betamelijk te gedragen, zoo wendt hij zich in het gebed tot den Heere, smeekt om de dierbaarste genadegiften voor de gemeente en eindigt God verheerlijkend, in het vertrouwen op eene genadige verhooring. |29|

Reeds het vernemen van deze gevoelens zal bij den opmerkzamen belangstelling verwekken. Eene nadere beschouwing kan, onder den zegen van boven, tot ons eeuwig heil dienstbaar zijn. Komt, hooren wij dan naar de uitdrukkingen van den Apostel, terwijl ik U daaruit de gezindheid tracht aan te toonen van den dienaar des Heeren voor de Gemeente die hij lief heeft.

Terwijl ik U bij dit onderwijs bepaal, vermeet ik mij echter niet, mij zelven met den Apostel Paulus zelfs in de verte gelijk te stellen. Hetgeen nogtans zijne woorden behelzen, mag ik zeggen, drukt ook uit hetgeen ik voor U Geliefde Gemeente, wensch en gevoel; waarom ik den Apostel in drie hoofdzaken tracht te volgen:


I. in de eerste plaats zoo als hij biddende zich tot den Heere wendt;

II. daarna zoo als hij de grootste genadegiften aan de Gemeente toewenscht;

III. ten laatste zoo als hij gemoedigd eindigd in de verheerlijking des Allerhoogsten.


Moge de Heere zelf mijne pogingen wel doen gelukken en deze laatste prediking in mijne tegenwoordige betrekking, nog eeuwig gezegend maken! Het zij zoo.


I. Als een uitnemend voorbeeld voor alle leeraars en alle geloovigen komt Paulus ons hier voor, terwijl hij zich in het gebed tot God wendt. Zijne liefde, zijne nederigheid en zijn vertrouwen worden daardoor evenzeer openbaar.

Toen de Apostel dezen brief schreef was hij geketend aan hand en voet in de gevangenis. Weldra scheen hij den marteldood te zullen ondergaan. Hij vergeet echter als het ware zijne boeijen en de dreigende toekomst, terwijl hij aan de Gemeente denkt, die hem dierbaar is. Hij wordt bewaakt door eenen wachter, maar ontziet zich niet de knieën te buigen voor den hemelschen Vader. Niet voor zich zelven |30| alleen bidt hij, maar ook voor de geloovigen te Efeze. Ofschoon verre van hen verwijderd door afstand van plaats, met Zijne gedachten is hij bij hen. Ofschoon zij uit zijn oog zijn, zij zijn niet uit zijn hart. Ofschoon men hem in vele opzigten hindert, men kan hem niet beletten lief te hebben. Daarom schrijft, vertroost en vermaant hij niet alleen, maar hij werpt zich op de knieën voor God, opdat het toch die Gemeente mogt welgaan. Zoo toonde de Apostel des geloofs, dat hij ook de liefde beoefende. Is trouwens het geloof zonder de liefdje dood, en het echte geloof door de liefde werkzaam, dan kan het niet anders, of hij, die vol des geloofs was, moest wel groote liefde openbaren. Hierop geen acht slaande, hebben sommigen bij de gedachte aan Paulus als prediker der gerechtigheid uit het geloof, zich beklemd gevoeld; terwijl zij meenden, dat bij hem niet, gelijk bij den Apostel Joannes, hetgeen vertrouwelijk maakt, wordt gevonden. Deze bedachten niet, dat hij, wien veel vergeven is, ook veel lief heeft, dat de prediker der volmaakte gerechtigheid, waarin hij zelf begeerde gevonden te worden, ook verbrijzeld en verslagen van hart moet geweest zijn. Zij hebben den Apostel miskend, die in banden zijnde, de knieën boog ten behoeve der Gemeente, en eene liefde betoonde, sterk als de dood, een ijver hard als het graf, vurige kolen, vlammen des Heeren, welke liefde vele wateren niet konden uitblusschen.

In het voorbeeld van Paulus wordt ons ook de nederigheid aangeprezen. Hij boog zijne knieën. — Wanneer de menkeh slechts naar het ligchaam voor God zich nederbuigt, en het hart hierin niet deelt, zou zulke houding vergeefs Zijn. In het gebed is de houding en zijn de woorden wel het minste dat in aanmerking komt, ofschoon ook daarin de eerbied voor den hoogen God moet uitgedrukt worden, en het uitwendige met de inwendige gesteldheid des harten behoort overeentestemmen. Zoo was het zeker bij Paulus. Zijne gebogene knieën waren de uitdrukking van zijne nederigheid voor den Heere; eene deugd waarvan de Apostel |31| vele bewijzen heeft gegeven. Scheen iemand reden te hebben om zich op uitwendige gaven en voorregten te beroemen, hij inzonderheid. Dat alles nogtans achtte hij als schade om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus. Scheen eenig Apostel zich te kunnen beroemen over de uitoefening der bediening, hij inzonderheid, die zelfs, waar een Petrus veinsde, zich getrouw bewees aan het Evangelie, die zeggen kon; meer te hebben gearbeid dan zij allen, en toch betuigde, „niet ik, maar de genade Gods die met mij is,” die zich de allerminste van alle de heiligen noemde, en schreef: „wij dragen dezen schat in aarde vaten.” Had iemand zeldzame openbaringen, hij kon zeggen, dat hij was opgetrokken geweest tot in den derden hemel, en toch zeide hij het niet om zich te verheffen, maar veertien jaren nadat het geschied was, toen hij om zijne bediening te verdedigen, daartoe genoodzaakt werd. Van deze nederigheid gaf hij ook thans het bewijs. Te Efeze had de Apostel wel en met uitnemende vrucht gearbeid. In zijne trouwe zorg schreef hij dezen gewigtvollen brief. Hij verwacht echter geen heil, zonder den zegen van boven, en terwijl hij vroeger, eer de Heere hem geroepen had, slechts als een Pharizeër bad, zich verheffende op zijne deugden; thans, in het gevoel van zijn onvermogen, buigt hij de knieën voor den Heere om van Hem te begeeren, hetgeen alleen baten kon. Het bleek in dit bidden wat de genade vermag, en, dat de genade nederig maakt.

Nog zien wij in Paulus een voorbeeld van vertrouwen in zijne nadering tot God. Hij boog zijne knieën tot den Vader onzes Heeren Jezus Christus, uit al het geslacht in den hemel en op aarde genaamd wordt.

Met deze uitdrukking achten wij, dat Paulus niet alle schepselen door God geschapen in den hemel en op de aarde, en dus engelen en menschen, als Gods geslacht bedoelt, maar hen, van wie Joannes zeide, „die niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn:” 9) die ook het geslacht, of de |32| maagschap van Gods kinderen genaamd worden. 10) Ook vatten wij de uitdrukking niet op, alsof hier van het geslacht van den Heere Jezus gesproken wordt. Terwijl Paulus nog, blijkens het zeventiende vers, den Vader onderscheidt van den Heere Christus, verstaan wij door al het geslacht, de huisgenooten Gods des Vaders, het gansche gezin of de zaamgevoegde menigte, zoo in den hemel als op de aarde, zoo uit de Heidenen als uit de Joden, aie uit God geboren zijn, en die zijn geslacht genaamd worden, omdat zij het waarlijk zijn. Noemt Paulus voorts Hem, aan wien de kinderen des Koningrijks hunne geestelijke geboorte hebben te danken, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, hij herinnert ons daarmede aan de eeuwige generatie des Zoons, waarvan Jezus zeide, „gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven.” 11) Hierom is de Zoon waarachtig God, eenswezens met den Vader. Deze betrekking kon niet door de vernedering des Zaligmakers ophouden, hetgeen Hij zelf te kennen gaf, toen Hij op het kruis den Vadernaam gebruikte, en hetgeen ook de uitdrukking van Paulus aanduidt, als hij den Heere bij zijne middelaarsnamen aanwijzende, zegt: den Vader van onzen Heere Jezus Christus.

Gewigtige gronden voert de Apostel derhalve aan, waarop hij met vertrouwen zijn gebed opzendt. Roept hij tot Hem, dien hij den Vader van onzen Heere Jezus Christus noemt, dan bidt hij voor het eigendom des Zaligmakers, voor hen, die met het bloed des Zoons gekocht zijn, voor wie de Vader Zijn eeniggeborenen niet gespaard heeft. Wordt uit den Vader al het geslacht in de hemelen en op de aarde genaamd, dan is Hij ook de Vader van hen, voor wie dit gebed opklimt. Hij heeft hen van eeuwigheid in Christus Jezus tot Zijne kinderen verordineerd en door Zijnen Geest bekwaam gemaakt om Zijn beeld te dragen. Zijn zij echter kinderen, dan is van dezen Vader alles te verwachten voor |33| den tijd en de eeuwigheid, dan hebben zij bij alles, wat hun treft of drukt, de grootste reden om zich vrijmoedig tot God te wenden. Kinderen des huizes begeven zich vrijmoedig tot hun Vader.

Ook wij, geliefde Gemeente! hebben hiertoe groote redenen. Ik sta gereed om van U te vertrekken; niet, Gij weet het, omdat ik U niet lief heb. O, zoo gaarne had ik bij U willen blijven; maar ik werd geroepen tot een anderen werkkring. Die roeping, zoo dringend en herhaald uit naam van de geheele Kerk uitgebragt, tot eene bediening, wier vervulling zoo lang gewenscht, zoo dikwijls in het gebed der godvreezenden begeerd werd, hebt Gij zelf als eene roeping des Heeren beschouwd. Ik mogt daaraan niet ongehoorzaam zijn; maar hoe smartelijk mij de scheiding van U ook valt, uit liefde, mag ik zeggen, tot des Heeren Kerk, en daarom ook tot U, ben ik er toe besloten. Thans zie ik echter terug en vind voor mij zoo groote reden tot verootmoediging. Wel heeft de Heere mij van den aanvang af, toen Hij mij tot de bediening aangesteld heeft, verwaardigd Zijn vollen raad te verkondigen; wel heb ik de Heilige Schrift, niet als het woord der menschen, maar als Gods Woord aangenomen, en was daarom, gelijk nog, hartelijk vereenigd met de belijdenisschriften der Kerk, die geheel met den Bijbel overeenstemmen; wel heb ik U den troost verkondigd, die ook mijn troost beide in het leven en sterven uitmaakt; maar toch zie ik zooveel gebrek in het werk dat thans voor mij eindigt. De bediening van het Evangelie is zoo heerlijk, hoezeer betaamt het den dienaar daarmede steeds ingenomen te zijn. De onsterfelijke zielen aan hem toevertrouwd, zijn zoo kostelijk, hoe zwaar moesten zij gedurig hem op het harte wegen. De tegenstanders zijn zoo vele, hoe ernstig moest altoos de strijd gevoerd worden. Het genadeloon is zoo groot, hoe behoorde hij onophoudelijk daarop het oog te hebben. Wanneer ik dan mij zelven vraag; hoe ik in dit alles gesteld was? dan zeg ik bij het terugzien op den afgelegden baan, „o God, wees mij zondaar genadig.” |34|

En Gij, geliefde Gemeente! welke uitwerking heeft de bediening bij U gehad? Het mag zeker tot roem van Gods genade erkend worden, dat verscheidene leesbare brieven Christi, geschreven door den Geest des levenden Gods, zich onder U bevinden, dat levende steenen tot het Godsgebouw toegevoegd zijn, dat het Woord onder U tot ontdekking en overtuiging, tot leering en vermaning, tot stichting en vertroosting, tot vruchtbaarijkking en wasdom heeft gewerkt, en dat Gij allen met de belijdenis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, instemt. Is echter ook de wandel bij allen, in alles, overeenkomstig die belijdenis? Is er geene reden om over verflaauwing bij velen te klagen? Werden de bijeenkomsten niet slechts op den dag des Heeren, ook gedurende de week, steeds, behoorlijk op prijs gesteld? Zou de instemming met de belijdenis ook bij allen uit het geloof des harten voortkomen? Ik behoef niet meer te vragen, maar denk, Gij zult gevoelen, er is wegens dit alles en hetgeen verder genoemd zou kunnen worden, ook voor U stof van verootmoediging. Wordt echter deze gestalte bij ons bevorderd, zoo mogen wij verwachten, alles van den Heere te zullen ontvangen wat wij behoeven. „Uw Vader,” weet, zeide de Zaligmaker, „wat gij behoeft.” Den nederigen geeft Hij genade. Zelfs wordt ons toegeroepen: „doet uwen mond wijd open en ik zal hem vervullen.”


II.

Die goederen Toeh. zijn onbedenkelijk groot. Wij vernemen er iets van uit het gebed van Paulus voor de geloovigen. „Opdat Hij,” de Vader van onzen Heere Jezus Christus, „U geve,” zegt hij, „naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mensch.”

Volgens den schrijfstijl in Gods Woord wordt in een en denzelfden geloovige menigmaal de inwendige of nieuwe en de uitwendige of oude mensch onderscheiden. Door den |35| ouden mensch wordt de verdorvenheid, door den nieuwen het leven der genade, het geestelijk beginsel bedoeld. Dit geestelijk beginsel wordt bij de wedergeboorte door Gods Geest in den mensch gewerkt; waardoor in hem het beeld Gods, bestaande in kennis, gerechtigheid en heiligheid vernieuwd, en hij van een dienstknecht der zonde in een kind Gods veranderd wordt. Deze vernieuwing strekt zich over geheel den mensch uit. Zij wordt zeker ook in het gedrag openbaar, voornamelijk echter bestaat zij in de ziel. Dáár komt geestelijk licht in plaats van de vroegere duisternis. Innige hoogschatting van Gods gunst en de gemeenschap met Jezus ontstaat, waar vroeger zelfverheffing, eigenwaan en geheele verkleefdheid aan de wereld, of het schepsel heerschte. Het hart wordt bereid gemaakt om aan den Heere zich onbedongen over te geven. Ongeveinsd en onberouwelijk wordt de Zaligmaker aangenomen, gelijk Hij Zijn volk van God geworden is, tot wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaking en volkomene verlosslng; terwijl met lust en liefde de weg van Zijne geboden wordt ingeslagen, om Hem, die het zoo waardig is, uit dankbaarheid te gehoorzamen.

De inwendige mensch komt echter niet aanstonds tot volmaaktheid. In den beginne is doorgaans het nieuwe schepsel klein en zwak, kan geene vaste spijzen verdragen, stamelt en valt ligtelijk. Het heeft versterking noddig, verlichting in het geloof, bevestiging in de hoop en verwakkering in de liefde. De Heilige Geest, die het nieuwe schepsel heeft geformeerd, is ook van deze versterking de eenig werkende oorzaak. Vele middelen kunnen hiertoe dienstig zijn. Het Woord en de beloften kunnen als een stok en een staf ons ondersteunen. De bondzegels kunnen naauwer met Jezus ons verbinden, zoodat wij in blijde geloofsverzekering zeggen: „ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” De weldaden des Heeren kunnen tot dankbaarheid bewegen. zoodat wij overstelpt uitroepen, „wat zal ik den Heere vergelden voor alle zijne weldaden aan mij bewezen.” Menigeen hoort echter het Woord, gebruikt de bondzegels en |36| ontvangt tallooze weldaden, maar blijft dezelfde, of wordt steeds meer van God vervreemd. Neen! de middelen zelve doen het niet; de Heilige Geest, maakt levend, bevestigt en versterkt: „Hij deelt een iegelijk gelijk Hij wil.”

Wat beweegt dan den Vader om den Geest die van Hem uitgaat te schenken? De rijkdom, Zijner heerlijkheid, zeggen wij met Paulus. Gods heerlijkheid, de luister Zijner volmaaktheden blijkt nergens zoo zeer als in het werk der verlossing, en inzonderheid in de versterking der geloovigen. Heerlijk en wonderlijk reeds openbaart Hij Zijne aanbiddelijke volmaaktheden, wanneer Hij hen, die dood zijn door de zonde en misdaden, levend maakt, Zijne vijanden verzoent, verlorenen opzoekt, en, die van al wat goed is, door eigen schuld waren beroofd, met goederen vervult en tot kinderen aanneemt. Die kinderen gedragen zich evenwel niet overeenkomstig de genade die hun geschonken is. Zij hebben zoo groote oorzaak over hunne afkeerigheden te klagen. Worden zij nogtans bewaard en versterkt, dan wordt hun genade bij vernieuwing geschonken, dan wordt eene magt getoond, die den gedurig vallende oprigt, eene trouw, niettegenstaande hunne ontrouw. Wel mogen zij zeggen: „o Heere, uwe goedertierenheid is tot in de hemelen, uwe waarheid tot de bovenste wolken toe.”

Wegens den rijkdom van Gods heerlijkheid, die in de versterking van den inwendigen mensch geopenbaard wordt, moet reeds deze genadegift onwaardeerbaar geacht worden, maar ook, omdat wij niet minder als de gemeente waaraan Paulus schreef, haar behoeven. Gelijk die gemeente bedreigd werd en van vele gevaren was omringd, zoo ook, ofschoon de omstandigheden verschillen, is nog altoos de toestand van elk Christen. Verlokking tot afval, verderfelijke leeringen, het gevlei en de tegenstand der wereld worden nog steeds vernomen. Nog verandert zich de Satan als een engel des lichts, of gaat brullende rond, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Het eigen hart is ongestadig. Die heden moedig is als een jongen leeuw, kan morgen, kan binnen eenige |37| oogenblikken beklemd ter neder zitten. Die heden anderen troost toespreekt, kan morgen, kan straks weigeren vertroost te worden. Die heden met ijver voor de zaak des Heeren spreekt, met nadruk en liefde vermaant, kan morgen, kan na eenige oogenblikken aanstoot geven. Wel hebben wij dan de bede van noode: dat God ons geve naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mensch!


Bij deze bede liet Paulus het niet blijven. Hij wenschte nog meer voor de Gemeente, die hem dierbaar was. „Opdat,” vervolgt hij, „Christus door het geloof in uwe harten wone.”

De Heere Christus wordt gezegd in ons te wonen, als wij, door Zijne toegerekende gerechtigheid van de schuld en de straffe der zonde vrijgemaakt, en aan den Zaligmaker ten eigendom toegewezen zijnde, met Zijnen Geest en genade vervuld, aan Zijne heerschappij onderworpen worden, en Zijne werking, vertroosting en liefde ondervinden. Deze inwoning des Heeren kan derhalve niet met betrekking tot Zijne menschheid verstaan worden. Zóó toch is Hij in den hemel. Ook wordt daarmede niet alleen op Zijne Godheid gedoeld, want zóó vervult Hij den hemel en de aarde; maar Hij woont naar Zijnen Geest en genade in de Zijnen. Deze hebben Hem niet slechts op de lippen. Te vergeefs zou men Hem met de lippen eeren, wanneer het hart zich verre van Hem houdt. Zij hebben Hem niet slechts in het oog. Menigeen ontwerpt in zijne verbeelding een beeld des Zaligmakers, staart met verrukking daarop, en wil toch den Zoon niet eeren, gelijk de Vader geëerd moet worden; of toont zich een vijand van Zijn volk en van de werkingen der genade. Bij de Zijnen woont Hij in het hart. Geheel de ziel wordt door Hem ingenomen. Gelijk zij niets anders willen weten dan Christus en dien gekruist, alles schade achten om de uitnemendheid van Zijne kennis, alles verlaten om Zijnentwil, zoo ook wordt hun wil vernieuwd en aan Hem onderworpen; terwijl zij treuren als Hij zich |38| verbergt, in Zijne nabijheid zich verheugen, en tot verwondering en aanbidding wegens de bewijzen van Zijne genade bewogen worden.

Deze inwoning, geeft Paulus te kennen, geschiedt door het geloof. Hij komt toch door den Geest tot ons, maar door het geloof woont Hij in onze harten. Als het geloof opregt is, dan kunnen wij ons niet te vrede stellen met de godsdienstige kundigheden, die wij hebben verzameld, dan is het bij ons niet slechts een wenschen naar de zaligheid, dan kunnen wij het niet langer op een onzeker, — misschien word ik zalig, — laten aankomen. Het geloof, dat God tot werkmeester heeft, vereenigt ons met Jezus, en leert ons, geheel op Hem ter zaligheid ons te verlaten.

Het voorrecht van deze inwoning kan niet naar waarde erkend worden. Zeide Zacheus: „Heere ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen,” wat zullen wij dan van deze inwoning zeggen! Van nature is de mensch geen huis Gods, maar eene woonstede des satans. Wij hebben ons waardig gemaakt altijd onder de heerschappij van dien vijand te blijven. Woont dan integendeel de Heere Jezus in onze harten, dan is de zaligste verandering gebeurd, dan hebben wij Hem tot inwoner, die de oorzaak des leve ns en der vergiffenis van zonde is, Hem die alle koningen oneindig ver te boven gaat; Wiens naam is wonderlijk, raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Aan de inwoning des Zaligmakers is nog meer verbonden. Tot ieder die Hem lief heeft, zeide Hij, „die Mij lief heeft, zal Mijn Woord bewaren en Mijn Vader zal hem lief hebben, en Wij zullen tot hein komen en wij zullen woning bij hem maken.” 12) En dewijl de Heilige Geest van den Vader en den Zoon uitgaat, heeft ieder, bij wien de Zoon in het hart woont, den Drieëenigen God tot zijn God, geniet Zijne gemeenzame omgang, wordt van Hem verzorgd, bewaard, en, dewijl het niet slechts een vertoeven maar een inwonen is, zoo zullen ook deze voorregten bestendig blijven. Wat dan ook de |39| vijanden woelen en beraadslagen, toch zijn de geloovigen veilig. Hoe groot nog hunne zwakheid is, in deze inwoning ligt het geheim van hunne versterking. Praalt de wereld met schatten, zij hebben duurzamer goed; en ofschoon ook van alle kanten gevaren dreigen of bezwaren zich voordoen, toch hebben zij reden gemoedigd te zijn; „vreest niet,” zegt God daarom, „wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen. Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlamme zal u niet aansteken.” 13) Wel hebben wij dan reden met Paulus te bidden, dat Christus door het geloof in onze harten wone!


Het is echter alsof de Apostel in zijne genegenheid tot de Gemeente, zich nog niet genoeg naar den aandrang zijns harten heeft uitgedrukt. Nog verder bidt hij daarom; „opdat gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde Christi; die de kennis te boven gaat.”

Door de liefde, waarin Paulus aan de Gemeente toebidt, geworteld en gegrond te worden, verstaan wij, even als verder, de liefde des Heeren tot de Zijnen, waarvan hij op eene andere plaats zegt: „de liefde Christi dringt ons.” 14) In deze liefde, wenscht hij, dat zij geworteld en gegrond mogt worden. De uitdrukkingen zijn ontleend van boomen, die hunne wortels diep in de aarde schieten en van gebouwen, die op hunne fondamenten rusten; waardoor beiden groote vastigheid hebben. Zoo wenscht Paulus, dat de geloovigen vast en onbewegelijk in de liefde des Heeren mogen staan; met het hart steeds dieper in deze liefde leeren indringen, en daarop geheel, met verloochening van alle andere gronden van hoop voor de eeuwigheid, zich verlaten. Deze gestalte is, zoo als ook de wijze van uitdrukking alhier te kennen geeft, aan het vorige heilgoed verbonden. Wanneer iemand |40| zoo verre vordert in den staat der genade, dat Jezus door het geloof in het hart woont, kan het niet anders of hij wordt langs zoo meer van de heerlijkheid, algenoegzaamheid en genade des Zaligmakers op de krachtigste wijze overtuigd, en alzoo vast en onbewegelijk in de liefde des Heeren gemaakt. Geene stroom van vervolging kan hem van dezen grond afdrijven. Geen aanlokkingen der wereld kunnen hem vervoeren. Geene listen des Satans, of'winden van vervolging kunnen hem ontwortelen. Zijn huis is op de steenrots gebouwd. Het is ook zijn zegelied; „Wie zal ons scheiden van de liefde Christi? Verdrukking, of benaauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Maar in deze allen zijn wij meer als overwinnaars door Hem die ons heeft lief gehad. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus onzen Heere is.” 15) Met al de heiligen leert hij nu ten volle, regt en volkomen begrijpen, dat in deze liefde eene breedte is, die niemand weten kan, eene lengte niet te overzien, eene diepte, die niet gepeild en eene hoogte, die niet berekend kan worden. Hij overlegt in welken afgrond van ellende hij gestort was, hoe hij zich Gods toorn had waardig gemaakt, en zich niet redden kon, noch tot God wilde wenden; maar dat Jezus zich over hem heeft ontfermd, met Zijn bloed hem vrijgekocht, uit den afgrond getrokken, onder Gods kinderen hem gesteld heeft, en verder bewaren, en in heerlijkheid opnemen zal. In deze breedte, lengte, hoogte en diepte der liefde van Jezus willende inzien, schemert zijn oog. Hij bekent, dat deze liefde de kennis te boven gaat. Nooit zouden wij door het licht der rede geweten hebben, dat Gods eigen Zoon zich heeft willen vernederen om te worden uit eene vrouw, te worden onder de wet, opdat Hij hen die onder de wet waren, verlossen zoude. En hoewel het ons |41| geopenbaard is in het Woord, en ons verstand met hemelsch licht is bestraald, altoos moetm wij zeggen: de kennis is mij te hoog. Ondoorgrondelijk blijft die liefde; dat Hij, van wien de Vader heeft gezegd: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd,” op het kruis, van God verlaten, in de plaats van godloozen den vervloekten dood is gestorven, om hen, Zijne vijanden, met God te verzoenen. Onnagaanbaar zijn de wegen, die Zijne liefde in de verlossing van zondaren houdt; terwijl toch de een aangenomen en de ander verworpen wordt. Wonderlijk zijn de leidingen van deze liefde, die van de hoogte van eigenwaan in de diepte van zelfkennis ons brengt en wederom de nederigen verhoogt; die, waar de hoop afgesneden is, met hare uitlatingen en beloften vertroost. Heerlijk zijn ook hare uitwerkselen. Wie daardoor gedrongen wordt, leeft niet meer zich zelven maar den Heere, die zich voor ons overgegeven en ons lief gehad heeft! De bevreesde wordt daardoor kloekmoedig, de zwakke een held. Zalig is het dan in die liefde geworteld en gegrond te worden!

Nog eindigt Paulus niet. Hij bidt ten laatste: „opdat gij wordt vervuld tot al de volheid Gods!”

Wij wagen het niet, G., om te zeggen, dat wij deze uitdrukking verstaan. Vervuld te worden tot al de volheid Gods! Deze heerlijkheid zal zeker eerst in den hemel verkregen worden. De geloovigen worden wel reeds hier gezegd volmaakt in Christus te zijn, omdat zij met zijne gerechtigheid bekleed, van alle schuld en straf zijn vrijgesproken; ook wordt hun toegebeden, vervuld te worden met de kennis van Gods wil, waardoor een rijkdom van kennis wordt aangeduid; maar hetgeen wij hier vernemen zegt veel meer. Wat het echter zegt, zullen de gezaligden eerst regt gevoelen. Zoo veel is zeker, dat zij die vervuld worden tot al de volheid Gods, niets meer van het eigen overhouden. Zij worden ontledigd van eigen wijsheid, vermogen en wil; daarmede bevrijd van alle gebrek, zwakheid, duisternis, laauwheid en van alle zonde. Zij worden gesteld boven het bereik van alles, wat schade, of nadeel kan toebrengen. Integendeel verkrijgen zij dan de |42| volmaaktste kennis, de vurigste liefde, de zaligste blijdschap en heiligheid; eene zaligheid, waarin Gods algenoegzaamheid zich ten volle zal openbaren; waarin Hij toonen zal, wat Hij kan en wil doen tot verheerlijking en volmaking van Zijn volk; waarin zij met Zijn beeld verzadigt zullen worden! De verheerlijkten worden gezegd, den engelen gelijk te zijn, maar ook zullen zij, zoo veel schepselen daarvoor vatbaar zijn, Gode gelijkvormig zijn. Dan zullen zij niets meer tot de zaligheid begeeren of wenschen, zelfs het niet kunnen, want zij zijn vervuld tot al de volheid Gods!

Gij hebt de beden gehoord, geliefde Gemeente, die Paulus voor de geloovigen opzond en tevens daarmede, wat ik voor U begeer. Niet slechts bij deze gelegenheid gevoel ik het, maar, ofschoon ook onder veel gebrek, toch mag ik zeggen, was het mijne beooging met de vervulling van de heilige bediening onder U, dat door U verkregen, of onder U bevorderd mogt worden, hetgeen het gebed van Paulus behelst. Ik heb daarom op de noodzakelijkheid der wedergeboorte door Gods Geest, maar ook der heiligmaking gedurig aangedrongen: Ik heb U steeds de volheid en algenoegzaamheid des Zaligmakers trachten voor te stellen, maar tevens de grootheid van de zonde en ellende des menschen aangewezen. De vrijmagt, rechtvaardigheid en heiligheid Gods, zoowel als Zijne genade en getrouwheid heb ik verkondigd. Een Zaligmaker, die alles wat tot het leven behoort, verworven heeft, maar ook schenkt en toeëigent, achtte ik de kern van het Evangelie. Op een geloof, dat niet slechts in kennis, ook in vertrouwen bestaat, dat Gods gave is, en met de waarachtige bekeering verbonden, werkzaam is in de liefde, heb ik aangedrongen. Alle de geopenbaarde waarheden heb ik zonder achterhoudendheid uit overtuiging gepredikt. Ik heb ze geloofd, daarom heb ik gesproken. Deze overtuiging, Toeh., drong mij de klippen aan te wijzen, waarop zoo velen voor de eeuwigheid schipbreuk lijden. Ik moest waarschuwen tegen een geloof, waaraan de armoede des geestes ontbreekt, maar ook het ongenoegzame aantoonen, van eene weekheid des |43| gemoeds, waardoor men zich zelven streelt en slechts bij anderen praalt. Neêrgebogenen wegens hunne zonden en bedroefden naar God, zocht ik met de volheid, die in Christus is, te troosten; verlosten tot dankbaarheid, allen tot een wandel, waardig het Evangelie, te bewegen. Zwaar woog mij menigmaal het gewicht dezer bediening op het hart, en terwijl ik haar thans zal moeten neerleggen, maar gedenk aan hen, die, niettegenstaande al de middelen, in hunne vervreemding van God zijn gebleven, zoo is het mijne wensch en bede, dat God hun nog de bekeering ten leven schenke, en zij Hem zoeken, terwijl Hij te vinden is; opdat niet al die middelen tegen hen getuigen en tot verzwaring van hun oordeel zullen strekken. Terwijl ik de vermoeiden en belasten onder U gedenk, en daarbij aan uwe behoeften in het gemeen, aan zooveel dat U, geliefde Gemeente, treffen kan, aan de verlokkingen tot ontrouw en afval, aan den tijd en de plaats, waarin vele stemmen roepen: hier is de Christus en daar is de Christus, dan smeek ik voor U, dat God zelve U sterke door Zijnen Geest, dat Christus door het geloof in uwe harten wone, dat Gij in de liefde geworteld en gegrond en tot al de volheid Gods vervuld moogt worden!


III.

Zullen wij de verhooring van deze beden gemoedigd kunnen verwachten, dan hebben wij noodig, dat onze hoop op goede gronden steune. In het besluit van het gebed des Apostels worden ons deze gronden aangewezen. „Hem nu,” zegt hij, „die magtig is meer dan overvloedig te doen, boven al, wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid!” Met dit besluit worden wij herinnerd aan Gods magt, die ons kan geven, wat wij bidden, niet alleen, maar ook wat wij denken, en hiervan niet veel slechts, maar alles, ja meer |44| dan overvloedig. Om nog hooger van deze magt ons te laten gevoelen, zegt de Apostel, Hij kan doen boven alles wat wij bidden of denken. En terwijl Paulus nog al niet genoeg deze magt geroemd heeft, voegt hij er bij: naar de kracht die in ons werkt.

Wanneer wij gewezen werden op Gods magt, die zich in de nateur, in de schepselen in het gemeen, of in de regering over alle dingen openbaart, dan reeds zouden wij niet genoeg tot verwondering en aanbidding kunnen komen. Door de kracht echter, die in Paulus en de geloovigen te Epheze tot hunne bekeering was geopenbaard, en die nog in de verlossing van ieder zondaar besteed wordt, bewijst God Zijne magt nog grooter, nog heerlijker als ooit in eenig ander werk getoond is. Als Nehemia spreekt van de schepping der wereld uit niets, zegt hij met ontzag: „Gij zijt die Heere alleen! Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir; de aarde en al wat daarop is, de zeeën, en al wat daarin is; Gij maakt die allen levende, en het heir der hemelen aanbidt U!” Als Gods Zoon aan blinden het gezicht, aan dooven het gehoor gaf, stommen sprekende maakte, geraakten genas, van bezetenen de duivelen uitwierp en dooden levend maakte, werd het volk met ontzetting vervuld, of verwonderde zich, of verheerlijkte God. Niet een, maar alle deze werken doet nogtans de Heere, zoo dikwerf iemand wordt behouden. Gelijk wij van nature bestaan, wordt er bij ons niets goeds gevonden. De mensch is blind voor de hemelsche waarheden, doof voor de stem des Heeren en het Woord. Hij weet slechts te spreken van vergankelijke, wereldsche en nietige dingen, of tot eigen lof, maar niet tot verheerlijking des Allerhoogsten. Door zijne begeerlijkheden wordt hij her- en derwaarts geslingerd, zonder den regten weg te kunnen bewandelen, noch tot Jezus te kunnen komen; ja, onderworpen aan den overste dezer wereld, is hij dood in de zonden en misdaden! In de wedergeboorte evenwel schenkt ons de Heere een nieuw beginsel, worden wij geestelijk verlicht, verstaan de hemelsche roeping, |45| en beginnen wij Gods deugden te verkondigen; dan ontvangen wij kracht en vaardigheid, om naar des Heeren geboden te leven; en terwijl nu den sterk gewapende zijne gevangenen ontnomen worden, leven wij niet langer ons zelven, maar door het geloof des Zoons Gods.

Er is echter nog een groot onderscheid tusschen de werken der genade en vele wonderen, die de Heere in de natuur of in tijdelijke weldaden heeft verrigt. Toen de wereld geschapen werd, was er wel geene stof, waaruit de hemel en de aarde zijn voortgebragt, maar ook was er niets dat wederstand bood; zoo ook, wanneer een doode opgewekt werd, kantte hij zich daar niet tegen. Blinden, dooven, stommen en geraakten verlangen om genezen te worden, maar de mensch wil niet tot Jezus komen, wil niet, dat Hij Koning over hem zij. Wordt hij dan evenwel gered, dan wordt zijne tegenstand overwonnen, vijanden worden met God verzoend; Gods magt blijkt dan groot te zijn, gelijk Zijne liefde. Zij werkt in ons, mag de geloovige zeggen, boven al dat wij bidden en denken. Nooit kan hij daarvan te veel verwachten.

Wie dit erkent, zal ook met den Apostel instemmen: Hem zij de heerlijkheid, de lof, de aanbidding en de dankzegging, in de gemeente, door Christus Jezus in te geslachten, tot alle eeuwigheid. Van hen, die niet tot het volk des Heeren behooren, is niet te verwachten, dat zij waarlijk Hem zullen verheerlijken, maar van de gemeente door Christus Jezus, die Gods Zoon met zijn eigen bloed verkregen heeft, en zich vergadert, zegt de Heere, „dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen.” Alle geslachten, alle die de genade deelachtig worden, die tot het gelukzalig huisgezin Gods behooren, ofschoon ook de een verder als de ander gevorderd is, en nog de geloovigen in bijzaken van elkander verschillen; alle, zoowel de Gemeente der gezaligden als der strijdenden; alle, die in Christus Jezus zijn, moeten den luister van Gods volmaaktheden vermelden. Hier beneden geschiedt het slechts stamelend, niet genoeg, wil Paulus zeggen; laat het meer geschieden, tot dat er |46| geen tijd meer zijn zal. En wanneer de tijd zich in de eeuwigheid verliest, dan worde Hij, die magtig, en heilig, en genadig en getrouw is, op volmaakte wijs, eindeloos verheerlijkt; dan zegge de schare, die niemand zal kunnen tellen: „Hem die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging en eer, en heerlijkheid, en kracht tot in alle eeuwigheid!” — Amen, zegt hierop de Apostel zoo zij het! zoo zal het zijn! Hij toch heeft alle dingen gewrocht om zijn zelfs wil, ja, zelfs de godloozen tot den dag des kwaads. En ofschoon dan nu nog des Heeren lof weinig gehoord wordt, Zijn oogmerk zal Hij bereiken, Zijne beloften worden ten volle vervuld, en zij, die hier slechts kunnen stamelen, maar toch de opregte begeerte hebben, dat Hij worde verheerlijkt, verkrijgen, voor eeuwig de begeerte van hun hart. —

En wij, G. zouden wij niet zijn lof vertellen? Zoo velen onzer de krachtdadige genade des Heeren in meerdere of mindere mate hebben ondervonden, hebben wij daarvoor zoo groote reden; maar ook zoo vele middelen en wegen als de Heere ons ten goede, gebruikt heeft, zoo vele weldaden als ieder onzer in het bijzonder ontvangen heeft, moeten ons hiertoe dringen.

Zie ik zelf thans terug op den afgelegden weg en op den tijd, waarin ik onder U de bediening heb waargenomen, wat groote stof van dankzegging heb ik dan! De Heere heeft mij met deze bediening verwaardigd. Ik echter zoude nooit Zijn raad, maar, vervoerd met den stroom dezer eeuw, menschelijke leeringen hebben verkondigd, had Hij zelf mij niet onderwezen, Waarom ben ik niet afvallig geworden? Het is Zijne genadige kracht, die mij bewaard heeft. Nooit liet de Heere mij beschaamd uitkomen, ofschoon ik zoo dikwerf over mij zelven mij schamen moest. Menigmaal, als ik bezwaard en beklemd ging optreden, gaf de Heere mij licht, en schonk mij, niet alleen aan anderen de waarheid te verkondigen, maar zelve ook hare vrijmakende kracht te gevoelen. Indien mijne dienst onvruchtbaar was gebleven, ik zoude, ziende op mij zelven, geene reden tot |47| klagen of tot verwondering hebben. Maar daar zijn onder U, vaders en moeders in de genade, van wie ik menigmaal mogt hooren, dat zij, door de prediking van mij, onwaardige, zijn gesterkt, bemoedigd en gesticht. Daar zijn onder U, die onder mijne bediening, tot inkeer, nadenken, bekeering, of ook tot verruiming, zijn gekomen. Van menigeen, die op het sterfbed de gegrondde hoop op het eeuwig leven openbaarde, mogt ik vernemen, tot welken zegen de prediking had verstrekt. Zoo vele jaren mogt ik de bediening onder U waarnemen. Zoo lang heeft mij de Heere gesterkt. Zoo vele uitreddingen mogt ik ondervinden; zoo vele bewijzen van uwe liefde ontvangen; en ofschoon wij nu moeten scheiden, wij hebben toch reden den Heere te verheerlijken. Zoo velen wij met geestelijke banden aan elkander verbonden zijn, mogen wij met het vooruitzicht ons troosten; namaals zal er geene scheiding en geene zonde zijn. Dan zullen ook wij met al de geslachten, Hem, die op den troon zit en het Lam de eer, de aanbidding en de dankzegging toebrengen.

Is dit onze hoop, Toeh., of onze bede, zingen wij dan de beide eerste verzen van Psalm CXXXVIII.


’k Zal met mijn gansche hart uw eer

Vermelden Heer,

U dank bewijzen.

’k Zal U in ’t midden van de goôn

Op hoogen toon,

Met psalmen prijzen.

Ik zal mij buigen op uw eisch,

Naar uw paleis,

Het hof der hoven,

En, om uw gunst en waarheid saam,

Uw grooten naam

Eerbiedig looven.


Door al uw deugden aangespoord,

Hebt Gij uw woord

En trouw verheven.

Gij hebt mijn ziel, op haar gebed,

Verhoord, gered,

Haar kracht gegeven.

Al ’s aardrijks vorsten zullen, Heer,

Uw lof en eer |48|

Alom doen hooren;

Wanneer de rede van uw mond,

Op ’t wereldrond,

Hun klinkt in d’ ooren.

Ik ben genaderd tot het laatste, het smartelijk gedeelte van mijnen taak. Ik moet van U, dierbare Gemeente, afscheid nemen. Ik moet de bediening neêrleggen, die ik geruimen tijd heb bekleed. Ik moet de plaats en het huis verlaten, waarin ik geboren en opgevoed ben, en nu, meer dan vijftien jaren, den weg des levens heb verkondigd. Dikwerf, nadat ik reeds uit gehoorzaamheid aan den Heere, gewillig mij verklaard had het ambt te aanvaarden, waartoe ik geroepen ben, kwam nog bij mij de gedachte op: Hij, die alles bestuurt, en menigmaal verrassende wegen houdt, mogt ons nog voor deze scheiding sparen, nog bezorgen, dat ik bij U konde blijven. Anders schijnt echter Zijn wil. Van nu af aan moet de betrekking ophouden, waarin ik tot U, als mijne Gemeente stond.

Het was mij eene eer en een voorregt, Geliefden! onder U te arbeiden. Gij zijt eene Gemeente, die niet slechts den naam draagt, maar waarvan, zonder verheffing mag gezegd worden; dat allen de zuivere, beproefde leer belijden, en verlangen dat de instellingen des Heeren gehandhaafd worden. Gij hebt het bevel des Heeren opgevolgd om af te wijken van hen, die ergernis aanrichten tegen de leer volgens Gods Woord; om, niettegenstaande den smaad en den tegenstand daaraan verbonden, U bij de Kerk te voegen, die de Heere in ons land heeft geopenbaard. Ook van U mag gezegd worden „dat gij de kwaden niet kunt verdragen.” Gij zijt getrouw gebleven aan de afscheiding waarvan wij wel verklaren: het is smartelijk, dat zij geschieden moest, maar die wij volgens des Heeren Woord noodzakelijk en daarom voor ons pligtmatig hebben bevonden. En hoewel hier en daar onderscheidene genootschappen zijn ontstaan, Gij toont U de voortzetting der oude Gereformeerde Gemeente in deze stad; terwijl onderscheidenen onder U als gekenden des Heeren, kunnen aangewezen worden. Thans |49| geeft Hij een aandoenlijk bewijs van uwe liefde voor het Rijk des Heeren. Ik weet toch, dat mijn vertrek U innig smart. Ik weet, had Hij de school, waaraan ik geroepen word te arbeiden, te dezer stede gevestigd kunnen krijgen, had die school, ofschoon met groote opofferingen van uwe zijde, hier opgerigt kunnen worden, het zoude geschied zijn; maar het konde niet. Eene aanzienlijke gift, dezer dagen nog, door U voor de school afgezonderd, was het bewijs van uwe belangstelling in hetgeen geheel de Kerk betreft, maar niemand uwer heeft mij trachten te bewegen, om ontrouw aan mijne roeping te worden! — Toen ik de eerste plaats, waar ik de bediening heb uitgeoefend, ten gevolge van de afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap, moest verlaten, waren er, zelfs onder hen, die blijken gaven, dat zij niet met de leer der Kerk instemden, die tot mij zeiden, „geef slechts iets toe in de zaak waarvoor gij strijdt, maar verlaat ons toch niet.” Dit trof mij; ofschoon ik aan die begeerte geen gehoor mogt geven. Anders hebt Gij gehandeld. Gij hebt mij niet gedrongen om, gelijk wel elders is gebeurd, de roeping, in het belang der Kerk uitgebragt, U ten gevalle af te slaan. Gij hebt uw eigen bijzonder belang opgeofferd. Gij hebt van uwe begeerte met een bloedend hart afgezien. Gij hebt bewezen, hoe smartelijk onze scheiding U ook valt, met uw hart te zeggen: de wil des Heeren geschiede! Dit, broeders en zusters, dierbare Gemeente, vergelde U God! ik kan slechts wenschen, ik hoop voor U te bidden.

Eerwaarde ouderlingen! zoowel Gij die vroeger het opzicht over de Gemeente waarnaamt, als die thans de bediening uitoefent. Hebt dank voor uwe hulp, genegenheid en vriendschap. Er zijn onder U, die van den beginne af, toen ik hier in den wijngaard aangesteld werd, de gewigtige betrekking bekleed hebben, en mij veel tot ondersteuning zijn geweest, van wie ik in de soms zóó moeijelijke omstandigheden, veel heb geleerd. Met U allen was onze zamenwoning broederlijk. De Heere stelle U tot een cieraad en eere. Blijft lang voorgangers in Zijn heiligdom. De Heere geve U, veel vreugde |50| uit den bloei en wasdom zijner Gemeente te beleven. Hij zegene U ook in uwe personen en huisgezinnen en gunne U, bij het einde van uwen aardschen loopbaan, wandelinge te hebben onder degenen, die voor Hem staan! Het zij zoo!

Eerwaarde broeders, diakenen, die tevens de uitwendige belangen der Gemeente bezorgt, ook Gij, die vroeger in de bediening zijt geweest! hebt dank voor al de genegenheid mij betoond. De Heere vervulle U, uit de rijke bron van Zijne algenoegzaamheid, en doe U, voortgaande in uwe moeijelijke post, ondervinden, dat de liefde tot de behoeftigen in deze Gemeente niet ophoudt. Verhoort de Heere mijne bede, dan zal de heerlijkheid van Gods kinderen uw genadeloon zijn, en aan U de toezegging vervuld worden, dat Hij alles wat gedaan is aan een van de minste in zijn Rijk, rekenen wil, alsof het aan Hem zelve was gedaan. Dit schenke U de Heere.

Geachte onderwijzer der jeugd! U is een taak opgedragen, die in naauw verband staat met hetgeen hier door mij moest vervuld worden. Eensgezind waren wij werkzaam. Terwijl ik thans ook het verkeer met U zal moeten missen, verflaauwe echter onze wederzijdsche genegenheid niet. Heb dank ook voor het onderwijs aan mijne kinderen gegeven. De Heere schenke U veel zegen op uwen arbeid, geve U veel vrucht, tot roem van Gods genade, te aanschouwen op den akker, dien Gij bearbeidt, en bereide U voor zijne zalige toekomst.


En nu, dierbare Gemeente, is het oogenblik van scheiden gekomen. Treuren wij echter niet al te zeer. Ik had op eene geheel andere wijze, reeds veel vroeger, van U kunnen weggenomen zijn. En ofschoon ik nu elders ga en Gij hier blijft, zoovelen wij in den Heere zijn vereenigd, blijven wij door banden des geloofs en der liefde, eeuwig vereenigd. Och, dat zulken onder ons, die tot hiertoe geene gegronde hoop op eene eeuwige zalige hereeniging hebben, daarvan nog deelgenooten worden; en dat het werk der genade door Hem aangevangen, steeds meer bevorderd en geopenbaard |51| worde. — Hartelijk geliefde leerlingen! gedenkt het onderwijs, dat Gij ontvangen hebt en onderwijze U de Heere zelf. — Op bejaarden en kinderen, ook op U, die wel niet bij de Gemeente tot nog toe U gevoegd hebt, maar toch onze zamenkomsten bijwoondet, ruste de Geest der genade en der heerlijkheid. De Heere geve U met kracht te worden versterkt! Christus wone door het geloof in uwe harten! Hij geve U geworteld en gegrond te worden in de liefde! Hij vervulle U tot al de volheid Gods! — Met deze beden scheiden wij. Vaart dan wel, Geliefdenl — Vaart allen wel! — Vaart eeuwig wel! Amen.


Dankzegging.



Nazang.


Psalm LXXXIV : 4, 6.


Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort;

Elk hunner zal, in ’t zalig oord

Van Zion, haast voor God verschijnen;

Let, Heer der legerscharen! let

Op mijn ootmoedig smeekgebed!

Ei! laat mij niet van druk verkwijnen:

Leen mij een toegenegen oor,

O Jakobs God! geef mij gehoor!


Want God, de Heer zoo goed, zoo mild,

Is t’ allen tijd’ een zou en schild;

Hij zal genade en eere geven;

Hij zal hun ’t goede niet in nood

Onthouden, zelfs niet in den dood,

Die in opregtheid voor Hem leven.

Welzalig, Heer! die op U bouwt,

En zich geheel aan U vertrouwt.

Na het uitspreken van den zegen hief de geheele, talrijke vergadering het derde vers van Psalm CXXXIV aan: |52|

Dat ’s Heeren zegen op U daal’
Zijn gunst uit Zion U bestraal’!
Hij schiep ’t heelal, Zijn naam ter eer.
Looft, looft dan aller heeren Heer!

|53|




III. Het groot gewigt van het werk van den Evangeliedienaar.

|54-55|


Edel Achtbare Regering dezer Stad, zeer aanzienlijke mannen!


Hooggeachte Bezorgers van de Theologische School der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk!


Hooggeschatte ambtgenooten!


Weleerwaarde Bedienaars van het Evangelie, die hier van elders zijt zaamgekomen!


Jongelingen en meer gevorderden in leeftijd, die tot de heilige bediening wenscht opgeleid te worden, Hoop der Kerk!


En Gij allen, van welken rang of staat ook, inzonderheid Gij, die tot het geslacht van Gods kinderen behoort!


Genade zij u van harte toegewenscht!


|56-57|



Nog geschokt door het afscheid van eene hartelijk beminde Gemeente, zie ik mij reeds in eene andere gewigtvolle betrekking geplaatst. Hoe weinig ik mij ook bekwaam gevoel, vooral in de omstandigheden, waarin ik verkeer, eene rede te houden, die geschikt mag geacht worden voor eene vergadering, gelijk ik thans voor mij zie, toch, begrijp ik, verlangt Gij, geëerde Hoorders, te vernemen, in welke gezindheid de Leeraars, die aan de Theologische School der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk aangesteld zijn, hunne betrekking aanvaarden. Aan dit verlangen wensch ik naar vermogen te voldoen. Ik wensch tevens, dat bij mijzelven en mijne ambtgenooten, de betamelijke gevoelens betreffende onze gewigtige bediening bevorderd worden; dat bij hen, die zich aan het onderwijs overgeven, om tot de heilige bediening te geraken, het ontzaggelijk gewigt van deze bediening op het hart moge wegen; en dat bij U allen de hartelijkste belangstelling ontsta, of vermeerderd worde, in eene School, die voor de toekomst der Kerk zoo groote beteekenis heeft.

Volgt mij daarom met uwe welwillende aandacht, terwijl ik spreek: over het groot gewigt van het werk van den Evangeliedienaar. Ik tracht

I. eerst met eenige trekken het werk van den Evangeliedienaar te schetsen.

II. daarna de uitnemendheid van dit werk voor te stellen.

III. eindelijk de gezindheid aan te wijzen, die met betrekking tot dit uitnemende werk een ieder betaamt.


I. Eene korte, maar alles omvattende beschrijving van het werk, waartoe de Evangeliedienaar geroepen wordt, gaf de Heere der Gemeente zelf, scheidende van Zijne Apostelen, bij Zijne hemelvaart, als Hij hun toevoegde: „gaat heen, |58| onderwijst alle volkeren, die doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Deze opdragt geschiedde niet alleen aan de Apostelen, maar blijkens het bijgevoegde: „En ziet ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld;” geldt zij voor alle herders en leeraars door alle tijden heen. Zij is door de Apostelen zelve met andere woorden voorgesteld, toegelicht en ontwikkeld. In volgende tijden zijn over de heilige bediening zware boekdeelen vol geschreven; alles echter, wat tot het werk van den Godsdienstleeraar behoort, is in de opdragt des Heeren vervat.

Tot regt verstand van deze woorden is evenwel noodig te weten, wat de Heere onderwezen wil hebben, en welke geboden Hij bedoelt.

Aan den dienaar van het Evangelie is niet in last gegeven te onderwijzen, hetgeen alleen tot dit leven behoort, of, het voordragen van staatkundige en andere gevoelens, die niet op de Godsdienst invloed hebben. De geboden, die de Heere bedoelde, betroffen niet hetgeen aan de Apostelen, als buitengewone Evangeliedienaars was opgedragen; ook moeten wij niet slechts aan eigenlijk gezegde geboden, maar aan den geheelen omvang van de leer der waarheid denken; en zoowel aan hetgeen de Apostelen, en vroeger reeds, de Profeten en andere heilige mannen, onderwezen zijnde door des Heeren Geest, hebben te boek gesteld, als aan de eigen redenen des Zaligmakers, door de Evangelisten ons medegedeeld.

Dit alles thans in het breede te behandelen, zou ons te uitvoerig maken. Laat ik U slechts het een en ander noemen.

Onderwijst een bedienaar des Goddelijken Woords hetgeen hem is opgedragen, dan zal Hij verkondigen hetgeen in den Bijbel geopenbaard is van God, Zijn wezen, volmaaktheden en besluiten, en, bij het laatstgenoemde, inzonderheid de leer der verkiezing en der verwerping. Tot dit onderwijs behoort de leer van God, als Vader, Zoon en Heilige Geest, waaraan |59| de Zaligmaker uitdrukkelijk Zijne Apostelen herinnerde. Het gaat over Gods werken in de natuur en in de genade, over het verbond der werken en het verbond der genade, over de grootheid van de zonde en de ellende des menschen, hoe vernederend ook deze waarheid is; en over de verlossing uit dien staat. Hier verwijlt de Evangeliedienaar bij den eenigen en algenoegzamen Verlosser. Hem tracht hij in Zijne naturen, staten, ambten en verdiensten uitlokkend voor te stellen. Hij verkondigt de voldoening aan Gods regtvaardigheid in plaats van de gegevenen des Vaders; de vergeving der zonden, uit genade, alleen om de toegerekende gerechtigheid van Christus; de krachtige voorbidding des Zaligmakers voor de Zijnen; de onwederstaanbare werking van God, den Heiligen Geest tot geloof, bekeering, heiligmaking en vertroosting; en de bewaring in de kracht Gods door het geloof tot de eeuwige zaligheid.

Bij dit onderwijs mogen de geboden des Heeren niet vergeten worden. De opdragt des Heeren herinnert hieraan den dienaar des Woords. Hij dringt daarom aan op het gebod des geloofs, dat echter alleen dan wordt behartigd, als men leert bidden: Heere! schenk mij het geloof; als droefheid naar God ons vervult, en het smeeken om schuldvergiffenis met de zucht naar vernieuwing, en het pleiten op de zoenverdiensten des Zaligmakers gepaard gaat. Ook de andere bevelen moeten aangedrongen worden. De Heere wil, dat alle pligten jegens God, onze naasten en ons zelven, die in het Woord vervat zijn, betracht zullen worden uit het beginsel van liefde en dankbaarheid wegens de verkregene verlossing.

Ook heeft de Heere gewigtige instellingen in Zijne Kerk gegeven. Hij wil dat, behalve de bijzondere, ook de openbare Godsdienst onderhouden worde door gebed, lofzang, aalmoezen en het onderzoek der Heilige Schriften. In de Gemeente, die van alle andere genootschappen onderscheiden moet worden, moet de bediening van den Heiligen Doop, waarvan des Heeren opdragt uitdrukkelijk melding maakt, |60| en van het Heilig Avondmaal, tot verkondiging von Zijnen dood, plaats hebben. Zijn dienaar zal op de regte onderhouding van deze instellingen aandringen.

Ziet daar, G.H. eenige hoofdzaken van het onderwijs en de geboden in de opdragt des Heeren aan Zijne dienaars vervat. Denken wij hierbij aan de hulpwetenschappen der Godgeleerdheid, de talen, geschiedenis, wijsbegeerte, en alles, wat bevorderlijk kan zijn tot het onderwijs in de Godsdienst, tot verklaring der Heilige Schriften, tot bevestiging der waarheid, en tot wederlegging van dwalingen, hoe uitgebreid is dan de kennis, die in den waren bedienaar des Woords vereischt wordt!

Ontbreekt de kennis, hoe zal dan de leeraar onderwijzen, hetgeen hij zelf niet weet? hoe zal hij goeden raad kunnen geven, gepast aanspreken, op bekwame gronden troosten? hoe zal hij op den duur tot stichting kunnen prediken? Ach, de leeraar, die zelf niet met kennis voorzien is, wordt weldra een ballast voor de Gemeente, zijne preken zijn woorden zonder wetenschap, onteerend voor den Koning der Kerk, vervelend voor verstandige hoorders; terwijl slechts te verwachten is, dat de Gemeente deswege gesmaad in plaats van uitgebreid zal worden!

Kennis evenwel waardoor alleen het natuurlijk verstand verrijkt is, zoude niet genoeg zijn. De waarheden van God geopenbaard; moeten invloed hebben tot vernieuwing des harten, opdat de mensch tot de gemeenschap met God en de eeuwige zaligheid bereid worde. Zal een voorganger anderen den weg aanwijzen en zelf achterblijven? Hij zou geen voorganger zijn! — Zal iemand leeren te onderhouden hetgeen de Zaligmaker geboden heeft, terwijl hij zelf nog van den Zaligmaker vervreemd en inwendig afkeerig is? Gij gevoelt, Toeh. dit zou ongerijmd zijn. De leeraar, die zelf onbekeerd voortleeft, wordt van den Heere bij een blinde leidsman der blinden vergeleken. Wee! daarom der Gemeente, die zulk een leeraar heeft. Wee, driewerf wee! den leeraar, die, terwijl hij zich een dienaar des Heeren noemt, verwerpelijk |61| zal bevonden worden, en rekenschap zal moeten afleggen van de zielen wier leiding hij op zich nam!

Is de leeraar het geestelijk leven deelachtig, dan staat hij nogtans hierin gelijk met elk waar lid der Kerk, terwijl toch geene geestelijk doode leden tot het ligchaam kunnen behooren, waarvan Jezus het hoofd is; maar de leeraar heeft daarenboven in last, alle menschen onder alle volkeren, wáár hij gezonden wordt, te onderwijzen. Het is zijne roeping, om door opentlijke prediking, en op ieder andere geschikte wijze, aan allen mede te deelen hetgeen tot de leer en de geboden des Heeren, behoort. Vervult hij zijne roeping, dan wordt geene waarheid verdonkerd, of op den achtergrond geplaatst; geen gebod wordt van minder belang gerekend; geene instelling wordt lichtvaardig behandeld. Indien ook sommige menschen niet hooren, anderen de gezonde leer niet kunnen verdragen, nog anderen wel voor leerstukken willen geijverd hebben, maar wat den wandel betreft, losbandigheid begeeren, of onverschilligheid voorstaan, de dienaar des Heeren wordt geen dienstknecht der menschen, rigt zich niet naar de gewoonten en spreekt wat hem de Heere geboden heeft. Uit den goeden schat zijns harten brengt hij oude en nieuwe dingen voort. Hij tracht tot overtuiging van zondaars, tot bestier van verlegenen, tot opbouw van geloovigen te zijn. In den omgang met anderen tracht hij zonder meesterachtigheid, winst te doen voor het Koningrijk der Hemelen. In het bezoeken der Gemeente aan hare huizen, of bij de kranken, en bij anderen , spreekt hij naar de omstandigheden der personen, voornamelijk over hunne eeuwige belargen, zonder zich met eens anders doen te bemoeijen. In de kerkelijke vergaderingen brengt hij volgens zijne overtuiging zijn gevoelen uit, zonder heerschappijvoering. In het onderwijs van kinderen en onkundigen behoort hij zich naar hunne vatbaarheid te voegen. Inzonderheid echter is de predikstoel de plaats, waar hij den last, hem opgedragen tracht te vervullen. Hier behoort hij in het onderwijzen en leeren, betogen der waarheid |62| en wederleggen der dwalingen, in het vermanen, aanmoedigen en waarschuwen, nadruk met zeggingskracht, deftigheid met eenvoudigheid, duidelijkheid met zuiverheid van taal en stijl, en inzonderheid getrouwheid en vrijmoedigheid met voorzichtigheid en bescheidenheid te paren.

Geen invloed nogtans tot welzijn van anderen, kan verwacht worden, wanneer onze wandel met onze woorden niet overeenstemt. Dringt de Heere in Zijn Woord steeds op een godzaligen wandel aan, de voorganger behoort ook daarmede zijn onderwijs en zijne leering te bevestigen. Hem betaamt het inzonderheid zich te wachten, zelfs voor den schijn des kwaads; het geven van ergernis te vermijden, zelfs in onverschillige zaken; nederig te blijven, zelfs bij de toejuiching; volstandig te zijn zelfs bij tegenstand; zachtmoedig zich te toonen zelfs onder beleedigingen. Hij behoort te kunnen zeggen: „zijt mijne navolgers, broeders, gelijk ook ik Christi.”


II. Hoe veel omvattend is deze bediening, maar ook hoe uitnemend! Verlangt Gij, dat ik U deze uitnemendheid nog aanwijze? ook hier is de stof zoo ruim, dat ik slechts enkele opmerkingen kan maken. Bepalen wij ons bij het werk waaraan de dienaar des Woords moet arbeiden, bij zijne roeping tot dit werk, en bij het doel van zijne aanstelling.

„Wij zijn,” zeide een Apostel, sprekende van de dienaars des Woords, „Gods medearbeiders,” en aan de Gemeente voegde hij toe, „Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.” Tot de oprigting van dit gebouw werd een wonderbaar werk van den Almagtigen gevorderd. In de diepten der eeuwigheid nam Hij in Zichzelven voor, zich een volk te formeren om Zijn lof te vertellen. Aanstonds na den val des menschen openbaarde Hij Zijn heiligen raad. Veertig eeuwen verliepen nogtans alvorens de belofte vervuld werd, terwijl het bleek, wat het menschdom zonder den Zaligmaker is. Ziet het in de volkeren, die van de Goddelijke openbaring verstoken waren. Hoe verder zij in menschelijke beschaving |63| vorderden, des te verder zelfs toonden zij zich verwijderd van de bestemming van den redelijken mensch. Nog bewonderen wij dat fijn gevoel voor het schoone, die scherpzinnigheid, die voortbrengsels van het verstand, of gewrochten der kunst, die wonderen der wereld, die modellen voor dichters, redenaars, geschiedschrijvers en wijsgeeren, die in lateren tijd niet evenaard veel minder overtroffen zijn; maar in de gulden eeuw der Romeinen, bij den hoogsten bloei van kunsten en wetenschappen, was tevens onder alle standen en rangen de zedeloosheid ten top gegtegen. Zonden waren algemeen in zwang, die wij zelfs schandelijk oordeelen uit te spreken. De voornaamste wijzen onder hen, openbaarden zelfs hunnen twijfel bij den dood, of er een leven na dit leven is!

En de Joden! Wij zijn er verre af om de kennis der godvreezende Israëlieten, die voor de komst des Zaligmakers geleefd hebben, gering te achten. Wanneer wij Jacob op zijn sterfbed hooren uitroepen: „Op uwe zaligheid wacht ik, o Heere;” Job, te midden der zwaarste plagen: „Ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijne huid, dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde: mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot;” wanneer David zingt van den Messias in Zijne vernedering en in Zijne hoogheid. Jesaia de geboorte, de werken bij Zijne omwandeling op aarde, het borgtochtelijk lijden en de zegenrijke uitwerking van de komst van Immanuël beschrijft, alsof hij daarbij tegenwoordig was geweest; wanneer zij, en zoo vele anderen in Hem den rotssteen huns harten vonden, Hem leefden en ons als eene wolke van getuigen, en als voorbeelden in den weg des geloofs worden voorgesteld; dan toch moet het onverstandig genaamd worden, wanneer op het licht, waarmede de geloovige Vaders bestraald werden, versmadend wordt neêrgezien. Die godvruchtigen hadden echter deel, door het geloof, aan den |64| Messias, die komen zoude; maar de menigte, die wel met de Heilige Schriften verwaardigd, en toch vreemd was van het geloof, bleef slechts aan uitwendigheden zich hechten. Farizeën lagen aan het volk lasten op, die zij zelven niet met den vinger aanroerden, terwijl zij toch, in hunne geveinsdheid, de oogen verblindden, en als toonbeelden van godsvrucht werden beschouwd. Sadduceën verstikten door leeringen des ongeloofs het ontzag voor Gods Woord. In zedeloosheid volgden de Joden de Heidenen na. En toen Hij kwam, die door teekenen en wonderen Zijne hemelsche zending bewees, konden zij Zijne leer niet verdragen. Allen hebben Hem vervolgd. Grooten en geringen, de priesters en het volk, allen riepen: weg met Hem! kruist Hem! Hem hebben zij op het vloekhout gedood!

Deze dood nogtans was van God bepaald. Hij had Zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij hen, die onder de wet waren, verlossen zoude. Daarom is Hij, die het geen roof behoefde te achten Gode even gelijk te zijn, gehoorzaam geworden tot den dood des kruises; en toen Hij de wet vervuld had, en alles had geleden, wat op de overtreding gedreigd was riep Hij stervende: „het is volbragt.” De Vader gaf getuigenis, dat Hij voldaan is, door de opstanding des Zaligmakers uit den dood en door Zijne verhooging tot Zijne regterhand. Nu bleek de Middelaar alle magt te hebben ontvangen in den hemel en op de aarde. Als ten vijftigsten dage na de opstanding des Heeren Zijne Apostelen vergaderd waren, werd de Heilige Geest in nooit geziene volheid over hen uitgestort. Vervuld met den Geest, spraken zij in andere talen en verkondigden de groote werken Gods. Nog dienzelfden dag werden drie duizend toegevoegd tot ge Gemeente. Het Woord des Heeren werd verbreid, ook onder tegenstand en vervolging. Na eenige jaren werd het geluid van het Evangelie in vele deelen der aarde gehoord. En toen de Apostelen met den marteldood hunne prediking bevestigden, was reeds door den Heere, eene schare van evangelisten, |65| profeten en herders en leeraars verwekt, „tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouw des ligchaams Christi.” Door alle eeuwen heen heeft de Koning der Kerk voor de vervulling van deze bediening gezorgd. Nog zien wij daarvan de bewijzen. Wanneer derhalve dit werk in eeuwige liefde van den Vader beraamd is, de Zoon daartoe den grond heeft gelegd in Zijn bloed, en de Heilige Geest de bouwmeester is van het huis Gods; wanneer de herders en leeraars van Hem gebruikt worden tot volmaking van dit werk, dan moet toch hunne bediening uitnemend, heerlijk genaamd worden.

De roeping, waarmede de Heere zijne dienaars verwaardigd, is een ander bewijs voor de uitnemendheid van de Evangeliedienst.

Terwijl wij hiervan gewagen beweeren wij niet, dat de leeraars een bijzonder soort van menschen zijn, of als heiligen bij uitnemendheid zouden geacht moeten worden. Zelfs bij de Apostelen ontdekken wij nog groote gebreken. Petrus werd teregt van Paulus bestraft, toen de eerste veinsde met hen, die de geestelijke vrijheid van het Evangelie verloochenden. Beide die Apostelen kregen nog verschil, en Paulus vond, na vele jaren de bediening te hebben waargenomen, reden om te betuigen, dat hij het goede, dat hij wilde, niet deed, en klaagde over het ligchaam des doods, waaronder hij ging neergedrukt.

Het waren eeuwen van onkunde en bijgeloof, toen de priesters, alleen omdat zij tot de bediening waren aangesteld, zich zelven meenden hooger te kunnen schatten, dan eenig lid der kerk; toen hij, die zich den Stedehouder Gods noemde, door de barbaarschheid der volken hiertoe in de gelegenheid gesteld, koningen zich ten voetbank liet strekken, de heerschappij over de natiën naar willekeur en eigenbelang uitdeelde, en de dienaars der Godsdienst, wat ook door hen werd misdreven, aan den burgerlijken regter onttrok. Mislukke elke poging, om tot die heillooze verheffing van menschen, die zich den geestelijken stand noemen, de volkeren terug te |66| voeren! Ofschoon wij echter zulk eene verheffing verfoeijen, en in den leeraar den mensch onderscheiden van het ambt, dat hij bekleedt, toch beweeren wij dat de leeraar, als dienaar van het Evangelie, een bijzonder ambt vervult, daardoor van andere geloovigen onderscheiden is, eene bijzondere roeping tot dit ambt hebben moet, en ook waarlijk met zulke roeping verwaardigd is. „God,” zegt een Apostel, „heeft sommigen gegeven tot herders en leeraars,” en wederom, „wij zijn gezanten van Christus wege;” en elders: „niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs Aäron.” — De ware dienaar des Woords, wordt derhalve van God zelve geroepen. Zeker moet hij ook van de opzieners in de Kerk aangesteld en door eene Gemeente begeerd zijn. Als Paulus, van den Heere tot een Apostel verkoren. naar des Heeren wil aan Joden en Heidenen het Evangelie zoude verkondigen, zeide de Heilige Geest tot eenige Profeten en leeraars te Antiochiën: „zondert mij af beide Barnabas en PAulus tot het werk, waartoe ik hen geroepen heb.” 16) Later liet deze Apostel door Titus, volgens de keuze der Gemeenten, Opzieners aanstellen. 17) Wie daarom thans, zonder kerkelijke aanstelling, de bediening zich toeëigent, toont daarmede het bestuur des Heeren en den onfeilbaren regel van Gods Woord te versmaden. Is Uza wegens onbedachte aanraking van de arke Gods met den dood gestraft, 18) dan hebben allen, die zonder wettige kerkelijke zending de bediening zich aanmatigen, Gods ongenoegen te wachten! —

Nogtans wordt de regte dienaar van het Evangelie niet alleen van de Kerk, maar ook van den Heere geroepen. Zoude hij niet? Zou Hij, die gezegd heeft: „ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleindiging der wereld;” voor de vervulling van zoo gewigtig werk geen zorg dragen? Zeker! Hij boezemt zelf den lust tot deze bediening in, schenkt den aanleg, hoewel de gaven onderscheiden zijn, verleent de gelegenheid en de opleiding, beweegt het hart |67| om, welke zwarigheden ook drukken, de dienst te aanvaarden; en nog geldt voor alle zijne dienaars het woord: „hebt acht op uzelven, en op de geheele kudde, waarover u de Heilige Geest tot opziener gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, die Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.” Dat daarom een ieder vreeze deze bediening te zoeken om tijdelijk gewin, aanzien of gemak; dat ieder vreeze, ofschoon hij ook zichzelven beter geschikt dan anderen acht, en boven velen in gaven uitmunt, zich hierom tot de heilige bediening, of tot een gedeelte daarvan gerechtigd te wanen; dat echter ook de dienaar des Heeren zich verootmoedige voor Hem, die uit vrije gunst tot deze bediening riep; en dat een ieder hem zeer veel achte om zijn werks wil. Houden wij met reden den afgezant eens aardschen Konings in eere; uitnemend is dan de bediening van hem, die door den Koning der koningen is aangesteld!

Dit blijkt nog meer uit het doel van deze aanstelling. Het is voorzeker alleen aan Gods kracht toe te schrijven, wanneer de zondaar getrokken uit de magt der duisternis en overgezet wordt in het Koningrijk van den Zoon zijner liefde. Het behaagt nogtans den Heere zich tot dit einde van de prediking te bedienen. „Hoe,” zeggen wij met de Schrift, „zullen zij gelooven, zonder die hun prediken?” Reeds wanneer wij gedenken aan de uitwendige zegeningen, die aan de Godsdienst verbonden zijn; aan de eerlijkheid en goede trouw, de hulpvaardigheid, nijverheid en vele deugden, die dáár gevonden worden, waar de zuivere Godsdienst bloeit, dan moet toch de bediening van het Evangelie hoog geschat worden. Hoofdzakelijk is echter het oogmerk met deze bediening, om zielen te redden van den dood. Bejammert een ieder, die niet geheel van het natuurlijk gevoel ontbloot is, de tijdelijke onheilen, die den mensch treffen, hoeveel grooter deernis moest het verwekken, wanneer wij reden hebben te vreezen, dat iemand eeuwig verloren gaat! Verblijden wij ons over aardsche |68| voordeelen, hoeveel, te meer moesten wij met de eeuwige zaligheid ingenomen zijn! Dien dood hebben wij allen verdiend, die zaligheid hebben wij allen verbeurd; maar de dienaar des Heeren heeft in last te verkondigen, dat God in Christus was, de wereld met zichzelven verzoenende, hare zonden haar niet toerekenende; hij bidt van Christus wege, „Laat u met God verzoenen.” Nooit, dit weet hij uit Gods getuigenis, zal het Woord des Heeren ledig wederkeeren. Is het voor sommigen een reuk des doods ten doode, voor anderen is het een reuk des levens ten leven. Deze worden van dienstknechten der zonde, kinderen Gods. Over hunne bekeering is blijdschap bij de engelen in den hemel. Zij verkrijgen de onverderfelijke erfenis, en worden eeuwig behouden tot roem van Gods genade. Namaals zullen zij aanzitten aan de bruiloft des Lams, en met de schare der verlosten op volmaakte wijze den driemaal Heiligen verheerlijken.

Als dit het oogmerk is waarom de Koning der Kerk zijne dienaars aanstelt; als hunne dienst wordt gebruikt om zondaren zalig te maken; wat, Toeh. mag dan bij deze bediening in uitnemendheid vergeleken worden! maar ook wat groote zonde wordt dan door ieder gepleegd, die niet betamelijk het betreffende deze bediening gezind is!


III. Het behoort tot de kenmerken der eeuw, waarin wij leven, dat de stoffelijke belangen met alle magt worden bevorderd, terwijl de Godsdienst slechts als eene bijzaak beschouwd wordt. Geen wonder, dat zij, bij wie deze liefde, tot de wereld heerscht, het ambt van den dienaar des Woords gering achten. Zij bedenken echter niet, dat de wereld voorbijgaat met hare begeerlijkheid. Gelijk evenwel die versmading, zoo ook moet de afgodische ingenomenheid met den dienaar des Woords veroordeeld worden. Wie slechts op zijn woord bouwt, in plaats van zich door hem tot Jezus te laten leiden; wie de prediking des eenen moedwillig verzuimt, wegens de wijze van voordragt of uitdrukking, en den |69| anderen uitbundig toejuicht, terwijl nogtans beiden den vollen raad Gods verkondigen, zou den mensch geven wat alleen den Heere toekomt. Anders handelen zij, die hier betamelijk te werk gaan. Zij zullen den Heere dankbaar zijn daarvoor, dat het Hem behaagt heeft deze belangrijke bediening in te stellen, en dat Hij nog steeds in hare vervulling voorziet. Blijmoedig zullen zij van het hunne tot instandhouding en tot bevordering van de heilige Kerkdienst mededeelen. Met de innige begeerte om zelve door middel der bediening, met Jezus vereenigd of in deze vereeniging bevestigd en tot lof des Allerhoogsten toebereid te worden, maken zij daarvan gebruik. Zij houden den dienaar in waarde, ofschoon zij ook zwakheden en gebreken bij hem ontdekken, wetende, dat niemand, dat allerminst zij zelven daarvan bevrijd zijn; terwijl bovenal hun gebed voor de leeraars en hen, die tot deze bediening worden opgeleid, tot den Heere opgaat.


Het gebed! Hierin behooren inzonderheid de leeraars zelven, en zij, die eenmaal de bediening wenschen te vervullen, als in een gedeelte der geestelijke wapenrusting, geoefend te worden. Reeds hoorden wij het met de taal van Salomo, hartelijk en nadrukkelijk, aangedrongen met vele redenen, aanprijzen. 19) De ijverigste dienaars des Heeren waren hierin met een Paulus, het meeste werkzaam. Als deze Apostel zullen zij erkennen, ziende op den omvang der bediening; „wie is tot deze dingen bekwaam;” maar ook met hem, op het gebed, ondervinden, dat de Heere mild geeft en niet verwijt. Zoo mild toonde zich de Heere aan de eerste verkondigers van het Evangelie, die op buitengewone wijze tot hunne bediening werden bekwaam gemaakt. Dat buitengewone hebben wij zeker thans niet te verwachten. Wanneer de Heere ons de middelen beschikt, zou het God verzoeken, traagheid, en onverstand, moeten genaamd worden, indien deze middelen, werden verwaarloosd. De leeraar derhalve, |70| en de toekomende dienaar des Woords, die betamelijk gezind is met betrekking tot de heilige bediening, zal bij het gebed, het naarstig onderzoek voegen van de Heilige Schriften, en zich aanhoudend oefenen in alles wat tot dit ambt bekwamen kan. Terwijl de vermeerdering in kennis, de vastere overtuiging der waarheid en de geestelijke liefde welsprekend maken.

Deze liefde is het beginsel, waarin het treffelijke werk behoort te worden bediend; liefde tot den Heere, tot Zijne Gemeente en tot het behoud hunner medemenschen. Zwaar weegt den dienaar des Heeren het oneindig belang van onsterfelijke zielen op het hart, zwaar de verantwoording, die eenmaal hem wacht. Toch acht hij geen ambt zoo begeerlijk als dit. Hunkeren anderen naar eereposten in de maatschappij, geen grooter eer kent hij dan een getrouw Evangeliedienaar te zijn. Verlaten anderen de bediening, die liever gezag in den staat uitoefenen, het is zijne begeerte bovenal om Jezus als Koning uit te roepen. Niet om geëerd te worden, of een leven te leiden, vrij van harden ligchaamsarbeid en van de verdrietelijkheden, aan vele burgerlijke betrekkingen verbonden; niet om den roem van een welsprekenden redenaar, of om invloed op de menschen te verkrijgen; niet om het gemak en de aangenaamheden des levens te genieten, of eenen aanhang voor zichzelven te vormen en anderen te beheerschen; maar om het middel te zijn in Gods hand tot bekeering van dwalende schapen, tot uitbreiding van het rijk des Heeren, tot wasdom in de genade en kennis, opdat Christus in de harten wone; die eenige naam gekend, beleden, verheerlijkt worde; daarom is hem deze bediening zoo treffelijk, daarom kiest hij met een godzaligen Koning en profeet: „liever aan den dorpel in het huis zijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid,” Mogt dit de gezindheid van vele dienaars des Woords zijn, mogt des Heeren Geest in de ruimste mate uitgestort, en tot bevordering van deze gezindheid de opleiding op onze school dienstbaar worden; dan |71| zal de Kerk bloeijen, en te midden van de onrust der volkeren zal het ons dierbaar Vaderland wel gaan!


Edele Achtbare Regering dezer Stad! het zij mij vergund een woord tot U te richten.

In de geloofsbelijdenis der Kerk, die thans te dezer stede eene Theologische School opgericht heeft, betuigen wij, „dat een ieder schuldig is zich aan de Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, haar eer en eerbied toe te dragen, en haar gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord; voor haar biddende, opdat de Heere haar stieren wil in al hare wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid! Met deze belijdenis betuigen wij, hetgeen wij met het hart gelooven, en wenschen dien overeenkomstig, en volgens onze verpligting, hen, die aan onze zorg worden toevertrouwd, tot de heilige bediening op te leiden. Ik vertrouw dat Gij zult erkennen: indien deze beginselen algemeen heerschten, zou de moeite volle taak der Overheden verligt worden. Wij gelooven tevens, gelijk uit dezelfde Belijdenis blijkt: „dat het ambt der overheid is, niet alleen acht te nemen en te waken over de handhaving der goede orde in het burgerlijk bestuur, maar ook de hand te houden aan de heilige Kerkendienst, om te weeren en uit te roeijen alle afgoderij en valsche Godsdienst, om het rijk des Antichrists te gronde te werpen en het Koningrijk Jezu Christi te vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn woord gebiedt.” 20) Met deze belijdenis steunende op het getuigenis van den Koning der Koningen, beveel ik onze Theologische School, hare leeraars en hare kweekelingen aan uw gunstig aandenken en aan uwe bescherming aan. Met den zegen des Heeren zal zij ook voor de inwoners dezer stad een goeden invloed kunnen hebben. Toen ik in den laatst verloopen avond het gejuich langs de straten |72| hoorde, 21) kwam de gedachte bij mij op: mogt de menigte die zoo juicht, mogten zij, die nu slechts in zinnelijke genietingen hun vermaak stellen, leeren zich in den Heere te verblijden, opdat hunne blijdschap bestendig en onberouwelijk worde. Daartoe worde ook onze school bevorderlijk. Daartoe zegene de Heere uwe achtbare bediening. Moge Zijne zegeningen worden uitgestort, over uwe personen en aanzienlijke Huizen!


Hooggeachte Bezorgers der Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland! Ik behoef de belangen der leeraars en der kweekelingen U niet op het hart te drukken, maar dank zeggen moet ik U voor de zorg reeds door U betoond, U inzonderheid, geliefde Broeder! die de taak hebt willen aanvaarden, en voor ons tot leering, vermaning, bemoediging en stichting, hebt volvoerd, om de Inwijdingsrede te houden, heb dank voor al de goede woorden, die Gij tot ons gesproken hebt. Van U allen, aan wie de bezorging dezer school is opgedragen, ook van U, leeraars in de Gemeente des Heeren, verzoek ik: ons uwen raad en voorlichting niet te onthouden, wáár ze ons in het belang der School zouden kunnen dienstig zijn. En geve de Heere U de begeerte uwer harten dat deze School eene kweekplaats zij, waaruit vele treffelijke Godgeleerden, getrouwe herders en leeraars en Godzalige mannen voortkomen tot eere des Allerhoogsten, en tot welstand der Kerk!


Hooggeschatte ambtgenooten! Het is mij een voorregt met U het werk te aanvaarden, dat ons is opgedragen. Hoog heb ik tegen dit werk opgezien. Nog moet ik betuigen; was mij de nood niet opgelegd, was mij in de herhaalde, dringende, ernstige roeping der Kerk, en in onderscheidene omstandigheden, niet de wil des Heeren gebleken, waarlijk ik zou mij onttrekken aan een werk, waartoe bij mij de bekwaamheid zoo zeer ontbreekt. Terwijl thans mijne hoop |73| op Hem is gevestigd, Die, waar Hij roept, niet onthoudt wat wij behoeven, zie ik tevens onder U, twee broeders, die reeds jaren lang hoofdzakelijk met de opleiding van toekomende leeraars zijn bezig geweest. Van uwe voorlichting hoop ik veel voordeel te hebben. Met aandrang verzoek ik ze. Wij allen zijn vereenigd in de begeerte, het werd heden nog opentlijk door ons betuigd, om de leer der Gereformeerde Kerken naarstig te onderwijzen. Wij gevoelen en gelooven van harte, dat alle de Artikelen en stukken dezer leer in alles met Gods Woord overeenkomen. Ziet, geliefde Broeders, deze vereeniging, elders in geheel ons land niet te vinden, is eene hoopvolle omstandigheid. De Heere versterke, de Heere bevestige ons hierin. Hij verheerlijke Zijne kracht in onze zwakheid!


Geliefde kweekelingen! Het is een treffend gezicht, eene schare van jongelingen of meergevordenden in jaren te zien, die zich aan de opleiding tot de heilige bediening, tot dat ontzaggelijk gewigtig ambt hebben overgegeven. Zooveel, hoorden wij, wordt er toe vereischt. Inzonderheid, moeten wij er bijvoegen, in onze dagen, nu het ongeloof steeds schaamteloozer spreekt, het bijgeloof al meer zich verheft, de eischen der wetenschap al verder zich uitstrekken, eigenwillige vergaderingen zich vermenigvuldigen, en ingrijping in het werk der bediening steeds meer vernomen wordt. En toch, gij kweekelingen, deinst niet terug voor dit ambt. Wat maakt U zoo moedig; wat beweegt U daartoe? Geene beweegredenen, wensch ik, die wij hebben moeten veroordeelen. Is dit met den een of ander het geval, het worde toch anders, opdat niet de verantwoording dan eindeloos zwaar drukke, als de herstelling niet meer mogelijk zal zijn.

Zij, die uit het regte beginsel de opleiding begeeren, zullen, bij de gedachte aan het zwaarwigtige werk, en alles wat daartoe vereischt wordt, gevoelen, dat hun hart als het ware te zamen krimpt; maar toch hebben zij geen reden tot versagen. Hij, die gezegd heeft: „Gaat heen, onderwijst |74| al de volkeren,” heeft ook gezegd: „ziet ik ben met ulieden.” Met dit woord, met den verhoogden Zaligmaker, kunnen geene bergen te hoog, geene dalen te diep, geene wegen te moeijelijk zijn. Op Hem dan het oog! van Hem uwe verwachting! Reeds geeft Hij U eene door velen lang gewenschte gelegenheid, om U te bekwamen tot het moeijelijke werk. En blijft hier nog veel te wenschen overig, moeten ook uwe leeraars betuigen, dat zij tot dit werk niet bekwaam zijn! wij wenschen toch de hulpmiddelen, die de Heere ons verleent, naarstig te gebruiken; wij wenschen, geliefde kweekelingen, met U te leeren; bovenal met U gedurig tot den Heere te bidden. Op het gebed is toch de verhooring te wachten; en dan! dan wordt gij verkondigers van een Evangelie, waarover de Engelen God hebben verheerlijkt, verkondigers van Christus den gekruisigden, die voor onze zonden stierf; dienstknechten des Heeren om zielen te redden van den dood; dan, wanneer gij zelven niet verwerpelijk bevonden wordt en anderen tot behoudenis strekt, zal het winst zijn voor eeuwig. Amen.




1. Handel. XVII : 31.

2. 2 Petr. III : 7-13.

3. Marcus XIII : 33. Openb. XVI : 15.

4. 2 Tim. III : 1-5.

5. 1 Joann. II : 18.

6. Matth. XXIV : 38, 39.

7. 2 Cor. VI : 2.

8. Rom. VI : 23; 1 Cor. XV : 22; Rom. V : 17, 16.

9. Joann. I : 14.

10. Ps. LXXIII : 15.

11. Joann. V : 26.

12. Joann. XIV : 23.

13. Jesaia XLIII : 2.

14. 2 Corinth. V : 14.

15. Rom. VIII : 35, 37-39.

16. Hand. XIII : 1, 2.

17. Titus I : 5.

18. 2 Sam. VI : 6, 7.

19. C.G. de Moen, Inwijdingsrede.

20. Belijdenis des geloofs der Gereform. Kerken; art. 36.

21. Den 5den December.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004