Simon van Velzen (1809-1896)

Avondstemmen

Opstellen van wijlen Prof. S. van Velzen,

bijeenverzameld door J.W.A. Notten
Leiden. — D. Donner. — 1897.

a



pentekening portret S. van Velzen

Inhoud



Inleiding


*

Na het verschijnen van „Prikkelen en Nagelen” kwam van meer dan ééne zijde het verzoek, ook de bijdragen door wijlen onzen geliefden schoonvader in „Maran-atha” geleverd, afzonderlijk uit te geven.

Ofschoon wij er aanvankelijk bedenking tegen hadden, voldoen wij thans aan dien wensch.

Eerst meenden wij alleen de bijdragen van stichtelijken aard te verzamelen, maar ten slotte besloten wij alles wat in ons tijdschrift werd opgenomen bijeen te lezen, 1) niet altijd om de bijzondere waarde der opstellen, maar wijl ze allen, zonder onderscheid, den man doen kennen wiens figuur, wij zeggen het met de fierheid van een zoon, waardig is onder ons geslacht te blijven voortleven, en wiens mannelijk, edel karakter door den geschiedschrijver dient bestudeerd.

Er is zooveel van noode om het beeld van dezen dienstknecht des Heeren ten voeten uit te teekenen. Wel werd het ons in bijzondere mate gegund een blik in zijn zieleleven te werpen, en durven wij beweren hem gekend te hebben, maar, hoe er ook toe aangezocht, niet het minst wegens gebrek aan tijd tot onafgebroken en rustig arbeiden, durven wij die taak niet aan. Allicht maakt een ander zich daartoe op.

Een enkele aanteekening zij ons vergund.

Simon v an Velzen werd geboren te Amsterdam den 14den December 1809, studeerde in de Theologie te Leiden, nam deel aan den tiendaagschen veldtocht, werd predikant bij de |VIII| Herv. gemeente te Drogeham, diende later, na de scheiding in ’34, onderscheidene „uitgeleide” gemeenten, het laatst die in zijne geboortestad, totdat hij, December 1854, als „Leeraar aan de Theologische School” naar Kampen vertrok.

Van zijn hand verschenen talrijke geschriften, van polemischen, stichtelijken, of meer wetenschappelijken aard, die steeds gretig gekocht en zoowel om vorm als inhoud geprezen werden.

Dinsdag 17 December 1889, derhalve drie dagen nadat bij zijn tachtigsten verjaardag had gevierd, mocht hij zijn rectoraat aan de Theol. School van dat jaar voleindigen. Het onderwerp zijner in druk verschenen Rede was: „De Vereeniging van Waarheidsliefde en Verdraagzaamheid.” Natuurlijk was zijne stem zwak, maar de Rede werd doorgaans met vuur uitgesproken, en gaf getuigenis van de helderheid zijns geestes.

Ds. Gispen zegt in zijne aankondiging in „De Bazuin” van 20 December 1889:

„Wij haasten. ons de aandacht op deze Rede te vestigen. De tachtigjarige leeraar spreekt hierin met eene scherpzinnigheid, klassieke soberheid en duidelijkheid, die onze bewondering en dankbaarheid opwekken. Reeds de Inleiding doet den meester in de redenaarskunst kennen. Hij heeft, op de zoetste en zachtste wijze, dadelijk zijn gehoor „gepakt,” leidt het tot zijn onderwerp werkelijk in, en noodzaakt het, door den drang der liefde hem tot het einde te volgen.

Het onderwerp wordt niet besproken in wetenschappelijken zin, maar op zedelijk gebied begeeft zich de redenaar, en daardoor kan zijn woord door alle, ook door niet-geleerde christenen, genoten worden.

Enkele wetenschappelijke beschouwingen en aanhalingen worden afzonderlijk, in een aanhangsel gegeven. Dat aanhangsel evenwel is van het hoogste belang voor de beschouwing van de thans bestaande kerkelijke toestanden, en verhoudingen, inzonderheid tusschen de Christelijke Gereformeerden en de Ned. Gereformeerden (Doleerenden).

Voor wie het voorrecht hebben gehad Van Velzen te kennen van hunne kindsheid af, en eene vergelijking kunnen maken |IX| tusschen het voorheen en thans, zullen gewis getroffen worden door geest en toon van deze Rede, die niets anders zegt dan: kinderkens, hebt elkander lief. Uwe verschillen zijn niet wezenlijk, uwe verdeeldheid is tegen Gods Woord; en aldoor: kinderkens, hebt elkander lief, hebt elkander lief!

Dit woord van een der Vaderen der Afscheiding zal gewis beteekenis behouden in de toekomst.

Wij moeten het bij deze korte aankondiging laten, maar doen het met den wensch, dat deze Rede spoedig uitverkocht zij, en met de bede, dat God haar inhoud rijkelijk zegene aan en voor de Christenen in Nederland, om ons allen de Vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid te doen verstaan en beoefenen, en dat Vader Van Velzen nog lang onder ons moge blijven, om ons onophoudelijk toe te roepen: Kinderkens, hebt elkander lief!”

Tot zoover Ds. Gispen.

Met het uitspreken van deze Rede nam het optreden in het publiek een einde.

Toch geschiedde het naar Gispen’s wensch; hij bleef nog jaren gespaard, en wie hem bezocht, werd nu eens door zijn zwijgen, dan weer door zijn gebaren, dan weer door zijn woord aan het: Kinderkens, hebt elkander lief! herinnerd.

Op den „Goeden Vrijdag” van 1896, des namiddags vier uur is deze oude Dienstknecht des Heeren heengegaan naar het Vaderhuis.

Zijn oudste zoon en zijne beide dochters hadden met de trouwe huishoudster, die hem jaren lang met liefde verzorgde, het voorrecht aan zijne stervenssponde te staan.

Met zijn heengaan sloot zich een belangrijk deel van de geschiedenis der Vaderlandsche Kerk af.

Niet slechts in het leven, maar ook in het sterven van den innig beminden Vader zagen de kinderen zich groote reden tot blijdschap en dank gegeven.

Wat zag hij zelf, in stille onderworpenheid, naar den tijd zijner ontbinding uit. Telkens als hem de tijding gewerd, dat deze of gene zijner vrienden of bekenden was afgelost, zei hij, op veelzeggenden toon: „Ook deze ging mij voor.” |X|

Zijne in den laatsten tijd meermalen geuitte begeerte het Paaschfeest in den hemel te vieren, werd vervuld. Op den sterfdag zijns Heilands, schier op hetzelfde uur, dat Deze zijn geest gaf in ’s Vaders handen, en, welk eene heerlijke gedachtel in Zijn geest al de zielen der zijnen in ’s Vaders handen nederlegde, ging hij het hemelsch paradijs binnen.

En hoe zacht was zijn sterfbed gespreid. Pijn en smart bleven van hem geweerd. Slechts twee, drie dagen van aanmerkelijke inzinking van kracht. Geen aanvechting moest doorstaan. Den „aanklager der broederen” werd niet vergund zijne ziel te beroeren. Gedurende geheel zijn leven ging diep gevoel van schuld gepaard met ongeschokt vertrouwen op Gods ontferming in Christus. Meermalen hoorden wij hem uitroepen, terwijl hij studeervertrek of woonkamer op en neder liep: „O, als er geen Jezus was, als er geen Jezus wast” „Maar,” zoo hernam hij dan weldra, „er is een Jezus, kinderen, er is een Jezus!”

En het was alsof hij bij het intreden in het dal der schaduwen des doods vaster dan ooit steunde op de belofte zijns Heeren, die hem steeds ten staf hadden verstrekt.

Op de vraag van zijne oudste dochter: „lieve vader, gaat gij nu sterven, gaat gij nu naar Jezus?” antwoordde hij bevestigend, liet zijne lippen met welgevallen laven, zag zijne kinderen „onbeschrijfelijk vriendelijk” aan, en blies den laatsten adem uit. Zoo was zijn afscheid van de aarde getooid in vriendelijk licht, en door het kenbare van Gods nabijheid verheerlijkt. Zijn sterven was nauwelijks sterven te noemen; zijn slaapvertrek werd hem een poorte des hemels; in het licht des Heeren heeft hij gewandeld, aan den mond des Heeren ontsliep hij!

Een lange werktijd is hem geschonken, en hij heeft er mee mogen woekeren. Ledigheid kende hij niet. Niet meer te kunnen arbeiden, maar stil te moeten neêrzitten, was hem eene ware beproeving.

Toen ik hem eenige weken voor zijn sterven zei: „wat maakt de Heere het wèl met u, dat u lijden gespaard blijft en u zoovele zegeningen omringen,” antwoordde hij snel: „Wonderbare genade, wonderbare genade!” Daarop hernam |XI| hij: „Maar vroeger was het toch zoo heel anders.” Op mijne vraag, wat hij er mee zeggen wilde, zuchtte hij: „bij mijn boeken.” Ik merkte op, dat hij ons dikwerf onderwezen had, dat wij ook, schijnbaar niets doende, ten zegen konden zijn, en dat hij weldra te huis gehaald zou worden, en dààr Gods wegen recht verstaan en goedkeuren zou; en toen drukte hij mijne hand, zeggende: „en alleen, alleen om Jezus’ wil!”

Moeielijke lessen heeft God hein gegeven in de dikwerf harde school des levens, maar hij heeft ze mogen behartigen; en dikwerf hebben wij hem, zoowel in eigen als in onze woning, hooren zingen: „’k Zal U, o God, mijn dank betalen!”

De weg was lang, het pad steil, de middag menigmaal van het strijden heet, maar de Heere strekte hem ten schaduw en ten schild. Veel huiselijk leed was zijn deel. Dikwerf stond hij aan de groeve om er het stoffelijk overschot van een der zijnen te zien neerdalen. Aan miskenning van menschen ontbrak het hem niet. Maar steeds mocht hij ervaren, dat in het meest onvruchtbare zand dezer aardsche woestijn bronnen der vertroosting ruischen, en dat God te stellen tot een fontein eene genade is, die de Heere in wegen van kruis en druk aan zijne lievelingen schenkt. In den Heere, Dien hij in zijn studententijd leerde zoeken en vinden, en Wien te verheerlijken zijne levenskeuze, zijne levenstaak en levenszaligheid was, was zijne kracht.

Zoo iemand, dan had Vader Van Velzen het verstaan, wat het zegt, geen roem in onszelven te hebben, zonder Christus niets te kunnen, alleen alles te vermogen door Hem, Die zijne kracht in diep gevoelde zwakheid verheerlijkt.

Vader Van Velzen had de liefde Gods in Christus verstaan, en zijn hart kleefde zijn God en Heiland aan. Het: „Mag uw Naam maar eer ontvangen!” was de bede zijner ziel en het beweegrad van zijn arbeid en ijver.

Als het op de eere zijns Gods, op de handhaving der waarheid, op de doorwerking der beginselen, op het heil der Kerk aankwam, dan was hij een leeuw; en die zelfde man was een lam, als het zichzelven gold en hij zich tot zelfverloochening geroepen zag. Welberaden en krachtig, volhardend en ernstig, gestreng en |XII| Godvruchtig, kon hij dikwerf tot tranen bewogen zijn, aller menschen broeder, welmeenend, deelnemend, meedoogend.

Vader Van Velzen had lief. Was man des geloofs en der liefde.

Wat kon hij heerlijk prediken. Wat kon hij de zaak van Christus bij den zondaar, en de belangen van den zondaar bij Christus bepleiten! Waren zijne armen lang genoeg geweest, hij zou al zijne hoorders naar Jezus gedragen hebben. Dat was te voelen onder zijne preek. Hoe wist hij het heilzoekend gemoed van alles af en alleen naar de gerechtigheid van Christus te wijzen! Wat kon hij de geloovigen waarschuwen voor zooveel, dat hun den vrede zou kunnen ontrooven. Welk een deernis toonde hij met lijdenden, en vooral met afgedwaalden en gevallenen.

Hoe ruim was zijn hart, en helder zijn blik. Wat stond hem steeds de eenheid der geloovigen in Christus voor oogen, en hoe innig wenschte hij het kerkelijk samenleven van alle Gereformeerden. Hoe diep smartte hem elke schismatieke beweging, en hoe innig kon hij over deze droeve vrucht der zonde klagen.

Nu is hij alles te boven. Ingegaan in het land, waar geen strijd en geen moeite is.

Zijn lijk werd Woensdag 8 April 1896 op den doodenakker te Kampen begraven. In het sterfhuis werd door des ontslapenen vriend, Ds. J. Bavinck een uitnemend woord tot de familie en genoodigden gesproken. Aan de groeve werden vele goede woorden gehoord. Het was eene plechtige begrafenis. God gaf ook in die ure eere aan den man, die Hem in zijn leven en arbeid had geëerd.

En zoo ooit iemand zich opgewekt zal gevoelen dat leven en dien arbeid ons te schetsen, dan zij het niet om Van Velzen te verheerlijken, maar om eere te geven aan de genade, die dit werktuig verkoos en zoo heerlijk gebruiken wilde.

Met dank aan God, voor wat Hij ons persoonlijk in dezen Vader schenken wilde, leggen wij de pen neder, in de hope dat dit boekske velen welkom, velen ten zegen wezen zal.


Velp, 28 Mei ’97.

Notten. |1|




De ontegensprekelijke uitnemendheid van den Rotssteen der geloovigen

2)

*

Voorzang: Ps. 73 : 14.


Wie ver van U de weelde zoekt,

Vergaat eerlang en wordt vervloekt;

Gij roeit hen uit, die afhoereeren,
En U den trotschen nek toekeeren.

Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot,

Nabij te wezen bij mijn God!

’k Vertrouw op Hem geheel en al,

Den Heer, wiens werk ik roemen zal!

Zouden niet menigmaal de woorden die wij gezongen hebben, in den mond genomen worden, zonder dat het hart er mede instemt? Indien op dit oogenblik aanieder onzer op het geweten afgevraagd werd, wanneer wij ons gelukkig zouden gevoelen? en het antwoord naar waarheid gegeven werd, zou, denk ik, menigeen zeggen: gelukkig zou ik mij achten, als ik van mijne kwellende zorgen bevrijd, mijne wenschen bevredigd zag, en met mijne betrekkingen en vrienden het leven genieten mocht. Kon daarbij, zal wellicht de meer gevorderde in jaren er aan toevoegen, de herinnering van vroegere smartelijke en ook beschuldigende ervaringen uit mijne ziel uitgewischt worden, en behoefde ik voor de toekomst |2| niet te vreezen, dan zou ik mij recht gelukkig achten.

Asaf sprak geheel anders: „Het is mij goed,” zeide hij, „nabij God te wezen.” Worden deze woorden door een godvruchtige met hoogen ernst overgenomen, nadat hij ons de wegen verhaald heeft, die God met hem gehouden heeft; menigeen, vrees ik, zal dan reeds somber zich gestemd gevoelen. En wordt daarbij gesproken van den Heere en Zijne volmaaktheden, inzonderheid van Zijne Heiligheid en Rechtvaardigheid, Zijne Vrijmacht en Waarheid, Zijne Almacht en Alomtegenwoordigheid, en voegt nu de godvruchtige er bij: dien God te gehoorzamen, Hem in alles onderworpen te zijn, op Hem te vertrouwen, Hem te leven, in Hem mij te verblijden, dit is mij goed, mijn zaligst lot; dan zullen velen, indien zij zich in oprechtheid verklaren, belijden, dat zij daaraan geen kennis hebben, en dat zij, zoo dikwijls zij de taal van Asaf overnemen, woor en zingen, die zij niet verstaan.

Maar is dit niet, om de zachtste uitdrukking te bezigen, eene onverantwoordelijke lichtzinnigheid? Geliefden, het is ook onverstandig en dwaas. Mochten wij toch allen van deze dwaasheid overtuigd en genezen worden, en niemand onzer zijn genoegen langer elders zoeken; maar dat velen het daar vinden, waarvan Asaf heeft gezongen! Komt bidden wij, dat de Heere hiertoe onze bijeenkomst zegene!


Tekst:

Deuteronomium 32 : 31. Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.


In het lied, dat doorgaans het lied van Mozes genoemd wordt, komen de voorgelezene woorden voor. De Heere sprak van mond tot mond met dezen dienaar, dien Hij tot leidsman aan Israël door de woestijn gegeven had. Toen het einde van de aardsche loopbaan voor Mozes was genaderd, beval de Heere hem dit lied te schrijven en het den kinderen Israëls te leeren, opdat |3| het voor het volk en al de nakomelingen, tot het einde der wereld, als een getuige des Heeren zoude zijn.

In dit lied worden, in breede trekken, de kinderen Israëls aan de voorrechten herinnerd, die hun de Heere geschonken had; maar wordt tevens voorspeld, hoe zij door ondankbaarheid, afzwerving en afgoderijen zich steeds snood zouden gedragen. Deze snoodheid zou zooverre gaan, dat zij ten laatste den Rotssteen van hun heil verwerpen en versmaden zouden. Ten volle is dit gebeurd, toen Gods Zoon door de Joden aan de Heidenen is overgeleverd, opdat Hij den kruisdood sterven zou. Als dit gebeurde, zoo getuigt verder de Heere in dit lied, zou de Heere die versmaders tot ijver verwekken. Door hen, die geen volk waren, door een dwaas volk zou Hij hen tot toorn verwekken. Paulus haalt in zijnen brief aan de Romeinen 3) deze woorden aan, en bewijst, dat zij vervuld zijn, toen zondaren uit de Heidenen met de prediking van het Evangelie begunstigd, tot kinderen Gods in de plaats van Israëlieten aangenomen zijn. Zoodat, hetgeen honderden jaren vroeger, ten tijde van Mozes, voorspeld is, letterlijk onder het Nieuwe Testament in vervulling is gekomen. Maar de Israëlieten, zoo voorspelde het de Heere in dit lied, zouden evenwel van hunne snoodheid geen afstand doen. Integendeel, zij zouden slechts verbitterd worden, als den Heidenen het Evangelie werd gepredikt! Maar dan zouden zij, zoo getuigt verder de Heere in dit lied, over geheel de aarde verstrooid en de rampen over hen opgehoopt worden; dan zouden zij, naar het rechtvaardig oordeel Gods, zoozeer in de macht van hunne vijanden komen, dat hunne gedachtenis onder de menschen dreigde te zullen. ophouden, en zij zouden schijnen geheel uitgeroeid te zullen worden.

Maar nu roept Gods dienaar, vervuld met den Heiligen Geest uit: „O dat zij wijs waren! Zij zouden dit |4| vernemen; zij zouden op hun einde merken.” Gebeurde dit, geven zijne woorden te kennen, het zou geheel anders worden. In plaats dat de Israëlieten door de vijanden des Heeren overheerd worden, zou één eenige van Gods volk duizend vijanden jagen; twee van dit volk zouden tienduizend vijanden doen vluchten, indien niet hun Rotssteen hen verkocht, en de Heere hen overgeleverd had!

Menigmaal is in de geschiedenis der Israëlieten het bewijs gegeven van hunne overmacht over de vijanden, zoolang de Heere met hen was. Men denke slechts aan Simson, Gideon, David en anderen. Hoe kan het anders? „Want” zoo volgt er in dit lied, „hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.” Met andere woorden: alles waarop de vijanden des Heeren steunen, komt in geen vergelijking met Hem, die de Rotssteen van Gods volk is. Deze waarheid is reeds ontelbare malen bewezen, maar zal nog in de toekomst bewezen worden. Daarvan spreekt de Heere verder in dit lied, en getuigt, dat Hij doodt en levend maakt. Eer het einde van de tegenwoordige bedeeling komt, zal Hij het oude volk weder toebrengen; en in dit vooruitzicht worden, ten slotte van dit lied, al de vrijgekochten uit de Heidenen en Israël aangesproken, om den Heere te prijzen. „Juicht”, zoo heet het, „gij Heidenen met Zijn volk! want Hij zal het bloed zijner knechten wreken, en Hij zal de wraak op zijne tegenpartijen doen wederkeeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.”


Gelijk geheel dit lied niet genoeg op prijs gesteld kan worden, zoo in het bijzonder is hetgeen van Israëls Rotssteen hier gezegd wordt, voor ons allen van onberekenbaar belang. Laat ons trachten hiermede ons voordeel te doen, terwijl wij verder onze aandacht vestigen op de ontegensprekelijke uitnemendheid van den Rotssteen der geloovigen.

Bij de beschouwing van dezen Rotssteen en Zijne uitnemendheid, vernemen wij: |5|


I. Eene treffende herinnering;

II. Eenen onschatbaren troost;

III. Eene uitlokkende roepstem; en

IV. Eene zekere voorspelling van eenen heerlijken triumf.


I. In de geschiedenis der Israëlieten is menigmaal gebleken, dat de rotssteen, of alles, waarop de vijanden van Gods volk hun vertrouwen vestigen, niet was te vergelijken met den Rotssteen van Israël, en inderdaad niets tegen dezen Rotssteen vermocht. Toen Abrahams zaad uit het diensthuis zou uitgeleid worden, werd Farao zoo geplaagd, dat zijne dienaren erkennen moesten: „dit is Gods vinger.” De koning werd gedwongen Mozes en Aäron te vragen, dat zij voor hem tot God zouden bidden, om bevrijding vawde plagen. Eindelijk konden de Israëlieten uittrekken, beladen met de schatten van Egypte. Zoo kwamen zij aan de Roode Zee en ontvingen het bevel des Heeren om voort te trekken. Zij gehoorzaamden. De wateren scheidden zich, en al de Israëlieten gingen droogvoets op het pad, dat door God hun gebaand was. Nu werden zij door Farao met een groot leger achtervolgd. Reeds meenden de Egyptenaren, dat de Israëlieten in hunne hand besloten waren; maar hoe werden zij verschrikt, toen de Heere in de kolom des vuurs en der wolk op hen nederzag. „Laat ons vlieden”, schreeuwden zij, „van het aangezicht van Israël, want de Heere strijdt voor hen tegen de Egyptenaren.” Maar het vlieden kon die vijanden niet baten. De wateren keerden weder. Zij verzwolgen Farao met al zijne wagenen, ruiters en het gansche heir. Niet één van hen bleef er overig. Maar Israël kwam veilig aan de overzijde, en hief het lied der overwinning aan. 4)

Later, toen de tijd gekomen was, om Kanaän in bezit te nemen, kwam het volk bij de Jordaan, terwijl de |6| wateren der rivier, al de dagen des oogstes, aan al hare oevers vol waren. Wederom baande de Heere hun een pad. De wateren, die van boven afvloten, bleven aan de eene zijde op eenen hoop staan; aan de andere zijde vloten zij af naar de zee. Zoo trok geheel het volk op het droge. De priesters, die de ark droegen, stonden steevast in het midden der Jordaan. Zelfs werden er twaalf steenen midden in de rivier, alsmede ter eeuwige gedachtenis op den oever opgericht. Toen de Kanaanieten dit alles hoorden, versmolt hun het hart van vrees. Het werd bij hen erkend, „dat de Heere Israëls God een God boven in den hemel en beneden op de aarde is.” 5) Nu werden de sterkste steden ingenomen, groote legers verslagen en het land door Israël verkregen, dat God aan Abraham beloofd had. 6) Zoo is dikwijls gebleken, dat niets bestaan kon tegen den Rotssteen van Israël, en dat zelfs de vijanden dit erkennen moesten.

Maar niet minder is de uitnemendheid van dezen Rotssteen in de dagen van het Nieuwe Testament bewezen. Toen, helaas, hebben de Joden Hem versmaad, die hunne vaderen in de woestijn is gevolgd; van wien geschreven staat: „zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was Christus.” 7) Als echter deze steenrots hun een steen des aanstoots en een rots der ergernis was geworden, zijn aan alle plaatsen Heidenen tot God bekeerd, en hebben den Christus als den Rotssteen van hun hart beleden. Toen werd door den Heiligen Geest aan deze bekeerde Heidenen het getuigenis gegeven: „Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.” 8) |7| Aan dit volk evenwel heeft geheel de wereld hare vijandschap bewezen. Joden en Heidenen spanden samen. De machtigen der aarde en de wijzen dezer eeuw vereenigden zich met de priesters der afgoden, om dit volk uit te roeien. Eeuwen lang hebben zij dit volk verdrukt, vervolgd, gemarteld. En wat hebben die vijanden kunnen uitrichten? Jeruzalem werd verwoest; de tempel lag in puin, de Joden werden verstrooid; maar steeds meer werden de gemeenten des Heeren uitgebreid. En na drie eeuwen boog de Keizer van Rome voor den Zaligmaker, werden de tempels der Heidenen afgebroken, hunne goden neergeworpen, en gingen niet alleen de geleerdste mannen, maar geheele volken tot het Christendom over.

Van toen af kwamen echter uit de Christenen zelve meer en meer sommigen te voorschijn, die wel den naam van Christenen zich gaven, maar inderdaad den Christus Gods verloochenden en bestreden. Nu eens werd de waarachtige Godheid des Zoons ontkend; dan weder Zijne eenswezensheid met den Vader en den Heiligen Geest geloochend. Ook werdop de onuitsprekelijke waarde van Zijne verdiensten, alsmede op de volstrekte noodzakelijkheid van Zijne werking tot bekeering van zondaren inbreuk gemaakt. Al die gevoelens waren in strijd met de uitnemendheid van den Rotssteen van Gods volk. Wat hebben die bestrijdingen veroorzaakt? God heeft mannen verwekt als Athanasius, Ambrosius, Augustinus en anderen, die de waarheid volgens de Schrift wisten te verdedigen. De tegenstanders werden beschaamd en overwonnen, en wat hebben hunne bestrijdingen veroorzaakt? Dat het geloof der gemeenten, in overeenstemming met Gods Woord, zoo duidelijk mogelijk, in hare belijdenisschriften uitgedrukt werd tot voordeel der volgende geslachten!

Maar toen de aanvallen van het ongeloof verijdeld waren, is het bijgeloof doorgedrongen. Dit maakte zoo groote voortgangen, dat bijkans geheel de Christenheid, uitgezonderd slechts de Waldenzen, en hier of daar eenige Godzaligen, aan beelden- en Maria-dienst was |8| overgegeven. Het waren de eeuwen van duisternis. Op des Heeren, tijd zou zijne sterkte weder uitnemend zich bewijzen. De Hervormers werden verwekt. Luide verkondigden zij allen: „De zaligheid is in geen anderen dan in Jezus Christus; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door Welken wij moeten zalig worden.” Duidelijker zelfs dan vroeger werd thans de groote waarheid in het licht gesteld, dat de mensch alleen door het geloof rechtvaardig is voor God; dat God den goddelooze rechtvaardigt, en dat wij om niet gerechtvaardigd worden uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Op deze prediking werden groote scharen, inzonderheid in ons land, den Heere toegebracht. Wel zochten wederom de machtigen der aarde, de priesters en de geleerden dezer eeuw de prediking te verhinderen. Wel werden martelaren op den brandstapel gebracht, en zijn in ons land de eerste bloedgetuigen juichende in de vlammen omgekomen; maar vergeefsch was al die tegenstand. Het bijgeloof werd overwonnen. Rome en Spanje moesten hunne prooi loslaten. De gemeenten, die met de Heilige Schrift volkomen vereenigd waren, ontstonden allerwege; en zelfs kwam de natie in dit kleine land tot zoo grooten bloei en macht, dat de volkeren der aarde hierin Gods hand moesten erkennen.

Nog evenwel dreigde in het begin der zeventiende eeuw een groot gevaar in ons land aan geheel de kerk. Een zevental hoogst belangrijke waarheden werden door eene groote menigte bestreden. Nu schenen de gemeenten gescheurd en het land tegenover den vijand machteloos te zullen worden; maar de Heere ontfermde zich. Niet alleen uit ons land, maar ook uit andere landen kwamen de meest godvruchtige en bekwame dienaren des Heeren bij elkander. Toen werden de aangevallene waarheden zoo krachtig verdedigd, zoo duidelijk in het licht gesteld, zoo boeiend voorgedragen, dat de godvruchtige nakomeling nog steeds de leerregels van die vergadering met hartelijke instemming leest en onderzoekt. |9|

Weinige jaren nochtans verliepen er na die vergadering, toen reeds verflauwing bespeurd, en eindelijk een algemeene afval van het geloof en verloochening der regeering, die in Gods Woord voor des Heeren gemeenten, voorgeschreven is, openbaar werd. Maar in onze dagen, ik behoef het u niet te zeggen, heeft de Heere opnieuw krachtig gewerkt. Weder kan in ons land eene vereeniging worden aangewezen, die bewijst een pilaar en vastigheid der waarheid te zijn. De zittingen van deze vereeniging worden dagelijks te dezer stede in het openbaar gehouden. Ieder mag ze bijwonen. Maar zonder zelfverheffing en met de erkentenis, dat nog vele gebreken haar aankleven, wenscht zij met alle andere vereenigingen in ons land vergeleken teworden. Als bij deze vergelijking Gods Woord als maatstaf geldt, dan zeggen wij met alle vrijmoedigheid, en met het oog op de geloofsbelijdenis van deze vereeniging, op hare ordening, en inzonderheid op Gods werk; op hetgeen Hij haar gedaan en haar geschonken heeft: „de rotssteen van alle anderen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.”


II. Hebben wij evenwel bij deze herinneringen, als wij den tegenwoordigen toestand beschouwen, geene groote reden van droefheid? Immers het ongeloof verheft zich zoo driest; het bijgeloof maakt groote vorderingen, en de verdeeldheden onder hen, die, ofschoon velen het geloof in den Zaligmaker met beslistheid belijden, zich van de vereenigde gemeente des Heeren onttrekken, verhinderen den voortgang van het Evangelie niet weinig. Wel is er reden van droefheid maar geen reden om mismoedig te zijn. Slechts het oog op den Rotssteen van Gods volk gevestigd, en er is in Hem een onschatbare troost.

Alles immers, waarin buiten Jezus, de mensch zijnen steun, sterkte of genoegen zoekt, is niet alleen ijdel, maar zal ten laatste hem beschaamd doen uitkomen. Wat beteekent geld, goed, aanzien, schoonheid en macht in de ure des doods? Ieder oogenblik en onverwachts |10| kan de laatste vijand den zondaar overvallen. Geen wapen heeft de mensch in den strijd tegen den dood. Voor dien vijand moet hij bukken. Wat beteekenen de kunstgewrochten der menschen? Zeker, wij moeten de goedheid des Heeren erkennen, als Hij menigmaal met groote gaven hen toerust, die niet naar Hem vragen. Dikwijls geraken wij in verwondering bij het aanschouwen der werken, die door menschenhanden voortgebracht zijn; of als wij vernemen wat de mensch door diepzinnig onderzoek, schranderheid, vernuft en oordeel wist voort te brengen, en het verwondert ons niet, als soms eene algemeene vervoering in krachtige toejuichingen zich laat hooren, waar zeldzaam schoone gaven, die eenige bevoorrechten onder de menschen bezitten, ten toon gespreid worden. Maar alle goede gaven komen van boven, van den Vader der lichten. In onze eeuw van kunstvergoding wordt, helaas, de Schepper verloochend, en het schepsel geëerd. En wat vermag dan het schepsel? zullen zijne kunstgewrochten de eeuwigheid verduren? Neen, moet ieder zeggen. Hoe dwaas gedragen dan zij zich, die van de kunst of hare gewrochten hun afgod maken! Niet minder dwaas is het als stelsels van wijsgeeren, of gevoelens, welke met de Heilige Schrift in strijd staan, aangekleefd worden. Onze eeuw kenmerkt zich inzonderheid door zulk eene dwaasheid. Onophoudelijk hebben zich reeds in vroegere eeuwen de stelsels der wijsgeeren opgevolgd. Die wijsgeeren hadden in hun leven vele aanhangers; maar na hen kwamen anderen, die met de meeste duidelijkheid de ongerijmdheid van de vroeger hooggeprezene gevoelens wisten aan te wijzen. Het menschdom is echter niet genezen. Komen er, en zij komen in duizelingwekkende vaart, die met hunne bijzondere gevoelens de Heilige Schrift bestrijden, in twijfel trekken of verdacht maken, dan vinden zij steeds, ook in ons land, vele aanhangers, indien slechts zulke gevoelens in gekuischte taal met eene vertooning van geleerdheid en scherpzinnigheid voorgedragen en verspreid worden. Met de meeste aandacht en welwillendheid wordt het oor geleend aan |11| zulke verspreiders, alsof zij waardig waren tegenover den Heere Jezus en Zijne Apostelen gehoord te worden. Zij worden, ook in ons land, in de leerstoelen geplaatst, op kosten van het volk onderhouden, en de gelegenheid wordt hun gegeven, om onze zonen en kinderen van het geloof der vaderen en van Gods Woord te vervreemden.

Maar de Schrift kan niet gebroken worden. Wat ooit daartegen werd aangevoerd, is spoedig weder krachteloos bevonden, en gebleken aan onverstand te moeten worden toegeschreven. Maar als de Christus der Schrift een Rotssteen genoemd wordt, die alles overtreft wat buiten Hem is, ieder zal het moeten toestemmen, die niet opzettelijk en halsstarrig wil tegenspreken, zijn hiervoor redenen gegeven, die alle bedenkingen nietig en onredelijk maken.

Paulus zegt van den Zaligmaker: „Die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der dooden.” 9) Wie dit bewijs, aan de opstanding des Heeren ontleend, gaat verwerpen, zou de voorspellingen in het Oude Testament gedaan, 10) tegenspreken, en indien de opstanding zelve, gelijk sommigen doen, geloochend wordt, toonen zij in dit opzicht, tot de vijanden te behooren, die, gelijk Kajafas en de leden van een goddeloozen Joodschen raad, zich wel geleerder en kundiger dan anderen waanden, maar inderdaad tegen hunne eigene overtuiging met ongerijmde verzinsels en logentaal zich behielpen. 11) Zulke geleerden werden van den Heere met geen antwoord verwaardigd. 12) Met het oog op hen worde aan het woord herinnerd: „werp uwe paarlen niet voor de zwijnen.”

Wij belijden dus, met volkomene overtuiging, van dezen Rotssteen: „Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” 13) Hij is God uit God. „Zijn naam,” zegt de Schrift, „is sterke God.” 14) |12|

Niets is bij de sterkte van dezen Rotssteen te vergelijken. Toen Jezus op aarde was, legde Hij zich eens te slapen neder in een schip. Een storm stak op, en toen al de overige schepelingen, in den grootsten angst, Hem wekten, zeide Hij tot hen: „Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen?” Toen bestrafte Hij de winden en de zee; er werd groote stilte. En de menschen verwonderden zich, zeggende: „Hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!” De sterkste booze geesten werden door Zijn machtwoord uitgedreven; en die vroeger onder de heerschappij der zonde en des satans waren, zaten later, door Hem gered, geloovig aan Zijne voeten, of maakten die gezegende voeten nat met hunne tranen.

Gelijk de Zaligmaker Zich op aarde aan de menschen in Zijne sterkte geopenbaard heeft, zoo ook liet Hij hen ondervinden, dat Hij steeds bereid was al hunne behoeften te vervullen. Als Hij Zijne discipelen uitzond zonder buidel en zonder male, om de komst van Zijn Koninkrijk te verkondigen, en zij, verblijd dat hun de geesten onderworpen waren geworden, terugkeerden, vroeg Hij hun: „Heeft u ook iets ontbroken?” „niets Heere” zeiden zij. Meermalen, als duizenden menschen onder Zijne prediking geweest waren, en op den weg van gebrek dreigden te bezwijken, heeft Hij eenige weinige brooden en visschen zoozeer door Zijne zegening vermenigvuldigd, dat niet slechts allen verzadigd werden, maar er zelfs meer overbleef dan er vroeger geweest was. Alle kwalen werden door Hem genezen; dooden opgewekt, en zoo trouwen Bewaarder bewees Hij zich, dat zelfs, toen de Zijnen zich aan Hem geërgerd en Hem verloochend hadden, Hij hen opgezocht, tot inkeer gebracht en met Zijnen vrede hunne, harten vervuld heeft.

Maar dit niet alleen. De voorlooper des Zaligmakers, die, zooals eeuwen te voren voorspeld is, Hem heeft aangekondigd, heeft Hem aangewezen als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Met dien ontzettend zwaren zondenlast beladen, heeft Hij zich aangeboden |13| om aan Gods gerechtigheid te voldoen, en de straffen te lijden, die op de zonden gedreigd zijn. Daarom moest Hij den ganschen tijd zijns levens op aarde, in lichaam en ziel, Gods toorn dragen, die tegen de zonde der menschen ontstoken was. Dien toorn heeft Hij niet alleen gedragen, maar tot het einde doorgedragen. En ofschoon toen Zijn lijden zoo zwaar werd, dat ten laatste Zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen, en Hij, genageld aan het kruis, die ontzettende klacht over het verlaten zijn van Zijnen God liet hooren, alles heeft Hij volbracht wat Gods rechtvaardigheid eischte. Hemel en aarde niet slechts hebben hiervan getuigenis gegeven, maar in Zijne opstanding en hemelvaart gaf God, als Rechter van geheel de wereld, het getuigenis, krachtiger dan met woorden of bazuingeluid had kunnen geschieden, dat de zonden zijn weggenomen, dat de schuld voldaan is.

Laat nu een ieder opkomen, die niet uit onkunde of uit boosheid de Schrift verduistert, of verwerpt; maar haar gezag en duidelijkheid volledig laat gelden: laat alles wat men weet tegenover den Rotssteen der geloovigen geplaatst worden; laat zelfs alles ons overkomen, wat den mensch op aarde kan treffen: ziekte, kwalen, armoede, vervolging, dood en met het oog op de heerlijkheid, de macht, de algenoegzaamheid, de waarheid, de getrouwheid, de gerechtigheid en wat verder van den Zaligmaker bewezen is, zeggen wij met de grootste vrijmoedigheid tot onze tegenstanders: „Hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.”


III. Moesten niet alle menschen tot dezen Rotssteen de toevlucht nemen? „O,” hoorden wij in het lied van Mozes zeggen, „dat zij wijs waren, zij zouden dit vernemen, en op hun einde acht nemen;” en als de Heere daarna zich in Zijne algenoegzaamheid laat voorstellen, is dit eene uitlokkende roepstem om van Hem gebruik te maken. Waaraan is het dan te wijten, dat nochtans zoovelen deze roepstem versmaden, en dat |14| zelfs menschen, die als wetenschappelijk worden aangezien, onzen Rotssteen verwerpen en bestrijden, terwijl zij door eene groote menigte toegejuicht worden? Van de vele oorzaken, die hier genoemd kunnen worden, herinner ik thans slechts aan enkele.

Eene groote oorzaak is de kracht der gewoonte. Als iemand in het bijgeloof of het ongeloof wordt groot gebracht, wordt er eene bijzondere kracht vereischt, om hem uit zijne omgeving te redden. Eens bevond ik mij in een naburig land, en bezocht aldaar de merkwaardigste gebouwen. Ik trad een kerkgebouw binnen, dat aan den roomschen eeredienst was toegewijd. Eene schilderij daar geplaatst, en te zien zoodra men was binnengetreden, trok mijne aandacht. Op het doek zag men de zee voorgesteld na eenen storm. Uit het water, dat weder kalm begon te worden, zag men een kale rots, en in de nabijheid de mast van een schip uitsteken, dat in den storm was vergaan. Op die rots waren drie schepelingen geworpen. Een van hen was reeds overleden; een ander toonde nog flauwe trekken van leven; de derde lag geknield, en hief biddend de handen omhoog, daar hij op die rots te midden van de zee, weldra zou moeten omkomen, indien er geen redding kwam opdagen. Voorts zag men in de verte, hetgeen nauwelijks zichtbaar was, een zeil, om aan te duiden: er komt hulp in den nood, op het gebed. Dit alles was zeer schoon. Maar als men nu verder naar boven zag, dan was daar Maria afgebeeld als zittende in den hemel op een troon. Tot haar was het gebed van den schipbreukeling gericht. Arme menschen, dacht ik, de Zaligmaker heeft zoo duidelijk gezegd: „Den Heere uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen;” 15) en uwe priesters leeren u, om in den nood tot Maria en de heiligen u te wenden. Zij misbruiken de kunst en de kerkgebouwen, om de afgoderij en den beeldendienst te bevorderen. En denkt men daarbij aan den |15| tegenstand en de vervolging, welke doorgaans geleden worden, als iemand ernstig naar waarheid begint te vragen, hoeveel wordt er dan vereischt, om aan de strikken van het bijgeloof te ontkomen!

Maar niet minder gevaarlijk is het ongeloof. Velen zelfs, die in hunne jeugd bekend zijn gemaakt met de waarheid, die naar de godzaligheid is, en de knieën voor Jezus leerden buigen, zijn later tot ongeloof vervallen, en bestrijders der Heilige Schrift geworden. Anderen zijn van hun kindschen leeftijd af in het ongeloof opgevoed, en door hunne leeraren of meesters onderwezen, om, in plaats van geheel de Schrift als Gods Woord te eerbiedigen, haar eigendunkelijk te verklaren; zoodat zij zelfs met de duidelijkste uitspraken der Schrift den spot drijven, of alleen aannemen wat zij met hunne meeningen denken te kunnen overeenbrengen. Deze allen komen hierin overeen, dat zij de eer der menschen liefhebben, meer dan de eere Gods. Hunne hoogmoed kan niet lijden, om alleen uit genade en door de verdiensten van Christus behouden te worden. Zij sluiten ooren en oogen voor de werkelijkheid en hetgeen God hun dreigt.

Eene andere oorzaak, waarom zoòvelen de roepstem des Heeren versmaden, is de wereldschgezindheid. Getuigt niet luide, en meer dan ooit, de uithuizigheid, het jagen naar vermaken, het vermenigvuldigen van feesten en van plaatsen tot verstrooiing en zingenot aangelegd, dat tegenwoordig die gezindheid op schrikbarende wijze is toegenomen? Maar Paulus zeide van hen, die alzoo wandelden: „Ik heb u dikmaals gezegd, en zeg nu ook weenende, dat zij vijanden des Kruises van Christus zijn.” 16)

De grootste oorzaak evenwel, waarom zoovelen de roepstem des Heeren versmaden, is het onwedergeboren hart. De Schrift zegt: „Het hart des menschen is arglistig, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het.” 17) |16|

De Zaligmaker getuigde: „Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien,” 18) en dat uit het hart des menschen alle boosheden en bedriegerijen voortkomen. Wie zal dan het hart vernieuwen? Ik, zegt deze Rotssteen des heils. Hij neemt het steenen hart weg, en geeft Zijnen Geest in het binnenste. Daarom laat Hij niet alleen Zijn Woord prediken, maar krijgt het Woord door de onwederstaanbare kracht van des Heeren Geest ingang bij den zondaar. Deze leert zich dan kennen, gelijk hij inderdaad en voor God is. Vele menschen zullen oppervlakkig belijden, dat zij zondaren zijn, maar zij, die zich recht kennen, gevoln zich schuldig en doemwaardig voor God. Van alles afgedreven, waar zij vroeger hun genoegen en heil in zochten, leeren zij God om genade bidden, maar beginnen tevens te verstaan, dat aan Zijne gerechtigheid voldaan moet worden. Nu wordt Jezus hun het eene noodige. De hemelsche roeping komt hun niet slechts tot het oor, maar dringt bij hen in het hart. Daar Jezus zegt: „Komt herwaarts tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven,” wordt hun Zijn Woord geest en leven. Alle bedenking, alle twijfel, alle tegenstand, worden ten laatste bij hen geheel overwonnen; en die vermoeiden en belasten vinden in Jezus de rust, die nooit elders gevonden werd; in Hem hunne wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing.


IV. Welgelukzalig mogen deze geloovigen reeds in dit leven genoemd worden; maar nog zien zij niet alle dingen aan de voeten van hun Heiland onderworpen. Nog moeten zij wellicht veel leed, vele verdrukkingen, veel lijden en tegenstand hier verduren. Geen nood. Er zijn nog groote gebeurtenissen te wachten. De Zaligmaker en Zijne Apostelen, inzonderheid Johannes, hebben die gebeurtenissen voorspeld. En ofschoon de tijd en de wijze der vervulling niet kan bepaald worden, |17| nochtans heeft het de grootste zekerheid, dat alles, wat voorzegd is, in alle bijzonderheden geschieden zal. Wordt dit tegengesproken, wij beklagen die tegensprekers, en zij spreken tot hun eigen nadeel. Maar is het niet de grootste dwaasheid en onzinnigheid, als op de voorspellingen des Heeren geen acht geslagen wordt? De zeldzaamste en zoovele ondenkbare gebeurtenissen, die voorspeld zijn, hebben hare vervulling verkregen. Wat eeuwen te voren met betrekking tot den Zaligmaker en zelfs van schijnbaar geringe bijzonderheden voorspeld was, is met de meeste nauwkeurigheid in vervulling gekomen, toen de bestemde tijd gekomen was. Wat van de verwoesting van Jeruzalem, de verstrooiing der Joden, de toebrenging der Heidenen, om niet van andere zaken te spreken, lang te voren en in duidelijke bewoordingen te boek is gesteld, kunnen wij met onze oogen, als nauwkeurig vervuld, aanschouwen. Wat moeten wij dan van de gewaande geleerden, die ongeloovig zijn, zeggen, als zij niet schromen te verwerpen, of tegen te spreken hetgeen met betrekking tot de toekomst, door den Heere voorspeld is? En welk eene ontzettende zorgeloosheid kenteekent het, als aan die voorspellingen niet ernstig gedacht wordt! Deze zorgeloosheid echter is ook door den Zaligmaker voorspeld. „Gelijk het was,” zeide de Heere, „in de dagen van Noach, zoo zal het zijn in de toekomst van den Zoon des menschen. Zij aten, zij dronken en namen ten huwelijk tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging, en hen allen wegnam, alzoo zal Zijn toekomst zijn.” 19) Hoe akelig zullen echter die zorgeloozen ontwaken! „Er zullen,” zegt de Zaligmaker, „teekenen zijn in de zon, en maan, en sterren en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven; en den menschen het hart zal bezwijken van vrees, en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen: want de krachten |18| der hemelen zullen bewogen worden.” 20) Niemand denke, dat deze voorspelling overdrachtelijk of de woorden oneigenlijk mogen opgevat worden. De uitdrukkingen des Heeren laten dit niet toe. Zij voorspellen de geduchtste gebeurtenissen in de natuur. In onzen tijd worden meer dan vroeger de krachten der natuur onderzocht en veel uitgevonden wat vroeger onbekend was. Op vele scholen is het onderwijs ingericht, om de natuurkunde te bevorderen. Maar hoe meer die kennis bij velen toeneemt, wordt ook de Heere van het geschapene door hen geloochend en bestreden. Dit zal vreeselijk gewroken worden. Als de aarde onder onze voeten beeft, worden de menschen verschrikt. Als de donderslagen onophoudelijk elkander opvolgen, worden de stouthartigsten stil en bang. Als de storm tot een orkaan zich verheft, weten de vermetelste menschen geen raad, en worden heen en weer gezweept. Maar als de woorden van Jezus in vervulling komen, zullen al de krachten der natuur, als het heirleger des Almachtigen op die loochenaars en bestrijders aanvallen. De kennis, waarop zij vertrouwden, zal dan hun niet baten. De schepselen, die zij in plaats van den Schepper geëerd hebben, zullen de eer van God aan hen wreken. Werwaarts zij zich wenden, alles is tegen hen. Zon, maan, sterren en de krachten des hemels zijn tegen hen vereenigd, en voorboden van de komst van Hem, Wien alle macht is gegeven in den hemel en op de aarde.

Maar zoo verschrikkelijk als dit alles is voor hen, die Jens versmaden, zoo verblijdend daarentegen voor allen, die Hem tot hun Rotssteen verkozen hebben. „Heft uwe hoofden op,” heeft de Heere gezegd, „als deze dingen beginnen te geschieden, en weet dat uwe verlossing nabij is.” Met deze verwachting hebben zij reden, om, bij alle woelingen der volken, bij al de listen der vijanden en het snoeven der bestrijders, gerust en stil te zijn. Met deze verwachting mogen zij vertrouwen, |19| dat eerlang al de oprechten, al de kinderen, Gods, ofschoon nu nog verdeeld, vereenigd het hoofd tot Christus hun Heere en Koning zullen opheffen. Dit niet alleen; maar niettegenstaande al hun gebreken, en de moeielijkheden des levens, hebben zij reden den juichtoon thans reeds aan te heffen; want de rotssteen hunner tegenstanders is niet gelijk hun Rotssteen, en weldra zullen hemel en aarde dit getuigen.

Weldra! o, dat zij wijs waren, zij die tot nog toe den eenigen Rotssteen des heils verwerpen en versmaden. Nog is er redding ook voor den grootste der zondaren bij Hem te vinden. Dat niemand zich door het gevoel van de grootheid en de afschuwelijkheid zijner zonden van Hem late terughouden. Maar zonder uitstel moet de toevlucht tot Hem en de geheele overgave des harten aan Hem geschieden. Als de dood den onbekeerden zondaar overvalt, zal het voor hem eeuwig te laat zijn. Toen, ten tijde van Noach, de zondvloed kwam en de wateren omhoog rezen, kon het den ongelukkigen, die buiten de arke waren, niet baten als zij zich daaraan vastklemden. Alleen zij, die binnen de ark waren, werden behouden.

Wellicht evenwel werd nog menigeen binnen de arke bevreesd, bij het hooren van het geloei der watergolven en de angstkreten vanten die omkwamen. Maar allen in de arke waren veilig. Zoo ook is ieder, die met geheel het hart tot Jezus de toevlucht heeft genomen, en alleen in Hem zijne gerechtigheid en sterkte heeft, in veilige handen. Hij is de Rotssteen wiens werk volkomen is. Op Hem dan het oog in alle omstandighaden des levens, bij al onze behoeften, bij al onze verrichtingen, in lijden en strijden, in nood en in dood. Het zij onze bede: „Wees mij, Heere, tot een Rotssteen, om daarin te wonen en geduriglijk daarin te gaan! Leid mij op een Rotssteen, die mij te hoog zoude zijn.” Amen.


15 September-Nº. 1885. |20|




Gedachtenis-rede na vijftigjarige scheiding te Drogeham 11 December 1885


*

Nu de dag aangebroken is, waarop voor de vijftigste maal de scheiding der gemeente alhier verjaart, mag dit werk des Heeren wel met dankzegging en blijdschap herdacht worden.

Een werk des Heeren noemen wij deze scheiding. Is zij het niet, dan hebben wij reden ons te schamen en te treuren, in plaats van met dankzegging ons te verblijden. De scheiding betreft toch den dienst des Heeren, waarvan Jezus gezegd heeft: „Te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen, die geboden van menschen zijn.” Nu daarentegen hetgeen voor ruim een halve eeuw in ons land begonnen en ook hier gebeurd is, en waaraan ook gij, geliefde, gemeente, deel genomen hebt, met de Schrift overeenstemt, tot verheerlijking van God strekt, en bevorderlijk is voor onze ware belangen, mag het met volle vrijmoedigheid Gods werk genoemd worden. Maar nu ook hebben wij groote reden den Heere voor deze scheiding te danken, Hem te bidden dat Hij haar bevordere, en ons te verootmoedigen daarvoor, dat wij niet genoeg aan des Heeren werk beantwoorden. Moge deze gezindheid bij ons gevonden of bevorderd worden! Komt, vereenigen wij ons in het gebed.


Gebed.

Psalm 44 : 1, 2.

Tekst. Handelingen der Apostelen 14 : 27b. Zij verhaalden wat groote dingen God met hen gedaan had. |21|


Met de voorgelezene woorden wordt onze aandacht op Paulus en Barnabas gevestigd. Deze beide dienaren des Heeren waren van de eerste zendelingsreis van Paulus teruggekomen, en verhaalden nu aan de gemeente te Antiochië in Syrië wat hun op Cyprus, in Klein-Azie, in Pisidië, te Iconië, Lystre, Derbe en andere plaatsen bejegend was. Later verhaalden zij ook aan de gemeente te Jeruzalem, die met de Apostelen en de ouderlingen saamgekomen was, wat groote dingen God met hen gedaan had. En toen Paulus, van zijne derde zendelingsreis teruggekeerd, wederom te Jeruzalem gekomen was, werd hij ten huize van Jacobus ontvangen. Hier kwamen al de ouderlingen der gemeente bij elkander. Ook toen verhaalde Paulus van stuk tot stuk wat God door zijnen dienst gedaan had: waarop al de aanwezigen den Heere loofden.

Niemand kan tegenwoordig mededeelingen verwachten, die met hetgeen Paulus wist te verhalen vergeleken kunnen worden; evenwel is de Apostel nog steeds ten voorbeeld, om de uitwerking van de bediening des Woords te vermelden. Met het oog op de tegenwoordige gelegenheid wensch ik u daarom op deze uitwerking te wijzen. Hoofdzakelijk evenwel gedenken wij thans de uitwerking der bediening die vijftig jaren geleden hier vernomen werd.

Deze uitwerking


I. getuigt van belangrijke gebeurtenissen;

II. stemt tot ware blijdschap; en

III. strekt tot verheerlijking van God.


I. Het scheen, toen Paulus tot de bediening des Woords geroepen werd, niet mogelijk de taak te volbrengen, welke de Heere aan iijne.dienaren opgelegd had. „Gaat heen”, had Jezus gezegd, „onderwijst al de volkeren, hen doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb.” De Joden waren algemeen van de ware godsvrucht vervreemd. |22| Het grootste gedeelte verhief zich op werkheiligheid. Bij een ander gedeelte heerschte het ongeloof. Nog anderen gaven zich aan bespiegelingen in kloosterachtige afzondering over, terwijl zij zich niet aan de Schrift verbonden hielden, maar zich slechts door hun gevoel en verbeeldingskracht lieten leiden. Deze allen waren vijandig gezind tegen het Evangelie dat Paulus predikte, en zelfs, toen Jezus was opgetreden, hadden zij Hem verworpen. Maar de Apostel had inzonderheid ten taak om den weg van zaligheid aan de Heidenen te verkondigen. Bij hen waren de Heilige Schriften geheel onbekend. Van ouder tot ouder waren zij aan afgoderij en beeldendienst overgegeven. Natuurvergoding werd algemeen bij hen gevonden. Met menschenoffers dachten zij hunne goden te verzoenen. En over het algemeen was het heidendom in eene onbeschrijfelijk groote zedelijke verbastering gezonken, zoodat zelfs de natuurlijke en tegennatuurlijke ontucht in hunnen godsdienst vereischt en bevorderd werd. In dezen ontzettend treurige toestand der Heidenen trad Paulus op met de predIking van den gekruisigden Zaligmaker. Die prediking was voor de eigengerechtige Joden tot ergernis en voor de Heidenen tot dwaasheid; &3132;maar er geloofden zoovelen,” zegt de Schrift, „als er verordineerd waren tot het eeuwige leven.”

Steeds verder is voorts het Evangelie verkondigd; steeds grooter werd het aantal der gemeenten. De vooroordeelen werden overwonnen, de heidensche leeringen verworpen, en de waarheden van het Evangelie hoe aanstootelijk ook voor den natuurlijken mensch, werden aangenomen, omhelsd en beleden. Paulus kon nochtans zeggen: „Ik heb niets achtergehquden, dat ik u niet zou verkondigd hebben den ganschen raad Gods.” Met de meeste vrijmoedigheid, zijne brieven getuigen het, zijn door hem de waarheden verkondigd, waarvan steeds, en ook tegenwoordig, velen, die als de wijzen der wereld zich beschouwen, of beschouwd worden, hun afkeer betuigd hebben. Paulus beweerde dat, de mensch volstrekt van natuur verdorven en beheel onbekwaam |23| is tot eenig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad. „Ook toen wij dood waren door de misdaden en de zonden,” zeide hij, „heeft God ons levend gemaakt met Christus. Uit genade zijt gij zalig geworden.” Onbeschroomd verkondigde hij Gods vrijmacht in het zaligen van zondaren, en getuigde, „dat God zich ontfermt diens Hij wil en verhardt dien Hij wil.” Duidelijk en gedurig predikte hij de voldoening des Zaligmakers aan Gods gerechtigheid in de plaats van schuldige zondaren, en schreef „dat God Hem die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons heeft gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem;” „dat Christus ons verlost heeft van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons;” en „dat wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons.” Zoo beslist sprak hij ook van Gods krachtdadige, onwederstaanbare, almachtige werking, waardoor de zondaar tot geloof en bekeering gebracht wordt. „Welke,” zeide Paulus, „de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij in Christus gewrocht heeft, als Hij Hem uit de dooden opgewekt en aan Zijne rechterhand in den hemel gezet heeft.” Bij deze prediking werd door den Apostel aangedrongen op eenen wandel waardig het Evangelie. „Zonder heiligmaking,” zeide hij, „zal niemand den Heere zien,” en „indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven, maar indien gij door den Geest de werkingen. des lichaams doodt, zoo zult gij leven.”

Voor de verkondiging van deze en andere waarheden van het Evangelie heeft de Apostel alles veil gehad, maar ook heeft hij de grootste overwinningen behaald. De vervolging kon zijn ijver niet verminderen. Menigmaal was hij in de gevangenis, menigmaal in gevaren te land en ter zee, onder moordenaars en valsche broeders; dikwijls leed hij de grootste ontberingen; herhaalde malen is hij gegeeseld, eens zelfs gesteenigd. Maar bij het einde van zijn leven op aarde kon hij met blijdschap terugzien op hetgeen God door hem gedaan had. |24| Toen was het zijne betuiging: „Ik heb den goeden strijd gestreden; ik heb den loop geëindigd; ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad.”

Na de Apostelen zijn andere dienaren des Woords door den Heere verwekt en de gemeenten steeds verder uitgebreid. Evenwel waren in het begin van de achtste eeuw onzer jaartelling de bewoners van ons land nog geheel in het heidendom verzonken. Die Heidenen bezoedelden zich niet met sommige gruwelen, die elders gepleegd werden; maar waren toch van de ware Godskennis geheel vervreemd, aan afgoderij en woestheid overgegeven, en stelden hun hoogsten roem en geluk in het oorlog voeren, terwijl ook de wreedheid van menschenoffers bij hen werd gevonden. Onder zulke menschen kwamen hier Christelijke zendelingen arbeiden. Wij noemen slechts Willebrord en Bonifacius, die niet de dwalingen van latere eeuwen, maar het Evangelie volgens Gods Woord hebben verkondigd. Grooten invloed had hunne prediking; maar ook hebben zij groote vijandschap ondervonden. Bij het naburige Dokkum is, in het jaar 765, Bonefacius in 75-jarigen ouderdom door de heidensche Friezen vermoord; maar stervende zeide hij tot zijne metgezellen: „Vecht niet! Gods Woord verbiedt ons kwaad met kwaad te vergelden. De dag is gekomen, naar welken ik lang heb uitgezien. Hoopt op God; Hij zal uwe zielen redden.” Deze hoop is niet beschaamd. Het heidendom werd ten laatste geheel overwonnen, en door het gansche volk is het Christelijk geloof aangenomen.

Later evenwel is dit geloof door onkunde en bijgeloof vervangen. In de middeleeuwen was slechts hier en daar een oprecht geloovige. De Christelijke naam bleef behouden; maar de gemeente des Heeren kon slechts bij de Waldenzen aangewezen worden. Elders ook in ons land hadden Mariadienst, aanroeping van heiligen, vereering van beelden, aflaathandel en zielmissen met |25| de heerschappij van den paus geheel de overhand genomen. Maar de Heere zag in ontferming op het menschdom neer. Mannen werden verwekt als Luther, Zwingli, Calvijn, benevens eene groote menigte van getrouwe dienaren. Nu werd opnieuw het geloof volgens de Heilige Schrift verkondigd, en het werd met de meeste duidelijkheid gepredikt, dat de mensch niet uit de werken, maar alleen uit genade door het geloof om de verdiensten van Christus gerechtvaardigd wordt. Deze prediking vond ook in ons land grooten ingang. Wel is hier tegen de grootste macht van Europa tachtig jaren lang gestreden. Wel is toen, op de meest wreedaardige wijze, eene ontzettende groote menigte menschen ter dood gebracht. De getrouwe belijders van het Evangelie werden op brandstapels en moordschavotten uit dit tijdelijk leven weggerukt; maar op des Heeren tijd werd de macht der vijanden gefnuikt. Die vijanden werden vernederd; en Nederland trad zegevierend, vrij, met ongedachten luister, tot verwondering van geheel de wereld, uit den langdurigen strijd. Dit niet alleen, maar over geheel ons land waren de meest bloeiende gemeenten des Heeren gevestigd, en het geloof, volgens de Heilige Schrift, werd alom met de grootste duidelijkheid beleden.

In dien tijd en later hebben in dit gewest de uitnemendste dienaren des Heeren gearbeid. Wij noemen slechts Johannes Bogerman, den voorzittter der gedenkwaardige vergadering, welke vijf hoofdstukken van onze Belijdenis, volgens de Schrift, zoo duidelijk voorgesteld, ontwikkeld en verdedigd heeft; die ook de voorzitter is geweest bij onze onwaardeerbare vertaling van den Bijbel; nog Hermannus Witsius, die een der grootste Godgeleerden van Nederland door een bevoegde beoordeelaar is genoemd; voorts Marck, Venema, Vitringa, de beide Brakels, vader en zoon, bij wie vele anderen kunnen gevoegd worden; mannen met wie God ons Nederland en dit gewest in het bijzonder zoo rijk gezegend heeft.

Maar helaas, ook op dien bloeitijd zijn jaren van |26| verflauwing gevolgd. Gelijk het doorgaans gaat, is niet in eens de afval gezien. Maar langzamerhand is de ijverloosheid, de traagheid, het bederf ingeslopen. Onkunde bij de groote menigte, bij anderen ongeloof en afkeer van de vroeger beleden waarheden namen gedurig meer en meer toe; en toen de drie eerste tientallen jaren van de tegenwoordige eeuw verstreken waren, werd niet alleen het geloof, waarvoor onze vaderen goed en leven veil gehad hebben, van de meeste leerstoelen verzwegen, geloochend of bestreden, maar er werd reeds in het kerkgenootschap vervolging om het beproefde geloof vernomen. Een kerkbestuur was in strijd met de Geloofsbelijdenis ingedrongen, dat de bestrijders van het geloof openlijk eerde en in bescherming nam, maar integendeel, hen, die aan de Belijdenis vasthielden, en daarvoor streden, kwelde en tegenstond.

In dien tijd ontving ik het beroep tot de Heilige Bediening bij de gemeente te dezer plaats. Reeds was ik door de genade des Heeren van ganscher harte vereenigd met het geloof, gelijk het, volgens de Schrift, in onze Belijdenisschriften staat uitgedrukt. In den Heere Christus had ik mijn eenige, maar ook de volkomene gerechtigheid, die voor God geldt, gevonden. Zoodra ik het beroep der gemeente, voor welke ik, weinige dagen te voren, was opgetreden, ontvangen had, schreef ik dienzelfden dag, terug, dat het door mij aangenomen werd. Toen ik daarna de bediening alhier aanvaardde, deed ik dit met het woord van Paulus: „Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig.” 1 Kor. 9 : 16b. Met dit woord in het hart, mag ik zeggen, heb ik getracht naar vermogen te arbeiden. Ook genoot ik groote aanmoediging. De opkomst was zoo talrijk, niet slechts van hier, maar tevens van andere plaatsen, dat het gebeurd is, dat wij in de opene lucht de bijeenkomsten moesten houden. Daarbij vond ik bij geheel de bevolking van deze plaats de grootste toegenegenheid. Ik had hier vrienden, die reeds geruimen tijd ontslapen zijn, maar mij dikwijls voor den geest komen. Menigmaal dank ik den Heere dat Hij mij hier inzonderheid |27| Jeen Oenes Postma, Wietzkemoei, Sjoukjemoei en Sietskemoei deed ontmoeten. Met hen hoop ik, hier namaals, in volmaaktheid het Lam te aanbidden. Geheel de gemeente, mag ik zeggen, had ik hartelijk lief, en o, zoo gaarne, zou ik geheel mijn leven te Drogeham zijn gebleven.

Maar dit werd verhinderd. Het hoogste kerkbestuur had reeds twee leeraren, die door hun strijd voor het geloof en hun ijver in de bediening bekend stonden, van hun ambt ontzet, en beschermde openlijk hen, die als bestrijders van het geloof zich bewezen hadden. Het was mij tevens gebleken, dat vele leeraren in het kerkgenootschap met afkeer van het geloof vervuld waren. Hierover wendde ik mij bij geschrift tot het hoogste kerkbestuur. Het beantwoordde mij met bedreigingen. Nochtans kon ik met de bediening voortgaan. Maar, wellicht meer opmerkzaam geworden op den toestand, begreep ik thans niet langer de gezangen die sedert het jaar 1805 ingevoerd waren, bij de openbare samenkomsten te mogen gebruiken. Van het begin af had de gemeente te dezer plaats over het algemeen zich van die gezangen afkeerig getoond. Slechts eenigen stemden met dat zingen in. De leeraar, die een vers uit den bundel opgaf, deed het niet tot stichting der gemeente, maar in gehoorzaamheid aan het kerkbestuur. Met de overtuiging, dat alles inzonderheid in de samenkomsten der gemeente, tot eer van God moet geschieden, mocht dat onstichtelijk gezang niet gedoogd worden. Geheel de gemeente werd daarom door mij saamgeroepen, om de zaak te bespreken. Algemeen bleef zij afkeerig vab dat gebruik der gezangen, ofschoon ik zelf steeds had medegezongen. Nu evenwel kon ik dat zingen niet langer aan de gemeente opdringen. Weldra liet ik dat gebruik na, en gaf hiervan bericht aan het kerkbestuur te Dokkum. Maar werd nu ook zoo spoedig mogelijk door dat bestuur in de bediening geschorst, waarmede mij de prediking in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap verboden werd. Nu mocht, nu kon ik niet aan het kerkbestuur gehoorzaam zijn. „Wee |28| mij,” had ik bij de aanvaarding der bediening verklaard, „indien ik het Evangelie niet verkondig.” Het kerkbestuur had zich duidelijk bewezen in strijd te zijn en te handelen tegen Gods Woord en de Belijdenisschriften der Kerk. Geen herstel kon van dat Bestuur verwacht worden; waarom een genootschap, waar zulk een Bestuur heerschappij voerde niet als de ware kerk mocht erkend worden. 21) De Schrift zegt: „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen, want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid — daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, — en Ik zal ulieden aannemen.” 22) „Toen sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaad sprekende voor de menigte van den weg des Heeren, scheidde Paulus de discipelen af.” 23) En de verheerlijkte Heiland riep uit den hemel tot verlating van de gemeenschap der afgevallenen: „Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt” 24)

In gehoorzaamheid aan den Heere zijn daarom, zoodra ik geschorst was, alle leden der gemeente, die geloofsbelijdenis hadden afgelegd, door mij uitgenoodigd in mijne woning te vergaderen. Het was in den avond van den 11den December 1835. Nadat wij den Heere hadden aangeroepen, maakte ik hun, die gekomen waren, met den toestand en met mijn voornemen bekend. „Thans,” zeide ik, „moet ik mij afscheiden van het Nederlandsch Hervormde kerkgenootschap, en wensch ik mij te vereenigen met allen, die zich als oprecht Gereformeerden gedragen. Ik weet niet wat de Heere met mij voorheeft. Zijt gij ook tot deze afscheiding bereid, dan wensch ik u, naar vermogen, als uw herder en leeraar te blijven dienen; maar indien gij tot deze scheiding niet toetreedt, dan denk ik van hier te gaan en af te wachten welke betrekking de Heere mij zal aanwijzen.” |29|

Zes en twintig leden hebben dien avond, overeenkomstig het ambt aller geloovigen, zooals onze Belijdenis, art. 28, het uitdrukt, zich tot de scheiding met mij vereenigd. De namen zijn toen opgeschreven op het blad, dat ik thans in de hand heb. Vergunt mij die namen u voor te lezen. 25)

Van al de genoemden is het mij alleen vergund nog hier, na vijftig jaren, tegenwoordig te zijn. Eene zuster der gemeente, Geertje Jeens Postma, is wel in leven, maar door groote zwakheid des lichaams aan hare woning, hier in de nabijheid, gebonden. Al de overigen zijn reeds opgeroepen, of van ons verwijderd. Maar dien avond werden wij allen tot een groot werk verwaardigd. Met verwerping van hetgeen tegen Gods Woord en onze Belijdenis in strijd was, waren wij gehoorzaam aan den wil des Heeren. Wij berekenden niet welk tijdelijk nadeel ons kon treffen, en lieten ons door geen bedenkingen terughouden. Nog herinner ik mij, dat het groote gewicht der zaak al de aanwezigen zichtbaar tot hoogen ernst stemde. Neen, het was geen overmoed, opgewondenheid of zelfverheffing; het was geen ondoordachte navolging, geen geest van losbandigheid, geen willekeur, of zucht naar verandering; maar het was onderworpenheid aan des Heeren wil, dien wij |30| ons zoo duidelijk in Zijn Woord zagen voorgeschreven.

Hadden wij dien avond niet alleen het nederbuigend gevoel van onze roeping gehad bij het ingaan van eene duistere toekomst, en de smart over eenen toestand, waaraan wij ons moesten onttrekken; hadden wij ten volle begrepen, waartoe ons de Heere verwaardigde, wij zouden reeds toen met een verblijd hart den Heere gedankt en gezongen hebben. Komt, doen wij het thans met


Psalm 118 : 3, 4.

II. Eenige jaren, nadat de scheiding in ons land een begin had genomen, zijn echter in groote moeielijkheden doorgebracht. Reeds aanstonds werd ik verhinderd in het kerkgebouw voor de gemeente op te treden. Het Bestuur van het genootschap, dat wij verlaten hadden, werd door de burgerlijke overheid geholpen, en versperde ons den toegang tot het kerkgebouw. Wij dachten er niet aan, om daarop inbreuk te maken; maar toch zouden de bijeenkomsten gehouden worden. Reeds den eersten Rustdag na de scheiding, weinige oogenblikken voor het gewone uur der Godsdienstoefening, ontving ik het bericht, dat iemand, die hier dicht in de nabijheid woonde, mij aanbood van zijne schuur gebruik te maken tot de prediking. Aanstonds begaf ik mij daarheen. De gemeente niet slechts, maar ook, als naar gewoonte, eene groote menigte van elders vergezelde mij, en geheel, gelijk vroeger, werd de Godsdienstoefening gehouden. Rustdag aan rustdag kon toen geregeld de dienst worden waargenomen. De opkomst was steeds zeer talrijk, en velen uit naburige plaatsen sloten zich bij de gemeente aan. Maar onze vijanden zochten deze samenkomsten te verhinderen. De ons goedwillige beschikker der schuur werd, gelijk ik zelf, voor de rechtbank gedaagd. Hier had ik gelegenheid voor een geheel ander gehoor de zaak der scheiding te bepleiten. Wij werden evenwel tot geldboete veroordeeld, en weldra werd deze boete zoo hoog mogelijk opgedreven. |31| De samenkomsten gingen nochtans steeds voort. Maar nu bedienden zich onze vijanden van andere maatregelen. Mijne woning te dezer plaats moest ik weldra ontruimen. Ook plaatsten zich gerechtsdienaars voor de schuur, om ons den ingang te beletten, en de overheid liet aan de inwoners aanzeggen, dat soldaten gezonden zouden worden, indien onze samenkomsten langer gehouden werden. Nu moest de openbare prediking ophouden, daar wij geen geweld mochten gebruiken; maar toch kon de scheiding niet gestuit worden. Reeds waren in andere gedeelten des lands, en ook in deze provincie, vele gemeenten vergaderd. Het getal nam steeds toe. De opzieners der gemeenten in dit gewest droegen mij de taak op al de gemeenten van Friesland te bedienen. Wegens de schaarschheid van leeraren moest ik dit aannemen, en ben toen eenige jaren naar vermogen hier werkzaam geweest. De prediking in het openbaar kon echter doorgaans slechts bij verrassing geschieden, en had menigmaal plaats in het holle van den nacht. Alles toch spande tegen ons samen. De overheden en rechters, met uitzondering van de rechtbanken te Amsterdam en Heerenveen, behandelden ons als overtreders der wetten. Gerechtsdienaars en soldaten werden tegen ons afgezonden. Met geldboeten en gevangenisstraf werden de afgescheidenen gekweld. Op vele plaatsen kwam menigmaal de bevolking tegen ons in beweging, en stonden de gemeenten, alsof zij het uitvaagsel der menschen waren, aan moedwil en mishandeling bloot; terwijl de overheid dit ongehinderd toeliet. Nochtans kon een ieder weten, en het was algemeen bekend, dat deze gemeenten God naar Zijn Woord begeerden te dienen, dat zij geheel vereenigd waren met het geloof, dat sinds de reformatie, zoovele jaren door het voorgeslacht beleden is, en dat de leden der gemeenten doorgaans tot de nijvere en meest onberispelijke inwoners van Nederland moesten gerekend worden. Die tijden van vervolging en verdrukking beslaan vele donkere bladzijden in de geschiedenis van Nederland. Welk eene schuld heeft toen dit volk, en hebben inzonderheid de |32| heerschappijvoerders van het genootschap, dat wij verlaten hebben, op zich geladen!

Nog herinner ik mij levendig, hoe toen velen in de gemeenten bij de berooving van hunne goederen zich onderworpen en getroost betoonden. Menigeen evenwel bezat de middelen niet, om de zware boete te betalen. Soms werd alsdan het huisraad door een ambtenaar opgeschreven en vervolgens in het openbaar verkocht. Zoo is het geschied in het naburige Oenkerk. De diaken was tot boete veroordeeld. Toen zijne bezitting verkocht werd, moest zijne vrouw, op last van den ambtenaar, haren rok uittrekken, opdat de gevorderde som verkregen werd. Soms evenwel waren de bezittingen niet van zooveel waarde, dat daarmede de boete betaald kon worden, dan werd de arme broeder in de gevangenis opgesloten. Zoo is in dien tijd, onder anderen, de ouderling van de straks genoemde gemeente door mij bezocht in de gevangenis te Leeuwarden. Weken lang heeft hij daar gezeten bij veroordeelde misdadigers. Maar die broeder zat daar, toen ik hem bezocht, geheel onderworpen en getroost in den Heere. Thans, mogen wij vertrouwen, geniet hij reeds de zaligheid, welke Jezus belooft aan hen die om Zijns Naams wil vervolgd worden; en een kleinzoon van dien ouderling hebben wij als een dienaar des Woords heden in ons midden.

Denken wij voorts aan het nadeel, dat velen te dier tijd in hun beroep hebben geleden, zoodat menigeen buiten betrekking kwam, anderen tot neringloosheid of armoede dreigden te geraken, dan blijkt ook hieruit de toenmalige drukkende toestand der gemeenten.

Bij dit alles was het voor de gemeenten niet weinig tot smart, dat velen, die toch als oprecht godvreezenden bekend stonden, zich van de gemeenschap onthielden. Anderen veroordeelden zelfs in hunrie schriften den uitgang uit het Hervormde genootschap; hetgeen niet weinig toebracht om de bittere vijanden van het geloof in hunne houding te versterken.

Welke verwachting hadden dan de gemeenten in die |33| jaren? Dachten zij, dat de gezindheid der menschen jegens hen veranderen zoude? Maar hierop was geen vooruitzicht. De machtigen, de aanzienlijken, de minderen, allen waren evenzeer tegen haar gekant, en steeds kwam het mij voor, dat wij geheel ons leven, gelijk in de eerste eeuwen van het Christendom, of in den tijd der Reformatie, verdrukt en vervolgd zouden worden.

Waarom gingen dan de gemeenten niet terug onder de gehoorzaamheid aan het verworpen kerkbestuur? Dit konden zij niet. Wel hebben zij tijd gehad om weder te keeren; maar zelfs denk ik, dat over het algemeen die gedachte niet bij haar opkwam. Zoo krachtig was de overtuiging, dat de Heere ons in Zijnen weg geroepen en gebracht had, zoo sterk de verkleefdheid aan den voorvaderlijken Godsdienst, zoo groot de broederlijke liefde, zoo oprecht de verloochening aan tijdelijke goederen, eer, aanzien en alle grootschheid der wereld, dat doorgaans, denk ik, een leven, indien het gevorderd was, van smaad, verdrukking en lijden, ja de dood boven zulk een terugkeer gekozen zou zijn.

Als wij hieraan gedenken, is er dan geene groote reden om ons over de gemeenten van die dagen te verblijden? „Zalig,” heeft Jezus gezegd, „zijt gij, als de menschen u smaden en vervolgen; en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil;” en een apostel zeide tot de gemeente: „U is uit genade gegeven, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden.” Deze genade is toen aan de gemeenten in ons land geschonken. Zeker, als wij daaraan terugdenken, hoe moeilijk ook de verdrukking was, hoezeer zij ook het Nederlandsche volk tot schande strekte, en daarom betreurd moest worden, toch is er groote reden om ons te verblijden, dat de Heere zich gemeenten heeft doen overblijven, die voor Zijnen Naam en Zijne zaak, gelijk onze voorvaders, hebben mogen lijden. Komt, laat ons met Psalmgezang deze blijdschap uitdrukken.


Psalm 66: 5, 6. |34|

III. Als Paulus de uitwerking van de bediening des Woords verhaalde, kende hij alles aan God toe. Dit betaamt ons niet minder. Wie waren wij toch, die gebruikt werden om de gemeenten te vergaderen? Eenige weinige jeugdige leeraren. Ik zelf was slechts een jaar in de bediening. Wie waren de gemeenten? Van haar moest gezegd worden hetgeen wij lezen van de gemeente te Corinthe: „Ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude, en het zwakke der wereld heeft Cod uitverkoren opdat Hij het sterke zoude beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is te niet zoude maken, opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem.” Toen hier de gemeente uit het Hervormd kerkgenootschap uitgeleid is, was daarbij, behalve den leeraar, geen enkel kerkeraadslid. Later werd uit het naburige Rottevalle de bejaarde en recht eerwaardige Roel Jans Kamminga tot ouderling en Tamme Uiterdijk uit Twijzel tot diaken verkozen. De laatstgenoemde is, na eenige jaren, tot bedienaar des Woords aangesteld, en bij onderscheidene gemeenten als herder en leeraar werkzaam geweest. De genoemde ouderling ging hier menigmaal bij de gemeente in hare bijeenkomsten voor, om haar op eenvoudige wijze met Gods Woord te stichten; gelijk ook in vele andere gemeenten van zulke voorgangers, of ook van het lezen van predikatiën uit vroegere schrijvers gebruik werd gemaakt. De weinige leeraren, die over het geheele land verspreid waren, moesten onophoudelijk van plaats tot plaats reizen, om zooveel mogelijk de gemeenten te verzorgen. En als bij zulke geringe middelen, al den tijd der vervolging, de gemeenten staande gehouden, uitgebreid en zelfs vermeerderd zijn, dan moeten wij toch zeggen: dit heeft God gedaan!

Na eenige jaren van verdrukking, werd vrijheid van godsdienstoefening verkregen. Reeds onder de regeering van Koning Willem den eersten, werd deze |35| vrijheid op enkele plaatsen verkregen. Bij de aanvaarding der regeering door zijnen zoon en opvolger, toonde deze zich aanstonds van de verdrukking afkeerig en werden gunstige maatregelen voor ons genomen. En onder onzen tegenwoordigen Koning wordt de uitoefening van den godsdienst evenzeer bij ons, als bij anderen, door ’s lands overheid beschermd.

Na deze bescherming en erkenning, heeft men algemeen in ons land eene andere houding jegens de gemeenten aangenomen. Ook is het getal van leden en gemeenten aanzienlijk toegenomen. De tientallen leden zijn honderdtallen, en zelfs op vele plaatsen twee, drie en viermaal honderdtallen geworden; maar ook zijn reeds vroeg vele verschillen, twisten en scheuringen onder ons ontstaan. Steeds evenwel is gebleken, dat de gemeenten aan Gods Woord, aan de belijdenisschriften en aan den Godsdienst der voorvaderen met onmiskenbare blijken van oprechtheid hare vereeniging betuigden. Die verdeeldheden en scheuringen hadden echter, was het niet verhoed, eene geheele verwoesting ten gevolge kunnen hebben. Maar het is verhoed, niet door een geest van lauwheid of onverschilligheid voor de Schrift en hare waarheid, maar door de behoefte aan vereeniging, welke de Heere werkt. En als de vereeniging van het gescheurde of verdeelde plaats greep, kon blijmoedig gezongen worden:

Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is ’t, dat zonen
Van ’t zelfde huis, als broeders samen wonen,
Daar ’t liefdevuur niet wordt verdoofd.

Steeds meer hebben wij in de laatste verloopenejaren grooten voorspoed genoten. Vergelijken wij het tegenwoordige met het begin, hoe groote reden van dankzegging hebben wij! Stel u nog eens voor, gemeente van Drogeham, dien avond van den elfden December 1835, die kleine vergadering met hare donkere toekomst, tegenover hare, tegenstanders, en zie nu rond, terwijl wij ons hier in een doelmatig kerkgebouw, in groot getal bij elkander bevinden; denk aan de leeraren, |36| die gij reeds gehad hebt; zie uwen herder en leeraar, die reeds onder u vele jaren mocht arbeiden, terwijl gij als eene moeder-gemeente voor vele andere plaatsen geworden zijt; hoe groote reden hebt gij om den Heere te danken!

Maar denkt nu allen, die hier tegenwoordig zijt, verder aan de gemeenten in ons land. Denkt aan de groote menigte van dienaren des Woords, die uit de gemeenten zijn voortgekomen; aan de opleiding tot de Heilige bediening; aan de Zending; de lagere scholen op vele plaatsen en aan andere inrichtingen, hoe groot zijn dan de weldaden des Heeren!

Anderen zullen wellicht ook van voorspoed spreken; maar hebben zij hunne voorrechten in de gunst van God en in gehoorzaamheid aan Hem? Elders wordt wellicht ook op uitbreiding en vermeerdering gewezen; maar wordt daarbij de heerschappij van Jezus erkend en alle vreemde heerschappij verworpen? Bij ons, mogen wij zeggen, wordt alles aangesteld naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende jezus Christus voor het eenige Hoofd 26). De voorrechten, die wij hebben, zijn niet met verloochening, maar met het vasthouden aan Gods Woord, aan de geloofsbelijdenis en aan den Godsdienst onzer vaderen verkregen. Ook zijn wij die voorrechten niet aan menschen verschuldigd, die met de uitnemendste gaven, gelijk een Luther en Calvijn, waren toegerust; wij hebben ze niet aan onszelven, aan onze wijsheid of getrouwheid te danken; maar God heeft, ons deze groote dingen gedaan; ja, God heeft ze gedaan!

O, dat het volk van Nederland het ter harte neme, opdat niet langer God verlaten, Zijn Woord verworpen, Zijne daden versmaad worden! Dat niet langer het geloof van een godvruchtig voorgeslacht bestreden worde! Hoeveel heeft de Heere aan het volk van Nederland laten arbeiden! Zal het voor het nageslacht |37| tevergeefs, wat zeg ik, zal het tot verzwaring van het oordeel zijn! Zullen de kinderen des volks tot het heidendom teruggevoerd worden? Zullen de gevoelens die in strijd met Gods Woord verbreid worden, langer ingang vinden? Toonen die verbreiders niet duidelijk dat zij slechts eigen eer, aanzien en tijdelijk voordee zoeken? Kan iemand met hunne gevoelens getroost, juichende de eeuwigheid ingaan? Laat dan het volk van Nederland niet langer hooren naar hen, die den Christus Gods verloochenen; maar dat allen buigen voor den Koning der koningen, bij Wien vergeving, door Wien behoudenis voor den tijd en de eeuwigheid verkregen wordt!

Laten zij, die met de waarheid tot godzaligheid van harte vereenigd zijn, niet langer een kerkbestuur schragen, dat zoo duidelijk gebleken is in strijd met Gods Woord te staan. Rechtzinnigheid zal niemand voor de eeuwigheid behouden, die het Kruis of het lijden voor den Naam en de zaak van Jezus ontvliedt. Duidelijk zegt ook de Schrift: „Laat ons elkanderen liefhebben. Die niet liefheeft, heeft God niet gekend, want God is liefde.”

Daarom, geliefde gemeente, moet ook niemand zich tevreden stellen met zijne aansluiting bij de vereeniging, die de waarheid belijdt. De Heere beproeft de geesten. Geen lof van menschen, zelfs niet bij ons graf, zal in Gods oordeel iemand kunnen baten. Wie niet in oprechtheid, van ganscher harte met Jezus is vereenigd, loopt gevaar af te vallen en te schande te worden. Zelfs de bloeiendste gemeenten zijn later verdwenen. Houd daarom wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. Paulus moest wel de gemeente waarschuwen, en zeide: „Dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen. En uit u zelve zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken. Daarom waakt.” De Zaligmaker beschreef die menschen als „valsche profeten, die in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. Aan |38| hunne vruchten zult gij ze kennen.” Wat listen zij echter beramen, wat uitwerking zij mogen hebben, het is slechts voor een korten tijd. Wat moeiten ook de getrouwen hebben te verduren, het is slechts voor een korten tijd; en alles bejegent hun onder het bestier van hunnen Koning. Eerlang, spoedig worden wij allen opgeroepen. Hoe groot zal de blijdschap der oprechten zijn, als zij bij het einde der levensreize vereenigd worden met allen die hen zijn voorgegaan en met de ontelbaar groote schaar der verlosten. Ieder van hen zal bij het terugzien op al de leidingen en wegen des Heeren erkennen: dit heeft God gedaan, dit heeft Hij aan mij gedaan, dit heeft Hij aan ons gedaan! Amen.


15 Februari-Nº. 1886. |39|




De spijs van Jezus


Leerrede over Johannes 4 : 34.


*

Algemeen wordt in onzen tijd de klacht over werkeloosheid vernomen. Wij worden evenwel in vele opzichten nog zeer beweldadigd. Tot hiertoe blijven wij verschoond van oorlogen met de volken die ons omringen. Van aardbevingen, ziekten en dergelijke plagen hooren wij wel uit de verte, maar blijven wij nog bevrijd. Wij worden tot nu toe niet met hongersnood bezocht; maar mogen van een voordeeligen oogst spreken. En toch wordt er zoo groote ontevredenheid bij velen, ook in ons land gevonden. Dit moet ons niet verwonderen. „Die Mij eeren,” zegt God, „zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen ligt geacht worden.” Heeft niet de Zaligmaker zoo duidelijk mogelijk gezegd: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden. Zijt niet bezorgd wat gij eten, of drinken, of waarmede gij u kleeden zult; alle deze dingen zoeken de heidenen, uw Hemelsche Vader weet dat gij alle deze dingen behoeft. Werkt niet om de spijs die vergaat, maar die blijft in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen u geven zal, want dezen heeft God de Vader verzegeld.”

Deze duidelijke uitspraken worden van de groote menigte niet ter harte genomen. Zij werkt niet om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, en het gevolg is ontevredenheid; en ijdele klachten over werkeloosheid worden vernomen.

Is dan de werkzaamheid, welke door Jezus wordt |40| aanbevolen, zoo lastig, zoo verdrietig, dat er reden is om daarvan afkeerig te zijn? Integendeel. Nooit heeft iemand, die in dit werk bezig was, er zich over beklaagd. De uitnemendste godzaligen hebben daarin een onuitsprekelijk genoegen gevonden. Dit niet alleen; Jezus zelf is ons voorgegaan; Hij noemde het zijne spijs den wil des Vaders te doen. Laat mij u hierop wijzen.


Tekst.

Johannes 4 : 34. Jezus zeide tot hen: Mijne spijze is, dat Ik doe den wil Desgenen die Mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge.


In het begin van het openbare leven des Zaligmakers zijn deze woorden door Hem gesproken. In Judea was reeds de afgunst der Farizeen openbaar geworden. De Heere oordeelde het daarom goed weder naar Galilea te gaan, waar de bergpredikatie, gelijk wij gewoon zijn haar te noemen, door Hem gehouden is. Er waren twee wegen die derwaarts leidden. De eene liep door het overjordaansche en was de langste. De kortste ging door Samaria, maar werd weinig betreden; omdat de Joden en de Samaritanen van elkander afkeerig waren. Jezus koos nochtans dezen weg. Van zijge discipelen vergezeld, kwam de Heere in de nabijheid van de Samaritaansche stad Sichar, en zette zich, vermoeid van de reis, bij Jakobs bron. Maar de discipelen die, denk ik, sterk gespierde, krachtige mannen waren, gingen naar de stad om spijzen te koopen. Terwijl de Heere nu in de eenzaamheid daar gezeten was, kwam er eene vrouw om water te putten. Hij knoopte een gesprek met haar aan. En dit had ten gevolge dat die vrouw van hare zonden overtuigd en tot het geloof gebracht werd; zoo zelfs dat zij ijlings heenging om ook hare stadgenooten voor Jezus te winnen. Intusschen waren de discipelen, van spijzen voorzien, teruggekomen. Zij zetten het gekochte aan Jezus voor, en wetende dat Hij van spijzen lang was verstoken geweest, noodigden zij Hem om te eten. „Ik heb,” zeide Jezus daarop, „eene spijze om te eten, die gij niet weet.” „Heeft,” zeiden |41| de discipelen tot elkander, „iemand Hem spijze gebracht?” En nu zeide Jezus tot hen: „Mijne spijze is, dat Ik doe den wil Desgenen die Mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge.” Hetgeen, geven deze woorden te kennen, de spijs voor het sterfelijk lichaam van den mensch is; zoo versterkend, verkwikkend en noodig de spijs is voor de menschen, was het voor Hem naar den geest, als Middelaar en Zaligmaker, den wil te doen des Vaders, die Hem gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen. 27)

Een diepen blik vergunnen ons deze woorden te slaan in de gezindheid des Zaligmakers. Wij hooren hier toch spreken van de spijze van Jezus.

Eene spijze:


I die getuigt van de onuitsprekelijke grootheid des Zaligmakers;

II eene dringende reden voor den zondaar is om tot Jezus te komen; en

III een heerlijk vooruitzicht met betrekking tot de toekomst ons geeft.


Wordt het ons geschonken deze taal recht te verstaan, dan, denk ik, zullen wij bij het einde onzer samenkomst moeten zeggen: Nooit is mij de heerlijkheid en dierbaarheid van Jezus duidelijker geworden dan door dit woord des Heilands.


I. Voor ons kan, moest het althans niet moeielijk zijn te verstaan wat de Heere bedoelt, als Hij van den wil ziins Vaders spreekt. Immers twee hoofdstukken verder bij onzen evangelist, lezen wij dat Jezus tot de Joden gezegd heeft, toen zij zich aan Hem ergerden, Hem tegenspraken en miskenden: „Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en dien die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Want ik ben uit den hemel |42| nedergedaald, niet opdat Ik mijnen wil zoude doen, maar den wil Desgenen die Mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven, heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. En dit is de wil Desgenen, die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en ik zal hem opwekken ten uitersten dagen.” 28) Ook heeft de apostel Paulus menigmaal van den wil des Vaders gesproken. Zoo zeide hij: „Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus, in zichzelven, naar het welbehagen van zijnen wil.” 29) In al deze plaatsen wordt met hetzelfde woord van den wil des Vaders gesproken; en nu is de zaak, dunkt mij, welke Jezus bedoelt, zoo duidelijk, dat, ofschoon de schriftgeleerden, gelijk het doorgaans gaat, zich ergerden, een kind de bedoeling kan vatten.

Is Jezus toch uit den hemel nedergedaald, dan was Hij, eer Hij op aarde kwam. Is Hij nedergedaald om des Vaders wil te doen, dan was Hij met dezen wil bekend, heeft zich verbonden dien te volbrengen, en heeft een onuitsprekáijk groot werk aanvaard, om allen die Hem van den Vader gegeven zijn, niet alleen toe te brengen, maar ook te bewaren, eindelijk op te wekken en hun het eeuwige leven te schenken.

Welk een werk vorderde dit eeuwig besluit van God! Hoeveel moest er verricht worden, opdat het welbehagen des Vaders zou volbracht worden! Een ieder denke slechts aan zijne zonden. Ik zwijg er thans van, dat wij allen in Adam, ons hoofd, van God afgevallen zijn, ofschoon wij op deze schuld in de Schrift gewezen worden. Maar laat thans tot overtuiging een ieder aan zijn eigen gedrag denken. Hoe hebben wij ons gedragen in onze jeugd; waren wij steeds gehoorzaam? Hoe als jongeling of jonge dochter? Werd niet veel ijdelheid openbaar? Hoe als man of vrouw; hoe als grijsaard? |43| Menigmaal wordt haastig onnadenkend van God en zijn dienst gesproken. De Schrift zegt: „gij zult den Naam des Heeren uwes Gods niet ijdellijk gebruiken.” Menigmaal wordt de Rustdag geheel of gedeeltelijk naar eigen genoegen doorgebracht. De Schrift zegt: „gedenkt den Sabbatdag dat gij dien heiligt.” Menigmaal wordt eenig tijdelijk goed langs een oneerlijken weg verkregen. De Schrift zegt: „gij zult niet stelen.” Menigmaal komt de begeerte bij ons op om iets van den naaste te bezitten, al ware het ook dat hij daardoor schade zou lijden. De Schrift zegt: „gij zult niet begeeren.” Denken wij voorts aan de lichtzinnige, losse woorden, die uit tijdverdrijf gesproken worden, maar in de Schrift kwade samensprekingen genoemd worden; aan de overdaad in spijs of drank, die blijkens de Schrift brasserij en dronkenschap is; of aan de schandelijke begeerlijkheden, die uit het hart voortkomen, en, zooals Jezus zeide, den mensch verontreinigen; hoe vreeselijk groot is dan de schuld, die gedurig door ons gemaakt wordt!

Of zou er iemand zijn, die, gelijk de rijke jongeling, denkt: alle deze dingen heb ik onderhouden van mijne jeugd af; hij vrage zich, of hij steeds den Heere boven alles heeft liefgehad; al zijn geld, goed, eer, aanzien en leven voor de vereeniging met Jezus heeft willen afstaan, die toch oneindig meer dan dat alles is? Hij vrage zich, of hij waarlijk zijn naaste liefheeft als zichzelven, gelijk hij zichzelven behoort hef te hebben? Indien wij onzen grootsten vijand slapende vonden aan den rand van een duizelingwekkenden afgrond, zouden wij dan niet met recht als onbarmhartig veroordeeld worden, en ons zelven moeten veroordeelen, zoo wij, zonder hem van die gevaarlijke plaats af te halen, voorbijgingen? Hoeveel te meer maakt de mensch zich schuldig, die koelbloedig voortleeft, zonder de hand tot redding uit te steken; terwijl zijne medemenschen in een weg zich bevinden, die niet slechts op een tijdelijk, maar op een eeuwig verderf, op de helsche angsten uitloopt! Menigeen zelfs verleidt anderen tot zondigen, |44| of om in den weg des verderfs zorgeloos voort te gaan. Zij maken zich aan dubbelen zielenmoord schuldig. En vele ouders denken er niet aan, doen althans geen ernstige pogingen, om hunne kinderen te redden. Met hunne kinderen misbruiken zij den korten tijd des levens, en de onschatbare gelegenheid, die God nog geeft, om door jezus behouden te worden. „O mijn God”, mag wel een ieder met Ezra uitroepen, „ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen; want onze ongerechtigheden gaan ons over het hoofd, en onze overtredingen zijn opgeklommen tot aan den hemel!”

Die ongerechtigheden niet slechts van een enkel mensch, maar van al wat de Vader aan Jezus gegeven heeft. zijn door Hem op zich genomen. Hij is daarom in hunne plaats getreden; niet alleen om de gehoorzaamheid te bewijzen, die door God van ons wordt gevorderd, maar ook om de straf te lijden, die op de zonde gedreigd is. God kon zichzelven niet verloochenen. Zijne gerechtigheid en de waarheid van zijne bedreigingen moesten ongeschonden blijven. Nochtans was het Zijn wil, Zijn besluit, Zijn welbehagen eene menigte te zaligen die niemand tellen kan. Dit werk heeft Gods Zoon aanvaard en volbracht. Hoe onuitsprekelijk groot is Hij!

Het was tot onze behoudenis niet genoeg, dat Jezus de schuld op Zich genomen en de straf geleden heeft, allen die de zaligheid verkrijgen, moeten hoofd voor hoofd toegebracht worden; daar niemand zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods kan ingaan. Maar hoe groote tegenstand moet dan bij ieder mensch overwonnen worden! Hoe groot is bij een ieder de onkunde, het ongeloof, de blindheid, de verblinding, het vooroordeel en de vijandschap! Dit niet alleen. Als de zondaar er toe gebracht is, dat hij om genade roept, tot Jezus vlucht, aan Hem in het geloof zich overgeeft met de bede om voortaan door Hem geleid te worden, is hij nog aan de grootste gevaren blootgesteld, en heeft hij een gedurigen strijd met vele en machtige vijanden. Maar Jezus zoekt niet slechts het verlorene; Hij bewaart |45| het en zet Zijn werk in al de zijnen voort; want het is des Vaders wil, dat Hij niet verlieze van al wat Hem gegeven is, maar het opwekke ten uitersten dage.

Aan Jakobs bron gaf Hij een bewijs van Zijne opzoekende liefde en trouwe bemoeiïngen. Toen Hij daar nederzat en die Samaritaansche vrouw aansprak, zocht zij g edurig Hem te ontwijken; maar Hij hield niet op, totdat zij ten volle overtuigd was, en in het geloof Hem als den Christus Gods erkende; zoodat die vrouw tot anderen getuigde: „Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; is deze niet de Christus!” Deze toebrenging was spijs voor Jezus. Gelijk voor ons menschen, wat het lichaam betreft, de spijze tot versterking is, zoo was het voor Hem, als Zaligmaker, tot versterking dat een zondaar behouden werd.

Maar hoe; kon Jezus gesterkt worden? Zeker, Geliefden. Het is, wij belijden het van ganscher harte, eene ontegensprekelijke waarheid, dat Hij de eigen, de eeuwige, de natuurlijke Zoon van God is, die daarom zelf de waarachtige God en het eeuwige leven genoemd wordt. Verga alle tegenspraak! Maar wij belijden evenzeer, dat Hij de ware menschelijke natuur in eenigheid zijns persoons heeft aanginomen. Daarom is Hij, die uit den hemel is nedergedaald om des Vaders wil te doen, en des Vaders werk te volbrengen, geheel zijn leven door tot dit werk versterkt. Reeds in het Oude Testament werd van Hem gezegd: „Op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren.” Toen Hij met Zijn twaalfde jaar in den tempel was, zeide Hij tot Zijne moeder: „Wist gij niet, dat Ik moest zijn in de dingen mijns Vaders?” Hij was zich dus volkomen bewust van zijne betrekking tot den Vader, die Hem gezonden had; en daarop lezen wij: „Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen.” Menigmaal heeft zich de Heere afgezonderd in het gebed, als Hij eenige bijzonder gewichtige zaak |46| ging verrichten. En gij herinnert u allen, dat in Gethsémané, toen Hij in zwaren strijd was, een engel uit den hemel van Hem gezien werd, die Hem versterkte! Maar getuigt dit niet van zijne onuitsprekelijke grootheid? O, Hij was groot, toen Hij tot de onstuimige winden en de verbolgen zee zeide: „Zwijgt, weest stil;” en zij waren Hem gehoorzaam. Hij was groot, toen de gebondenen van booze geesten door Hem bevrijd werden; groot, toen Lazarus op zijn bevel opstond uit de dooden; maar hoe moeten wij het noemen, dat Hij zich zoo diep vernederd heeft om versterkt te moeten worden? Als één van de aanzienlijken des lands, en die met vele aardsche goederen bedeeld is, in het koude jaargetijde zijn verwarmde woning verlaat, en des avonds bij sneeuwstorm of nijpende koude de achterbuurten bezoekt, en de stulp van een behoeftige binnentreedt, om daar met woorden en giften den armen medemensch te bemoedigen en te verkwikken, dan zal een ieder zeggen: dat is edel. Mochten er vele zulke aanzienlijken zijn; mochten ook minder gegoeden zóó trachten te helpen! Als ons verhaald wordt dat een Keizer aller Russen zijn troon heeft verlaten, ons land heeft bezocht, en in eene van onze steden zich als arbeider heeft gevestigd, om zelf in een handwerk ervaren te worden, en zoo tot welzijn van zijn volk te kunnen zijn, dan schijnt dit buitengewone gedrag ongelooflijk; ofschoon het bewijs nog steeds kan gezien worden. Maar wat beteekenen alle aanzienlijken der wereld, wat alle Keizers en Koningen bij Hem die de eigen Zoon van God is? Wat zegt alle aardsche grootheid bij de heerlijkheid die Gods Zoon had, eer de wereld was? En toch Hij is uit den hemel nedergedaald; Hij heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en het was zijne spijs; Hij, Hij werd versterkt toen eene zondares door Hem behouden werd. Bij deze vernedering, waardoor Hij alle macht verkreeg tot zaligheid van eene ontelbare schare, moeten hemel en aarde in verwondering, in dankzegging, in aanbidding zijne grootheid uitroepen. Hier moest het heelal voor Hem knielen! |47|


II. De grootheid van Jezus wordt ons echter niet verkondigd, opdat wij bevreesd worden en van Hem vluchten zouden. Hij die de macht bezit om te behouden, is meer tot redding genegen dan wij ons voorstellen kunnen. Aanschouwt Hem slechts, zooals Hij zich bij Jakobs bron heeft bewezen. Die vrouw sprak Hem niet aan, maar werd doon Hem aangesproken, hoe vermoeid Hij ook was, en zij kwam tot schuldbesef en geloof. Waarom bemoeide zich de Heere zoozeer met die vrouw? Was zij wellicht uit het onvermengde bloed van Abraham gesproten? Neen, zij was eene Samaritaansche, zij behoorde tot hen, die afstammelingen waren van de geringsten onder de Joden, die zich met Heidenen vermengd hadden. Was zij dan wellicht eene van de aanzienlijksten onder hare stadgenooten? Neen, zij kwam, ofschoon op gevorderden leeftijd, om water te putten. Stond zij dan wellicht in hooge achting bij anderen wegens haar zedig gedrag, of godsvrucht? Menigmaal zien wij, dat meer gegoeden gemeenzaam zich gedragen jegens iemand, die door gedrag, wandel, of bekwaamheid gunstig bekend staat. Maar tot deze vrouw zeide Jezus: „Vijf mannen hebt gij gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.” Zulk eene vervreemde, onaanzienlijke, ontuchtige vrouw werd door Jezus tot de gemeenschap met God toegebracht; want Hij is gekomen om des Vaders wil te doen, en niets te laten verloren gaan van al wat de Vader Hem heeft gegeven.

Hiervan getuigt geheel het leven des Zaligmakers. Hij ging, ofschoon de Farizeën zich ergerden, gemeenzaam om met tollenaren en zondaren. De meesten van hen, die Hij tot Zijne Apostelen heeft verkozen, hebben als Galileërs het visschersbedrijf uitgeoefend. Als Hij predikte, was het Zijne taal: „Komt herwaarts tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u ruste geven.” Geheel deze prediking, geheel zijne verschijning, zelfs en inzonderheid zijn lijden aan het kruis, alles was eene lokstem, eene noodiging tot allen, tot geheel de wereld: „Wendt u tot Mij en wordt behouden, |48| alle gij einden der aarde!” Het was een zoeken om zalig te maken hetgeen verloren was.

Nog steeds is de Heere, door het zenden van zijne dienaren en door zijn bestuur, werkzaam om zondaren tot zich te noodigen. Nog staat Hij, gelijk Hij het zelf voorstelt, als kloppende aan de deur van het hart. De mensch houdt de deur voor Hem gesloten, en hoe zwaar gegrendeld blijkt zij bij menigeen te zijn! Hoogmoed, wereldschgezindheid, lichtzinnigheid, boezemzonden, grootschheid des levens, begeerlijkheid des vleesches, en begeerlijkheid der oogen zijn als zoovele grendels, waardoor de mensch aan Jezus den ingang tracht te beletten. „Doe Mij open, doe Mij open” luidt Zijn woord onophoudelijk tot ons: maar de grendel wordt niet weggeschoven. Zoo laag te bukken, om door vrije genade zich te laten zaligen, daartoe kan de hoogmoedige farizeër niet besluiten. Van zijne vooruitzichten om geëerd, gevierd, aanzienlijk te worden wil een ander geen afstand doen. Nooit meer bij spel en dans, bij het genot der vermaken van de wereld mede te doen; dit schijnt velen een verdrietig leven. Nu, althans niet, wellicht later, denken zij. Zóó blijft de deur gesloten en gegrendeld! en Jezus gaat niet heen, maar klopt steeds voort. Wat is de verkondiging der wet anders dan een kloppen aan het hart om het voor Hem te openen? Als een getrouwe dienaar des Heeren Gods wet ons verkondigt, zal hij haar in hare uitgebreide beteekenis ons ernstig voorstellen. Dan toont hij aan dat reeds de zondige begeerte, de onreine blik van den wulpschen mensch hem voor God veroordeelt; dan laat hij dat ernstige woord ons hooren: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.” O, het is ontzettend, als menschen zichzelven of anderen vervloeken. Het is huiveringwekkend, als een vader zijn zoon of dochter vervloekt; maar als God, de Hooge en Heilige Wetgever, de Almachtige u vervloekt; mensch, waar zult gij u dan bergen? Roep, schreeuw gillende uwe angsten uit, het baat u niet. Alles strekt u ten verderve! |49| Wil God dan door deze verkondiging der wet tot wanhoop u brengen? Neen, neen; Hij wil dat Jezus worde binnengelaten. Van Hem zegt een ieder die gelooft: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons.”

Waarom worden wij gedurig aan den dood herinnerd? Zien wij de rouwklagers langs de straten gaan; en wordt ons zoo ernstig in het woord toegeroepen: „Het is den mensch gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel?” Jezus klopt aan het hart. Wordt Hij niet binnengelaten, de dood is reeds binnengehaald. Van uwe vroegste jeugd af, hebt gij in pijnen, ziekten, kwalen de voorboden van zijne overheerschende kracht ondervonden. Weldra, gij ziet het in anderen, komt ook voor u de beurt om voor zijne heerschappij ten volle te bukken. Wat geeft u dan dat aanzien, die eer, die goederen, waarvoor gij zwoegt en slaaft? Welke vermaken blijven er dan voor u over? Maar na den dood het oordeel. Jezus zal het houden; Hij, die bij u heeft aangeklopt. Alles wat in het verborgen is geschied, zal dan openbaar worden. Als een onkreukbare Rechter zal dan Jezus zich bewijzen, en Zijne uitspraak, o mensch, zal voor eeuwig beslissend zijn. Maar laat Hij nu den dood, het oordeel, de eeuwigheid u aankondigen, opdat gij voortaan droefgeestig zoudt leven? Integendeel; „opdat een iegelijk die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Hij zal hem opwekken ten uitersten dage.”

Vele zijn de verdrietelijkheden op deze aarde: soms nijpende armoede, teleurstellingen, werkeloosheid, ziekten en kwalen. Waarom? Jezus wil het hart vervullen; Jezus moet door het geloof in ons wonen; want Hij is gekomen om het leven en overvloed te schenken. Hebben wij Hem, dan hebben wij alles.

Waarom bedroefde moeder, treurt gij gedurig over het gemis van uw lieveling? Jezus had uw kind oneindig meer lief dan gij het kondet liefhebben. Daarom nam Hij het kind van u tot zich in den hemel; want de Vader wil niet dat iets van al wat Hij zijnen Zoon |50| gegeven heeft, ook geen kind, verloren ga. Wat was het dan voor u, toen uwe lieveling u van het hart werd gescheurd? Jezus klopte, Jezus lokte, Jezus riep en drong om bij u in het hart te komen; want het was en is zijne spijs des Vaders wil te doen en des Vaders werk te volbrengen. Wordt dit werk in u volbracht, dan komt ook gij bij uwen lieveling, bij al de gezaligden, bij Jezus in den hemel, om Hem voor Zijn werk in alle eeuwigheid te danken.

Dit werk, hoeveel het ook vereischt, is steeds door Jezus blijmoedig en gewillig verricht. De arbeider, die aan den maaltijd met zijn gezin terneder zit, gebruikt de spijze niet slechts tot versterking, maar eet ook blijmoedig tot verkwikking. Zoo ook heeft Hij, die gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde is, blijmoedig zijn werk verricht. Bij Jakobs bron, hoe vermoeid Hij ook was, hoezeer Hij hongerde en dorstte, wat de menschelijke natuur betrof, was het zijne spijze die vrouw te behouden. Zoo bewees Hij zich steeds. Alles was Hem nauwkeurig bekend. Wat Hem bejegenen zou heeft Hij aan zijne discipelen in de bijzonderheden medegedeeld; en toen de nacht was ingegaan, waarin Hij het zwaarste lijden lijden zou, zong Hij met zijne discipelen den lofzang. Toen de vangers kwamen om Hem te binden, trad Hij hen te gemoet, hoewel Hij, indien Hij het begeerd had, meer dan twaalf legioenen engelen tot zijnen dienst had verkregen. En toen Hij zwoegende, bloedende, met uitgedroogde keel ajan het hout hing, verlengde Hij zijn duldeloos, onbeschrijfelijk lijden, opdat de Schrift zou vervuld worden. Hij is zoo gewillig als machtig om zondaren, de grootste zelfs der zondaren te verlossen. Laat niemand onzer deze gewilligheid in twijfel trekken. Wij zouden Hem miskennen; want het is zijne spijze den wil des Vaders te doenen Zijn werk te volbrengen.


III. Spijze is niet alleen tot versterking en verkwikking, maar ook is zij behoefte voor ons. Zonder spijs zouden wij niet kunnen leven. Had Jezus dan ook |51| behoefte? Zeker, geliefden; wij denken thans evenwel niet aan de behoeften der menschelijke natuur, aan de behoeften voor het lichaam, die Hij met ons gemeen had; maar wij denken aan Hem, als den Middelaar, den Borg, den Zaligmaker van zondaren. Gaat nog eens met uwe gedachten terug naar hetgeen van eeuwigheid bij God besloten is. Het was Gods welbehagen, dat eene schaar, die niemand zou kunnen tellen, aan de eeuwige zaligheid zou deel krijgen. De Zoon verbond Zich om het werk te volbrengen, dat hiertoe vereischt werd. Zou Hij in gebreke blijven? Onmogelijk. Toen de tijd gekomen was, is Hij uit den hemel nedergedaald, om alles te doen en te lijden wat dit werk van Hem vorderde. Nu kwam de helsche macht in beweging; maar de verzoeker moest wijken. Schriftgeleerden, Farizeën en Sadduceën vereenigden zich om Hem te bestrijden, gelijk nog tegenwoordig velen in den geest dier menschen zich openbaren. Maar die vijanden werden gedurig meer in hun onverstand, hunne dwaasheid en onzinnigheid openbaar. Eindelijk kwam geheel het volk, het joodsche volk, ach, zijn eigen volk in beweging. „Weg met Hem, kruis Hem!” riepen die onzinnigen. Maar nu werd Gods raad vervuld. Herodes en Pontius Pilatus, Joden en Heidenen deden wat Gods raad en Gods hand te voren bepaald had dat geschieden zou; en de Zaligmaker heeft aan het kruis over zijne vijanden, die het echter niet verstonden, zoo volkomen getriumfeerd, dat Hij met het woord: „Het is volbracht,” zijn geest in de handen des Vaders bevolen heeft. De losprijs voor de ontelbare schaar was betaald; de verwerving der zaligheid was, gelijk de Rechtvaardige Vader in de opstanding van Jezus bewees, volkomen volbracht.

Kan nu de uitkomst van dit werk achterblijven? Onmogelijk. Des Vaders eer en de eer des Zaligmakers zouden er mede gemoeid zijn, indien, daar Jezus voldaan, de schuld betaald heeft, zij, die Hij is komen verlossen, verloren gingen. Het is voor den Zaligmaker behoefte hen te behouden. Van Hem heeft Mozes getuigd: „Een profeet, uit het midden van u, uit uwe |52| broederen, als mij, zal de Heere uw God u verwekken: naar Hem zult gij hooren!” Zal Jezus dan een leeraar zonder discipelen zijn? onmogelijk. Van Hem is in de Psalmen gezegd: ”Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek.” Zal dan Zijn offer vergeefsch zijn? Onmogelijk. Hij heeft daarmede in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden. Van Hem heeft de Vader gezegd: „Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid.” Zal Hij dan een Koning zonder onderdanen zijn? Onmogelijk; Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Laat dan de macht der zonde groot zijn, Zijne genade en Zijne macht zijn nog grooter. Laat alles samenspannen om zijn werk te verijdelen en zijne gemeente uit te roeien; zijne grootheid duldt het niet. Wat ook de vijanden bedenken tegen Hem, tegen Zijn werk en tegen Zijn Woord; het is vruchteloos, dwaas en onzinnig. Des Vaders wil en des Zoons werk! kan er, iets vaster, zekerder bedacht worden? Zij die nochtans tegenstaan moeten niet minder beschaamd uitkomen, dan de tegenstanders, hoe machtig ook, hoe geleerd zij zich ook waanden, van voor ruim achttien eeuwen. Wie integendeel voor Hem van harte knielen, op Hem zich verlaten, moeten behouden worden. Hunne behoudenis is behoefte voor Jezus; want al wat de Vader Hem gegeven heeft, zal tot Hem komen, wordt niet uitgeworpen, maar bewaard en opgewekt ten uitersten dage. Dit is het werk waartoe Jezus zich verbonden heeft.

En hoe brengt Hij zijn werk tot uitvoering? Ziet Hem nog eens aan Jakobs bron. Nauwelijks was die Samaritaansche vrouw gewonnen en tot het geloof gebracht, of zij maakte hare stadgenooten bekend met hetgeen haar bejegend was. In groot getal kwamen nu de Samaritanen naar buiten, Jezus zag hen in de verte. Ook zij zouden toegebracht worden. En het gevolg was, dat velen der Samaritanen in Jezus geloofden.

Zoo bedient Hij zich, als het Hem behaagt, van de geringste middelen om zijn Rijk uit te breiden, zondaren |53| zalig te maken en zijn werk te volbrengen. Ontvallen ons dan de menschen; geen nood; Jezus blijft. Worden wij soms met de Schriftgeleerden van deze eeuw teleurgesteld, geen nood; Jezus zal zijn werk voleinden. Bij zijn afscheid van de aarde zeide Hij: „Vader, Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen; verheerlijk Mij bij Uzelven met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was. Ik heb Uwen Naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij gegeven hebt.” Wat zal het zijn als ten laatste al de gegevenen des Vaders zullen toegebracht zijn en Jezus het koninkrijk den Vader overgeven zal! Dan zullen alle de verlosten mede danken en aanbidden!


Waarom wordt deze Zaligmaker nog van zoovelen versmaad? Toont zulk een gedrag niet een allerongelukkigst, een heilloos bestaan? Bewijst het niet dat zij, die zoo voortleven, inderdaad geen gevoel hebben voor hetgeen waarlijk schoon, groot, heerlijk, eeuwig is? Of is het genoeg, als Hij met voorname mannen der oudheid door sommigen wordt gelijk gesteld? Genoeg? Het is verloochening van Hem, die gezegd heeft: „wie Mij ziet, ziet den Vader.” Genoeg? wie niet in het geloof met Jezus vereenigd wordt, heeft geen leven, verkrijgt geen leven; de toorn Gods blijft op hem!

Waarom wordt hetgeen Jezus gesproken heeft door velen zoo hevig bestreden? Zij willen niet hooren van des Vaders wil, hoe duidelijk ook de Schrift daarvan spreekt. Het besluit van God, het welbehagen des Vaders, en alles wat van de verordineering voor de grondlegging der wereld, en van de gegevenen aan den Zoon ons gezegd wordt, maakt hen afkeerig, of wordt angstig verzwegen. Is dit niet aan vooroordeel of ongeloof en onverstand te wijten? De Schrift kan niet verbroken worden. Wat zij zegt houdt eeuwig stand. Maar ook als zij van die groote waarheden spreekt, geschiedt het niet om ons te verschrikken, maar tot Jezus te brengen. Als Hij zegt dat het des Vaders wil is, dat niemand der gegevenen verloren zal gaan, zegt Hij evenzeer, wij hoorden |54| het dat het de wil des Vaders is, dat al wie den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het leve hebbe. Wie dan oog en hart van Jezus afwendt, en buiten Hem in de wereld, of in de schepselen zijn heil zoekt, wijte het aan zichzelven, als hij eeuwig verloren gaat. Had hij den Zoon aanschouwd, in plaats van het hart aan de wereld te hechten, hij had hier in de verzekering kunnen leven, dat hij tot de gegevenen behoorde; maar nu zal hij zijn verderf alleen aan zichzelven moeten wijten. Hij heeft zich afgekeerd van Hem, die tot behoudenis van zondaren aan het kruis ig gestorven; afgekeerd van Hem, die in den hemel troont; afgekeerd van Jezus, die zoo lang heeft geklopt aan de deur van het hart!

Van u, die mij heden hoort, mag ik verwachten, dat gij de waarheden toestemt, welke Jezus heeft verkondigd. Maar wordt het ook door ons ernstig bedacht, dat iemand die den Geest van Christus niet heeft, Hem niet toekomt? Zijne spijs was het den wil des Vaders te doen, en des Vaders werk te volbrengen. Zouden evenwel niet velen met de geopenbaarde waarheden betuigen in te stemmen, die nochtans niet het gevoelen hebben dat Jezus had? Sommigen zijn, zooals het schijnt, gehoorzaam, leven onberispelijk voor de menschenmaar het is bij hen gelijk bij den slaaf, die vreest of siddert voor de slagen. Anderen zijn volvaardig gehoorzaam; maar het is de gehoorzaamheid van den dienstknecht, en Jezus noemt de Zijnen geen dienstknechten meer. Eenigen zijn blijmoedig gehoorzaam. Zoo moet het zijn. Aanschouwen wij slechts Jezus, en wij zullen het leeren, leeren door Zijnen Geest. Dan worden wij blijmoedig gehoorzaam om te lijden; blijmoedig in alles wat de Heere ons oplegt, waartoe Hij ons roept; blijmoedig bij het verlies van alles wat buiten Hem is; blijmoedig, zoo het noodig is, in pijnen, in gevangenis, zelfs bij het naderen van den dood! Zoo zij het met ons! Amen.


1 December-Nº. 1886. |55|




Vloek en zegen


*

„In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten,” Gen. 3 : 19. Menigeen leest deze woorden, alsof er stond: In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Zoo evenwel vinden wij het niet uitgedrukt in het verhaal, dat de gevolgen ons meldt van ’s menschen afval van God.

Zoodra de mensch door overtreding van des Heeren gebod zich schuldig had gemaakt, was er in geheel zijn toestand de droevigste verandering gekomen, en had hij geen recht langer op eenig goed. Vroeger was hij, die naar Gods beeld en gelijkenis geschapen was, in een lusthof geplaatst, en als Gods onderkoning stond hij op aarde. Ook in dezen stand was hij tot werkzaamheid bestemd; maar hoe genoeglijk zal hem toen de arbeid geweest zijn!

Met onuitsprekelijke kalmte in de ziel, want hij leefde in gemeenschap met zijnen God, bloeiende van gezondheid, krachtig van lichaam, kon hij zijn werk verrichten zonder afmatting, zonder kwelling, of vermoeiende inspanning. Aan de lieflijke hulp, die hem van God was toegevoegd, en die onschuldig, gelijk hij, blijde en vrijmoedig tot hem opzag, kon hij al zijne gewaarwordingen en gevoelens mededeelen. En, terwijl nergens eenige doorn kon kwetsen, en nergens eenige distel werd gevonden, was alles in de lucht, in de wateren en op de aarde aan de heerschappij van den mensch onderworpen.

Hoe geheel anders is het geworden, zoodra de zonde in de wereld was gekomen. De schitterglans van Gods |56| evenbeeld is door duisternis vervangen. Gevallen in den strik van den menschenmoorder van het begin, was er aanstonds een onpeilbare kloof tusschen God en den mensch. Verdreven uit het vaderlijke huis, bevond hij zich op een bodem, waarover de Almachtige den vloek heeft uitgesproken. Nu was de aarde meer geneigd doornen en distelen, dan voedend koorn voort te brengen. Alles scheen met overmacht tegen den mensch saam te spannen. De gevallen heerscher, bekleed met een dierenvacht, was met dood en graf in het verschiet aan voortdurenden moeilijken arbeid en kwellende zorgen overgegeven; want God heeft gesproken: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten.”

Hoezeer is dit woord reeds vervuld. Wie zal ze tellen, die, bij brandenden zonnegloed, voortgezweept door den drijver, dag aan dag, geheel hun leven in zwaren arbeid moesten doorbrengen, en nauwelijks het noodige tot levensonderhoud ontvingen! Wie kan zeggen, hoevelen reeds tot stof zijn wedergekeerd, die altijd hier door bange zorgen en eene afmattende taak geplaagd werden! En gelijk het vroeger was, zoo is het nog. Eene groote menigte werkt slechts om brood, de benoodigdheden des levens, te verkrijgen; maar hoevelen moeten zich daarvoor de moeielijkste bezigheden getroosten. Daar zijn er, die in de mijnen afdalen, en dagen en weken het zonlicht niet aanschouwen. Anderen die hun leven lang de zee bevaren, en menigmaal door storm en onweder beloopen worden. Nog anderen, die van den vroegen morgen tot den laten avond steeds ingespannen zijn. En bij al hun zwoegen en slaven, weten velen niet hoe zij hun huisgezin verzorgen, of wat zij hunnen kinderen te eten zullen geven. Verscheidene standen zijn er onder de menschen. Eenigen in schamele kleeding gaan knikkend voort langs den weg; terwijl anderen, gedoken in de kussens van hun rijtuig, op hunne wenken gebracht worden waarheen zij begeeren; maar welke menschenhand heeft nooit zich het zweet van het aanschijn gewischt? Wie was zoo hoog geplaatst, dat hij niet soms door de zwaarte zijner taak |57| neergedrukt werd, dat ook hem niet het zweet van het gebogen hoofd werd ontperst?

Wat zegt ons dan dat zweet op het aanschijn des menschen; wat bewijst die moeitevolle arbeid en het karige onderhoud van velen; wat verkondigen ons die doornen en distelen op ons pad? Dat allen schuldig staan aan den afval van God, dat allen deelen in den vloek; dat wij, dat allen gezondigd hebben in, met en door hem, tot wien de Heere die goed, maar ook heilig, rechtvaardig en almachtig is, gezegd heeft: In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Werd dit erkend, daar het toch door al hetgeen ons omgeeft en bejegent, duidelijk wordt geleerd, wij zouden altoos, zelfs bij den moeielijksten arbeid, en de karigste bezoldiging reden tot onderworpenheid vinden, daar alle recht op de schepselen door ons verbeurd is. Tevens zouden wij reden vinden tot erkenning van de lankmoedigheid des Heeren; daar Hij, niettegenstaande onzen afval nog brood, nog levensonderhoud den mensch toegezegd heeft, ofschoon dan ook in het zweet onzes aanschijns. Maar deze bestelling, de moeielijke arbeid, is zelfs weldadig in den tegenwoordigen toestand. Wat zou het zijn, als men in lediggang zijne dagen doorbrengen kon? Zelfs in den staat der onschuld was de mensch niet daartoe bestemd. Zoo hij thans niet naar lichaam en ziel gedurig zich inspannen moest; weldra zou het trage, vadsige lichaam aan allerlei kwalen overgegeven, weldra zou de ziel dof en wezenloos zijn. Veel kwaad wordt door gestadigen, moeielijken arbeid verhinderd. Wie evenwel ledig gaat, of aan de taak, die hem opgelegd is, zich onttrekt, maakt het doorgaans anderen lastig, zal ligt in achterklap en andere zonden zich toegeven, en berokkent zijn medemensch, maar vooral zich zelven slechts nadeel en schade. Weldadig en goed is dus de bestelling des Heeren, die tot den mensch het woord heeft gesproken, dat hem den moeielijken arbeid oplegt.

Maar er is meer dat met dit woord ons bevredigen moet. God sprak het, nadat Hij de belofte had gegeven van de overwinning door het zaad der vrouw. Hoe |58| zal het eerste menschenpaar, met het oog op deze belofte, gemoedigd het zware werk verricht hebben! Aan den gezichteinder hunner toekomst zagen zij een nieuw paradijs opengaan, en in hun hart ging, als ware het een Engel met een palmtak in de hand, de Goddelijke belofte in: Uw Verlosser komt. Aan deze belofte hielden zij zich vast, en bleven zij vasthouden. Zij was hun een lichtende ster in den nacht; het brood der ziel, als het zweet hun aanschijn, bedekte; de open bron, waaruit zij, te midden der doornen en distelen, gelaafd en verkwikt werden. Deze belofte in het hart verhief hen, als op engelen vleugelen, boven al het drukkende en bezwarende van hun toestand, en maakte hen vroolijk in Hem, van wien zij zich zoo snood hadden losgescheurd.

En wij! wij leven onder het Evangelie der vervulling, en weten, dat Jezus de overwinning behaald heeft, en ter rechterhand des Vaders zit. Zoo ons hart in waarheid met Hem vereenigd is, dan hebben wij reden te zeggen: Hij, heeft voor ons, in onze plaats den vloek gedragen, en het zwaarste werk volbracht. Hem, Gods eigen Zoon, was dit werk ontzaglijk bang. Daarbij werd Zijn zweet groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Maar nu ook is er onder den moeielijksten arbeid eene overvloedige vertroosting. Nu zijn er voor het geloof de hechtste gronden om te pleiten, en niet slechts de vervulling van al onze nooddruft, maar zelfs het eeuwige leven te verwachten. In dit geloof zeggen wij met een vertrouwen dat nooit beschaamd werd: Vader, onze Vader, die in de hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijksch brood.

O, dat velen wijs worden, en hunne vervloeking in Adam belijden, maar den zegen in Christus zoeken!

Niet in werkstakingen, niet in eene wetenschap, die de waarheden der Heilige Schrift verloochent, maar in Jezus is verlossing en overvloed voor den geplaagden mensch!


1 Januari-Nº. 1887. |59|




Toespraak bij des Konings zeventigsten verjaardag, gehouden in een biduur te Kampen


Is niet, hetgeen bij het begin van deze samenkomst werd voorgelezen, uitnemend geschikt om ons in de rechte stemming voor de tegenwoordige gelegenheid te brengen? 30). Heden beleeft onze geëerbiedigde Koning zijn zeventigsten verjaardag, en het wordt ons zoo nadrukkelijk toegeroepen: „Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen.”

Bij deze broosheid en kortstondigheid mocht een ieder wel bij Hem schuilen, „die van eeuwigheid tot eeuwigheid God is, die den mensch doet wederkeeren tot verbrijzeling, en zegt: keert weder gij menschenkinderen! want duizend jaren zijn in Zijne oogen als de dag van gisteren, als hij voorbij gegaan is, als een nachtwaak.” 31)

Zeventig jaren is onze Koning in het leven gespaard. Geen der Vorsten van Oranje heeft dezen ouderdom bereikt. Hoezeer betaamt het thans, dat geheel Nederland, dankende en biddende voor zijnen Koning, zich voor den Koning der Koningen nederbuigt! In Gods Woord lezen wij, dat Paulus zegt: „Ik vermaan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen, voor Koningen en allen die in hoogheid zijn; opdat wij een |60| gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.” 32) Maar moet niet met schaamte erkend worden, dat door velen aan deze vermaning niet gedacht wordt? Moet niet erkend worden, terwijl nog soms een biduur of biddag voor andere zaken wordt afgezonderd, dat er in ons land zelden of nooit sprake is van een gemeenschappelijk biduur voor het Huis van Oranje-Nassau? Zou het niet hieraan grootendeels te wijten zijn, dat in onzen tijd zoovele klachten en zoo groote kwijning vernomen worden! „Gij hebt niet,” zegt Jakobus, „omdat gij niet bidt; gij bidt en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt.” Daarentegen zegt de Apostel: „een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.” 33)

Heden evenwel hebben wij en anderen een biduur afgezonderd, en het kan alom gezien worden, dat de natie zich buitengewoon verblijdt op den verjaardag des Konings. Ook wij gevoelen groote blijdschap. Maar kan onze blijdschap onvermengd zijn, als wij het oog niet willens sluiten voor den werkelijken toestand? Op deze vraag weet ik mijn gevoel niet beter uit te drukken dan met twee woorden uit den tweeden Psalm: „Verheugt u met beving!” 34)

Toen mij het verlangen was te kennen gegeven, dat ik hier bij deze gelegenheid u voor zou gaan, dacht ik er weldra over na, hoe aan dit verlangen moest voldaan worden. Toen kwamen mij die woorden uit den tweeden Psalm in de gedachten. Later vond ik in een van onze weekbladen, 35) hetwelk ik steeds met onverdeelde instemming lees, de opmerking gemaakt, dat Gods stem als van den hemel ons toeroept: verheugt u met beving! en nu wensch ik, dat wij allen ons zóó verheugen, en dat geheel Nederland naar Gods stem hoore en met beving zich verheuge. |61|

Ieder, die niet geheel van den Nederlandschen aard vervreemd is, zal erkennen, dat wij redenen van dankbaarheid en tot verheuging hebben, nu onze Koning, een Vorst van Oranje, zijn zeventigsten verjaardag met geheel de natie kan vieren. Van vroege tijden af heeft het Nederlandsche volk van den Heere vele en buitengewoon groote zegeningen met het Huis van Oranje verkregen. Door het kennelijke Godsbestuur is Oranje aan het hoofd van het Nederlandsche volk geplaatst. Met Oranje is het volk een volk geworden en menigmaal uit den hachelijksten toestand gered. Prins Willem de eerste noemen wij terecht den vader des vaderlands, den grondlegger van Neerlands vrijheid. Onder zijne zonen Maurits en Frederik Henderik is Nederland tot zulk een ongekenden bloei en luister gestegen, dat geheel de wereld er door in verbazing werd gebracht. En geheel de breede rij der Vorsten van Oranje heeft steeds leven en goed voor Nederland veil gehad.

Bij het halve eeuwfeest van Nederlands herstelde onafhankelijkheid, in November 1863, werd de verlossing herdacht van het Fransche juk en de aankomst van den toenmaligen Prins van Oranje, die weldra als Souvereine Vorst is gehuldigd en daarna Koning Willem de eerste der Nederlanden genoemd is. Toen, bij dit halve eeuwfeest een gedenkteeken werd opgericht, sprak onze tegenwoordige Koning in het openbaar, ten aanhoore van duizenden de gedenkwaardige woorden:

„Nooit, ja nooit kunnen wij genoeg doen voor het Nederlandsche volk.”

Van dit gevoelen heeft onze Koning vele bewijzen gegeven. Vergrooting des lands door indijking, uitbreiding en aanleg van wegen, voltooiing van havenwerken, waterwegen naar zee, vermindering der staatsschuld, afschaffing der slavernij in onze koloniën, dit alles is onder de regeering van onzen tegenwoordigen Koning tot stand gebracht.

Bij deze bemoeiingen zijn menigmaal de milddadigheid en de deelneming in het lijden des volks, eigenschappen van het Huis van Oranje, op de treffendste |62| wijze door onzen Koning betoond. Toen, in 1855 en 1861, de inwoners van vele plaatsen in ons land met doorbraak en watersnood bezocht werden zijn vele menschen met have en goed in het water omgekomen. Anderen moesten hunne woning verlaten en in het gure jaargetijde armoede en gebrek lijden. Weldra begaf zich de Koning naar die streken, onderzocht nauwkeurig den toestand, en vertoefde soms zoolang op de plaats des onheils, dat eens het gevolg van Zijne Majesteit hem zeide, dat er zoodoende geen geschikt nachtverblijf zou te krijgen zijn. „In dat geval,” zeide de Koning, „ben ik nog sterk genoeg, om het een nacht op den dijk te kunnen uithouden.”

Ruim, zeer ruim werd door den Koning tot leniging van den nood dier behoeftigen medegedeeld. Dit voorbeeld werd door geheel het land nagevolgd, zoodat aanzienlijke geldsommen voor de noodlijdenden werden verzameld. Toen daarna in eene der voornaamste steden van ons land, bij eene openbare aanspraak, aan den Koning, dank betuigd werd voor zoo groote deelneming, gaf Zijne Majesteit ten antwoord: „Ik deed niets buitengewoons; ik volbracht slechts mijn plicht.”

Onze Koning is de eerste in ons land geweest, die den stoot heeft gegeven om arbeiderswoningen te verschaffen. Het vorstelijk landgoed Sonsbeek is door hem afgestaan ten behoeve van gekwetste krijgslieden. En, om hier niets meer te zeggen, toen in 1874, bij het zilveren feest van des Konings regeering, een geschenk van ongeveer tweemaal honderd duizend gulden, door het volk bijeengebracht, den Koning werd aangeboden, gaf Zijne Majesteit al dit geld tot ondersteuning der gekwetsten van land- en zeemacht.

Somtijds evenwel kan een Koning in ons land niet naar de inspraak van zijn hart te werk gaan. Het Nederlandsche Staatsrecht dwingt den Koning, zal hij Koning kunnen blijven, soms, niettegenstaande zijne gemoedsbezwaren, aan een groot deel des volks te weigeren hetgeen van het meeste belang, ja heilig moet geacht worden. In het jaar 1878 is dit duidelijk gebleken. Meer |63| dan driemaal honderd duizend ingezetenen hebben toen een smeekschrift aan den Koning geteekend. Het betrof de School met den Bijbel. Er waren afgevaardigden benoemd, om dit smeekschrift den Koning te gaan aanbieden. Met een mijner ambtgenooten mocht ik mij onder de afgevaardigden bevinden. Met de meeste welwillendheid werd ons toegang op het Loo verleend. Tot tweemaal toe zeide ons toen de Koning, dat hij zich hoogst vereerd achtte ons onder zijn dak te ontvangen, en dat door hem met de meeste opmerkzaamheid en voldoening kennis was genomen van de houding dergenen die thans hun verlangen hem lieten mededeelen. Wat dit verlangen betrof, betuigde ons Zijne Majesteit, dat door hem, gelijk door geheel zijn Huis, deze zaak van het grootste belang beschouwd werd, en dat het welzijn van de kinderen des volks hem zwaar op het harte woog.

Na deze taal verlieten de afgevaardigden het koninklijk verblijf vol hoop en met de grootste blijdschap. Gelijk zij vooraf gezamenlijk gebeden hadden, zoo vereenigden zij zich nu, eer zij uit elkander gingen, om den Heere te danken, die hunnen weg zoo voorspoedig gemaakt en hun gegeven had hunnen Koning zóó krachtig, zóó aandoenlijk te hooren spreken. En wat gebeurde? Een van de raadslieden der Kroon, die geheel de bovendrijvende partij in de Kamers te wille was, wist het daarheen te leiden, dat de wet waartegen zoo groot bezwaar bestaat, werd uitgevaardigd; eene wet waarbij de Bijbel op de scholen van den Staat een verboden boek is; eene wet die vordert dat op die scholen de naam van Jezus, den Koning der Koningen en den Heiland der kinderen moet verzwegen worden!

Hoe moeilijk moet het vallen bij zulk een toestand Koning van Nederland te zijn! En hoe vreeselijk ver is Nederland van God den Heere en van het voorgeslacht afgewekenl Het voorgeslacht vond zijne wijsheid in den Bijbel; het voorgeslacht vond zijne sterkte in God. Hierdoor en hierdoor alleen is Nederland zoo zichtbaar, zoo wonderlijk gezegend, en genieten wij nog vele |64| weldaden. Maar als wij heden ons verheugen en terecht verheugen op den zeventigsten verjaardag des Konings, moet toch met de grootste reden tot geheel Nederland gezegd worden: verheugt u met beving!

Menigmaal is gezegd: Nederland en Oranje zijn één. Maar wat spelt ons de toekomst? De zonen des Konings zijn in den bloeitijd des levens weggenomen. Geen mannelijke spruit is onzen Koning overgebleven. Geen Erfprins van Oranje heeft Nederland meer. Wel verblijden wij ons, en danken den Heere voor onze geliefde Koningin en onze jeugdige lieftallige Prinses; maar als het Huis van Oranje tot de geschiedenis zal behooren, wat, wat zal dan Nederland zijn!

Dikwijls heeft ons volk in den hachelijksten toestand verkeerd. Soms was het zoo donker, dat redding onmogelijk scheen. Maar dan keerde zich het volk tot God riep om Oranje, en werd altijd wonderlijk uitgered. Wat zal het echter zijn, als de natie op den ingeslagen weg van het ongeloof blijft voortgaan, en in den nood geen Vorst van Oranje tot uitredding komt toesnellen? „Die Mij eeren,” zegt de Heere, zoo duidelijk, „zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen ligt geacht worden.” 36)

Die versmading is zoo groot, zoo openbaar en neemt nog dagelijks toe. In de aanzienlijkste standen onthouden zich zeer velen altijd van den openbaren Godsdienst, maar bezoeken ijverig den schouwburg en dergelijke plaatsen. Bij de groote menigte is de vroegere huiselijkheid door uithuizigheid vervangen. Aan verstrooiing, zinnelijk genot en ontheiliging van den dag des Heeren wordt steeds meer toegegeven, maar ook doorgaans worden de bedehuizen vermeden. Heden zelfs, om ’s Konings verjaardag te vieren, is in de hofstad, als onder het oog des Konings, door het hoofd van het gemeentebestuur vergunning verleend, dat de huizen, die aan het zingenot gewijd zijn, en op andere tijden te twaalf uur moeten gesloten worden, tot twee uur in |65| den nacht mogen openstaan; zoodat zij, die daarvan gebruik maken, onbekwaam worden den dag van morgen, den dag des Heeren te heiligen. Bij de geringste standen neemt de Godverloochening schrikbarend toe. Dagelijks, werd ons in den laatsten tijd in de bladen bericht, hebben er in de hoofdstad van ons land groote optochten van werkeloozen en behoeftigen plaats gehad; terwijl de aanvoerders van die beklagenswaardige menschen toespraken tot hen hielden, die van fellen afkeer van God en Zijnen dienst, als ook van alle overheden, en machten getuigen. En, wie huivert niet bij de herinnering aan hetgeen in het vorige jaar in dezelfde hoofdstad aanschouwd werd? Onze krijgslieden moesten toen, om het wettig gezag te handhaven, zulke verdoolden en oproerigen ternederschieten!

Denken wij hierbij aan den oorlog in de Oost, die reeds zoolang heeft geduurd, zooveel bloed heeft doen stroomen, zoo groote schatten geëischt heeft, die dreigt Nederland tot eene bespotting en aanfluiting der volken te maken; denken wij aan de klachten over werkeloosheid, achteruitgang, kwijning; denken wij aan de mogendheden van Europa, de verbazende toerustingen, en hoe dikwijls de begeerige blik op Nederland werd gevestigd, dan zal toch ieder, die niet geheel in onzinnige zorgeloosheid voortleeft, het hoog ernstige, zeer bedenkelijke van onzen toestand moeten erkennen, en wij zeggen niet alleen: „verheugt u met beving” op dezen verjaardag des Konings; maar ook: Nederland, Nederland, verootmoedig u voor God!

Mocht dit gebeuren, dan gloort er een straal van hoop voor Oranje en Nederland. Laat dan deze dag niet, althans niet door ons, in ongebondene vreugde of brooddronkenheid worden doorgebracht. Dat niemand onzer voor zich en voor Nederland de ontzettend groote schuld verzware. Ouders, laten uwe kinderen en onderhoorigen zich op den zeventigsten verjaardag van onzen Koning verheugen; maar onthoudt hen van ongebondene, onzinnige vreugde; en als gij in uwe woningen teruggekomen zijt, vraagt dan met uw huisgezin, vraagt |66| in de binnenkamer, vraagt in de eenzaamheid om ontferming voor Vorst en volk. Gods arm is niet verkort. Hij kan wonderlijk, tot prijs van Zijn Naam, nog in ons, in Oranje en Nederland, zich verheerlijken; meer zelfs dan vroeger, Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hij hoort het gebed, en de Heere heeft nog veel volks in ons land. Gij, geliefde gemeente, zijt er mede een bewijs van, en hetgeen dezer dagen dikwijls wordt vernomen, daar het juk van heerschappijvoerende menschen wordt afgeworpen, om het juk van Koning Jezus te kunnen dragen, openbaart het gedurig. Laat dan ons gebed, ootmoedig, met vertrouwen, in den Naam van Jezus tot God opgaan! Heeft onze Koning eens gezegd: „Nooit, ja nooit kunnen wij genoeg doen voor het Nederlandsche volk,” het worde dan de taal des volks; „Nooit, ja nooit, o Koning, kunnen wij genoeg voor u bidden!” Een krachtig gebed des rechtvaardigen, wij hoorden het, vermag veel. Het was een krachtig gebed van Prins Willem, van Oranje, dien het volk Vader Willem noemde, toen hij, na een leven van strijd en opofferingen voor Neêrlands volk, getroffen door het moordend lood, ontsliep met de bede: „Heere God, ontferm U over mij en over dit arme volk.” Bij zijn dood weenden de kinderen op de straten; maar zijn bede is verhoord. De eeuwen van bloei en uitreddingen, die gevolgd zijn, gaven het bewijs. De nazaat van Willem van Oranje die nog heden als Koning op den troon zit, is er mede het bewijs van. Laat het dan ook onze bede zijn, de bede van velen, o weldra de bede door geheel Nederland: „Heere God! ontferm U, ontferm U over onzen Koning en over dit arme volk!” Amen.


1 Maart-Nº. 1887. |67|




Gij zult niet doodslaan


Leerrede over Zondag 40


*

Christenen, gij zult niet doodslaan! Dit moet ik u thans toeroepen, gemeente des Heeren. Wie huivert niet, als hij van doodslaan of moorden hoort spreken? Zelfs jonge kinderen luisteren met den angst op het gelaat, als hun eene moordgeschiedenis verhaald wordt. Als bejaarden een verslagene met gapende wonden en verwrongen gelaatstrekken in een bloedplas zien liggen, of hooren dat ergens een moord is gepleegd, worden zij doorgaans met afschuw vervuld, verfoeien het schrikkelijk bedrijf met de sterkste bewoordingen en geruimen tijd hoort men er overal van spreken. Toch, Christenen, roep ik u toe: Gij zult niet doodslaan!

Bevond zich iemand hier uit een ander werelddeel, die onze taal kon verstaan, maar nooit eene samenkomst van de gemeente des Heeren had bijgewoond, licht zou hij denken: onder welke menschen ben ik thans verdwaald; hier ben ik mijn leven niet zeker, daar hun voorganger het noodig acht hun toe te roepen: gij zult niet doodslaan. Wellicht zou iemand hem later zeggen: „Vreemdeling, zoo heeft, reeds voor duizenden jaren, God Zijn uitverkoren volk, onder ontzaglijke teekenen, toegesproken.” Maar, zou de vreemdeling kunnen antwoorden: „Dat volk zal toen wellicht ruw, onbeschaafd, barbaarsch geweest zijn, en gij Europeanen, beweert de meest beschaafde en meest ontwikkelde volken der wereld te zijn, en toch achten uwe voorgangers het noodig u te waarschuwen dat gij niet zult |68| doodslaan.” Wellicht zou men antwoorden: „Hebt gij niet gehoord, dat voor weinige jaren de Keizer aller Russen, toen hij met een groot gevolg op reis was, door sommigen van zijne onderdanen om het leven is gebracht? Die Keizer had niet het minste leed dien onderdanen aangedaan. Zij waren niet met den regeeringsvorm vereenigd, en hebben alleen daarom hunnen Keizer met zijn gevolg van het leven bëroofd.” „Zeker,” zou wellicht de vreemdeling zeggen, „de mare van dat gruwelstuk is ook bij ons doorgedrongen; maar ik dacht niet, dat de Christenen, zooals gij u toch noemt, met zulke gevoelens vereenigd zijn.” Wat, zeggen wij, vereenigd? Wij verfoeien de gevoelens der nihilisten, socialisten, communisten, en wenschen, dat de overheden met al de macht, welke God haar gegeven heeft, die menschen tegenstaan en hunne gevoelens uitroeien. Nochtans terwijl wij zoo spreken, herhaal ik het woord: Christenen, gij zult niet doodslaan!

Wien geldt dan dit woord? Ons allen; u en mij. En als wij het recht verstaan, zal een ieder bij het einde van deze samenkomst zeggen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” maar ook met ootmoed en vrijmoedigheid er bijvoegen: „Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere!”


Tekst:

Exodus 20 : 13. Catechismus, Zondag 40.


Met dit zesde gebod van de Wet des Heeren wordt een begin gemaakt met ons het gedrag voor te schrijven, dat een ieder jegens alle menschen betaamt. Het voornaamste wat God den mensch van de tijdelijke goederen geschonken heeft, is het leven, zonder hetwelk ons niets op aarde voordeelig kan zijn, en dat hier van den Wetgever beschermd wordt, als Hij zegt: „Gij zult niet doodslaan.” Een ieder moet, dunkt mij, hieruit reeds aanstonds het gewicht van het onderwerp gevoelen, waarover het zesde gebod handelt, en dat wij thans hebben te overdenken. |69|

Laat mij u daarom wijzen, volgens den leiddraad van het catechetisch onderwijs:


I. op de misdaad, die hier veroordeeld wordt;

II. op de bronnen, waaruit die misdaad voortvloeit;

III. op de gezindheid welke, tegenover die misdaad, de Heere bij ons bevorderen wil.


I. Het zal niet noodig zijn aan te toonen, dat dit gebod niet spreekt van het dooden van dieren; daar zij toch van den Heere tot voedsel ons gegeven zijn; 37) maar tot vermaak mogen zij niet gedood, ook mogen zij niet geplaagd of mishandeld worden. „De rechtvaardige,” zegt Salomo, „kent het leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed.” 38)

Ook wordt niet in elk geval het dooden van een mensch tot bloedschuld gerekend. Het kan gebeuren, dat iemand zonder opzet, onbedacht, onwillekeurig een ander het leven beneemt. Voor zulk geval waren op Gods bevel bij de Israëlieten vrijsteden aangewezen. Daarheen moest de onwillekeurige doodslager vluchten, zonder dat de bloedwreker hem eenig leed mocht aandoen, zoodra hij binnen de stad zich bevond. Maar hier moest hij zijn verblijf houden, totdat de Hoogepriester gestorven was. Deze bepaling was waarschijnlijk gemaakt, daar toch de ontvluchte als verbannen in de vrijstad zich bevond, opdat een ieder zou trachten met de meeste voorzichtigheid steeds te werk te gaan.

Nog wordt hier niet bedoeld, dat wij ons leven niet tegen een roofzuchtigen aanvaller zouden mogen verdedigen. Wel mogen wij bidden, dat wij niet genoodzaakt worden het eigen of het leven der onzen te verdedigen; maar de Schrift zegt: „Als een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal geen bloedschuld zijn.” 39)

Evenmin mag men den oorlog afkeuren, welke tot |70| zelfverdediging, of om rechtvaardige oorzaken gevoerd wordt. Er is een kerkgenootschap dat het zwaard dragen verbiedt. Het stelt zich hiermede tegen de Schrift. De Wetgever, die zijne geboden op Sinaï zoo indrukmakend heeft afgekondigd, gaf ook het bevel aan zijn volk, om tegen sommige natiën krijg te voeren. Wat zou er worden heden ten dage van die arme menschen in de binnenlanden van Afrika, onze natuurgenooten, ofschoon zij zwart van huid zijn, indien nog langer aan de trotsche, roofzuchtige, wreede Arabieren vergund werd, hen uit hun land weg te halen, en als slaven te verkoopen? Gezegend, zeggen wij, worden de pogingen der Mogendheden van Europa, om den gruwelijken menschenhandel, zoo noodig met het zwaard uit te roeien! Dat weldra over geheel de aarde de slavernij verhinderd worde!

Maar wat moet ook worden, wat is reeds van ons eigen land geworden, nu, vóór weinige jaren, de doodstraf is afgeschaft in gevallen waar de Schrift haar dreigt? Er staat geschreven reeds voor de wetgeving op Sinaï: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door de menschen vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt.” 40) In het Nieuwe Testament wordt met betrekking tot de Overheid gezegd: „Zij is Gods dienares, en draagt het zwaard niet tevergeefs.” Dit zwaard draagt zij niet tot eene vertooning, gelijk het wel eens door sommigen is verklaard, maar om het te gebruiken. Paulus voegt er daarom bij: „Zij is een wreekster tot straf dengene die kwaad doet.” 41) In volkomene overeenstemming zegt dan ook ons Catechetisch onderwijs: „dat de Overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.” Zijn er evenwel, die als Gereformeerd willen beschouwd worden, zij zouden zich wel wachten, indien zij moesten behandeld worden als Mennonieten; maar nu ook toonen zij met hunne belijdenis in strijd te staan. En waaraan |71| zou die afschaffing in ons land te wijten zijn? Alleen, denk ik, aan de hedendaagsche verlichting: eene verlichting, niet volgens de Schrift, niet door den Heiligen Geest, maar van den menschenmoorder van den beginne, die zich weet te veranderen in een engel des lichts, en velen, ook sommigen, die zich gereformeerd noemen, hier in zijne strikken verwart.

Wat wordt dan bedoeld, als de doodslag verboden wordt? Het kwaadwillig en opzettelijk verkorten van het leven der menschen; maar dan ook alles wat rechtstreeks of zijdelings hiertoe behoort, en op velerlei wijze kan gepleegd worden. Op de vraag: „Wat eischt God in het zesde gebod?” luidt het catechetisch antwoord: „dat ik mijnen naaste noch met gedachten, noch met woorden, of eenig gelaat, veel minder met de daad, door mijzelven, of door anderen onteere, hate, kwetse of doode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge, ook mijzelven niet kwetse; of moedwillig in eenig gevaar begeve. Waarom ook de Overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.”

Wie eenigszins met de Heilige Schrift bekend is, zal moeten toestemmen, dat al het gezegde tot den doodslag behoort. Paulus zegt: „Wij weten dat de wet geestelijk is.” 42) De wet, zoo geeft de Apostel hiermede te kennen, vordert niet slechts eene uitwendige, maar ook eene inwendige gehoorzaamheid. Zij moet niet slechts door het lichaam, maar met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand gehoorzaamd worden. Toen de Zaligmaker eens dit gebod verklaarde, zeide Hij: „Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet dooden, maar zoo wie doodt: zal strafbaar zijn door het gericht. Doch Ik zeg U, zoo wie ten onrecht op zijn broeder toornig is, zal strafbaar zijn door het gericht, en wie tot zijn broeder zegt „Raka”. (dat is zoo veel als hem bespot), die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.” 43) |72|

Reeds derhalve met gedachten kan dit gebod overtreden worden. Iemand is in eenige betrekking of bediening geplaatst, en begrijpt dat een ander hem in den weg staat, om in de wereld vooruit te komen en meer aanzien en invloed te verkrijgen. Mocht hij toch, die mij in den weg staat, weldra sterven, denkt de eerzuchtige. Bij al zijne voorrechten is hij aan Haman gelijk, toen deze zeide: „Doch dit alles baat mij niet, zoo langen tijd als ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des Konings.” 44) Een ander die eenig bedrijf uitoefent, of eenige nering heeft, trekt daarvan niet zoo groot voordeel, als iemand, die in zijne nabuurschap, in dergelijke zaak is gezeten. Mocht, denkt hij, die vakgenoot maar spoedig uit het leven verhuizen, dan zou mijne zaak grooter winst opbrengen. Een derde aast op de nalatenschap van een ander, wellicht een bloedverwant, en zou met blijdschap vernemen, dat de erflater overleden is. Deze allen maken zich in hun hart aan doodslag schuldig. Komen zij niet in tijds tot waarachtige bekeering, zoo zal, indien zij zelfs het beoogde verkrijgen, dit niet tot een zegen, maar hun tot een vloek worden. In de Schrift wordt daarom een ieder zoo indrukmakend toegeroepen: „Denke niet de een des anderen kwaad in ulieder hart. Dit haat Ik, spreekt de Heere.” 45)

Ook met woorden wordt menigmaal dit gebod overtreden. Door valsche aanklachten van de snoode handlangers der afschuwelijke Izebel werd de vrome Naboth ter dood veroordeeld. Hetgeen zóó ontzettend vergolden is, dat die moordzuchtige koningin, zelf door haar eigene kamerlingen uit het venster geworpen, verpletterd is, en de honden haar vleesch gegeten hebben. 46)

Maar ook met smaadwoorden; hetzij die geschreven, in druk verspreid, of gesproken worden, maken velen zich schuldig. Die woorden kunnen niet alleen vechterij en doodslag veroorzaken, maar ook de gezondheid en |73| het leven van onzen naaste krenken, zoodat door het verdriet de levensdraad vroegtijdig wordt afgesneden. Van menschen die zich met dergelijke woorden schuldig maken, zegt de Schrift: „Hun keel is een geopend graf, met hun tong plegen zij bedrog, slangenvenijn is onder hunne lippen, wier mond vol is van vervloeking en bitterheid.” 47).

Zelfs maakt menigeen met het gelaat, of gebaren zich schuldig. Sommigen echter weten hunne moord zucht te ontveinzen en hunne gelaatstrekken te beheerschen. Zoo lezen wij van Joab, den krijgsoverste van David, dat hij Amasa omhelsde, en hem op hetzelfde oogenblik met het zwaard doodde. De moordenaar wist dat Amasa in den dienst van David was aangesteld, en zocht door eerzucht gedreven, zich van een mededinger te ontdoen 48). Met een kus heeft Judas den Zoon des menschen verraden. Menigmaal evenwel is het gelaat van den moordzuchtige bleek van woede, zijne oogen glinsteren, de hand trekt zich krampachtig samen, of de gebalde vuist is tot doodslaan gereed. Zoo was het met den broedermoorder Kain, toen de Heere tot hem zeide: „Waarom zijt gij ontstoken; waarom is uw aangezicht vervallen?” 49) Zoo was het met Paulus, toen hij dreiging en moord blies tegen de discipelen des Heeren; 50) en waarom hij later zich den voornaamste der zondaren moest noemen 51).

Als met gedachten, woorden en gelaat of gebaren reeds het zesde gebod kan overtreden worden, zoo weet toch een ieder, dat dit menigmaal met de daad of met handelingen plaats heeft. Somtijds echter onnadenkend, lichtzinnig, of om eer te behalen, begeeft menigeen zich in gevaar. Soms vordert iemand meer van een ander, dan diens krachten toelaten, en maakt reeds daardoor met de daad zich schuldig. Hij, die edelmoedig, om anderen te redden, zich opoffert, of die op |74| den aangewezen post staande blijft, niettegenstaande het hem het leven kan kosten, dwingt, en terecht, hooge achting ons af. Gaarne verneem ik, dat er gedenkzuilen worden opgericht voor de mannen van den vroegeren tijd, die tot heil van land en kerk zich hebben opgeofferd. Het nageslacht wordt daardoor gemaand het voorbeeld van die mannen na te volgen. Maar helaas, de tegenwoordige tijdgeest doet menigmaal standbeelden verrijzen voor hen, die wel met schitterende gaven of met vernuft waren toegerust, maar die gaven of dat vernuft tot nadeel van ons volk besteed hebben. Menigeen waagt ook roekeloos zijn leven om slechts een kortstondig vermaak te genieten. Hoevele kinderen en bejaarden verdrinken in den winter, als zij zich op het broze ijs lichtzinnig begeven. Hoevelen gaan soms uit zucht naar zinnelijk genot gevaarlijke kunstverrichtingen bijwonen. De kunstenaar bedoelt met zijne verrichtingen geldelijk voordeel, of de toejuiching der menigte te verkrijgen. Maar die toejuiching is menigmaal door angstkreten afgebroken, als de kunstenaar tengevolge van zijne ijzingwekkende sprongen ter neder viel, en met gebroken ledematen, of zelfs zielloos werd weggedragen. In de hoogere standen der maatschappij daagt men soms elkander tot het tweegevecht uit, door een onverstandig begrip van het eergevoel. Zij bedenken niet, dat zij slechts de eer der menschen bedoelen, maar Gods wet overtreden, en daarmede inderdaad eerloos zich aanstellen. Utt alle standen verneemt men menigmaal, dat echtgenooten elkander het leven verbitteren, zoodat zelfs de gezondheid geknakt en de dood verhaast wordt. Die echtgenooten moesten als één vleesch, zooals de Schrift zegt, elkander liefhebben, Maar de een maakt zich aan doodslag jegens den ander schuldig. En als een losbandige zoon, of lichtzinnige dochter aan vader of moeder zoo groote smart veroorzaakt, dat de ouders soms voor den tijd vergrijsd, met gekromden rug daarhenen gaan, en wellicht spoedig ten grave dalen, dan hebben die onnatuurlijke kinderen door hun wangedrag hen, aan wie zij, naast God, het leven hebben te |75| danken, van het leven beroofd. Hun schuld kunnen zij nimmer vergoeden.

Dikwijls hoort men ook dat iemand zichzelven van het leven heeft beroofd, hetzij dan uit zwaarmoedigheid, ongeloof, wanhoop, wrevel, verdriet, schade of teleurstelling. Wij spreken geen oordeel uit over den eeuwigen toestand van hen, die hun levensdraad hebben afgesneden; maar altoos moet gezegd worden, dat iemand die zijn eigen leven verkort, daarmede geen sterkte van geest bewijst, niet het oog op God en den Heere Christus heeft gericht, en, zooveel hij vermag, alle hoop voor de eeuwigheid afsnijdt.

Wie zich aan doodslag schuldig maakt, hetzij het eigen leven verkort wordt, hetzij rechtstreeks, of zijdelings, door eigen hand, of door toedoen van anderen iemand van het leven beroofd wordt, pleegt eene afschuwelijke, verschrikkelijke misdaad. Schade in goed of eer kan wellicht hersteld worden, wellicht met tienvoudige vergoeding; maar wordt iemand omgebracht, die tot Gods kinderen behoort, dan wordt Gods oogappel aangeraakt. Was de verslagene onbekeerd, dan is zijn genadetijd afgesneden. De doodslager heeft hem door den tijdelijken in den eeuwigen dood doen verzinken; de maatschappij van een harer leden beroofd; de aanverwanten van den verslagene in droefheid gedompeld; zichzelven wellicht reeds in dit leven een beschuldigend, pijnigend, folterend geweten berokkend. De doodslager vergrijpt zich aan de Majesteitsrechten van Hem, die de Heere is van leven en dood, en den mensch naar Zijn beeld heeft gemaakt.


II. Huiveren wij van deze misdaad, dan moet ook alles vermeden worden wat er toe leiden kan: inzonderheid kwaad gezelschap, spel, dronkenschap, ontucht, gierigheid; waardoor menigeen ten laatste in den volsten zin des woords een doodslager of moordenaar is geworden.

Velen zullen denken: van al die verkeerdheden ben ik steeds vrijgebleven. Maar toehoorders, zijt gij ook vrij van den wortel des doodslags? En indien deze wortel |76| in u gevonden wordt, dan moet gij toch erkennen: het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt. Elke boom wordt uit zijne eigene vrucht gekend, en de kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat des harten. 52) Hierop worden wij in ons catechetisch onderwijs gewezen. Er is gesproken van sommige kwade gemoedsbewegingen. Dit geeft aanleiding tot de vraag: „Maar dit gebod schijnt alleen van doodslag te spreken.” Hoe, wil de vrager zeggen, kan hier van haat en dergelijke gemoedsbewegingen gesproken worden? Het antwoord luidt: „God verbiedende den doodslag, leert ons dat Hij den wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid haat, en zulks alles voor een doodslag houdt.”

De nijd, het eerste dat hier genoemd wordt, is die booze hartstocht, welke ontstaat uit afgunst bij het gezicht van de voorrechten des naasten. Een nijdig mensch kan niet verdragen, dat het dien naasten beter gaat dan hem, of dat die naaste grooter eer en achting dan hijzelf verkrijgt. Dikwijls hoort gij hem op anderen aanmerkingen maken. Niemand is in zijne oogen zoo wijs en goed als hij. Hij eischt het als een recht, dat hij boven anderen worde voorgetrokken. Geschiedt dit niet, dan tracht hij zijn spijt te verkroppen door kwaadspreking, laster en miskenning. Hij is de geveinsde, die den splinter ziet in de oogen zijns broeders, maar den balk, die in zijn eigen oog is, niet bemerkt. Werd hij niet verhinderd, het zou met hem gaan gelijk met Kain, die zijnen broeder Abel doodsloeg, omdat de Heere het offer van Abel aanzag, maar het zijne niet aanzag. Het zou hem gaan als Saul, die David niet kon verdragen, omdat in de reien gezongen werd: „Saul heeft zijne duizenden, maar David zijne tienduizenden verslagen.” 53) Het zou hem gaan als die Joodsche Schriftgeleerden en Farizeën, die den Zaligmaker uit nijdigheid aan Pilatus hebben overgeleverd, zich met het |77| bloed van den Messias hebben bezoedeld, en wier nakomelingen nog heden ten dage onder al de volkeren verstrooid zijn.

Als de nijd niet bestreden of ten onder gebracht wordt, kan hij licht tot haat overslaan. Wie zijnen naaste haat, kan hem voor zijne oogen niet zien. Het zou hem niet genoeg zijn, als het zijnen naaste kwalijk ging, hij gunt hem het leven niet. „Wie zijnen broeder haat,” zegt de Schrift, „is een doodslager.” 54) Hij maakt zich aan hen gelijk, die op Gabbatha den moordkreet lieten hooren: „Weg met Hem; Hij is niet waardig dat Hij leeft; Kruis Hem. Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!” 55)

Heviger gemoedsbeweging dan nijd en haat is de onheilige toorn. Er is een edele, heilige toorn. Deze is gericht tegen alles wat laag, snood en ongodsdienstig is. Als iemand koel en onverschillig blijft, ofschoon God gesmaad, Zijn woord, Zijn werk, Zijn volk bespot of gelasterd wordt, dan is hij den naam van Christen niet waardig. Hij toont zich van God vervreemd, en kan niet onder de volgelingen van Jezus gerekend worden, die de huichelachtige Farizeën met toorn aanzag wegens de verharding huns harten; daar zij Hem wilden dooden, omdat Hij op den Sabbath een mensch had genezen.

De toorn daarentegen die hier veroordeeld wordt, doet, hoewel kort van duur, in breidellooze kwaadaardigheid den mensch niets ontzien, om een gehaten medemensch om te brengen. Deze gemoedsdrift is zoo snood, dat Jakob, zelfs op zijn sterfbed, met betrekking tot twee van zijne zonen, zeide: „Vervloekt zij hunlieder toorn, want hij is heftig, en hunne verbolgenheid, want zij is hard.” 56) En toen Stefanus aan den Joodschen Raad de groote daden des Heeren, aan Zijn volk bewezen, voorhield, maar ook de hardnekkigheid van dat volk verweet, stopten zij hunne ooren, berstten hunne harten, knerstten zij van woede. hunne tanden, wierpen Stefanus ter stad uit, en steenigden den |78| godvruchtigen dienaar des Heeren, terwijl deze op de knieën viel, en stervende met groote stem riep: „Heere, reken hun deze zonde niet toe!” 57)

Nog is er een wortel van doodslag, de wraakgierigheid, welke menigeen koestert, zonder te bedenken hoezeer hij zich schuldig maakt. Iemand houdt zich door een ander benadeeld, of beleedigd, en zint op eene gelegenheid om kwaad met kwaad te vergelden. Zelfs vindt men dit soms bij kinderen. Zij krijgen verschil met elkander. Het komt tot gewelddadigheden. De een krijgt de overhand. Maar de ander wrokt weken lang, loopt met de gedachte: ik zal het hem betaald zetten, en volvoert zijn boos, voornemen, zoodra hij er kans toe ziet. Bejaarden kunnen weten, dat God gezegd heeft: „Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats. Want daar is geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heere.” 58) Nochtans koestert menigeen geruimen tijd boosheid in het hart jegens zijnen naaste, omdat hij meent door hem verongelijkt te zijn. Hij wil niet vergeven, en denkt er niet aan, hoeveel God hem moet vergeven, indien hij van zijne schuld bevrijd zal worden. De wraakgierige, komt hij niet tot inkeer, gaat eene verschrikkelijke toekomst te gemoet.

Hier denk ik aan een verhaal, dat ik ergens gelezen heb. Tot de bemanning van een oorlogsschip behoorden twee schepelingen die met elkander in twist kwamen. Het liep zóó hoog, dat de een met wrok in het hart naar de gelegenheid uitzag, om den andere te dooden. Aan dit snoode opzet gaf hij gehoor, en bracht zijn makker om het leven. Nu werd hij door den krijgsraad ter dood veroordeeld. Hij betoonde niet het minste berouw. Ook was het hem aan te zien, dat de voldoening aan zijne wraak hem alle vrees des doods benam. Weldra zou nu het doodvonnis voltrokken worden. De geheele bemanning kwam op het dek, |79| waar het vonnis met hoogen ernst aan den veroordeelde werd voorgelezen. Terwijl alle oogen op hem gevestigd waren, bleef hij onverschillig rondzien. Maar aan het einde der voorlezing werd ook de wijze vermeld, waarop de straf moest voltrokken worden. Dit hield in, dat de moordenaar, gebonden aan het lijk van zijn slachtoffer, in de zee moest neergelaten worden Nauwelijks had de ongelukkige dit gehoord, of hij sidderde, liet de akeligste kreten hooren, en onderging wanhopend zijn vonnis.

O, toehoorders, dat niemand onzer aan wraakgierigheid toegeve. Wie zoo sterft, komt dáár, waar allen die van God vervreemd, doodslagers en slachtoffers, eeuwig bij elkander moeten blijven; dáár waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt.


III. Ontzettend is de misdaad, waarover ik tot hiertoe heb moeten spreken, afschuwelijk is de wortel, die van nature in aller hart wordt gevonden; maar ik heb nog meer te zeggen. Wellicht zijn er reeds die denken: hebt gij dienaar des Woords niets anders ons te verkondigen dan de Wet en die ontzettende overtredingen? Zeker heb ik; en het wordt ons schoon en uitlokkend voorgesteld in ons catechetisch onderwijs. Hoort slechts. Op de vraag: „Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, gelijk gezegd is, niet dooden?” volgt het antwoord: „Neen, want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt dat wij onzen naaste zullen liefhebben als ons zelven, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijne schade, zooveel als ons mogelijk is, afkeeren, en ook onzen vijanden goed doen.”

Als God, in plaats van dien afzichtelijken nijd, haat en toorn, gebiedt hetgeen hier staat, welk een wonderschoon beeld wordt ons dan voorgesteld! Hij die in waarheid aan dit beeld beantwoordt, beschouwt alle menschen als zijne naasten, omdat wij allen van God uit één bloed zijn gemaakt. Gelijk de barmhartige Samaritaan, omvat zijne liefde zoowel den Jood, den |80| Heiden, den Mohammedaan, als den Christen; den vreemdeling, als den land- en stadgenoot; onze geloofsverwanten, als de kerkelijk van ons gescheidenen. Tot deze allen is zijne liefde, ofschoon niet in dezelfde mate, toch even oprecht, werkzaam en bestendig, als wij onszelven tot welzijn van lichaam en ziel moeten, liefhebben. Wèl ziet hij gebreken en zwakheden in zijne medemenschen; maar blijft hen met die gebreken en zwakheden steeds geduldig dragen. Met dit geduld gaat de vrede bij hem gepaard. Zeker, hij is niet de onverschillige, verdraagzame, mensch, waar het Gods eer, de waarheid en het behoud der zielen van anderen betreft; dan zou hij hen niet liefhebben, maar ten verderve strekken; maar zooveel overigens in hem is, houdt hij vrede met alle menschen. Hij verdraagt daarom met zachtmoedigheid de beleedigingen en verongelijkingen, die hem aangedaan worden; gevoelt medelijden met alle ongelukkigen, en tracht uit innerlijke barmhartigheid hen te redden van het eeuwig verderf. Hij toont niet een stug, ook niet een geveinsd lachend, maar een deelnemend gelaat. Zoo komt hij met vriendelijkheid anderen tegemoet. Hunne schade zoekt hij zooveel mogelijk, alsof het zijne eigene schade was, af te keeren, en ook zijnen vijanden goed te doen. Onder de menschen is er niemand, tegen wien hij vijandig gezind is; maar menigeen bewijst zich bitter vijandig tegen hem gezind. Deze zegt evenwel: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, vergeef ons onze schulden, gelijk dok wij vergeven onzen schuldenaren.” Hij zingt met geheele instemming des harten:

„Wij schelden kwijt, wie ons misdeên.”

Nogmaals Geliefden is het niet een wonderschoon beeld, dat ons hier voorgesteld wordt? En toch het is het beeld van allen, maar ook van hen alleen die het eeuwige leven verkrijgen. Jezus heeft zelf gezegd: „Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig zijn de vreedzamen; zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Zalig zijt |81| gij, als u de menschen smaden, vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u; want uw loon is groot in de hemelen.” 59)

„Maar wie kan zich nu verheugen,” zal menigeen denken; „toen van nijd, haat, toorn en wraakgierigheid gesproken werd, dacht ik, daar ben ik vrij van; maar wil God, dat wij in waarheid en oprechtheid onzen naaste zóó liefhebben als onszelven, en kunnen wij anders niet zalig worden; dan is er geen raad voor mij, dan is het onmogelijk; maar dan ook is niemand uitgezonderd, geheel de wereld verdoemelijk voor God!” — Zoo is het. Toch roep ik u toe: gij zult niet doodslaan! Zelfs herhaal ik met blijdschap: Christenen, gij zult niet doodslaan! terwijl ik, zonder het minste te laten afdingen van hetgeen gezegd is, niet slechts al hetgeen op iemands leven inbreuk maakt, maar ook het ontbreken der liefde, der vreedzaainheid, der zachtmoedigheid en van al hetgeen daartoe behoort, voor doodslag houd. Niet ik slechts; maar God zelf noemt het doodslag. 60) Hij straft deze zonde op ontzettende wijs. Nochtans zeg ik met blijdschap: „gij zult niet doodslaan!”

Deze blijdschap zal een ieder begrijpen, die slechts bedenkt, waar, in ons catechetisch onderwijs, de geboden des Heeren voorkomen. Niet bij de leer van des menschen ellendigheid, maar na de leer der verlossing, bij de dankbaarheid wordt gezegd: „gij zult niet doodslaan.” Het geldt derhalve den verlosten: hun van wie gezegd is, „dat God zonder eenige hunner verdiensten, uit loutere genade, hun de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals hadden zij nooit zonde gehad, noch gedaan, ja als hadden zij zelven al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor hen volbracht heeft, zoover zij zulk eene weldaad met een geloovig hart aannemen.” 61) Deze weldaad wordt hun niet alleen in Gods Woord toegezegd, maar de Heere beteekent en verzegelt |82| haar in de sacramenten. Het geldt hun, die met Jezus vereenigd zijn, en aan alle Zijne schatten en gaven gemeenschap hebben. 62) In Wien Gods beloften ja en Amen zijn, Gode tot heerlijkheid door hen. 63) Tot deze beloften behoort, dat God gezegd heeft: „Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen.” 64) Als God zoo spreekt, zou Hij dan, de Getrouwe en de Rechtvaardige, Zijn woord, Zijne beloften niet vervullen? Zeker zal Hij. Laat toch niemand Hem tot een leugenaar maken; laat toch niemand het wandelen in des Heeren inzettingen, het doen van des Heeren rechten, naar de toekomst verwijzen. Wie daarmede zich geruststelt, blijft een doodslager. Neen, neen, de beloften, welke de Heere voor dit leven schenkt, zullen ook in dit leven vervuld worden. Als Hij zegt: „Mijn volk, gij zult niet doodslaan”, dan spreekt Hij naar het hart van Zijn volk; dan hooren wij Evangelietaal; en ieder die waarlijk tot dit volk behoort, wordt wel, zoolang hij op aarde is, door de zonde bestreden, wellicht overrompeld, maar niet overwonnen. „Hij doet de zonde niet, maar de zonde die in hem woont;” 65) hij belijdt, betreurt, verfoeit, bestrijdt de zonde. Hierdoor wordt hij van anderen onderscheiden. Ten laatste behaalt hij in de kracht des Heeren de volkomene overwinning, als hij met al de gekochten in volmaakte liefde God eeuwig zal verheerlijken.


Zullen wij allen, T. in die heerlijkheid deelen? Ten allen tijd waren er tweeërlei menschen op aarde: het zaad der vrouw en het slangenzaad. Dit onderscheid werd zelfs bij Gods volk, de Israëlieten, en wordt nu nog bij de Christenen gevonden. Op Golgotha, toen de Zaligmaker gekruisigd werd, is dit onderscheid zoo duidelijk mogelijk gebleken. Met Jezus waren toen twee kwaaddoeners rechtvaardig ter dood veroordeeld. Van |83| die beiden staat vermeld dat zij moordenaars waren. Langs den weg naar den kruisheuvel waren zij beiden met Jezus weggeleid. Toen hadden zij Hem onder den last van het kruis zien zwoegen, en hadden gehoord, hoe Hij met doorploegden rug Zich nog tot de weenende dochters van Jeruzalem gekeerd had, en haar had toegeroepen: „Weent niet over Mij; maar weent over uzelven en over uwe kinderen.” Waarbij de Heere met majesteit de oordeelen aankondigde, die later gekomen zijn. Beide moordenaars hebben toen met Jezus den kruisheuvel beklommen, en waren getuigen dat Hij weigerde den verdoovenden drank te drinken. Beiden hebben de mokerslagen gehoord, waardoor de nagels Hem door handen en voeten gedreven zijn, terwijl Hij bad: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!” Beiden vernamen de zorg, welke Hij nog aan het kruis voor zijne moeder droeg, en konden het opschrift lezen, dat boven Hem geschreven was: „Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden.” Maar welk een onderscheid tusschen die beide moordenaars.

De een deed wat hij kon, waardoor hij nog zijne straf verzwaarde, nog de vijanden in hunne boosheid stijfde, nog den Zaligmaker lasterde. De ander daarentegen deed wat hij kon, om God te rechtvaardigen, zijne medemenschen tot inkeer te brengen en bij Jezus genade te zoeken. Nu zeide de Heere tot dien boetvaardigen moordenaar: „Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!”

Toehoorders, zoowel als die beide moordenaars op Golgotha, zijn wij allen kwaaddoeners voor God. Wij allen, niemand uitgezonderd, hebben ons voor Hem schuldig gemaakt aan doodslag en moord, naar ziel en naar, lichaam. Als onzen naaste niet liefhadden gelijk onszelven; hem niet voor den tijd en de eeuwigheid zochten te redden, toen God er ons de gelegenheid toe gaf, dan hebben wij ons aan Gods wet vergrepen, en tegen onzen naaste ons bezondigd. Van die twee moordenaars op Golgotha bleef de een verhard, en ging verhard de eeuwigheid in; de ander werd boetvaardig, |84| en kwam met Jezus in het Paradijs. Bij wien staat gij?

Zijn er hier, die nog niet met geheel hun hart zichzelven veroordeelen, en tot Jezus gekomen zijn; weldra, heden nacht, kunt gij sterven, en als gij blijft, gelijk gij zijt, zoo is het te laat, voor eeuwig te laat. Ook zoudt gij reeds rechtvaardig aan de verharding overgegeven kunnen worden. God heeft onfelbare middelen besteed om u tot bekeering te leiden. O, weest niet langer te trotsch, om u als een moordenaar voor Hem te vernederen; niet langer te zinnelijk om van de groote menigte af te wijken; niet langer zoo dwaas, dat gij u van Jezus blijft afkeeren. Hij hing aan het kruis; Hij de Rechtvaardige voor onrechtvaardigen, en nu nog bidden wij u van Christus’ wege: Laat u met God verzoenen; want Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem!” 66)

Zondaren gerechtvaardigd; vroegere moordenaren daarboven met Jezus in het Paradijs! Met dit geloof en deze hoop in het hart, hebt gij, geliefde broeders en zusters, wel reden onder alles wat u op aarde bejegent, steeds getroost te zijn, en anderen voor den Heere te winhen. Reeds hier zegt de Heere tot u, in Zijne gunst: „Gij zult niet doodslaan,” en Hij geeft meer dan Hij belooft: liefde, zachtmoedigheid, vrede, geduld. Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig. Mocht het toch uit het gedrag en den wandel van velen blijken, dat zij tot de kinderen der belofte behooren; dat zij inzonderheid „als zonen van hetzelfde huis samenwonen.” Zoo zij het, althans onder ons! en de Schrift worde in ons en in velen vervuld: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hunne werken volgen met hen!” 67) Amen.


1 Januari-Nº. 1889. |85|




De verzoeking van Jezus in de woestijn


Leerrede over Mattheüs 4 : 1-11.


*

Het is eene van de eigenschappen der Heilige Schrift, dat zij duidelijk of verstaanbaar is zelfs voor de minst geoefende menschen. Hoe zou het anders kunnen zijn, daar de Heere aan zijne dienaren in last heeft gegeven aan alle volken te prediken. Dit mocht wel bedacht worden door hen, die het lezen der Schrift niet aan alle menschen toestaan. Zij zijn geheel met Paulus in strijd, die het prees, dat Timotheus van kinds af de Heilige Schriften heeft geweten, die hem wijs konden maken tot zaligheid door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Maar ook zij mogen wel aan de duidelijkheid der Schrift herinnerd worden, die als leeraren in het openbaar optreden, en zulke woorden gebruiken, of zoo spreken, dat velen hunne meening niet vatten noch hen volgen kunnen. Zoo deed Jezus niet. Hij voerde het zelfs aan als een bewijs, dat Hij de Messias is, dat den armen het Evangelie werd verkondigd.

Dit wil evenwel niet zeggen, dat alle plaatsen van de Heilige Schrift gemakkelijk kunnen verklaard worden. Alles wat tot onze eeuwige behoudenis strekt, is met de grootste duidelijkheid in de Schrift ons geopenbaard; nochtans wordt daarin veel gevonden dat wegens den aard der zaken, of wegens de taal, zeden, gewoonten, waarop uit lang vervlogene tijden gedoeld wordt, moeilijk door den onkundige kan begrepen worden. Zóó zeide zelfs Petrus reeds, dat in de Zendbrieven van zijn geliefden broeder Paulus sommige |86| dingen zwaar zijn om te verstaan, en hij voegt er bij: die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaien tot hun eigen verderf 68).

Zullen wij nu dergelijke plaatsen voorbijgaan, alsof zij voor ons niet geschreven waren? Dit zij verre. Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. 69) Ook de moeilijke plaatsen mogen wij derhalve niet voorbijgaan, maar moeten den Heere om wijsheid vragen. Hij kan ze ons recht doen verstaan, en ze ons ten zegen doen strekken. Met deze bede bepalen wij ons bij: De verzoeking van Jezus in de woestijn.


Bij Mattheus wordt zij vermeld hoofdstuk 4: 1-11. „Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.

En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste.

En de verzoeker tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden.

Doch Hij antwoordende zeide: Daar is geschreven: De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat.

Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige stad, en stelde Hem op de tinne des tempels en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts; want daar is geschreven, dat Hij zijne engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eeniger tijd uwen voet aan een steen aanstoot.

Jezus zeide tot hem: Daar is wederom geschreven: Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.

Wederom nam de duivel Hem mede op een zeer |87| hoogen berg en toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid.

En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.

Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg satan! want daar is geschreven: Den Heere uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.

Toen liet de duivel van Hem af, en zie de engelen zijn toegekomen en dienden Hem.”


Voor ieder, die niet geheel onnadenkend voortleeft, zal dit verhaal hoogst belangrijk zijn. Maar zij, die hunne eeuwige behoudenis ter harte nemen, hebben hier met het oog op den vernederden Zaligmaker de grootste redenen tot verwondering, aanbidding en dankzegging. Velen, en onder hen de uitnemendste dienaren des Heeren, hebben dan ook in hunne geschriften de schoonste en stichtelijkste opmerkingen over de verzoeking van Jezus in de woestijn medegedeeld. Maar wat de wijze betreft, waarop zij plaats greep, of de bijzonderheden, waarmede zij vergezeld ging, zijn de gevoelens bijkans zoo verschillend, als de verklaringen, die van dit verhaal gegeven worden menigvuldig zijn. Sommige schrijvers zelfs gaan de bijzonderheden of omstandigheden der verzoeking, alsof zij niet verklaard kunnen worden, stilzwijgend voorbij. Daar echter het verhaal bij drie evangelisten voorkomt, bij Markus zeer beknopt, bij Mattheus en Lukas uitvoerig, terwijl beide laatstgenoemden ook de omstandigheden vermelden, is dit reeds tot bewijs, dat al hetgeen hier vermeld wordt de aandacht ten volle waardig is, en dat wij moeten trachten, in afhankelijkheid van den Heere, de verzoeking met hare bijzonderheden recht te verstaan.

In de volgorde der verzoekingen wijkt Mattheus, de vroegere tollenaar, eenigszins van Lukas, den medicijnmeester, af. Blijkens het einde van het verhaal moeten wij, denk ik, wat deze orde betreft, Mattheus volgen. En wij wenschen aan te toonen: |88|

Dat deze gebeurtenis onverklaarbaar schijnt, maar met geheel de Schrift in overeenstemming is.

Dat de strijd, die hier vermeld wordt, alle voorstelling te boven gaat, maar tot behoud der wereld is gevoerd.


Uit het verhaal van de drie genoemde evangelisten blijkt, dat Jezus, weinig tijds vóór deze gebeurtenis, door Zijnen voorlooper Johannes in de Jordaan is gedoopt. Bij dezen doop werden de hemelen geopend, de Heilige Geest daalde in lichaamlijke gedaante gelijk eene duif op Jezus neder, en eene stem uit den hemel zeide: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelke Ik Mijn welbehagen heb!

Zou men niet verwacht hebben, dat na deze nooit gehoorde, onuitsprekelijke heerlijke gebeurtenis, de grootste eerbewijzingen moesten gevolgd zijn? Maar Jezus, vol des Heiligen Geestes, werd terstond door den Geest weggeleid in de woestijn. Gelijk Hij later meermalen Zich heeft afgezonderd, om in de eenzaamheid tot Zijn Vader te bidden, en Zich voor Zijn werk te bereiden, zoo zal Hij thans door innerlijken drang des Geestes Zich in de woestijn hebben begeven. In deze Woestijn, tusschen Jeruzalem en Jericho, waar Johannes zich bevond, maar dieper, in het verblijf van wild gedierte, zooals Markus aanteekent, moest thans de grootste strijd gevoerd worden. Het was toch niet alleen de behoefte des Zaligmakers om tot Zijnen Vader te bidden, maar ook was het Gods wil dat Jezus daar zou zijn: want Hij werd weggeleid van den Heiligen Geest om verzocht te worden van den duivel.

Veertig dagen en veertig nachten bracht Jezus hier door zonder eenige spijs te gebruiken. Gelijk vroeger Mozes en Elia werd Jezus thans, al dien tijd, door Gods wondermacht bij het leven behouden. Volgens Markus en Lukas werd Hij gedurende al deze veertig dagen door den satan verzocht. Die vijand zocht Hem, het is lichtelijk te begrijpen, van het gebed, hoewel vruchteloos, af te keeren. Tegen het einde van die dagen |89| hield de onmiddellijke, wonderbare onderhouding bij Jezus op. Nu gevoelde Hij, en wel met geweldige kracht, behoefte aan spijs. Hiermede zocht de satan zijn oogmerk te bereiken. „Indien Gij,” zeide hij, „Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden.” In die huilende wildernis lagen vele steenen. Gods Zoon kon door Zijne macht steenen tot brood maken, gelijk Hij weldra op een bruiloft water in wijn veranderde. Maar Jezus beantwoordde den verzoeker weigerend met een beroep op de Heilige Schrift. Nu leide de duivel het op eene andere wijze aan. Hij nam Jezus mede naar de heilige stad, naar Jeruzalem, stelde Hem op de tinne of het hooge dak van den Tempel, en zeide tot Hem, nu zelf ook met beroep op de Schrift, dat Hij Zich zoude nederwerpen. Gebeurde dit, dan zou voor allen blijken, als Hij onbeschadigd nederkwam, dat Hij Gods Zoon, de ware Messias is; want van Hem staat geschreven, dat God Zijne engelen zoude bevelen, dat zij Hem zullen bewaren in alle Zijne wegen; Hem op de handen zullen dragen, opdat Hij Zijn voet aan geen steen stoot. 70) Ook dit werd met een beroep op de Schrift door Jezus afgewezen. Nog liet de satan niet af. Wederom nam hij Jezus mede op een zeer hoogen berg, toonde Hem al de koninkrijken der wereld, in een oogenblik tijds, zooals Lukas er bijvoegt, en zeide: dat alles aan Jezus te zullen geven. Alleen moest Jezus dan nedervallen en den verzoeker aanbidden. Maar nu sprak Jezus met gezag, haalde evenwel ook hier de Schrift aan, en dreef den satan weg; die althans voor een tijd moest aflaten.

Schijnt dit alles niet onverklaarbaar? Hoe is het te verstaan, dat de Vader, die Jezus openlijk als zijn geliefden Zoon van den hemel had aangekondigd, Hem door den Heiligen Geest liet wegleiden in een van menschen ontbloote wildernis, om daar van den duivel verzocht te worden! Hoe is het te verklaren, dat Gods Zoon Zich verwaardigde met den duivel een gesprek |90| te voeren! In welke gedaante is de verzoeker verschenen! In welke taal is het gesprek gehouden! Hoe was het mogelijk dat die vijand Jezus met zich nam! Hoe is het te verstaan dat Jezus Zich door hem liet medenemen! Ging de weg hoog door de lucht, of over land, door de straten van Jeruzalem, en vervolgens langs de trappen van het tempelgebouw; zoodat Jezus Zich op het tempeldak liet plaatsen; en weldra weder op een zeer hoogen berg! En hoe kon de verzoeker, zelfs van den allerhoogsten berg, in een oogenblik al de koninkrijken der wereld ook die van onze tegenvoeters laten zien!?

Deze gedachten zullen bij velen opkomen, die dit verhaal met eenige opmerkzaamheid lezen. Gereedelijk geven zij wellicht aan hen gehoor, die zeggen: het moet niet letterlijk maar figuurlijk, zinnebeeldig verstaan worden. Het beteekent slechts dat Jezus steeds als een uitnemend leeraar den menschen geleerd heeft onder alle ontmoetingen tevreden, geduldig en nederig te blijven.

Maar met zulk gevoelen blijft er van geheel de geschiedkundige waarheid der Schrift niets overig. Met zulk gevoelen kan ieder van de Schrift maken wat hem goed dunkt, en verliezen wij alle vastigheid met betrekking tot onze eeuwige belangen. Dat gevoelen moet ten eenemale verworpen worden.

Letterlijk, eigenlijk moeten wij het verhaal in al zijne bijzonderheden verstaan. Het is gebeurd gelijk het in de Schrift vermeld staat; maar moet dan ook in overeenstemming met geheel de Schrift verstaan worden.

Reeds op de eerste bladzijden des Bijbels hebben wij het verhaal van den val van onze eerste ouders. Zij gaven gehoor aan de slang, van welke Eva zeide: „die slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.” Toen is de mensch van God afgevallen, en heeft zich aan den verzoeker onderworpen. Toen hebben alle menschen, daar allen in Adam begrepen waren, in éénen mensch, als hun verbondshoofd, gezondigd. 71) Allen zijn door |91| de misdaad van éénen schuldig tot verdoemenis geworden; en had God Zijne genade niet bewezen, geheel het menschdom zou eeuwig verloren zijn geweest.

Maar de Heere God zeide aanstonds na den val tot de slang: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen.” De bedrieger, die hier van God den Almachtige bedreigd werd, was niet een redeloos schepsel. Van al het gedierte der aarde, dat de Schepper gemaakt had, heeft Hij voor den val gezegd: „Het was zeer goed.” 72) Maar die bedrieger is door Jezus genoemd: „de vader der leugen, die een menschenmoorder was van den beginne, en in de waarheid niet is staande gebleven.” 73) Ook weten wij uit de Schrift, dat deze vijand de overste is van de groote menigte der engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, en tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard worden. 74) Al deze afgevallene engelen, ook onreine geesten genaamd, kunnen zich echter nooit aan Gods heerschappij onttrekken; maar zij bezitten groote kennis, groote list en groote kracht of sterkte; waarom soms gezegd wordt, dat de satan zich verandert in een engel des lichts; nog dat hij omgaat als een leeuw, die brullende zijn roof zoekt, en zelfs dat de groote draak, de oude slang de geheele wereld verleidt. 75)

Kan het ons nu verwonderen, dat die vijand, zoodra het hem werd toegelaten, Jezus kwam verzoeken, toen de Zaligmaker Zijn werk tot verlossing van zondaren ging uitvoeren? Stelde zich de verzoeker dan voor, dit werk te kunnen verijdelen? Wie zóó denkt, moet dien vijand voor geheel onkundig houden. Maar eenige dagen te voren had God van den hemel Jezus als Zijn |92| geliefden Zoon uitgeroepen. Johannes had daarna al het volk op dit getuigenis gewezen. Hiervan kon de verzoeker niet onkundig zijn. Ook geven zijne woorden duidelijk te kennen dat hij met de grootheid van Jezus bekend was, 76) maar begeerde, dat Jezus van Zijn Zoonschap op de wijze, welke de satan Hem voorschreef, bewijs zou geven. Nog zou de booze geest, indien hij gedacht heeft het werk der verlossing te kunnen verijdelen, geen de minste kennis van de Heilige Schrift gehad hebben, waarin eeuwen door, deze verlossing voorspeld is. Maar in de verzoeking zelve deed hij een beroep op de Schrift, dat van eene groote bedrevenheid getuigde. Zelfs had hij dan van het vonnis in het paradijs over hemzelven uitgesproken niets meer geweten, en was hij van Gods opperheerschappij onkundig geworden; maar de duivelen gelooven ook dat God een eenig God is en zij sidderen. 77)

Wat was het dan dat den satan bewoog? Wat het was? Onverbeterlijke boosheid, opstand tegen God, helsche, onverzoenlijke vijandschap; vijandschap, welke na den val door God zelf tot verlossing van menschen in het Paradijs gezet is.

Nu kon de verzoeker wel al zijn vermogen, al zijne kracht en al zijn list gebruiken, maar ook niets meer. Wij kunnen daarom volstrekt het gevoelen niet toestemmen van hen, die het laten voorkomen, alsof de satan als een mensch aan Jezus verschenen is. De verhalen der evangelisten geven voor dat gevoelen geen de minste aanleiding. Onzinnig zou het geweest zijn, als iemand die als mensch verscheen, over al de Rijken der aarde beschikte. Onzinnig, ongerijmd is het te denken, dat de booze geest ons kan verschijnen als een mensch, een vader, moeder, echtgenoot, vriend, overheid, of dergelijke betrekking. Waar blijft met zulk een gedrochtelijk gevoelen, alle zekerheid voor den mensch? |93| Hij zou in de gedachte, dat vader of moeder hem iets beval, uit gevoel van plicht kunnen gehoorzamen, en toch onwetend, tegen wil en dank, daar zich de satan aan hem in de gedaante van zijn vader of moeder vertoonde, tot de grootste zonden kunnen gebracht worden. Zulk eene macht aan den satan toe te schrijven strijdt met alle rede, met de Schrift en beleedigt God. Dat gevoelen moet volstrekt met al wat er naar zweemt verworpen worden.

Wel weten wij, dat God Zijne engelen uitzendt ten dienste van hen, die de zaligheid zullen beërven. Soms zijn de goede engelen in menschelijke gedaante verschenen. Maar God die niemand verzoekt, kan de booze geesten niet behulpzaam zijn, en een geest, zegt Jezus, heeft geen vleesch en beenen. 78)

Hoe moeten wij het dan verstaan, dat de satan tot Jezus kwam, tot Hem sprak, Hem naar Jeruzalem medenam, Hem stelde op de tinne des tempels en wederom op een zeer hoogen berg?

Alles overeenkomstig den aard en natuur van een geest, die geen vleesch noch beenen heeft. Alles overeenkomstig den aard en de natuur van den boozen geest, die op zijn gebied, zooveel God het hem toelaat, met al zijn vermogen werkzaam is.

Een geest kan met andere geesten zich in betrekking stellen en zijne gedachten aan andere geesten voorhouden. Een geest kan groote werking op andere geesten uitoefenen; en zelfs kan de booze geest den mensch, die, gelijk Judas Iskariot, aan zijne boosheid toegeeft, gegeheel overmeesteren. Maar Jezus, die „het Heilige zelve is, dat uit Maria is geboren” 79) kon in het minste niet, noch naar de ziel, noch naar het lichaam in de macht des satans komen. In Jezus konden geene zondige gedachten verwekt worden. Bij Hem konden geene zondige bewegingen plaats vinden. Ook mogen wij bij Hem aan geen visioen, inbeelding, hersenschim, droombeeld |94| of iets dergelijks denken. De Heilige, Onnoozele, Onbesmette was voor zulke indrukken niet vatbaar. De heilige ziel van Jezus kon er niët aan denken, om zich van eene hoogte af te werpen. De heilige voeten van Jezus konden zich er niet toe laten leenen, om uit de woestijn naar Jeruzalem hem te volgen, die de Schrift had misbruikt. Jezus maakte Zich de verzoeking niet, Hij leed haar. Alles derhalve wat hier van de werking des satans verhaald wordt, moet op geestelijk gebied, het gebied waarop die vijand alleen werken kan, verstaan worden. Het medenemen naar Jeruzalem, het plaatsen op de tinne des tempels, het medenemen op een zeer hoogen berg en het aanwijzen van al de koninkrijken der wereld; dit alles moet verstaan worden van de voorstelling des satans. Die vijand hield dat alles aan de ziel van Jezus voor, gelijk hij nog werkzaam is om de menschen te verzoeken, maar Jezus is al dien tijd in de woestijn gebleven, waarin Hem de Heilige Geest geleid had. Met Markus zeggen wij: „Aldaar in de woestijn was Hij veertig dagen verzocht van den satan.” 80)


Tegenover het bijgeloof en het ongeloof is ons gebleken, dat het verhaal der verzoeking geheel met de Heilige Schrift in overeenstemming is; maar het geloof vindt hier een strijd vermeld, die alle begrip te boven gaat, een strijd van welke de toekomst der wereld afhankelijk was.

„Indien Gij Gods Zoon zijt,” zoo begon de verzoeker den eersten hevigen aanval, die hier vermeld wordt, „zeg dat deze steenen brooden worden.” Schijnbaar was die voorslag zonder kwade bedoeling gedaan. De menschelijke natuur des Zaligmakers had na het veertigdaagsche vasten de grootste behoefte aan spijs. De wonderdadige onderhouding had opgehouden. Zou Jezus Zijn werk op aarde kunnen verrichten; zou Hij als het |95| Lam Gods, volgens het getuigenis van Johannes, de zonde der wereld wegnemen, dan mocht Hij niet van honger bezwijken. „Welnu,” dit hield de voorslag van den verzoeker in, „help Uzelven. Als Gods Zoon bezit Gij het vermogen steenen in brood te veranderen. Gebeurt dit, dan kunt Gij het werk U van Uwen Vader opgedragen verrichten. Gij bewijst daarmede dat Gij meer dan Mozes zijt en geheel Israël zal naar U hooren.”

Wat was echter hiermede het arglistige doel van den verzoeker? Dat Jezus hem als zijn meerdere zou erkennen. Wie toch den raad van een ander aanneemt, erkent daarmede de meerderheid van den raadgever. Ook wilde de verzoeker dat Jezus, nu Hij niet langer door den Vader verzorgd was, van Gods hulp zou afzien, zichzelven zou helpen en door de spijs zijn leven zou bewaren. Jezus doorzag deze listen, en met wonderlijke zachtmoedigheid gaf Hij ten antwoord: „Daar is geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat.” Dit antwoord bewijst de onuitsprekelijke grootheid van Jezus. Hij begeeft Zich niet in gesprek om Zijn Zoonschap te bewijzen, omdat Hij niet Zijn eigen eer bedoelde. Hij verwijst alleen naar de Schrift, omdat deze onze eenige regel moet zijn. Hij wil, ofschoon Hij de eigen Zoon van God is, in Zijne groote behoefte niet Zichzelven helpen, zelfs niet om Zijn gewichtig werk te verrichten, daar God de Vader het brood voor het lichaam Hem onthoudt; want Hij heeft Zijne verwachting niet van de middelen, niet van het brood, niet van het schepsel, ook niet van Zichzelven, maar alleen van God!

Dit nochtans is niet alles, waarin zich hier de grootheid van Jezus openbaarde. Voor geheel het menschelijk geslacht is er nog meer en van het grootste gewicht te aanschouwen. Als wij het woord der Schrift inzien, dat Jezus tegen den verzoeker aanvoerde, en in het 8ste hoofdstuk het 3de vers van Deuteronomium gevonden wordt, dan zien wij dat daar niet van het Zoonschap wordt gesproken, maar dat aldaar de instellingen en rechten des Heeren aan Israël worden voorgehouden. |96| Wat doet nu Jezus? Als mensch uit de menschen, als één van hen plaatste Hij, Gods Zoon, Zich tegenover den verzoeker. Vergelijkt thans in uwe gedachten den strijd, die hier gevoerd werd, met hetgeen in het Paradijs is gebeurd. Dáár was de eerste mensch door God in een lusthof geplaatst; hier was Jezus door den Heiligen Geest weggeleid in een woestijn, het verblijf van wild gedierte. Dáár had de eerste mensch overvloed van spijzen; hier leed Jezus na een veertigdaagsch vasten een geweldigen honger. Dáár wilde de mensch aan God gelijk zijn, en is den verzoeker toegevallen; maar Jezus bleef onderworpen aan God, bleef op God vertrouwen, ook toen God Hem Zijne hulp onttrok.

Moet nu niet een ieder erkennen, dat Jezus hier bewezen heeft de tweede Adam te zijn, die hersteld heeft hetgeen door den eersten overtreden is? Zeker, Hij heeft in de woestijn bewezen de Middelaar, de Verlosser te zijn, die als de Plaatsvervanger van zondaren voor hen geleden heeft en gehoorzaam is geweest.

De verzoeker hield evenwel niet af; hij nam Jezus mede naar Jeruzalem, stelde Hem op de tinne des tempels, zocht het daarmede aan de ziel van Jezus te doen voorkomen, alsof Hij zichtbaar aldaar geplaatst was, en gaf nu den raad: „Werp U zelven nederwaarts: want daar is geschreven, dat Hij Zijne Engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eeniger tijd uwen voet aan een steen aanstoot.”

Hier komt de verzoeker voor als een engel des lichts. Hij beroept zich op de Schrift; maar op eene plaats, die hij kennelijk niet naar de bedoeling, maar tot zijn eigen oogmerk en tevens verminkt aanvoert. Er staat toch in den één en negentigsten psalm, die door hem aangehaald wordt, niet slechts dat „Hij Zijne Engelen van U (den Messias) bevelen zal;” maar er volgt: „dat ze U bewaren in alle uwe wegen.” Van deze wegen wil de verzoeker niet weten. Ook gaat hij hier met de grootste listigheid te werk. Het kon toch niet anders of het getuigenis van Johannes moest bij den grooten en algemeenen toeloop, en den indruk dien de Dooper |97| maakte, zeer verbreid zijn en het volk in spanning gebracht hebben. Als nu Jezus op die plaats Zich liet zien, van de duizelingwekkende hoogte Zich afwierp en onbeschadigd ter neder kwam, dan zou aanstonds de priesterschaar Hem als den lang verwachten Messias, met beroep op de Schrift, hebben gehuldigd. Het volk zou het Hosanna hebben aangeheven. Door geheel Jeruzalem, en verder van stad tot stad, van plaats tot plaats zou dat gejuich gehoord zijn. De verzoeker had hier niets tegen. Maar Jezus zeide: „Daar is wederom geschreven: gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.”

Andermaaf verwijst dus Jezus naar de Schrift, ofschoon de verzoeker er zich op beroepen heeft. Maar Jezus doet het volgens de duidelijke bedoeling; zoodat wij bij Lukas niet lezen: „daar is geschreven;” maar om aan te wijzen, dat het Gods duidelijk bevel aan den mensch is: „Daar is gezegd: gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.”

Wij menschen maken ons schuldig aan het verzoeken van God, als wij iets buitengewoons van God begeeren, dat God in onze eigenwillig ingeslagen wegen zijne macht ons toone, en eene proef geve dat Hij ons gunstig is. God kan ons beproeven; maar wij mogen God niet beproeven. Wie begeert van andere menschen onderscheiden te worden, om eer, of aanzien te verkrijgen, ophef en vertooning te maken, staat aan het verzoeken van God schuldig. Talloos vele zijn de verzoekingen der menschen! Maar Jezus verhief Zich niet op Zijn Zoonschap; liet het niet gelden; om in plaats van den gewonen weg te volgen, Zich van een steilte af te werpen, waardoor de toejuiching der menigte zou verkregen worden, zelfs met een beroep op de Schrift; maar Hij zeide: „Daar is gezegd: Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.”

Dit bevel lezen wij Deuteronomium 6 : 6. „Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te Massa.” Jezus plaatst Zich dus ook hier, hoewel Hij de Zoon is, en als de geliefde Zoon door Zijn Vader is erkend, onder de menschen. Hij bewees |98| daarmede, dat Hij een mensch was, een waarachtig mensch die onder de wet is geworden; maar ook bewees Hij dat Hij een volmaakt heilig mensch was. En nu roepen wij met dankzegging en aanbidding uit: „Zoodanig een Hoogepriester betaamde ons heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden!” 81)

Voor de grootheid, welke Jezus thans geopenbaard had, was de verzoeker, gelijk nog vele menschen, helaas, geheel ongevoelig. Zelfs deed hij een nieuwen aanval en nam Jezus in den geest mede op een zeer hoogen berg. Nu stelde hij aan Jezus al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid voor, en zeide: „al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.” Bij Lukas vinden wij hierbij gevoegd: „het is mij overgegeven en ik geef het wien ik ook wil.”

Dwaze, onbeschaamde eisch, zoo zal licht hier menigeen denken; is hij van iemand te wachten, die niet ten eenenmale van verstand is beroofd? Maar wie zoo denkt heeft weinig kennis van de listen des satans, en bewijst zelf zijn prooi te zijn.

Dat het hoofd der booze geesten ook de overste der wereld is, heeft Jezus meermalen gezegd. 82) Ook was het in het Oosten zeer gewoon, dat men op bijzonder onderdanige wijze naderde tot iemand, die hoog geplaatst was, of dien men eer wilde bewijzen. Zoo lezen wij zelfs van den hoofdman Cornelius, dat hij, toen Petrus tot hem gekomen was, nederviel en den Apostel aanbad. Hetgeen echter door Petrus aanstonds werd afgeslagen. 83) De verzoeker scheen dus slechts iets van weinig beteekenis te vragen: eene kniebuiging, zooals dikwijls, in Staat of Kerk, aan hen, die hooggeplaatst zijn, wordt bewezen; maar waarmede de rechtmatige aanspraak op dit eerbewijs wordt erkend. Werd thans in de woestijn deze voorslag van den verzoeker ingewilligd, dan kon Jezus het bewind over geheel de aarde |99| aanvaarden. In de Schrift zelve was vermeld: dat de einden der aarde in zijne bezitting zouden komen. 84) Welnu, op die ééne voorwaarde wilde hij, wien het overgegeven was, de overste der wereld zelf, Jezus behulpzaam zijn, dat alles diens eigendom zou worden. Hier toont zich de verzoeker in zijn volle kracht, in al zijn sluwe list en boosheid als de vader der leugen. Hij beroept zich op de heerschappij, die hij verkregen heeft; maar ofschoon zijne heerschappij zich uitstrekt over de gevallene menschenwereld, zij gaat niet over de natuur, niet over de aarde en hare schepselen. Neen, zeggen wij, de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daar in wonen. 85) En boven de heerschappij van den verzoeker is de heerschappij van Hem, „wiens heerschappij eene eeuwige heerschappij is, en Zijn koninkrijk is van geslachte tot geslachte.” 86).

Met den voorslag van den verzoeker werd dus Gods macht zelve verloochend en aangerand. Dit verzweeg de verzoeker; maar hij toonde aan Jezus het schoonste vooruitzicht. Al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid wees hij Hem in een oogenblik aan. Niet alleen Jeruzalem met geheel het Joodsche land, maar ook Rome, Athene, geheel Griekenland, Perzië, Indië en tevens alles wat deze en andere rijken bekoorlijks hadden. Ook op het gebied van den menschelijken geest werd nu alles, wat belangrijk was, aan Jezus voorgesteld: de tempels der wetenschap, de kunstschatten der volken, de boekverzamelingen, de meesterstukken van poëzie en vernuft, en wat ook de menschen gewoon zijn te huldigen; over alles werd de heerschappij aangeboden, onder die ééne voorwaarde: eene enkele kniebuiging voor den verzoeker.

Wat zou het gevolg zijn, zooals dit aan Jezus werd voorgehouden? Geheel de wereld zou Hem huldigen. Één godsdienst zou voor alle menschen zonder uitzondering van iemand, ingevoerd worden; één godsdienst |100| boven geloofsverdeeldheid. Één onderwijs zou dienstbaar gemaakt worden aan de opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. Van religie-oorlogen kon geen spraak ooit zijn. Twisten en verdeeldheden, verdrukking of vervolging ter wille van den godsdienst konden nergens plaats hebben. Rust, altijd rust over de geheele aarde. O schoon vooruitzicht! maar alles en alleen op beding van dien enkelen voetval.

Hoe zal nu de overste der wereld met al zijne engelen in gespannen verwachting gestaan hebben. Maar aanstonds zeide Jezus: „Ga weg, satan! want daar staat geschreven: den Heere uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.” Hier althans zou menigeen verwacht hebben, dat Jezus naar Zijn Zoonschap zou verweken hebben. Hij deed het niet. Maar nogmaals voert Hij de Schrift aan, en nogmaals een woord, dat gedurig door alle menschen overtreden wordt. 87)

Wel een bewijs dat Jezus bij al deze verzoekingen als mensch in de plaats van menschen, voor menschen, geleden heeft en gehoorzaam is geweest.

Bij het einde dezer verzoekingen was de satan als Gods wederpartijder ontmaskerd en verslagen, en moest hij althans voor een tijd van Jezus aflaten. Maar welk eene verandering greep er thans in de woestijn plaats. De engelen Gods zijn toegekomen en dienden Jezus.

Het wordt niet vermeld, of zij Jezus van spijs voorzagen; maar als zij Hem dienden, zullen zij voor Hem gebogen en Hem als hun Heere erkend hebben.

Nog bleek uit de komst der engelen het welgevallen des Vaders. Vroeger was eene stem uit den hemel vernomen: „Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde in denwelke Ik Mijn welbehagen heb!” Thans, door de goede engelen ten dienste van Jezus te zenden, bewees God de Vader, hoezeer de gevoerde bange en zware strijd Hem welgevallig was, een strijd die voor ons menschen is gevoerd. |101|

Van dit bange en zware zullen wij ons geen genoegzaam begrip kunnen maken. Niemand denke evenwel, dat Jezus had kunnen bezwijken, en dat zonder deze mogelijkheid geheel de strijd niets beteekent. Wie zoo denkt, miskent geheel de verschijning van Gods Zoon op aarde. Hoe! God geopenbaard in het vleesch zou voor den satan hebben kunnen bezwijken! Welke voorstelling maken zij zich van den persoon des Zoons Gods, die zoo denken? Welke gedachten hebben zij van de menschelijke natuur des Zaligmakers? Gods Zoon is mensch geworden; maar wij mogen ons niet voorstellen, dat Zijne aangenomen menschheid ooit, van Hem gescheiden, als een afzonderlijk persoon op zichzelven heeft bestaan; maar de Zoon van God heeft onze menschelijke natuur tot de ondeelbare eenheid van Zijn persoon aangenomen; waarom Hij terecht de Godmensch genoemd wordt. Zou dan de Godmensch hebben kunnen bezwijken? Onmogelijk. Wie anders spreekt, verloochent inderdaad de natuur van God, alsof zij door het aannemen van de menschelijke natuur hare eigenschappen kon verliezen. Hij zou Jezus beneden de zijnen plaatsen; want Johannes zegt: „Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.” 88) Jezus kon dus niet bezwijken voor den satan, kon niet zondigen; waarom Hij ook later zeide: „De overste der wereld komt en heeft niets aan Mij.” 89)

Maar Hij, die niet vallen, niet zondigen kon, heeft wel kunnen lijden, en heeft onuitsprekelijk veel ook in deze verzoeking geleden. Denkt hier aan sommigen van Gods kinderen, hoe verschrikkelijk zij onder aanvechtingen geleden hebben. Hoort hoe Paulus zoo weemoedig klaagt, dat een engel des satans hem met vuisten sloeg. 90) Ziet Jezus zelven in Gethsémané, toen Hij in zwaren strijd was, zonder dat eenig mensch zich tegenwoordig bevond, en Zijn zweet gelijk groote |102| droppelen bloeds werd, die op de aarde afliepen. 91) Hier in de woestijn leed Hij niet slechts een geweldigen honger, maar werd daarbij verzocht Zijnen God te verloochenen en Zijnen Vader te wantrouwen, en toen Hem al de koninkrijken der wereld getoond werden, zag Hij die rijken niet in dienst van God, maar in den dienst des satans verzonken. Hij aanschouwde, dat al het heerlijke, waarmede God het aardrijk heeft begiftigd, met verloochening van God, tot zingenot misbruikt werd. Hij aanschouwde, dat de gaven, waarmede God nochtans vele menschen toerust, slechts tot verheerlijking van het genie en tot vergoding van het schepsel besteed worden. „Waterbeken,” zeggen de godvreezenden, „vlieten af uit mijne oogen, omdat zij Uwe wet niet onderhouden.” 92) Wat moet Hij dan, die later over Jeruzalem weende, ondervonden hebben bij het aanschouwen van al die ongerechtigheden! ongerechtigheden die, hoe verschrikkelijk! alle op Hem kwamen aanloopen, die Hij gedragen heeft; 93) waarvoor Hij geleden heeft, Gods toorn geleden heeft. Hoe verschrikkelijk moet de benauwheid, de persing der ziel van Jezus onder de verzoeking geweest zijn!

Heilige engelen, wel mocht gij den hemel verlaten, en in de woestijn tot Jezus komen, om Hem te dienen!


Wie deze verzoeking van Jezus in de woestijn ernstig overdenkt, moet, blijkens het gezegde, dunkt mij, erkennen, dat zij, letterlijk verstaan, in volkomene overeenstemming is met geheel de Heilige Schrift. Zóó verstaan, vallen ook de vele en groote zwarigheden of bedenkingen weg; zóó verstaan, behoeft niemand het verhaal als onoplosbaar in de omstandigheden te beschouwen en de ongerijmdste opvattingen toestemmen. Neen, er is hier geen de minste ongerijmdheid. Integendeel, in alles werd de grootheid van Jezus openbaar, die als mensch wel werd aangevallen van den satan, |103| moest aangevallen worden, omdat Hij Zich in onze plaats, die uit den booze zijn 94) gesteld heeft; maar nooit heeft de verzoeker over Hem, noch naar de ziel noch naar het lichaam de geringste macht kunnen oefenen. Steeds is Jezus volkomen, naar lichaam en ziel, aan God den Vader onderworpen geweest. Steeds was Hij in onze plaats aan God den Vader gehoorzaam; maar ook heeft Hij steeds in onze plaats de straf gedragen, die ons den vrede aanbrengt. Geheel Zijn leven op aarde was een gedurig lijden. Menigmaal wordt bij het lijden van Jezus slechts aan het einde van Zijn leven gedacht; maar wij zeggen met een van onze belijdenisschriften en geheel in overeenstemming met Gods Woord: „Dat Hij aan lichaam en ziel, den ganschen tijd Zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft, opdat Hij met Zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons lichaam en ziel van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve.” 95)


Kampen, 15 Mei ’89.

1 Juni-Nº. 1889. |104|




De schat in aarden vaten


Leerrede over 2 Corinthe 4 : 7. 96)


*

Nu wij op dezen Rustdag, na de hernieuwde opening van de lessen aan de Theologische School, hier mogen vergaderen, hebben wij groote reden des Heeren weldadigheid te erkennen. Gedurig hebben wij, en heeft ieder mensch, ontelbare redenen God den Heere te roemen en te prijzen. Het wordt helaas slechts weinig erkend. Maar indien wij thans, in plaats van in redelijken welstand hier te zijn, aan het ziekbed gebonden waren, of door smartelijke pijnen gekweld werden, zouden wij dan niet erkennen, dat de gezondheid een groote, een onwaardeerbare schat is? Een schat, waarbij menigmaal de kunst en de ervaring van den meest bekwamen geneesmeester ijdel blijkt te zijn; een schat, die ons evenwel binnen weinige jaren, of wellicht binnen weinig tijds zal ontnomen worden.

God heeft den mensch de zes dagen der week voor zijn arbeid gegeven. Al dien tijd kunnen wij doorgaans bezig zijn om in onze dagelijksche behoeften te voorzien. Hoe gelukkig acht zich de huisvader, die daardoor in staat wordt gesteld vrouw en kinderen behoorlijk te verzorgen. Hoe vergenoegd maakt het de huismoeder, als onder haar opzicht en bestuur al de leden van het huisgezin verkrijgen hetgeen zij noodig hebben, en het ieder wel gaat. Toch is dit alles aan Gods weldadigheid te danken. Maar eenmaal, wie weet hoe spoedig, worden |105| de plaatsen van vader en moeder ledig gelaten. Zelfs kunnen de kinderen vroeger van de aarde worden weggenomen. Gezond of wellicht voorspoedig; van ons allen zijn de dagen geteld.

Hoe groot is dan ons voorrecht, daar wij nog van iets anders hebben te spreken dan hetgeen dit leven betreft. De Heere geeft ons te spreken van een schat, dien geen mot of roest verderft; van een schat, waarvan geen leven of dood ons kan scheiden; van een schat, dien de armste onder ons en met onfeilbare zekerheid kan verkrijgen. Komt bidden wij dat de Heere ons hiermede recht ingenomen make.


Tekst:

2 Corinthe 4 : 7. Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes, en niet uit ons.


Eene taal, gelijk wij hier vernemen, moet toch de belangstelling gaande maken van ieder, die ernstig zijn voordeel behartigt. De Apostel Paulus had aanleiding om zich tot de gemeente te Corinthe zoo uit te drukken, gelijk hij hier doet. Op de voortreffelijkheid van de evangeliebediening werd in het rijke en weelderige Corinthe met minachting neergezien. Dit bewoog den Apostel over deze bediening te schrijven. Reeds deed hij dit in zijn eersten brief Daar toonde hij aan, dat tegenover de wijsheid, waarop de wereld zich verheft, het Evangelie de wijsheid van God openbaart. In dezen tweeden brief wees hij inzonderheid op de gevoelens der joodschgezinde menschen, die met verheffing van Mozes, maar met verachting van Christus spraken. Die menschen begrepen Mozes niet, en hadden geen oog voor de heerlijkheid van Christus. Hunne zinnen waren verblind door de vergankelijke dingen. Ook wezen die menschen op de zwakheden en verdrukkingen, waaraan de verkondigers van het Evangelie bloot stonden. Dit, dachten zij, zou het geval niet zijn, bijaldien God met hen was. Paulus voorkomt deze bedenking door te |106| zeggen: „Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes, en niet uit ons.”

Door den schat bedoelt Paulus het Evangelie der zaligheid. Met de aarden vaten heeft hij het oog op zich zelven en alle mededienaren in de prediking van het Evangelie; en als oogmerk in de bestelling van de bediening des Evangelies, noemt hij de openbaring van de uitnemendheid der kracht Gods en niet der menschen.

Wij gaan dus spreken over Gods bestelling in de bediening van het Evangelie; met andere woorden over den Schat in aarden vaten.

Dit onderwerp spreekt tot ons:


I. van de begeerlijkste goederen;

II. van de uitnemendste dienaren en toch geringe menschen;

III. van de onuitsprekelijk groote heerlijkheid Gods.


I. Doorgaans is de aandacht gespannen, als van een schat gesproken wordt. Men denkt alsdan aan eene opeenhooping van goederen, in welker bezit de mensch zich rijk, aanzienlijk en gelukkig waant. Maar wie zich vleit met het bezit van aardsche goederen, en hierop zijn vertrouwen stelt, wordt altijd teleurgesteld. Eenigen tijd verblijdt zich die mensch wellicht over zijne goederen; maar weldra gaat zijne blijdschap voorbij. Sommigen begeeren steeds naar meer. Anderen hebben geen genot van hunne goederen. Soms ontbreekt het hun aan lust, gezondheid of knaagt hun een verborgen verdriet aan het hart. Zij die aardsche goederen, meer dan andere menschen bezitten, zijn doorgaans het minst tevreden, bevinden zich dikwijls in grooter verzoekingen, en maken zich des te meer schuldig. Als de rijke in krankheid, of bij het naderen van den dood de grootste behoefte gevoelt, heeft hij het minst voordeel van zijn rijkdom; hij gaat soms met hevige zelfbeschuldiging, altijd eene donkere toekomst te gemoet. De goederen, die hij in zijn leven heeft gehad, zullen tegen |107| hem getuigen. Ach, hij had ze kunnen gebruiken om zijne arme medemenschen te laven!

Paulus spreekt ook van een schat; maar de schat dien hij bedoelt, en uitlokkend een ieder aanprijst, stelt niemand te leur. Deze schat draagt met de grootste beteekenis den naam van Evangelie, en zelfs de grootste zondaar, die hem op den rechten prijs stelt, wordt daardoor in staat gesteld met volkomene vrijmoedigheid voor God te verschijnen. Voor God moeten wij allen verschijnen. Welk zondaar, welk mensch zou, zonder dezen schat, hieraan ernstig en vrijmoedig kunnen denken? God is de Rechtvaardige, Die gerechtigheid en gerichte als de vastigheden van Zijn troon heeft. Hij is de Heilige, Die te rein van oogen is, om het kwade te aanschouwen. Hij is de Alomtegenwoordige, Die ons steeds des nachts en des daags, op alle onze wegen heeft gadegeslagen. Hij is de Alwetende, Die zelfs van verre onze gedachten kent. Hij is de Almachtige, Die hemel en aarde uit niets heeft voortgebracht; Wien niemand kan ontloopen, voor Wien de sterkste geesten sidderen. Hij is de Goedertierene, Die ons steeds heeft verzorgd, nog verzorgt en bewaart. Hij is de Waarachtige, Die al Zijne bedreigingen steeds vervuld heeft en vervullen zal; Die Zichzelven niet kan verloochenen. Voor Hem, o mensch, zult gij, moet gij weldra verschijnen. Hoe zal het geschieden?

Het Evangelie zegt u nog, hoe gij voor God kunt staan. Het wijst ons daarom niet op deugd en plichtsbetrachting; het stelt ons niet gerust met ons berouw of voornemen om ons te verbeteren; het vleit ons niet met een zelf verzonnen barmhartigheid; maar het spreekt geheel anders. Tot hen, aan wie het Evangelie verkondigd wordt, heet het: „Wij bidden van Christus’ wege, laat u met God verzoenen. Want Dien die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.” Wie dit Evangelie verstaat en er mede vereenigd wordt, verschijnt voor God in de gerechtigheid, die Christus voor hem verworven heeft; is door God zelven |108| rechtvaardig verklaard, en komt met een wettig recht in den hemel.

Nog behoort tot de goederen, welke het Evangelie ons aanbiedt, een vrede die alle verstand te boven gaat. Bij de komst des Zaligmakers op aarde heeft een engelenrei van dezen vrede gezongen; en toen de Zaligmaker van hier weder tot den Vader ging, heeft Hij vooraf tot de Zijnen gezegd: „Vrede laat Ik u; mijnen vrede geve Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u.” Zonder Jezus is dus deze vrede niet te verkrijgen. Buiten het Evangelie zouden wij er niets van weten. Zoolang de mensch voortleeft in den staat, waarin hij door zijn afval van God gekomen is, leeft hij in verwijdering en ongehoorzaamheid van zijnen Maker. Deze ongehoorzaamheid is niet slechts verschoonbare zwakheid, vergeeflijke dwaling, overijling, onbedachtzaamheid. Neen, zij is opstand tegen onzen Schepper en Weldoener; snoode vertrapping van Gods geboden vijandschap tegen God. Waar de mensch zich nu henen wendt, niets kan hem bevredigen. God zelf is tegen hem; ofschoon Hij zich nog verdraagzaam bewijst. „Wij waren,” zegt Paulus, „van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen.” Maar dezelfde Apostel kon ook zeggen: „Hij is onze vrede.” 97) Met dit woord wees hij op Jezus. Wie daaraan gehoor geeft, in Jezus gelooft, aan Hem zich overgeeft, vindt in Hem den Middelaar Gods en der menschen. Nu is hij door Jezus met den Vader verzoend; door Jezus heeft hij rust der ziel verkregen; door Jezus verkrijgt hij ware, oprechte liefde tot zijn naaste; door Jezus hebben velen bij het naderen van den dood, zelfs onder lichaamspijnen en te midden van martelvuren kunnen juichen. Door Hem hebben zij een waren, ongestoorden, eeuwigen vrede.

Uit het bezit van dezen vrede blijkt, in welke heerlijke betrekking de mensch, die aan het Evangelie gehoor geeft, tot God komt. Dit blijkt nog meer, als hem van Gods wege in het Evangelie gezegd wordt: |109| „Zoovelen Jezus aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen naam gelooven.” 98) Kinderen Gods worden zij genoemd. Zij staan als kinderen tot hun vader, in de nauwste en teederste betrekking tot God, en worden in die betrekking door God erkend. Hoe is het mogelijk, zou ieder, die eenigszins over Gods grootheid en ’s menschen geringheid heeft gedacht, moeten zeggen? Maar het Evangelie verklaart het ons. Het geeft ons de onomstootelijkste gronden, en zegt ons, dat zij uit God zijn geboren, met Gods Zoon zijn vereenigd en als kinderen door God worden behandeld. Hoe vereerend is nu hunne betrekking; hoe veilig hun toestand; hoe zalig hun lot! Wel mocht Johannes zeggen: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.” Wel mocht hij bij herhaling zeggen: „Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods.”

Thans zouden wij nog kunnen spreken van de Heiligmaking, waartoe het Evangelie ons roept. Vele menschen stellen geen belang in deze gezindheid, schrijven haar zelfs aan zwaarmoedigheid of droefgeestigheid toe. Zij bewijzen hunne onkunde en vooroordeel. Maar die waarlijk verstandig is, zegt met David: „Ik ben vroolijker in den weg uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom;” of met Paulus: „Ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch.” 99) Maar hoe komt men hiertoe? Het Evangelie leert het ons. Het zegt ons: „Christus Jezus is ons van God tot heiligmaking geworden.” 100) Die almachtige, goedertierene en getrouwe Herder verzekert ons: „Mijne schapen hooren mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.” 101) Nog zouden wij kunnen wijzen op de bewaring, die wij, bij bestendig gevaar, volstrekt noodig hebben; op hoop der heerlijkheid, welke zeker en vast is en |110| onder de grootste smarten gerust maakt; op het leven hiernamaals, dat eeuwig zal zijn, en waarvan de heerlijkheid met geene woorden kan uitgesproken worden, en alle voorstelling verre overtreft; maar genoeg. Wie niet ten eenemale verdwaasd is, zal moeten erkennen: het Evangelie is de grootste schat; hoe zalig is het volk, wiens God de Heere is!


II. Zou men niet denken, dat God het dragen van dezen schat, met andere woorden, de verkondiging van het heerlijk Evangelie aan zijne uitnemendste dienaren heeft toevertrouwd? Wij zijn toch gewoon kostbare parelen of andere kleinoodiën in een rijk of schitterend bedeksel aan te bieden, of te bewaren. Maar het gaat hier geheel anders. Wij dragen, zegt Paulus van zich en alle dienaren des Woords, dezen schat in aarden vaten. Wie zij ook zijn mogen, alle die dienaren worden als zeer gering, zwak, zonder waarde voorgesteld.

Hier moeten wij onderscheid maken, tusschen hetgeen de dienaren van het Evangelie, als dragers van den schat, en tusschen hetgeen zij, zonder dien schat, in zichzelven zijn.

Alle menschen zijn dienaren van God; willens of onwillens staan zij Hem ten dienst, voeren zijn raad uit, en indien zij Hem ongehoorzaam zijn geweest, zullen zij daarvan de gevolgen tot hun eigen nadeel moeten ondervinden. Alle menschen hebben ook de eene of andere betrekking op aarde te vervullen. Sommigen zijn in eene geringe betrekking geplaatst. Maar wat is uitnemender dan de bediening des Woords. Gods Zoon is uit den hemel nedergedaald; heeft zelf de bediening op aarde vervuld, en bij zijn heengaan, aan zijne dienaren in last gegeven zijn werk voort te zetten. Deze dienaren worden in zijn Woord zijne gezanten genoemd, Gods medearbeiders. Van hen allen, Apostelen, Profeten Evangelisten, Herders en Leeraars, wordt getuigd, dat de Heere, die opgevaren is verre boven al de hemelen, hen gegeven heeft tot het werk der bediening. Als de Heere zoo de dienaren van het Evangelie voorstelt, |111| moeten van alle Gods dienaren onder de menschen deze dienaren ongetwijfeld de uitnemendste genoemd worden.

Nochtans zegt Paulus van hen: „wij dragen dezen schat in aarden vaten.” Menigeen zou zich zoo wellicht uitdrukken, om daardoor een indruk van nederigheid aan anderen te geven. Maar eene geveinsde nederigheid, of gemaakte vertooning van ootmoed, welke inderdaad innerlijk met verwaandheid is verwant, mag, ieder zal het gevoelen, niet aan Paulus worden toegeschreven. Neen; maar het was bij den Apostel zelfkennis op ondervinding en zelfonderzoek gegrond. Het was de bewustheid hunner onvolmaaktheid, feilen en misslagen, die hem en de andere Apostelen zoo deden spreken. Vestigen wij slechts den blik op die mannen, of op de dienaren, die hen zijn opgevolgd, of op ons zelven, en door alle eeuwen heen vinden wij reden om te belijden: Paulus heeft eene ontegensprekelijke waarheid gesproken, toen Hij zeide: „wij dragen dezen schat in aarden vaten.”

Gelijk alle menschen hadden de Apostelen hun oorsprong naar het lichaam uit het stof, Door aardsche stoffen moesten zij gedurig onderhouden worden; zij stonden aan allerlei zwakheden bloot, en moesten eindelijk, volgens het algemeene lot der menschen, tot stof wederkeeren.

De Apostelen waren daarenboven gering naar de wereld. Sommigen waren te voren visschers of tollenaars geweest. Paulus zelf oefende nog als Apostel het beroep van tentenmaker uit, om in zijn nooddruft te voorzien. In een van zijne brieven zeide hij: „Wij zijn een schouwspel geworden der wereld; wij zijn dwazen om Christus’ wil; wij zijn zwakken, verachten; wij lijden honger en dorst, zijn naakt, worden met vuisten geslagen, hebben geen vaste woonplaats, en arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld, en aller afschraapsel tot nu toe.” 102) |112|

Dit evenwel was het niet alleen, waarom zij bij aarden vaten vergeleken werden. Ook op henzelven beschouwd, waren zij in de bediening onbekwame, geringe menschen. Zeker schonk de Heere hun alles, wat zij in Zijnen, dienst noodig hadden; maar het moest hun dan ook gedurig geschonken worden. Zegt niet dezelfde Apostel: „Niet dat wij van ons zelven bekwaam zijn, iets te denken, als uit onszelven: maar onze bekwaamheid is uit God.” 103) Bleek het niet dat de Apostelen, ofschoon zij reeds in de bediening waren aangesteld, niet aanstonds van joodsche vooroordeelen bevrijd waren? Petrus had reeds voor duizenden tot bekeering gepredikt, en nog had hij een driewerf herhaald goddelijk gezicht van noode, om te verstaan, dat de heidenen, zonder voorafgaande besnijdenis door Christus kunnen behouden worden. Tusschen Barnabas en Paulus ontstond eene verbittering, zoodat zij niet wilden samenreizen; en zelfs moest Paulus te Antiochië Petrus in het aangezicht wederstaan, omdat hij te bestraffen was. 104) Ja, ook de voornaamste dienaren van het Evangelie hadden hunne gebreken.

In volgende tijden is dit niet minder gebleken. Met dankzegging aan den Heere gedenken wij aan de Reformatie der zestiende eeuw. Met verwondering staren wij op Luther, Melanchton, Zwingli, Calvijn, Knox en vele anderen. Hunne geloofskracht, vrijmoedigheid, ijver, bekwaamheid, kunde en godzaligheid mogen alle eeuwen ten voorbeeld strekken. Maar ook deze dienaren van het Evangelie hadden hunne gebreken. Meermalen hebben zij dit beleden. Hunne nagelaten geschriften dragen de bewijzen van hunne feilen; en helaas, hunne verschillen liepen zoo hoog, dat hunne volgelingen in verschillende Kerkgenootschappen zijn gescheiden. Hetgeen tot op dezen dag voortduurt.

Behoeven wij nog van den tegenwoordigen toestand te spreken? Alle ware dienaren van het Evangelie |113| gevoelen, dat zij in de verste verte zich met de Hervormers en zulke dienaren niet kunnen gelijkstellen. Bij hen gaan zij als het ware, nog dagelijks ter school. De gemeenten des Heeren, althans zij, die in de gemeenten verstandig zich gedragen, zullen in acht nemen, dat de dienaren des Woords menschen zijn, en zullen met hunne zwakheden en gebreken geduld hebben. Ook weten zij, dat er, volgens Gods bedeeling, onderscheid in de mate der gaven bestaat. Maar altoos erkennen zij „hare voorstanders in den Heere, en die haar vermanen, en achten hen zeer veel in liefde, om huns werks wil.” 105) Inzonderheid zullen de gemeenten veel voor de dienaren hare gebeden uitstorten. Paulus vroeg dit in zijne brieven. 106) En wie als Paulus zijne behoeften gevoelt, komt zelf gedurig tot den troon der genade, maar wordt niettegenstaande zijne groote behoeften, zwakheid en gebreken niet moedeloos in den dienst van Jezus. De schat, dien hij draagt, verblijdt hem. Met ootmoed, dankzegging en aanbidding stemt hij met Paulus in: „Wij hebben dezen schat in aarden vaten.”


III. Het was voor Paulus, het is voor alle dienaren van het Evangelie een groot voorrecht, dat God hen in zulk eene uitnemende betrekking stelt, Maar zou, kan licht iemand denken, de luister der bediening niet meer en beter blijken, indien een andere weg werd gehouden? Als wij eenige voorname zaak denken uit te voeren, maken wij gebruik van hen, die in overeenstemming zijn met het belang of de waarde der zaak. Een koning zendt geen menschen van geringen stand en afkomst als zijne gezanten, maar dienaren, die aan den koninklijken luister beantwoorden. God had, indien het Hem had behaagd, engelen, die staande zijn gebleven, kunnen zenden. Zulke dienaren heeft Hij soms op aarde gezonden, en zij bewezen eene bovenmenschelijke kracht. Maar Hij bedient zich niet van engelen, als |114| dienaren des Woords. Hij bedient zich van menschen, die zichzelven aarden vaten moeten noemen. Waarom zendt Hij geen engelen? Omdat de engelen ons zouden verschrikken, of wellicht onze aandacht tot zich zouden trekken, in plaats dat wij met het Evangelie zelve geheel en alleen zouden ingenomen zijn. Ook kunnen de engelen niet bij ondervinding weten, wat een zondaar gevoelt, die bezwaard is en in vele verzoekingen verkeert. De engelen worden niet verzocht, gelijk wij verzocht worden. 107) Maar kon wellicht iemand nog denken: de Heere zou in plaats van geringe menschen, dienaren kunnen zenden, die door Hem vooraf volkomen toegerust, bekwaam gemaakt waren; zoodat zij in alle opzichten de verwondering der menschen moesten gaande maken. De Heere had, het is ontegensprekelijk, dit zeker kunnen doen. De Pinksterdag gaf daarvan het bewijs; maar Gods gedachten zijn oneindig hooger dan onze gedachten, en Hij heeft alles met wijsheid gemaakt. Hebt gij niet menigmaal anderen ontmoet, die kennelijk met geheel hunnen wandel toonden, den Heere te vreezen? Menigeen was niet onkundig, had jaren lang onder eene getrouwe prediking verkeerd, was voorbeeldig in het bijwonen van den openbaren godsdienst, en bleef toch, wellicht tot kort voor het scheiden uit dit leven, onvrijmoedig, uit vrees van niet tot Gods kinderen te behooren. Waaraan was die onvrijmoedigheid te wijten? Het is mij gebleken, dat menigeen zoo onvrijmoedig was, door zich met anderen te vergelijken. Die anderen waren onder zeer bijzondere omstandigheden veranderd. Zij waren uit het midden der zonden, binnen korten tijd, zichtbaar in den staat der genade overgebracht. Dit had, dachten de onvrijmoedigen, ook bij hen moeten plaats hebben; bij hen, dachten zij, was het slechts eigen werk. Zoo sloten zij zichzelven buiten, totdat zij verstonden, dat het Evangelie een getrouw woord en alle aanneming waardig is, en toen erkenden zij, dat ook aan hen barmhartigheid was geschied. Welnu, |115| het betaamt voorzeker allen dienaren des Heeren waardig het Evangelie te wandelen; maar niet de dienaren om hunnen wandel, maar de schat dien zij dragen, is alle aanneming waardig. De oprechte dienaren erkennen en belijden dan ook hunne gebreken, worden verstaan van hen, die het Evangelie noodig hebben, en zoeken dagelijks, als menschen van gelijke bewegingen en wier vertrouwen zij verkrijgen, vergeving en heiligmaking bij den troon der genade. Neen, neen, Gods bestelling in de bediening is niet nadeelig. Zij getuigt van des Heeren wijsheid en goedertierenheid!

Toch hebben wij het voornaamste nog niet genoemd. Hiervan spreekt Paulus. Hij zegt: „Opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes, en niet uit ons.” Wij zijn geneigd, ook in den godsdienst, aan menschen lof toe te zwaaien. De Apostel Johannes zegt echter in zijn eersten brief als zijn laatste woord: „Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden.” En wat is het anders dan afgoderij als men onder de bediening groote ingenomenheid met den mensch, met zijne gaven gevoelt, daarvan later met ophef spreekt, maar van de verkondigde waarheden des Evangelies stil zwijgt. Paulus zag in de bediening van het evangelie de uitnemendheid van Gods kracht. Met Gods kracht kunnen wij niet genoeg ingenomen zijn, en zij openbaart zich aan ons nergens uitnemender dan door het Evangelie. De geheele schepping draagt de bewijzen van Gods kracht. Het kleinste insect en het grootste gevaarte bestaat alleen door Hem, is aan Hem onderworpen. Niets kan zich roeren of bewegen, tegen Zijn wil. De sterrenhemel en de groote, onpeilbare zee met alles wat zich daarin beweegt; het bestaat alles door Hem, en wordt alleen door Hem onderhouden. Het scherpzinnigste verstand duizelt, als het maar eenigszins in waarheid gadeslaat, hoe zich deze kracht openbaart. Toen de oprechte en vrome Job als aan den rand der vertwijfeling was gekomen, maar God hem op de bewijzen van Zijne kracht wees, zooals zij zich in de werken der natuur openbaart, riep de geplaagde lijder uit: „Met het gehoor der ooren heb ik |116| U gehoord: maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch.” Zulke uitwerking heeft het bij den Godvreezende, als hij slechts iets van de kracht Gods recht verstaat, gelijk Hij Zich door zijne schepselen openbaart; zelfs als wij in de grootste smarten Hem niet onderworpen waren.

Maar uitnemender dan in de werken der natuur, openbaart God zij kracht in de genade, die het Evangelie ons predikt. Wij kunnen thans slechts weinig daarover zeggen. Maar denkt aan de meest beschaafde, en ook aan de meest woeste volken, die alle de stomme afgoden dienden, maar op de prediking van geringe menschen voor den gekruisigden Zaligmaker leerden knielen. Denkt aan de duizenden, zoo geleerden als weinig ontwikkelden, die in Jezus hun Zaligmaker hebben gevonden, en met blijdschap hun leven voor Hem hebben overgegeven. Denkt aan u zelven, indien gij in oprechtheid tot Jezus zijt gekomen. Wat heeft u bewogen? Was het eenig mensch, eenig leeraar, eenig middel? God heeft dit alles willen gebruiken, maar Hij heeft het ook bij anderen gebruikt, die afkeerig zijn gebleven, in hunne afkeerigheid gestorven zijn, sommigen wanhopend. Het zou ook bij u alles tevergeefs, indien niet maar tevergeefs en tot uwe verzwaring, gebleven zijn. Wat was het dan, waardoor gij tot Jezus gebracht werd? Wat het was? De uitnemendheid der kracht Gods. In de schepping stond aan Gods kracht niets tegen; alles gehoorzaamde aanstonds aan Zijnen wil, maar gij waart tegenstanders, vijanden en zijt zoo gewillig gemaakt, dat gij riept om genade, en nog gedurig bidt: „Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw wil geschiede.” Het was „de uitnemende grootheid zijner kracht aan ons die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt.” 108) Het was dezelfde kracht, die het hart van Lydia heeft |117| geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. Deze kracht heeft u tot nog toe bewaard, zal u verder bewaren, en bij het einde van uw aardsche leven, brengt deze kracht u met al de getrouwe dienaars, en met al de gekochten door het bloed des Lams voor den Troon. Tienduizendmaal tienduizenden, en duizendmaal duizenden zullen daar met eene groote stem in hun lied zeggen: „Het Lam dat geslacht is, is waardig de kracht te ontvangen.” Alle schepsel zal daarmede instemmen, en Hem, die op den troon zit en het Lam in alle eeuwigheid de kracht toebrengen. 109)


Moeten dan niet alle menschen groot belang stellen in de prediking of bediening van het Evangelie. God laat daardoor zulk een onwaardeerbaren schat aanbieden, en openbaart door het Evangelie zulk eene uitnemende kracht. Indien er hier zijn, die tot hiertoe onverschillig hebben voortgeleefd: medestervelingen, gaat toch zoo dwaas, zoo onzinnig niet voort! Hoe lang kan het duren? Hoe lang zal het aardsche, het tijdelijke u voldoening geven? Ongelukkigen, het geeft u geen voldoening; gij laat er u mede bedriegen, en komt er bedrogen mede uit. Maar dit niet alleen. Gij wederstaat Hem, die alle macht heeft in den hemel en op de aarde. Buigt, buigt u voor Hem. Zijne dienaren bidden u van Christus’ wege, alsof God door hen bade; zij bidden van Christus’ wege: laat u met God verzoenen!

Tot deze heerlijke bediening wordt gij opgeleid, geliefde jongelingen en broeders, die aan onze School u bevindt met het doel, om op ’s Heeren tijd in de bediening te worden aangesteld. Veel wordt tegenwoordig van u gevorderd, zoo gij uw doel zult bereiken. Maar de Heere geeft u de gelegenheid om bekwaam te worden. Gebruikt dan met ijver en biddende de gelegenheid en den tijd, die vluchtig voorbijgaat. Gij leeft in dagen waarin het drieste ongeloof openlijk gehuldigd |118| wordt. In dit opzicht, denk ik menigmaal, is de taak der dienaren van het Evangelie veel gemakkelijker dan in de eerste eeuwen van het Christendom. Toen was het noodig dat de Heidenen en Joden voor den waren godsdienst gewonnen werden. De Heidenen dienden wel is waar de stomme afgoden, wier ijdelheid wij zelfs aan onze jonge kinderen niet behoeven te bewijzen. Maar alle eeuwen door waren zij aan dien afgodsdienst overgegeven, en hunne voornaamste en schranderste mannen bogen zich voor de afgoden terneder. Bij de Joden waren de schriftgeleerden in de hoogste achting. Zij verwachtten een Messias, die met luister zou verschijnen, beriepen zich zelfs op Mozes, en lieten zich op hunne ingenomenheid met de Schrift steeds veel voorstaan. Nu kwamen de dienaren van het Evangelie, geringe menschen, en predikten den gekruisigden Christus. Deze prediking, kon het anders, was den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid. Die beschuldiging zal niemand, zelfs niet de meest ongeloovige, tegenwoordig durven uitspreken. Men zou hem voor onzinnig houden. Maar de dienaar van het Evangelie heeft hedendaags niet minder tegenstand te bestrijden. De heerschende zinnelijkheid, de algemeene gehechtheid aan de vergankelijke, tijdelijke goederen, de ingenomenheid met schrandere vernuften, of met uitvindingen en kunsten die ons in verbazing brengen, dit zijn de goden dezer eeuw. Deze moeten plaats maken voor de ingenomenheid met het Evangelie der genade. Gij, geliefde broeders en jongelingen zult, hopen wij, binnen, korten of langer tijd geroepen worden, om plaats voor Jezus in de harten te veroveren. Laat geen moeite u te zwaar vallen om voor deze taak berekend te worden; om toegerust tegenover alle bestrijders van het Evangelie te kunnen en. Niets ter wereld vereischt zooveel als het werk van een dienaar des Heeren. Maar ook niets ter wereld is van zooveel gewicht. Der menschen tijdelijk geluk en eeuwig heil hangt er van af; en Jezus zelf is op aarde gekomen, omdat Hij dit doel beoogde. O, laat het dan ook blijken door uwe naarstigheid, door uwen ijver |119| door geheel uwen wandel, dat uw oog op dit doel is gevestigd; dan zult gij in des Heeren kracht uzelven en anderen behouden. Indien gij in de gelegenheid waart uwen medemenschen tijdelijke voordeelen aan te brengen, men zou u wellicht met lof in de geschiedenis vermelden; maar als gij den schat draagt dien de Heere door Zijne dienaren laat aanbieden, en als Hij daarbij zelf de uitnemendheid Zijner kracht verheerlijkt, dan is er blijdschap voor de engelen Gods. Hij ruste u dan toe tot uwen gewichtigen arbeid. Hij bewege u, ons allen en velen, om ons over den onwaardeerbaren schat te verblijden. Amen.


1 November-Nº. 1889. |120|




De vereering van Joost van den Vondel


*

Menigeen weet tegenwoordig, in navolging van anderen, niet genoeg Vondel als Neêrlands grootsten dichter te verheffen, maar bedenkt niet, dat de man, die zoo hoog wordt geëerd, veel dat hem tot schande strekt, in zijne verzen heeft voortgebracht.

Zonder het geringste af te dingen op de zeldzaam vlugge geestvermogens, het sterke geheugen, de levendige verbeeldingskracht, de bekwaamheid om gemakkelijk zich uit te drukken, en andere gaven, die Joost van den Vondel bezat, moet hem toch alle waarheidsliefde ontzegd worden. En wat beteekent iemand als dichter of redenaar, bij wien de liefde tot de waarheid ontbreekt, en die uit ingenomenheid met eigene begrippen, of haat tegen personen, wier godsdienstige en staatkundige gevoelens met de zijnen strijden, of wrok wegens gebeurtenissen, die hem niet gunstig waren, opzettelijk de waarheid vervalscht en zich aan lasteringen schuldig maakt! Dit heeft Joost van den Vondel gedaan.

Men leze zijn Palamedes, waarin hij onder eene verbloemde voorstelling en met aanteekeningen of ophelderingen, die eenige jaren later uit zijn mond zijn opgeschreven, de rechtspleging van den advocaat J. van Oldenbarnevelt als een gerechtelijken moord doet voor komen.

Dat daarin Van Oldenbarnevelt en geheel de remonstrantsche factie van dien tijd, ten koste der waarheid, wordt verheerlijkt, kan hier, uit aanmerking van de remonstrantsche en burger-aristocratische gevoelens van Joost van den Vondel worden voorbijgegaan; maar, wat |121| niet mag worden verzwegen, „die grootste van Neêrlands dichters” beschimpt, verguist, lastert, tegen beter weten in, de uitnemendste mannen van zijnen tijd.

Prins Maurits wordt door hem voorgesteld als heerschzuchtig, wraakgierig, onmeêdoogend, verwoed en gefolterd door gewetenswroeging. Graaf Willem Lodewijk beschuldigt hij van wraaklust; en, volgens hem, zijn de vier en twintig rechters, die, terwijl de nationale synode, te Dordrecht gehouden werd, eenparig Van Oldenbarnevelt ter dood veroordeeld hebben, bewogen om dit vonnis te vellen, omdat zij voldoening zochten te geven aan eene razende en woedende volksmenigte, die opgeruid was door het hof en de predikanten, die voorstanders der synode waren!

Gelijke taal voert Joost van den Vondel in zijne hekeldichten. Bij den dood van Prins Willem II, in 1650, geeft hij zijne blijdschap te kennen in een gedicht, waarin hij beweert, dat met dezen dood alle heerschappij verbroken, aan de vromen hun eer en aan het land de vrijheid was weêr gegeven. Al de vorsten van Oranje, die, sinds de verdrukking van Filips, in ons land waren, Prins Willem I niet uitgezonderd, hebben, zegt hij, slechts om geld en goed, tot grootmaking van hun erven hun staatzuchtig bloed gestort; gelijk vroeger de Koning van Spanje, hebben zij de vrijheid des volks belaagd, en al wat in den strijd tegen Spanje verricht is, heeft tot niets anders gediend dan om van meester te doen veranderen en de slavernij der Vorsten van Oranje in plaats van de Spaansche te stellen.

In die hekeldichten noemt hij Karel Stuart van Engeland, die onthoofd is, onschuldig, maar Cromwel bezeten van een boozen geest.

Van onzen grooten Hervormer zegt hij, dat Calvijn geleerd heeft, dat God de onnoozele kinderen van moeders borsten afrukt en in het eeuwige vuur smakt. Op Gomarus, Fabritius, Trigland, M. Teeling en zulke mannen schimpt hij hevig. Sommigen van hen noemt hij verloopen monniken en leerlingen der jezuïeten; anderen „ezels, zotter dan de zotheid.” Trigland is |122| volgens hem een aarts-bachant, en allen scheldt hij voor „krassende raven.” Menigmaal gebruikt hij daarbij zulke onkiesche en walgelijke uitdrukkingen, met betrekking tot de ware Gereformeerden en Oranjegezinden, dat iemand, die niet door voorliefde is verblind, zich, denk ik, met afkeer van zijne taal afwendt.

Genoeg voor ieder, die eenigszins met de geschiedenis van ons land bekend is, tot bewijs dat bij Joost van den Vondel alle waarheidsliefde ontbreekt. Twijfelt iemand nog, hij leze de Geschiedenis des vaderlands, van W. Bilderdijk, dl. VIII, pag. 1-101, die de echte bescheiden mededeelt; voorts de eigenhandige brieven van Maurits, Willem Lodewijk en anderen in Maurice et Barnevelt, par Mr. Groen van Prinsterer; het Christelijk overlijden van Mauritius, beschreven door Joh. Bogermannum en andere dergelijke authentieke stukken en onwraakbare getuigenissen. Het blijkt daaruit onwedersprekelijk, dat Joost van den Vondel de waarheid, die hem bekend kon zijn, opzettelijk heeft vervalscht, dat hij de uitnemendste mannen, zooals Prins Willem I, Maurits, Willem II en anderen, met de snoodste lasteringen heeft bezwadderd, en dat hij, die gelukkig geen Nederlander van afkomst was, (men weet dat hij te Keulen uit Wederdoopers geboren, eerst remonstrantsch en daarna roomsch geworden is), uit haat tegen den waren godsdienst en tegen de stadhouderlijke regeering geschreven heeft.

Men zegge niet dat Joost van den Vondel naar zijn beginselen beoordeeld en verontschuldigd moet worden. Was hij zoo kleingeestig, zoo laag van ziel, dat hij door zijn toenmalig Amsterdamsche, burger-aristocratische sympathiën de reuzengestalten der Prinsen van Oranje niet kon meten, dan verdient hij den naam van groot niet. Hij had geen open oog voor de waarheid, en terwijl zij, die door hem beschimpt zijn, menigmaal getoond hebben, dat zij wat edel, braaf en goed is ook in hunne tegenstanders wisten te waardeeren, kon hij slechts lasteren en schelden.

Dat fanatieke roomschen nog in onzen tijd zulk een |123| man vereeren, navolgen, en spreken, gelijk hij gesproken heeft, is tot hun schande, maar wat moet van het Nederlandsche volk gezegd worden? In de naamgeving aan park en plein en straten, in de oprichting van een standbeeld, in een ontworpen, ofschoon gelukkig verhinderde bedevaart naar zijn graf, blijkt hoezeer de Vondelsvereering is ingedrongen, en menige Calvinist jubelt mede of is behulpzaam om, in navolging van anderen, den lasteraar der edelste mannen te verheerlijken!

Prins Willem I, Vader des vaderlands, grondlegger van Neêrlands vrijheid, gij hadt een verbond gemaakt met den Potentaat der potentaten, en zijt omgekomen door de hand van een fanatiek roomschen moordenaar, maar stervende was het uwe laatste bede: „o God, ontferm U over dit arme volk!” In den vreemde zelfs wordt van dezen Vorst met de meeste bewondering gesproken, maar het volk van Nederland wil van geen verbond met God weten; het vereert Joost van den Vondel. Mag echter van hem, die zoo snood de uitnemendste mannen van ons land heeft gelasterd, gezegd worden: hij is een groot, de grootste dichter van Nederland? Of geldt niet veeleer van hem wat een andere dichter gezegd heeft: „Zijn naam zij elk een vloek in de ooren!”


Kampen, 10 Maart 1879.

1 April-Nº. 1879. |124|




Afschuwelijk


*

Zal niemand openlijk zijn afschuw uitspreken over eene rechterlijke beslissing in ons land, waardoor een moordenaar, die door een rechtbank reeds tot de hoogste straf, waarvan de wet spreekt, veroordeeld was, thans tot eene mindere is verwezen?

De moord, die gepleegd is, had geheel het volk met afgrijzen vervuld. Een gulle, moedige, argelooze knaap, bloeiende van gezondheid en levenslust, de blijdschap en de hoop zijner ouders en meesters, was met list en bedrog aan de zijnen ontvoerd. De onverlaat, die zich hieraan schuldig maakte, werd door trotschheid en geldzucht verteerd. Van de ouders wilde hij daarom door vrees eene aanzienlijke som afpersen, en dreigde hen met het verlies van hun zoon. Geruimen tijd, voor hij de snoode daad pleegde, voorzag hij zich van een koord, om den moedigen knaap te kunnen binden. Met een verborgen moordtuig, waarvan de argelooze knaap geen vermoeden kon hebben, bracht de roofgierige zijn slachtoffer op eene eenzame plaats. Hier overviel de laffe, laaghartige, huichelachtige aanrander den jongen, die hem kinderlijk eenvoudig gevolgd was, bond hem, knevelde hem, en toen deze, zooveel hij slechts kon, met woorden den booswicht zijne snoodheid verweet, werd de weerlooze door den afschuwelijken man met vele degensteken vermoord.

Hiervan zegt thans de Hooge Raad der Nederlanden, er is wel moord gepleegd, maar het bewijs van voorbedachten raad is niet geleverd. Op dezen grond heeft |125| de moordenaar vermindering van straf gekregen. De eerste of vroegere rechtbank had den moordenaar tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld. Volgens het vonnis van den Hoogen Raad wordt, na 25 jaren, de moordenaar ontslagen.

Toen die afschuwelijke moord gepleegd was, hoorde men alom in ons land vele stemmen, die de afschaffing van de doodstraf veroordeelden. Algemeen was het gevoelen des volks, dat zulk een gruwelstuk met den dood moet gestraft worden. En zeker, indien Gods Woord niet verworpen was, het zou blijken, „dat de overheid Gods dienares is, die het zwaard niet te vergeefs draagt, maar als wreekster tot straf dengene die kwaad doet,” Rom. 13 : 4. Dit Woord wordt echter openlijk in ’s lands wetten verloochend, terwijl anderen door spitsvondige uitvluchten het ontzenuwen, en alles naar het goeddunken der menschen wordt geregeld.

Maar wie zou verwacht hebben, dat in dit geval de moordenaar, die reeds door een rechtbank tot levenslange tuchthuisstraf was veroordeeld, vermindering kon krijgen, omdat, volgens de uitspraak van den Hoogen Raad, geen voorbedachte raad bij den moordenaar is aan te nemen?

Deze uitspraak wordt vernomen en de Regeering zwijgt, de Wetgevende Macht zwijgt, de pers zwijgt, en geheel het volk van Nederland zwijgt; althans in het openbaar wordt geen enkele stem van afschuw vernomen.

Maar is het niet afschuwelijk? Ik spreek niet meer van den moord, die gepleegd is, maar hiervan, dat zulk eene uitspraak van het hoogste rechterlijke college in ons land, na alles wat wereldkundig is, kan gedaan worden. Onder welke wetten leven wij? Zijn zij zóó gebrekkig, zoo slecht geredigeerd, zóó onzinnig, dat hetgeen voor alle menschen duidelijk is, niet volgens de wetten, als bewezen kan aangenomen worden? Laten die wetten uitvluchten toe, waardoor de meest afschuwelijke moordenaar aan de gerechte straf kan ontkomen? dan mogen wij wel zeggen: ongelukkig land! uw |126| toestand wordt hopeloos. De snooden krijgen ruimte, de veiligheid wordt bedreigd, de rechters zijn onmachtig om de misdadigers te veroordeelen, de overheid kan niet langer de goeden beschermen, en de natie neigt ten ondergang. En wat is inderdaad de oorzaak van dezen toestand? Zij hebben des Heeren Woord verworpen; Maran-Atha!


Kampen, Maart 1881.

1 April-Nº. 1881. |127|




Openbare veroordeeling


*

Vele leden der Tweede Kamer hebben zichzelven openlijk veroordeeld.

De taal, die gesproken is bij de interpellatie van het lid Van Houten, betrekkelijk de eedsaflegging, is door de bladen verspreid. Geheel de natie kan en moet thans oordeelen.

De zaak waarover gehandeld werd, viel onder het bereik van een ieder, die met eenig oordeel begaafd is.

Het was de vraag, of iemand, die tot lid van een gemeenteraad was gekozen, kon toegelaten worden tot die betrekking, indien hij weigerde den eed af te leggen, omdat hij tot geen godsdienstige gezindheid behoort.

De wet spreekt in dit geval zoo duidelijk, dat een ieder het verstaan kan. Zij zegt: „Bij het aanvaarden hunner betrekking wordt door de leden van den Raad, in de vergadering, in handen van den Voorzitter, door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks, en dat ik de belangen der gemeente . . . . . met al mijn vermogen zal voorstaan en bevorderen.” Art. 39 Gemeentewet.

Op de wijze zijner godsdienstige gezindheid moet dus een ieder, die begeert lid van den gemeenteraad te worden, zich verbinden, hetzij bij eede, hetzij bij belofte. Zonder deze verbintenis heeft de gemeente geen bewijs, dat hare belangen zullen behartigd worden. Wie niet tot deze verbintenis bereid is, zal ligt bedriegelijk |128| handelen. Van hem heeft de gemeente groot nadeel te vreezen.

Dezelfde verbintenis bij eede of bij belofte, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, wordt volgens de grondwet gevorderd van den Koning bij het aanvaarden der regeering, alsmede van de leden der Staten-Generaal en van anderen. Art. 51, 82 enz. Grondwet.

Zonder deze verbintenis, op de wijze van ieders godsdienstige gezindheid aangegaan, mag, volgens ’s lands wetten, niemand eene bediening bekleeden, of worden toegelaten in eene betrekking, waarmede het algemeene welzijn en de groote belangen der ingezetenen gemoeid zijn. Wie het ambt, de bediening of de betrekking wel wenscht te bekleeden, maar van de verbintenis afkeerig is, mag niet vertrouwd worden. De Staat duldt wel den man, die van elke godsdienstige gezindheid vreemd is; de Staat vervolgt de godloochenaars, niet, maar kan hen in ambten en bedieningen, die de gewichtigste belangen der inwoners betreffen, niet gebruiken. Die godloochenaars en vervreemden van elke godsdienstige gezindheid sluiten zichzelven uit; zij zijn voor die bedieningen niet geschikt.

Wat is echter gebeurd? Een lid der Tweede Kamer, de heer Van Houten, heeft trachten te bewijzen, dat iemand wel van elke godsdienstige gezindheid vreemd en afkeerig, zelfs een godloochenaar kan zijn, en nochtans als lid van den gemeenteraad kan toegelaten worden, indien hij slechts de belofte doet, dat hij aan de Grondwet enz. getrouw zal zijn. Deze heer is dus van gedachte, althans die strekking heeft zijne bewering, dat de belofte van zulk een godloochenaar evenveel zekerheid geeft, als de eed of de belofte, die iemand op de wijze zijner godsdienstige gezindheid aflegt.

Maar de strekking der bewering daargelaten, het moet voor de natie inzonderheid de vraag zijn, of de leden der Kamer overeenkomstig, dan wel in strijd met de Grondwet en ’s lands andere wetten handelen. Welnu, niettegenstaande hetgeen in de Grondwet en de Gemeentewet |129| is voorgeschreven hebben de heeren Cremers, Borgesius, Van Gennep, Mees, Kool, De Vos, V.d. Werk en Sickesz eene motie van orde voorgesteld van den volgenden inhoud:

„De Kamer, van oordeel dat de wet niet verbiedt een lid van den Gemeenteraad, die tot geen kerkgenootschap behoort, bij de aanvaarding zijner betrekking tot het afleggen van eene belofte toe te laten, gaat over tot de orde van den dag.”

Bij deze motie is veel gesproken, gelijk ook vroeger de heer Van Houten gedaan had, over vrijheid van Godsdienst, individueele vrijheid, gelijkheid van rechten voor allen, enz. enz. Maar om met die heeren en hunne geestverwanten mede te gaan, moet de duidelijke uitspraak der wet ontzenuwd worden, en als de wet zegt: „Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid” enz. lezen zij, alsof er stond: „Ieder belijdt zijne ongodsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, en tracht ze in den Staat in te voeren.” Als de wet zegt, dat de leden der Kamer „bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, een eed of belofte afleggen,” lezen zij, alsof er stond: „ieder, ofschoon van alle godsdienstige gezindheid vervreemd of afkeerig, kan met eene belofte volstaan.” En als de wet, waarop zij toegelaten zijn, van hen vordert getrouwheid aan de Grondwet, bezworen of beloofd door ieder lid, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, lezen zij, alsof er stond: „getrouwheid aan eigen opvattingen, meeningen, begrippen, die met de Grondwet openlijk in strijd zijn.”

Wat de natie thans vernomen heeft en als ten aanhoore van Europa is gesproken, zal, mag men verwachten, gunstige gevolgen hebben. Reeds vroeger is door geheel het Ministerie, en in de krachtige taal van den Minister Modderman, tegenstand geboden aan den toeleg van hen, die, ten gunste van het ongeloof en de godverzaking, de Grondwet en andere wetten gingen ontzenuwen. Vele leden in de Kamer bleven echter |130| ongevoelig. Zelfs werd, onder voorgang van den heer Van Houten, eene poging gedaan om openbare ongodsdienstigen, ongeloovigen en godloochenaars behulpzaam te zijn, opdat zij, in spijt van ’s lands wetten, de voordeelige en eervolle betrekkingen en bedieningen bekleeden mochten. Nu werden die heeren, inzonderheid door het lid der Kamer de Savornin Lohman, zóó krachtig en onwederlegbaar tegengesproken dat zelfs, door de tegenwoordige Kamer, met 52 tegen 24 stemmen, de motie, die op de Grondwet inbreuk maakte, verworpen is.

Maar is dit genoeg; moet, mag de natie met dezen afloop zich tevreden stellen? Het is de vraag niet of de Grondwet volmaakt is, veel minder of zij onberispelijk is geredigeerd; maar wel is het en moet het de vraag zijn, of de leden der Kamer getrouw hun mandaat uitvoeren; of zij, volgens den eed, of de belofte, door ieder lid der Kamer, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid afgelegd, aan de Grondwet zich getrouw betoonen? Op deze vraag is het antwoord gegeven door de motie, waarvoor 24 leden gestemd hebben, en door allen, die begeerden, dat, niettegenstaande de duidelijke bepalingen der wet, de Regeering overtreding zou gedoogen ten behoeve van ongeloovigen en godverzakers.

Zeker, een ieder behoort medelijden te hebben met alle ongeloovigen. Zeker, het mag ondersteld worden, dat zij, die voor het ongeloof en de godverloochening ijveren, meenen de vrijheid voor te staan. Maar het mag niet worden toegestaan, dat zij die ten behoeve van het ongeloof, voor de overtreding der wet ijveren, in de Kamer, zitting hebben. De leden die zóó hebben geijverd, hebben zichzelven veroordeeld. De natie heeft het vernomen; de natie moet zorg dragen, dat zulke leden geweerd worden; dat anderen, die getrouw zijn aan den eed of de belofte, door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid af te leggen, hun plaats vervullen.

Aan de Nederlandsche natie is door velen traagheid, |131| onverschilligheid, saaiheid verweten, en het kan niet ontkend worden, dat jaren lang eene groote menigte in hare hoogste belangen, ten behoeve van ongeloof en godverzaking, miskend, verguisd, bespot en verdrukt is. Maar thans is openlijk bewezen, dat velen de duidelijkste bepalingen der wetten, als zij met hunne meeningen in striijd zijn, tegenspreken. Konden de leden der Kamer, die zóó deden, niet in de Grondwet lezen wat ieder, die onbevooroordeeld is, daarin duidelijk vindt, dan is voor geheel de wereld het bewijs geleverd, dat die leden niet langer zitting mogen hebben. De leden der Kamers moeten althans de Grondwet kunnen lezen.

Zal na het gebeurde de natie voortsluimeren, zwijgen, zich weer tevreden stellen? Neen, indien zij slechts denkt aan de spreuk van haar Vorstenhuis: „Ce sera moi, Nassau!” Neen, indien de leus, „Je maintiendrai!” geen ijdele klank is geworden. Neen, indien zij het woord behartigt: „Hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt.” Markus 13 : 37.


Kampen, 14 December 1881.

1 Januari-Nº. 1882. |132|




Episode uit den tijd der Kerkelijke Afscheiding in 1836


*

Menige treffende proef geeft ons de geschiedenis der Kerk van des Heeren kennelijke beveiliging te midden van dreigende gevaren. Ook in onze dagen ontbreken zulke proeven niet; waarvan eene ontmoeting tot bewijs kan strekken, die mij bejegend is, tijdens de Gemeenten in de uitoefening van den Godsdienst verhinderd werden.


Het was de laatste dag der week in het midden van de maand September van 1836, toen voor mijne woning bij Leeuwarden een wagen stil hield, waaruit iemand afsteeg, die de betrekking vervulde van ouderling bij de Gemeente te Tjallebird en eenige naburige plaatsen. Volgens hetgeen vroeger besproken was, kwam hij mij afhalen, opdat ik des anderen daags in genoemde plaats de bediening zou waarnemen. Weldra was ik gereed en nam afscheid van mijne vrouw, die reeds eenigen tijd aan eene gevaarlijke krankheid leed, en daarom de reis niet mede kon maken, maar genoodzaakt was met ons kind te huis te blijven. Met zorg zag zij mij vertrekken; terwijl zij zelve wel getuige was geweest, dat aan de prediking vervolging verbonden was. Evenwel deed zij geene poging om mij van de vervulling mijner bediening af te houden. Zij deelde in mijne overtuiging, dat ik aan mijne roeping moest gehoorzamen.

Na eenige uren gereden te hebben, bereikte ik met mijnen geleider, in den avond, de plaats onzer bestemming, en vonden wij de overige leden des Kerkeraads reeds vergaderd om de Godsdienstoefening voor den |133| volgenden dag te regelen. Men droeg mij op, bij de prediking, den doop en het avondmaal te bedienen, een diaken te bevestigen en een huwelijk in te zegenen.

Bij deze gelegenheid werd door sommigen de verwachting te kennen gegeven, dat ook van andere plaatsen veel volk zou komen, en dat eenige leden van het Grietenij-Bestuur zich onder het gehoor zouden laten vinden.

„Weet het Bestuur,” vroeg ik, „dat ik hier prediken zal?”

Een der Kerkeraadsleden antwoordde: ik zelf heb heden morgen hiervan op het Grietenijhuis bericht gegeven.

„Dit hadt gij wel mogen nalaten,” hernam ik. „Nu is het te vreezen, dat men ons verhinderen, of althans voor de rechtbank zal roepen.”

„Neen,” kreeg ik ten antwoord, „hiervan is niets te duchten. Reeds lang hebben leden van het Bestuur mij gezegd, dat zij gaarne eenen Leeraar, die bij onze Gemeente komt prediken, willen hooren, waarom men mij verzocht heeft te waarschuwen, wanneer zich de gelegenheid zal voordoen, en gelijk ik dit beloofd heb, zoo heb ik heden morgen mijne belofte vervuld.”

„Welnu,” zeide ik, „wij zullen het afwachten.”

Des anderendaags geleidde mij de Kerkeraad naar de plaats, die tot de bijeenkomst bestemd was, en gingen wij voorbij het kerkgebouw der Hervormden, als dezen zich daar binnen begaven. Voor onze Godsdienstoefening was eene schuur in gereedheid gebracht, die aan eene zijde van vele openingen was voorzien, en naar mijne gissing vier of vijfhonderd menschen bevatte.


Toen op de gebruikelijke wijze de Godsdienst begonnen was en ik reeds aan de verzamelde menigte in het gebed voorging, hoorde men in de verte de trommel slaan; welk geluid al nader kwam. Het gebed geeindigd hebbende, zag ik een Heer, vergezeld van een Officier, staande in het midden der vergadering. Zoo als ik later vernam, was de Officier met eenige |134| soldaten, dienzelfden nacht van Leeuwarden ontboden. De bedoelde Heer bleek de Grietman te zijn. Deze gebood de vergadering uiteen te gaan. Ik zeide hem, dat wij overeenkomstig Gods bevel, onze onderlinge bijeenkomsten niet mochten nalaten. Hierop gebood hij andermaal, dat een ieder zich zou verwijderen en las tevens een artikel, over de ongeoorloofde vereenigingen, uit het wetboek van strafrecht voor. Ik hernam, dat dit artikel niet op eene vergadering, gelijk thans gehouden werd, van toepassing was; hetgeen ook onlangs door de rechtbank, waaronder Tjallebird behoorde, was verklaard. Nu dreigde de Grietman, indien men niet uiteen ging, de soldaten te zullen laten aanrukken, die zich in de nabijheid bevonden. Haastig verwijderde zich daarop het meerder deel van hen, die niet tot de Gemeente behoorden; en terwijl de leden der Gemeente rustig bleven zitten, noodigde ik dezen uit een Psalmvers aan te heffen, Onder het zingen naderden de soldaten met slaande trom. Binnengekomen met eenige politiedienaars, kregen zij bevel de vergadering uiteen te drijven; en, terwijl men mij alleen ongedeerd liet, werden al de aanwezigen met het geweer naar buiten gedreven, of aangegrepen en uit de deuren en de luiken der schuur uitgeworpen. Slechts een man, die een lichamelijk ongemak had en terneer gevallen was, had men laten liggen. Overigens bevond ik mij met den Grietman alleen.

Toen ik hierop van mijne plaats afgetreden was, maakte ik den Grietman opmerkzaam, terwijl ik hem op de ledige schuur, de omgeworpene banken en den ter aarde liggenden man wees, dat dit zijn werk was. „Ik doe slechts,” antwoordde hij, „hetgeen mij opgelegd is.” „Indien dit als verontschuldiging kan gelden,” hernam ik, „dan mag ook Pilatus niet beschuldigd worden, tegen wien de Heere gezegd heeft: „„die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.”” De Grietman verklaarde niet langer hier over te willen spreken, maar vroeg mij, wat ik verder voornemens was. „Ik heb,” zeide ik, „voor dezen dag geen ander voornemen dan |135| te prediken en sommige andere deelen der bediening uit te oefenen.”

„Waar denkt gij den nacht te blijven?” vroeg hij verder. Ik antwoordde, dat ik meende op het dorp te vernachten en den volgenden morgen te vertrekken. Met eenigen aandrang, die mij op dat oogenblik bevreemdde, maar later begrijpelijk werd, gaf hij mij den raad, dienzelfden dag van daar te gaan. Zonder eenig vermoeden te hebben, antwoordde ik, „dat mijne woning te ver verwijderd was om naar huis te gaan, dewijl ik, buiten noodzakelijkheid, des Zondags niet wenschte te reizen.” Hierop verliet ik de schuur. Daar buiten vond ik den Officier in een wijden kring staande. Reeds was de godsdienst der Hervormden geëindigd, en verlustigde zich een groot gedeelte dier kerkgangers in het tooneel, dat hun eene door soldaten uiteengedrevene Gemeente aanbood, waarbij een van hunne diakenen met een vlag rondliep. Ik naderde den Officier met de begeerte hem aan te spreken; doch deze liet zoo vele scheldwoorden en verwenschingen, gepaard met het misbruik van Gods Naam hooren, dat ik mij verplicht zag van mijne begeerte af te zien. Nu kwamen eenige leden der Gemeente tot mij om mij van daar te geleiden. Zij brachten mij in een huis, waar zich weldra velen vervoegden, die door de soldaten verdreven waren. Het deerde mij de klachten te moeten hooren over het gemis van de prediking en de bondzegels. „Vele jaren,” zeide eene bejaarde vrouw, die wegens hare godsvrucht bekend was, „ben ik verhinderd geworden de prediking bij te wonen en het Avondmaal te gebruiken, omdat ik met geen goed geweten ter kerk kon, gaan, daar alom in den omtrek van mijne woning, de waarheid op den predikstoel wordt verloochend. Nu dacht ik hier Avondmaal te zullen houden, en toch schijnt het verhinderd te worden!”

„Ziet iemand,” zeide ik „gelegenheid om ons te bezorgen hetgeen tot het Avondmaal noodig is, dan ben ik bereid het te bedienen.”

Hierop ging iemand om het brood en den wijn te |136| halen, die vroeger in de schuur, waaruit men ons verdreven had, gebracht waren, maar kwam terug met het bericht, dat de schuur nauw bewaakt werd, en dat reeds alom de soldaten in de huizen der Gemeente ingelegerd werden.

Van het Avondmaal moest dus voor heden afgezien worden. Evenwel begreep ik, kon toch, ofschoon men ons verhinderde met meer dan twintig personen te vergaderen, de doop bediend, de beroepen diaken bevestigd en het huwelijk ingezegend worden, waarbij slechts weinige personen tegenwoordig behoefden te zijn. Terwijl de maatregelen genomen werden om dit voornemen te volvoeren, kwamen sommige leden van de Gemeente te Sneek, die met een schip zich naar Tjallebird hadden laten brengen om de prediking bij te wonen, mij verzoeken met hen te gaan en in het schip te prediken. Hieraan meende ik, geen gevolg te kunnen geven, zoolang de gezegde werkzaamheden niet verricht waren; waarop deze leden met het schip vertrokken.

Weldra kwamen thans de ouders met hunne kinderen, die gedoopt moesten worden. Terwijl ik met de bediening bezig was, gingen de soldaten, die zich in het huis bevonden, waar dit plaats had, naar buiten; en toen de aanwezigen, na de volbrachte bediening heengingen, kwamen eenige gewapende manschappen binnen om ons te verdrijven. Wij begaven ons in een ander huis, waar ik den beroepen diaken bevestigde. Bij het einde kwamen wederom de gewapende mannen toeloopen, en wij verwijderden ons naar elders. Hier had de inzegening van het huwelijk plaats, en toen ook dit gedeelte van het voorgenomen werk was afgeloopen, kwamen de gewapende mannen ten derde maal om ons te verdrijven. Thans hoorde men hen bedreigingen doen, dat zij het ons later wel zouden laten ontgelden. Niemand onzer sloeg echter toen verder hierop acht, verblijd als wij waren, dat althans deze werkzaamheden gelukkig waren ten einde gebracht. Terwijl zich daarop een ieder verwijderde, begaf ik mij zonder eenig vermoeden van hetgeen mij nog wachtte, met den |137| bevestigden diaken naar zijne woning om aldaar het overige van den dag en den nacht door te brengen.

In dit huis waren een sergeant met vier manschappen waaronder een tamboer, ingelegerd, aan wie een bizonder vertrek ten gebruike was afgestaan. Toen het licht reeds eenigen tijd opgestoken was, kwamen die manschappen ongenoodigd zich in de kamer nederzetten, waar ik mij met de huisgenooten bevond. „Moet ik dit toelaten?” vroeg mij de vrouw des huizes. „Zij hebben geen recht, zeide ik, „om hier ongeroepen te komen; maar wellicht kunnen wij een nuttig gesprek met hen voeren; ik zou hen dus laten blijven.” Thans had ik gelegenheid met hen te spreken over hetgeen ik zelf vroeger in den krijgsdienst ondervonden had; toen ik, bij den opstand van België, op de roepstem des Konings, mijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool gestaakt en de wapenen aangegord had om het Vaderland te verdedigen. Toen was ik getuige van menig blijk van onverschrokkenheid en bedaarden moed; maar zag er ook, die buiten het gevaar het hoogste woord voerden, of zelfs in poëzie van het heldenvuur, dat in hen gloeide, getuigenis zochten te geven; of anderen, die voor God en menschen niet schenen te vreezen, maar die, wanneer de vijand met macht kwam aanrukken, als bloodaards zich gedroegen. Bovenal wenschte ik aan deze manschappep den dienst van den Koning der Koningen aan te prijzen. Een wijle tijds luisterden zij, maar daarna voerden zij zoo onbetamelijke taal, en maakten zich, niettegenstaande de vermaningen, even als de Officier des morgens gedaan had, zoo zeer aan de ontheiliging van Gods Naam schuldig, dat ik hen verzocht zich naar het vertrek te begeven, dat hun tot gebruik was afgestaan. Zij weigerden; en, terwijl de sergeant, die op de wacht geweest was, binnen kwam, vroegen zij hem, of zij niet in de kamer mochten blijven. De sergeant, die in het ruwe misbruik van Gods Naam voor zijn Officier volstrekt niet onder deed, gaf hun de vrijheid om te blijven, en voegde er bij: dat zij alleen en niemand anders meester in huis waren. |138| Nu werd het niet beter. Intusschen was reeds eenig volk samengescholen op den algemeenen weg, waarvan het huis twintig of dertig schreden verwijderd was; welk volk steeds luidruchtiger werd. Zoo naderde de tijd, waarop de taptoe moest geslagen worden. Toen de tamboer zich hiertoe gereed maakte, verzocht hem de vrouw des huizes, uit zorg voor haar kind, een meisje van tien of twaalf jaar, dat met de koorts te bed lag, om niet op den grond tusschen hare woning en den algemeenen weg, de trom te roeren. Hij beloofde het. Heengaande hield hij zijne belofte, maar in het terugkeeren sloeg hij met zoo groot geweld, dat het kranke kind, gillende van het bed opsprong. „Dit zal een nacht geven,” riep de tamboer uit, toen hij de kamer binnen kwam, „ik kon zooveel jenever krijgen als ik slechts wilde.” Toen hij zich daarop fluisterend met zijne kameraden onderhield en het getier des volks, dat reeds van den weg af op den grond voor het huis kwam, steeds toenam, reeds het vermoeden bij mij op, dat men gewelddadige voornemens tegen mij had. Terwijl ik hierover dacht, werd de vrouw des huizes geroepen. Teruggekeerd, wenkte zij mij om in het achterhuis te komen, waar zij mij berichtte, dat eene buurvrouw met tranen in de oogen, haar was komen waarschuwen, dat men voorgenomen had mij het leven te benemen en daarom reeds op het huis aandrong. Zij had er den raad bijgevoegd, dat ik aanstonds het huis van achteren moest ontvluchten.

Mijne gastvrouw stemde met dezen raad in, en oordeelde dat ik naar de veenderijen, op eenigen afstand achter het huis, moest vluchten, van waar een knecht dien zij mij zou nazenden, mij verder in veiligheid zou geleiden.

Na kort beraad begreep ik, mij niet naar buiten te moeten begeven. De maan scheen helder; de landstreek was mij onbekend, en zij, die tegen mij samenspanden, konden mij wellicht ontdekken, wanneer ik mij in het veld begaf. Was dit het geval, dan zou de moedwil zich ten volle tegen mij uitlaten. „Kunt gij mij,” vroeg |139| ik, „in uw huis niet verbergen en opsluiten?” Zij had er geene gelegenheid voor. „Welnu,” zeide ik, „niet naar goedvinden ben ik hier, maar in des Heeren weg. Ik blijf dan in de kamer en zal afwachten, hetgeen de Heere over mij besloten heeft.” Zoo sprekende, vertrouwde ik, dat voor mij zelven, het sterven gewin zoude zijn, maar het gevolg, dat mijn dood voor mijne vrouw en ons zoo jeugdig kind zou hebben, woog mij zwaar op het hart. Terwijl ik beide in het stille gebed aan den Heere opdroeg, zette ik mij in de kamer neder en begreep, dat mijn toestand niet lang, gelijk die toen was, kon voortduren. Men kon het den soldaten in hunne oogen lezen en uit hun gefluister, gebaar en geluid van afgebrokene en onheilspellende woorden opmaken, dat zij, zoodra de menigte opgeruid en verhit door sterken drank, van buiten instormde, van binnen gemeene zaak zouden maken. Werd dan het licht uitgedaan, zoo kon de hoop op straffeloosheid en de gedachte van verborgen te blijven, die woeste en zoo vijandige gemoederen te sterker verlokken om niet slechts een, maar meerdere menschenlevens te verkorten. Niets anders scheen te verwachten. Al meer hoorde men de menigte van buiten in woest getier uitbreken, al sterker glinsterden die oogen en werd de kleur verhoogd der ongebonden soldaten. Nu werden de glazen ingeslagen. Met het geroep, „daar zijn zij!” sprongen de soldaten op, terwijl het gejammer van kinderen of huisgenooten daarbij werd vernomen.

In dit oogenblik verwachtte ik niet anders dan de menigte te zien binnenkomen. Wat ik doen zoude, had ik niet bedacht. Het behoefde ook niet. Eensklaps hoorde ik eene forsche mannenstem. Er kwam stilte. Daarop werden voetstappen in huis vernomen. Iemand naderde, die de vrouw buiten het vertrek riep. Weldra kwam zij terug, en nu verhaalde zij, dat de Grietman daar met den Officier geweest was en haar gezegd had, dat hij voorbijkomende had gezien wat er gaande was, doch te zullen zorgen dat mij geen leed wedervoer. Soldaten met geladen geweren zouden geheel den nacht den |140| toegang tot het huis bewaren, en mij, des anderen daags, wanneer ik begeerde te vertrekken, vergezellen; waarom ik mij gerust kon te slapen leggen. Nu vonden zij, die straks vlamden op moord, zich genoodzaakt de kamer te verlaten. Ook buiten het huis trok de menigte af, en nadat ik met de huisgenooten den Heere had gedankt, begaf ik mij te bed en genoot eene verkwikkende rust, terwijl geheel den nacht het huis bewaakt werd.

Des morgens bij ons vertrek van Tjallebird, vergezelden eenige soldaten den wagen, waarin ik mij bevond, tot aan de grenzen der gemeente. Terwijl zij ons hier verlieten, werd ons nog een bewijs van vijandschap gegeven. Ik gevoelde eene drukking tegen den rug. Omziende, werd de punt van eene bajonet teruggehaald. Het bleek, bij onderzoek, dat een der soldaten, alvorens te vertrekken, door de kap van den wagen gestoken had. Onze vijanden hadden ons moeten beschermen!

Zonder eenige bijzondere ontmoeting verder te hebben, kwam ik bij de mijnen terug. Het verhaal van het gebeurde deed echter mijne vrouw zoo zeer aan, dat hare lichaamskwaal verergerde. Na eenigen tijd werd ik, wegens het gebeurde te Tjallebird, voor de rechtbank van eersten aanleg te Heerenveen gedaagd, als beschuldigd een genootschap te hebben bestuurd uit meer dan twintig personen bestaande, ten doel hebbende om op vastgestelde dagen, godsdienstige bijeenkomsten te behandelen. De rechtbank te Heerenveen, waarin toen als Rechters, de Heeren Crats, Everts en Boelens gezeten waren, spraken mij vrij van overtreding der wet. De Officier van Justitie bij genoemde Rechtbank, appelleerde echter van dit vonnis. Hierop werd de zaak opnieuw behandeld door de Rechtbank te Leeuwarden. Deze veroordeelde mij, benevens de ouderlingen en diakenen der Gemeente, in naam des Konings, tot eene geldboete waarvoor mij, voor mijn aandeel behalve de kosten, honderd Gulden werd afgevorderd. |141|

Ofschoon zulke ontmoetingen, toen zij plaats hadden, niet aangenaam schenen, toch is er reden om bij de herdenking den Heere te danken. De vijanden hebben ze ten kwade, de Heere heeft ze ten goede gedacht. De gemeente werd onder de vervolging uitgebreid. Velen toonden eenen honger naar de waarheid, eene deelneming in elkanders lasten, eene onderlinge liefde, eenen ijver, eene nederigheid, eene standvastigheid en blijmoedigheid, opofferingen en verloochening aan de wereld, die later weinig in die mate werden gevonden. Dikwerf ben ik nog, na de ontmoeting te Tjallebird, op velerlei wijze om den godsdienst vervolgd. Als gedachtenis van die dagen bezit ik eene portefeuille, gevuld met dagvaardingen voor de Rechtbanken, vonnissen, sommatiën om geldboeten te betalen en kwitantiën. Nooit echter werd ik door den tegenstand geschokt in mijne overtuiging, dat die weg moest bewandeld worden. En gelijk daar te Tjallebird, zoo is menigmaal kennelijk de bewaring des Heeren ondervonden. Sommigen hebben het einde van die vervolging niet beleefd. Voor hen was iets beters voorzien. Toen zij, die in mijne moeite het meeste deelde, steeds meer verzwakte, terwijl de herhaalde kwade bejegeningen, die mij aangedaan werden, ook een nadeeligen invloed op haar gestel hadden, naderde eindelijk de tijd van hare ontbinding. „Ik geloof,” zeide zij met stervende lippen, „in Hem, Die de goddeloozen en ook mij rechtvaardigt.” „Ik hoor,” voegde zij er na eenige oogenblikken bij, „het Halleluja der Engelen;” en zij was voor altoos den strijd te boven. Zoo zal de Heere steeds Zijne belofte vervullen. „Zijt getrouw tot den dood,” zegt Hij, „en Ik zal u geven de kroon des Levens.”


1 Maart-Nº. 1883. |142|




Hugo de Groot


*

Onlangs werd in de dagbladen medegedeeld, hoe de geboortedag van Hugo de Groot, in 1583 te Delft, door velen in ons land, 10 April 1883, herdacht is.

Inderdaad kan het voor geheel Nederland tot groot voordeel zijn, herinnerd te worden aan hem, die door zijne vereerders het Delftsche wonder genoemd wordt.

Als staatsman, rechtsgeleerde, historieschrijver, dichter, letterkundige en godsdienstleeraar, ieder zal het toestemmen, zijn weinigen, ik zeg niet in ons land, maar ook van andere volken met Hugo de Groot te vergelijken.

Reeds in zijn achtste jaar, toen hij het wonderkind Hugo werd genoemd, maakte zijne vroomheid zooveel invloed op zijne moeder, dat zij, die, opgevoed in de Roomsche leer, vruchteloos door haren echtgenoot was aangezocht, om tot de Hervorming over te gaan, door den godsdienstzin van haar kind tot den overgang werd bewogen.

Op vijftienjarigen leeftijd werd hij door bevoegde tijdgenooten een weergaloos en wonderbaar vernuft genoemd; met Erasmus gelijk, ja boven dezen gesteld, en verwierf toen reeds met de meeste toejuiching het doctoraat aan de Leidsche Hoogeschool. Een jaar later werd hem, in het gevolg van Van Oldenbarnevelt, eene staatsbetrekking opgedragen, en wegens den indruk dien hij op den Koning van Frankrijk, Hendrik IV, in deze betrekking maakte, door den beroemden Vorst met een gouden keten begiftigd. In het vaderland teruggekeerd, trad hij als advocaat op, en bracht steeds allen, |143| die hem hoorden, in de grootste verwondering. Later heeft hij een verbazend aantal werken geschreven over verschillende vakken en onderwerpen, verkreeg bij staatkundigen en godgeleerden eene Europeesche vermaardheid, en nog, na drie eeuwen, strekken zijne werken den geleerden niet slechts in ons land, niet slechts in Europa, maar ook in andere werelddeelen tot voorlichting en vraagbaak. Zulk een man heeft God aan Nederland geschonken. In Hugo, de Groot is gebleken, hoe heerlijk God, als het Hem behaagt, den mensch met de zeldzaamste en de uitnemendste gaven toerust en begiftigt.

Hoe rijk ook begaafd, Hugo de Groot bleef mensch, en zou, had God niet gezorgd, zelfs zijn vaderland tot onberekenbaar nadeel geweest zijn. Als Pensionaris van Rotterdam was hij met anderen, maar hij inzonderheid, tot steun der toenmalige Remonstranten. Dezen waren in eenige stukken in strijd met de belijdenis er Gereformeerde Kerk, kenden daarbij aan de wereldlijke Overheid, door wie zij meenden beschermd te zullen worden, invloed en overwicht in de Kerk toe, en bedienden zich in vele plaatsen des lands van allerlei, ook de hevigste middelen, zelfs van waardgelders, die, in strijd met de Unie des lands en van bezworene rechten, waren aangesteld, om hen te verdrukken, die aan den Gereformeerden godsdienst getrouw waren, en om de uitoefening van dezen godsdienst te verhinderen.

Toch waren, weinige jaren te voren, de Gereformeerden met Prins Willein aan het hoofd, wegens de uitoefening van hunnen godsdienst, geplaagd, vervolgd, verschrikkelijk mishandeld; maar goed en leven hadden zij daarvoor veil gehad, en, eeuwig zij Gods Naam er voor geprezen, dat lijden was niet te vergeefs.

De Hervorming is doorgebroken, het land is aan de macht des dwingelands ontkomen, en de Gereformeerde Kerk stond daar met hare duidelijke belijdenis tot verwondering van geheel de wereld. Toen echter brak een nieuwe storm los, die door de Remonstrantsche twisten, Kerk en Staat dreigde te verwoesten, maar opnieuw |144| kwam er uitkomst. Andermaal heeft een Vorst uit het Huis van Oranje, de glorierijke Maurits, land en Kerk door Gods bestel van den ondergang gered. De geschiedenis spreekt van deze gebeurtenis met zoovele onomstootelijke bewijzen, dat het alleen aan moedwillige tegenspraak, of aan afkeer van de Gereformeerde be!ijdenis, of wellicht aan onkunde moet geweten worden, indien iemand loochent, dat ons Vaderland aan de Hervorming en de bewaring van dit pand, zijne onafhankelijkheid, zijn volksbestaan en de zeldzaam vroegere bloei onder Gods zegen had te danken.

Hoe kon dan Hugo de Groot zich scharen aan de zijde der toenmalige Remonstranten? Zijn gedrag in dit opzicht, het lijdt bij ons geen de minste twijfel, moet volstrekt veroordeeld worden; het is de treurige vlek in zijne geschiedenis. Evenwel komt hier het een en ander in aanmerking wat niet mag worden voorbijgezien.

Met zijn achtste jaar was Hugo de Groot aan het onderwijs toevertrouwd van Uijtenbogaart, den Remonstrantschen predikant in den Haag. Kan het ons verwonderen, dat dit onderwijs op den geest van Hugo de Groot een onuitwischbaren indruk heeft nagelaten; een indruk die echter zóó heilloos werd? Niet alleen met Uijtenbogaart, maar ook met Van Oldenbarnevelt kwam Hugo de Groot al vroeg in nauwe betrekking. Mij dunkt, zulk een man, als toen de Advocaat van Holland was, met zijne aristocratische gevoelens, onbuigzaam, stijfhoofdig karakter, heerschzuchtige neigingen, ongehoorden voorspoed en verbazenden invloed, moest wel, bijkans zou ik zeggen onwederstaanbaar, den jeugdigen De Groot medeslepen en heeft hem helaas medegesleept tot maatregelen, zóó verderfelijk voor het vaderland, dat alleen een Maurits met Gods zegen dit vaderland redden kon.

Niemand denke evenwel dat Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot met de gevoelens instemden, die hedendaags in strijd met Gods Woord en de meeste hoofdzaken der Gereformeerde belijdenis verbreid worden. Van Van Oldenbarnevelt meldt de gegchiedenis, dat hij aan den |145| predikant Waleus zich kort voor zijnen dood zóó heeft uitgelaten met een bewogen gemoed, dat Waleus hem deed opmerken, dat hij, wat het geloof betrof, niet met de Remonstranten, maar met de Contra-remonstranten eensdenkend was. Van Oldenbarnevelt stemde dit toe, is in die belijdenis gestorven, en . . . . God heeft hem geoordeeld.

Van Hugo de Groot is nog duidelijker gebleken in welk geloof hij geleefd heeft. Er bestaat van zijne hand een uitvoeri geschrift in de Latijnsche taal, dat eene verdediging behelst van „het algemeene geloof met betrekking tot de voldoening van Christus tegen Faustus Socinus.” Dit werk kwam in 1617 in het licht, is later in onze taal door Ger. Joannes Vosseus overgezet, en toen Hermannus Ravensperger, een Sociniaansch schrijver, hetzelve had trachten te wederleggen, heeft Vosseus daarop zóó geantwoord, dat het pleit voldongen mocht gerekend worden.

Hugo de Groot begint zijn werk met de verklaring van het gevoelen der Voldoening.

„Het algemeen gevoelen,” zegt hij, „dat de Kerk van Christus tot hiertoe uit de Heilige Schrift verdedigd heeft, bestaat hierin, dat God, bewogen door zijne goedheid om ons op buitengemeene wijze wel te doen, terwijl echter de zonden, die straf verdienden, in den weg stonden, heeft vastgesteld, dat Christus gewillig uit zijne liefde tot de menschen, door de zwaarste pijnen en een bloedigen en schandelijken dood te ondergaan, de straffen voor onze zonden zou betalen, opdat wij, behoudens de betooning der goddelijke rechtvaardigheid, terwijl een oprecht geloof daarbij komt, van de straf des eeuwigen doods bevrijd worden.”

Uitvoerig verdedigt Hugo de Groot dit gevoelen. Steeds beroept hij zich op de Heilige Schrift; tallooze plaatsen worden door hem aangevoerd, verklaard, en daarbij gedurig de beweringen der tegenstanders wederIegd, terwijl hij ten laatste vele getuigenissen der kerkvaders aanhaalt, die dit gevoelen staven.

Aan het einde van zijn betoog zegt hij: „Het moet |146| ons voorwaar in het minst niet verwonderen dat zij, die aan Christus zijne natuurlijke heerlijkheid, dat is zijne waarachtige Godheid ontnomen hebben, ook zoowel zijne ambten verminderen, als dat zij weigeren zijne voornaamste weldaden te erkennen. U, Heere Jezus, als den waarachtigen God, als den waarachtigen Verlosser, als den waarachtigen Priester, als het waarachtig slachtoffer voor de zonden, zij met den Vader en den Geest, den eenigen God met U, de eer en de heerlijkheid!”

Wie der hedendaagsche vereerders van Hugo de Groot zal deze woorden onderschrijven?

Wie van hen belijdt de Drieeenheid, de waarachtige Godheid des Zaligmakers, de voldoening aan Gods gerechtigheid, of de betaling door Jezus voor de zonden? Deze en andere gevoelens zijn als de voornaamste waarheden van het christelijk geloof door Hugo de Groot voorgesteld; als waarheden, waarvan des menschen zaligheid afhangt. Maar als tegenwoordig in ons land zij, die als onderwijzers in hoogere en lagere scholen optreden, doorgaans, ofschoon zij Hugo de Groot roemen, deze waarheden bestrijden, hoe groot is dan, blijkens het getuigenis van den gevierden man, de afval van den christelijken godsdienst, hoezeer heeft in onze dagen het ongeloof bij die onderwijzers de overhand!

Ook in andere geschriften spreekt Hugo de Groot met de meeste beslistheid in betrekking tot vele waarheden des geloofs. Zijn werk over „de waarheid van den Christelijken Godsdienst” is door hem in het Latijn geschreven, maar in het Nederlandsch vertaald, en met opmerkingen verrijkt door Joannes de Clerk.

Deze toont daarbij aan, dat Hugo de Groot bewezen heeft, dat alleen de Christelijke Godsdienst als de ware moet gehouden worden; maar dat ook allen, die vereenigd zijn met den godsdienst, welke door den Heere Christus en zijne Apostelen geleerd is, met elkander overeenstemmen, niet slechts in de erkenning van de boeken des Nieuwen Testaments, maar ook in vele hoofdstukken des geloofs. |147|

„Allen die niet gek zijn,” zoo drukt hij zich uit, „gelooven deze voorname hoofdstukken.” En nu spreekt hij van God en zijne volmaaktheden, als Schepper en Onderhouder; van Gods eenigen Zoon Jezus Christus, die de menschen door zijnen dood van de zonden heeft vrijgekocht; van den Heiligen Geest, die de Apostelen heeft aangeblazen, wonderwerken heeft gedaan, het gemoed der godvruchtigen buigt, opdat zij God verstandig zouden gehoorzamen; van de christelijke kerk, die haren oorsprong en bewaring aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest verschuldigd is; en, behalve meer, van de opstanding en eeuwige zaligheid der geloovigen, maar van de straf en overlevering aan de eeuwige pijniging der ongeloovigen.

Wat moef nu gezegd worden van de tegenwoordige vereerders van Hugo de Groot, die deze leerstukken ontkennen en bestrijden? Zij roemen hem als een wonder van scherpzinnigheid, geleerdheid, doorzicht, groot verstand en helder oordeel, en hij noemt hen en alle ongeloovigen dwaas en onzinnig, en voorspelt hun de eeuwige pijniging!

Nog eens, het is te betreuren, dat Hugo de Groot, waardoor, dan ook bewogen, in zijn leven de Remonstranten, die evenwel grootendeels van latere volgelingen verschilden, tot steun is geweest; ook heeft zijne richting in de staatkunde, tot huldiging der toenmalige Hollandsche stedelijke aristocratie, groot nadeel veroorzaakt; en bij al het goede, dat hij over den Godsdienst geschreven heeft, moet toch erkend worden, dat hij geen geopend oog had voor Gods vrijmacht en hetgeen hiermede in verband staat. Maar als tegenwoordig velen hem vereeren, en evenwel het geloof, dat door hem is verdedigd, verloochenen en bestrijden, dan worden zij door hunne eigene woorden veroordeeld.

Wellicht zal weldra een standbeeld voor Hugo de Groot verrijzen; maar wat zal de nakomeling zeggen van de Nederlanders uit het laatst der negentiende eeuw? Als hij dat standbeeld beschouwt, en voorts de werken van Hugo de Groot onderzoekt, en daarbij weet |148| welke leeringen door die Nederlanders gehuldigd werden, zal hij dan niet zeggen: die menschen, het wordt in de werken van Hugo de Groot zelve beweerd, waren gek!

Laat dan hetgeen Hugo de Groot geschreven heeft opnieuw vertaald en gelezen worden. Inzonderheid worde zijn werk onderzocht „Over de voldoening van Christus.” Als leeraars en onderwijzers, aanzienlijken en geringen het lezen, zal wellicht bij velen het ongeloof overwonnen worden, en menigeen de behoudenis in Jezus zoeken en vinden. Dan zou Hugo de Groot ten zegen worden voor Nederland.


1 Mei-Nº. 1883. |149|




Toespraak tot de Synode der Belgische Christelijke Zendingskerk, Augustus 1883, te Jumet


*

Mijne Heeren, hooggeachte Broeders!


Nu ik voor de derde maal het voorrecht heb u te bezoeken, daar gij als Synode vergaderd zijt, begroet ik u als een oude bekende. Evenwel is mijne begroeting niet als van een oude, veel minder als van een verstijfde, maar ik begroet u met warmte, met een hart vervuld met broederlijke liefde. De Christelijke Gereformeerde Kerk, die mij en mijnen medebroeder tot uwe vergadering heeft afgevaardigd, gevoelt voor u de grootste belangstelling en eene innige betrekking. Dit is niet te verwonderen. In het vorige jaar toch hadden wij het groote genoegen uwe afgevaardigden, den leeraar Eggenstein en den heer Baron Prisse bij ons te ontmoeten; voor welk bewijs van belangstelling wij u dank zeggen. Uwe afgevaardigden wezen ons op de vele banden, waardoor de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlandsche gewesten in vroegeren tijd zijn vereenigd geweest, en menig hart werd diep bewogen bij de herinnering aan de jaren der reformatie, die jaren van rouw en van bloed, jaren der verdrukten en der martelaren, maar ook jaren van geloof en van geestelijk leven; jaren waarin de almachtige en barmhartige God een licht heeft ontstoken, dat, getuige de geloofsbelijdenis van Guido de Brès, nog heden, na het verloop van meer dan drie eeuwen, de geloovigen verlicht in |150| de Nederlandsche gewesten van het Noorden en het Zuiden.

Waarom zijn deze gewesten niet voor altijd vereenigd gebleven! Deze vereeniging was het streven van den Hertog Filips van Bourgondië, die de goede genaamd werd. Ook beoogde Willem van Oranje, de vader des vaderlands, deze vereeniging. Maar niettegenstaande zijn beleid, scherpzinnigheid, godzaligheid en zijne opofferingen, hij heeft haar niet kunnen verkrijgen. Eindelijk in onzen leeftijd schenen de twee gedeelten, de n noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, met elkander vereenigd te zijn; maar helaas! het was slechts voor weinige jaren, en de zeventien gewesten stonden, o schande, vele jaren gewapend tegenover elkander, om door het zwaard en de staatkunde der mogendheden gescheiden te worden. Zie, denk ik menigmaal, wat eene treurige verblinding heeft veroorzaakt!

Evenwel, mijne broeders, het betaamt ons niet op de tweede oorzaken te blijven zien, of slechts te klagen over de geesten die ons vijandig zijn. Ons geloovigen betaamt het steeds het oppermachtige en aanbiddelijke Godsbestuur te eerbiedigen. Het is God, die de volkeren bestuurt; het is God, door Wien de koningen regeeren; Hij is het, die zegt: „Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen,” Jes. 46 : 10. Ook bestaat er eene vereeniging, die begeerlijker is dan een gemeenschappelijk grondgebied en eene burgerlijke maatsschappelijke samenleving. Deze hoogere vereeniging, hoe ook het ongeloof en het bijgeloof samenspannen, kan ons niet ontnomen worden. Wij allen zijn er getuigen van. Zeker, ook met betrekking tot ons staat er geschreven: „Eén Heere, één, geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen en in u allen,” Ef. 4 : 5, 6. O, dat dit geloof in het Noorden en het Zuiden bevorderd worde, en op elk gebied zal men de uitnemendste vereeniging verkrijgen.

Trachten wij daarom slechts in dit geloof te leven, en te strijden voor het geloof, dat de Heere eenmaal den heiligen heeft overgeleverd. |151|

Hier, mijne broeders, gedenk ik aan uwe vergadering in den herfst van het vorige jaar te Brussel gehouden. 110) Ik was toen getuige van uwen ijver voor het geloof, dat ons de Heere heeft overgeleverd. Op nieuw herinner ik mij met welke bedachtzaamheid, ernst en eenstemmigheid gij u toen voor het ware geloof, of in overeenstemming met de Heilige Schrift, hebt uitgesproken. Gaat zoo voort, wetende dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere. Maar gij weet dit beter dan ik het u zeggen kan; gij weet welke vruchten de Heere u in dit land reeds te zien geeft. Welnu, de Heere heeft nog grootere zegeningen. Denkt, mijne broeders, aan den tijd der Hervorming, toen in uw land de duizenden toevloeiden tot de prediking van het Evangelie. De Heere is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde. Op zijnen tijd, als het Hem behaagt weder eenen honger en dorst naar het Woord des levens te verwekken, zullen andermaal de menigten toestroomen; en altoos laat ons bedenken, dat wie een zondaar van de dwaling zijns wegs terugbrengt, eene ziel van den dood behouden en menigte van zonden bedekken zal. Indien wij echter deze uitwerking mogen verwachten, dan moeten wij den Christus prediken in zijne noodzakelijkheid, algenoegzaamheid en dierbaarheid. Zijn wij hierin bezig in de vaste overtuiging dat van God alleen de wasdom komt; is het daarbij de kreet van ons hart, dat de Heilige Geest onze prediking besproeie, zeker dan zal het Woord des Heeren niet ledig wederkeeren.


Van de kerk, die ons heeft afgevaardigd, zal ik niet noodig hebben u veel te zeggen; daar ik begrijp, dat de broeders, die ten vorige jare door u tot ons waren gezonden, u genoegzaam met onze omstandigheden |152| hebben bekend gemaakt. Maar dringend verzoek ik u, als wij op nieuw eene Synode houden, dat sommigen van u bij ons niet zullen ontbreken. Waarlijk, mijne broeders, het is mijne innige overtuiging, dat het Noorden en het Zuiden, meer dan tot hiertoe, tot elkander moeten naderen, zich vereenigen, en met eenparige pogingen, in de kracht des Heeren, tot de komst van het rijk van Christus moeten werkzaam zijn.

Sedert het vertrek van uwe afgevaardigden, dit kan ik u nog mededeelen, is het getal der leeraren aan onze Theologische School met twee vermeerderd, zoodat wij tegenwoordig acht onderwijzers hebben, die zich bezighouden met de opleiding tot het predikambt. Dit is tot bewijs van den voorspoed, waarmede de Heere ons begunstigd heeft.

Bij de oprichting der Theol. School hadden wij vier onderwijzers en veertig studenten. Tegenwoordig, na een tijdsverloop van achtentwintig jaren, is niet slechts het getal der studenten, maar ook dat der onderwijzers verdubbeld, evenals de bezoldiging van laatstbedoelden; terwijl evenwel geen de minste ondersteuning van den Staat of van anderen is genoten, maar al de behoeften door de gemeenten worden bestreden. Toch geldt voor deze gemeenten het woord van Paulus: „Gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen.”

Nog kan ik u mededeelen, dat in de verloopene maand twaalf studenten, na een zeer nauwkeurig onderzoek, beroepbaar verklaard zijn tot de bediening des Woords. Ik weet niet, of zij bij eene gemeente in ons land geplaatst zullen worden. Maar menigmaal heb ik reeds tot onze studenten gezegd: tracht, indien de Heere u niet elders roept, het Evangelie in België te verbreiden; daar is een groot arbeidsveld voor den dienst des Woords.

Wat mij betreft, was ik nog in de kracht des levens, mij dunkt ik zou mij van ganscher harte onder u bewegen, althans indien gij van mij zoudt willen gediend zijn.

Maar de Heere heeft onze woning bepaald en de mate |153| onzer dagen. Waarschijnlijk, want mijne jaren zijn reeds hooggeklommen, bezoek ik uwe Synode thans voor de laatste maal. 111) Altoos hoop ik, dat de Heere de Christelijke Zendingskerk van België uitbreiden en zegenen zal.


1 September-Nº. 1883. |154|




Augustinus geen Calvinist?


*

In het tijdschrift van den Heer P. Huet te Goes Nº. 6, November 1883, wordt met groote ingenomenheid, opder het opschrift „Augustinus geen Calvinist” een opstel van Dr. Asa Mahan besproken. In dat opstel wordt beweerd, dat er, met betrekking tot de leer van de verzoening, den vrijen wil en de volkomene heiligmaking, groot verschil is tusschen hetgeen Calvijn en hetgeen Augustinus geleerd heeft, en dat in genoemde stukken Augustinus hetzelfde heeft beweerd, dat Arminius heeft verbreid, en door de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 veroordeeld is. De Heer Huet en Dr. Asa Mahan stellen de zaak zoo voor, alsof zij in den beroemden en, mogen wij zeggen, voornaamsten kerkvader iemand hebben, die met hunne gevoelens instemde.

Het zal genoeg zijn ter beoordeeling van hunne bewering, als wij ons hier bepalen bij hetgeen in genoemd tijdschrift van den Heer P. Huet over den vrijen wil gezegd wordt.

„»Augustinus,” zoo wordt daar gezegd, blz. 102, „spreekt hier van den vrijen wil in den, mensch, zooals Calvinisten nimmer en zooals Arminianen altijd doen. Nog een aanhaling ten overvloede om zijn standpunt boven allen twijfel te stellen: „Zij die tot Christus komen,” zegt hij, „moeten dit niet aan zichzelven toeschrijven, want zij komen omdat zij geroepen zijn, en zij die niet wilden komen, moeten het niet aan een ander (God) wijten, omdat, toen zij geroepen werden, het in de macht van hun eigen wil was om te komen.”

Er wordt door den Heer P. Huet in zijn tijdschrift |155| niet bijgevoegd, waar die woorden in de werken van Augustinus gevonden worden. Ook denk ik dat alle lezers van dit tijdschrift nooit die werken gelezen hebben, en dat bijkans alle ze niet kunnen lezen, omdat zij niet in hunne taal te verkrijgen zijn.

Nog moet hierbij de opmerking gevoegd worden, dat nooit eenig verstandig mensch aan God de schuld geweten heeft van de ongehoorzaamheid der menschen. Wie zulken onzin aan de Calvinisten te laste legt, is òf een domoor, òf maakt zich schuldig aan boosaardigen laster.

Maar, hetgeen hier voornamelijk in aanmerking komt: wat moeten wij als het gevoelen van Augustinus over den vrijen wil houden?

Bij Augustinus kwam het niet dan van trap tot trap tot de volle ontwikkeling der leerstellige beginselen, en de laatste jaren van zijn lang en werkzaam leven werden door hem besteed aan de voltooiing van Godgeleerde werken, die in verband stonden met de voor hem zoo belangrijke onderwerpen tegen de Pelagianen en Semipelagianen. Ook hield hij zich toen bezig met eene beoordeeling van al zijne schriften; zijne „Retractationes.” Uit die vroegere schriften voerden toch de Pelagianen en Semipelagianen meer dan eens plaatsen aan tegen Augustinus zelven, en brachten daardoor niet zelden de volgelingen van Augustinus, die niet erkennen wilden, dat een man, wiens gezag zoo hoog bij hen stond aangeschreven, gedwaald kon hebben, in groote verlegenheid. Augustinus zeide daarom aan die overdrevene vrienden, dat zij zich op die wijze vergeefsche moeite gaven, daar de zaak, welke zij zich aantrokken, niet goed was; zoodat zij gevaar liepen van door hemzelven in het ongelijk gesteld te worden. „Epist. 143 par. 3 ad Marcellium.”

In de bedoelde geschriften, die dus als behelzende de gevoelens, met wier belijdenis Augustinus is gestorven, hier in aanmerking komen, houdt hij zijn aangevallen leerbegrip over de onvoorwaardelijke verkiezing in al zijne gestrengheid vast, en zegt dat het in de |156| prediking niet mag verzwegen worden. „De praedestinatione sanctorum,” cap. 1.

En wat nu „den vrijen wil” betreft: In het Pelagiaansche leerbegrip wordt zedelijke vrijheid opgevat „als het vermogen, om zich telkens met gelijke kracht tot het goede en het kwade te bepalen, of tot een van beiden te besluiten. Deze is naar dat stelsel de vruchtbare wortel waaruit, naar gelang van de richting van den wil, het goede of het kwade ontspruit.” Pelagius de libero arbitrio. l. 1.

Daarentegen merkt Augustinus aan, „dat zulk een gelijkstaan der krachten, zulk een evenwicht tusschen het goede en het kwade, waardoor de mensch zich elk oogenblik naar willekeur tot het eene of het andere bepalen kan, iets volstrekt ondenkbaar is.” Opus imperf. l. III. c. 117. „De mensch,” zegt hij, „is eer hij handelt, reeds innerlijk in zijne gezindheid bepaald. Goed en kwaad kunnen niet uit denzelfden wortel voortkomen. De goede boom kan geene slechte, de slechte boom kan geene goede vruchten voortbrengen. De wortel, waaruit al het goede ontspruit, is de liefde tot God, de wortel van al het kwade is de zelfzucht, en naarmate de mensch meer door de eerste of de laatste bezield wordt, volbrengt hij het goede of het kwade.” August. de gratia Chr. c. Pelag. et Coelest. par. 21. „Die bepaling van den vrijen wil,” zegt hij verder, „voegt noch voor God, noch voor de zalige Geesten.” Opus Imperf. l. VI. c. 10.

Wat moet men nu denken van de voorstelling der heeren P. Huet en Asa Mahan, alsof Augustinus van gevoelen was, dat de gevallen mensch door het vermogen van zijn eigen wil in staat is in Christus te gelooven? Die voorstelling is misleidend, bedriegelijk, valsch!

Maar er is meer op het schrijven van die heeren aan te merken. Zij stellen het voor, alsof er in deze zaak strijd is tusschen Augustinus en Calvijn. Laat ons dan Calvijn hooren. Zijne „Institutie” kan gemakkelijk door een ieder onderzocht worden. |157|

Welnu, Calvijn beroept zich, als hij over den vrijen wil spreekt, op Augustinus, en zegt dat deze zich niet ontziet te zeggen „dat de wil des menschen dienstbaar en slaafsch is.” Verder, „dat Augustinus bekent, dat de wil des menschen zonder den Heiligen Geest niet vrij is, dewijl hij staat onder het gebied van de begeerlijkheden, die haar verstrikken en overwinnen.” Nog, „dat de natuur hare vrijheid heeft beginnen te derven, sedert de wil door de zonde, waarin hij gevallen is, is overheerd geworden.” Nog, „dat de mensch zijn vrij goeddunken kwalijk gebruikt hebbende, zichzelven te zamen met zijn goeddunken verloren heeft.” Nog, „dat de vrije wil gevangen is weggeleid, zoodat hij geen vermogen heeft tot gerechtigheid.” Nog, „dat niets vrij zal zijn, hetwelk door de genade Gods niet is vrij gemaakt.” Alsmede, „dat Gods gerechtigheid volbracht wordt, niet wanneer de wet gebiedt, en de mensch als door zijn eigen krachten werkt; maar wanneer de Heilige Geest hem bijstand doet, en des menschen niet vrije, maar door God vrij gemaakte wil zich gehoorzaam aanstelt.” Zie de Institutie van Calvijn, 2de Boek, 2de hoofdst., 8ste par. waar tevens de plaatsen uit de werken van Augustinus worden opgegeven.

Met al het bovenstaande van Augustinus toont Calvijn zich ten volle vereenigd, waarna hij in het breede over dit leerstuk uitweidt. Het is bekend hoe ook Luther tegen Erasmus op dezelfde wijs geschreven heeft. Maar wat moet nu van het schrijven van den heer P. Huet gezegd worden? Is het aan onkunde, vooroordeel, verblindheid of ingenomenheid met eigen gevoelen, of waaraan te wijten? Altoos zijn zulke schrijvers en sprekers te beklagen en niet minder de arme, onkundige menschen, die hun het oor leenen, en alzoo verleid worden.


15 November-Nº. 1883. |158|




Waarzeggerij


*

Volgens de uitbreiding van het eerste gebod van des Heeren wet, in den 34sten Zondag van den Heidelbergschen Catechismus, wordt de waarzeggerij nog steeds door de Gereformeerde Kerk veroordeeld. Ook in het formulier, om het heilige Avondmaal te houden, dat in de Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland voorkomt, wordt van „toovenaars en waarzeggers gesproken, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegening geloof geven.” „Deze allen”, wordt er bijgevoegd, „zullen zich dezer spijze,” namelijk het avondmaal, „onthouden, opdat hun gericht en verdoemenis niet des te zwaarder worde.” Blijkens deze leer, mogen derhalve toovenaars en waarzeggers, en allen die hun geloof geven, zoolang zij in dat bedrijf volharden, geen avondmaal houden, veel minder tot de tafel toegelaten worden. Zij zijn uitgesloten van de gemeenschap des Heeren.

Dit komt geheel overeen met hetgeen in Deuteron. 18 : 10, 11 gezegd wordt, dat iemand, die met waarzeggerijen omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, den Heere een gruwel is.

Maar niet alleen spreekt het Oude Testament van waarzeggerij, ook in de Handelingen der Apostelen lezen wij van eene dienstmaagd, die eenen waarzeggenden geest had, hfdst. 16 : 16. De bedoelde dienstmaagd sprak waarheid, gaf zelfs een uitnemend getuigenis van Paulus en Silas, ging vele dagen daarmede voort; maar sprak door een waarzeggenden geest. Paulus kon |159| dit niet gedoogen; waarom hij ten laatste in den Naam des Heeren gebood, dat die geest van de dienstmaagd zou uitgaan. Aanstonds gebeurde het, en de dienstmaagd kon niet langer waarzeggen. Maar voor Paulus en Silas had deze uitdrijving van den boozen geest ten gevolge, dat zij mishandeld, gegeeseld en in de gevangenis geworpen werden. Hetgeen echter de Heere dienstbaar maakte tot uitbreiding van Zijn Rijk en wonderlijke verheerlijking van Zijnen Naam.

Wie bij dit verhaal niet ten eenemale de waarheid der Heilige Schrift bestrijden wil, zal moeten erkennen, dat, wanneer in Gods Woord de waarzeggerij veroordeeld wordt, er niet aan een verouderd begrip, of aan inbeelding van het bijgeloof, of aan eene manier van spreken naar vroeger heerschende denkbeelden moet gedacht worden; maar aan een bedrijf, dat van God verfoeid wordt.

Waarzeggerij is toch het ontdekken, of het voorwenden, of zoeken te ontdekken van het toekomende of verborgene door hulp van den satan of van booze geesten. Wellicht is hij die zich daarmede inlaat, zich niet duidelijk bewust welke hulp hij inroept, of welke snoodheid hij pleegt. Altoos tracht hij te ontdekken, hetgeen hij weet dat God de Heere verborgen heeft en in de toekomst zal openbaren. Menigmaal tracht hij door middelen, waarbij het verband tusschen oorzaak en gevolg niet bestaat, zijn oogmerk te bereiken. Of hij bedient zich van redelooze, of levenlooze middelen om te ontdekken hetgeen voor het verstand des menschen verborgen is. En het maakt in het wezen der zaak geen onderscheid, of zulk bedrijf met den naam van waarzeggerij, of met andere benamingen, volgens het tegenwoordig spraakgebruik, genoemd wordt. Het bedrijf zelf wordt van den Heere veroordeeld; het is den Heere een gruwel.

Licht zal iemand, die in deze zaak op Gods Woord geen acht geeft en het wezenlijke der waarzeggerij loochent, op de lichtgeloovigheid der menschen, of op de vordering in de kennis van de krachten der natuur |160| zich beroepen; maar deze en andere tegenwerpingen maken Gods Woord niet te niete. Wie van het bijgeloof tot het ongeloof vervalt, en in plaats van zich aan Gods Woord te onderwerpen, zijne natuurkennis als de hoogste wetenschap huldigt, mag bedenken wat Jezus ergens zegt: „Het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste.” Luk. 11 : 26b.

God laat Zich niet bespotten; maar heeft zelfs gezegd: „Indien mijne kinderen mijne wet verlaten, en in mijne rechten niet wandelen; indien zij mijne inzettingen ontheiligen, en mijne geboden niet houden, zoo zal Ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongerechtigheid met plagen. Maar mijne goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen, en in mijne getrouwheid niet feilen.” Psalm 89 : 31-34.

Een merkwaardig verhaal kan hier worden bijgevoegd. Voor de waarheid kan schrijver dezes instaan. Namen worden echter verzwegen.

Voor eenige jaren leefde te Amsterdam eene godzalige vrouw. Op bijzonder krachtige wijze was zij tot den Heere bekeerd, en had vele jaren blijmoedig in den weg des Heeren gewandeld. Deze vrouw, wij zullen haar M noemen, ofschoon in geringen stand, was bij hen, die den Heere vreesden, in groote achting. Het was een lust haar te bezoeken, als zij haar dagwerk verricht had, en, gezeten in haar zindelijk en geriefelijk vertrek, over des Heeren wegen met haar gehouden, en over de waarheid haar te hooren spreken. De bezoeker moest wel zeer onverschillig en koud zijn, indien hij niet geroerd en gesticht van haar ging. Zeer vrijmoedig kwam M voor den Heere uit; zoo zelfs dat zij eens den toenmaligen Kroonprins, later Koning Willem II heeft aangesproken. Zij was hiertoe door hare groote liefde voor het huis van Oranje gedrongen. Het was, toen de Kroonprins, na den roemrijken Belgischen veldtocht, met zijnen Vader, Koning Willem I, aan Amsterdam een bezoek bracht. M wenschte toen zoo gaarne den Kroonprins bij zijne eeuwige belangen te bepalen. Het gelukte haar, toen de stoet de Haarlemmerpoort |161| was binnengekomen, en daar eenig oponthoud plaats had, tot den Kroonprins te naderen. Zij sprak hem aan, en, na eene korte begroeting, bepaalde zij hem bij hetgeen ook de Kroonprins voor den tijd en de eeuwigheid noodig had. De Prins werd bewogen. Zij zag dat de tranen hem in de oogen kwamen; maar de stoet zette zich in beweging en ging de stad in.

Het was de gewoonte van M wekelijks eenige vrienden op hare kamer te ontvangen. Dan werd de avond besteed met lezen, bidden, zingen en het spreken over de waarheid, en de wegen des Heeren. Eens toen het gezelschap weldra dacht te scheiden, zeide M: „vrienden, ik moet u iets mededeelen opdat gij Gods wegen niet verdenkt.” Toen hierop allen met belangstelling toeluisterden, vervolgde zij: „ik zal niet in mijne woning sterven, maar in het Krankzinnigengesticht.”

Verschrikt door deze woorden, zochten de aanwezigen haar die gedachte te benemen; maar zij zeide: „neen; vrienden, het zal gebeuren, en ik zal u zeggen welke reden ik heb, om zóó te spreken.”

„Voor geruimen tijd was ik door mijne familie te Utrecht uitgenoodigd, om eenige dagen bij haar te komen doorbrengen. Ik voldeed aan dit verzoek. Men zocht mij te Utrecht op velerlei wijze genoegen aan te doen, ofschoon men daar met den dienst des Heeren weinig of geen ingenomenheid betoonde. Op zekeren avond, toen ik mij met de familie in de huiskamer bevond, en mij met eenig breiwerk bezig hield, zeide iemand van het gezelschap; „waarmede zullen wij ons thans vermaken; laat ons juffrouw B ontbieden.” Dit werd door de anderen goedgekeurd. Een weinig later kwam eene vrouw binnen, aan wie, toen zij gezeten was, verzocht werd de kaarten te leggen. Zij was hiertoe bereid; bracht een spel kaarten te voorschijn, schudde dezelve, en spreidde ze uit op de tafel. Daarop voorzeide zij aan den persoon, die er om gevraagd had, wat hem in de toekomst, bejegenen zou. Zoo deed zij met betrekking tot den een na den ander. Eindelijk zeide een van het gezelschap tot mij: „kom, nicht, nu is het uwe beurt.” |162| Laat, mij, zeide ik, slechts aan mijn breiwerk. „Och,” was het antwoord, „wees geen spelbreekster.” Eindelijk liet ik mij bewegen. Nu werden de kaarten weder geschud en gelegd; maar de vrouw zeide: „dat is vreemd; het is mij nooit vroeger gebeurd; maar ik zal het herdoen.” Zij nam de kaarten op, schudde deze andermaal en spreidde ze uit. Nog kon de vrouw er niet mede voortkomen, maar zag mij aan en zeide: „dit moogt gij niet doen.” Nu gevoelde ik, dat ik moest spreken en tegen dat werk getuigen; maar ik zweeg, helaas! — „Dan”, zeide de vrouw, „zal ik het nogmaals herdoen.” De kaarten werden weder geschud en op de tafel gelegd, en nu zeide de vrouw tot mij: „gij woont op eene kamer”, die nauwkeurig door haar beschreven werd, „maar gij zult daar niet blijven. Gij zult ziek worden; dan zal men u naar een groot huis brengen, in eene zaal waar vele zieken zuilen zijn; maar ook daar zult gij niet blijven. Men zal u brengen naar een ander huis, dat ook zeer groot. is; dan komt gij bij menschen, die niet ziek, maar krankzinnig zijn. In dat huis zult gij sterven.”

Na dit verhaal, zeide M tot hare vrienden: „Ik weet, dat de Heere het kwaad, dat mij gedreigd is, over mij zal brengen; nochtans ben ik verzekerd, dat de Heere mijn deel is, en dat ik de zijne ben. Maar ik heb het u verhaald, opdat gij, als het gebeurt, en het zal gebeuren, niet de getrouwheid des Heeren zult verdenken.”

Later werd M zóó ongesteld, dat men begreep, zij kon beter in het gasthuis te Amsterdam, dan in hare eigene woning, waar zij niet gewoon was iemand bij zich te hebben, verzorgd worden. Zóó kwam zij in het groote huis, op de zaal met vele zieken. Maar dit duurde niet lang. De geneesheer, die haar behandelde, zeide, dat zij daar niet, maar in het buitenhuis behoorde te zijn. Nu kwam zij ter plaatse, waar de krankzinnigen verzorgd werden, en die vreeselijke kwaal nam bij haar meer en meer toe.

De vroeger bedoelde vrienden gingen haar in dien toestand bezoeken, en voorzagen zich, gelijk menigmaal |163| bij krankzinnigen gedaan wordt, van eenige versnaperingen. Toen zij zich hadden aangemeld, zeide men hun, dat M hopeloos krankzinnig, maar zeer zachtaardig was. In de kamer gekomen, waar M zich bevond, gaf zij in het geheel geen acht op hare bezoekers, ofschoon deze zich dicht bij haar plaatsten. Zij hield in hare armen eene pop, die zij van eenige doeken of kleedingstukken gemaakt had, en die zij wiegde, alsof zij een klein kindje in slaap wilde sussen. Op dit gezicht en bij de gedachte wat deze vrouw vroeger geweest was, en welke uitnemende blijken van des Heeren genade, van ware godsvrucht en kennis in haar gezien waren, werden de vrienden tot schreiens toe bewogen. Nog sloeg M geen acht op hen. Eindelijk schoof één der aanwezigen de zak met versnaperingen dicht aan haar toe. Zij nam iets daaruit, proefde het, en sloeg de oogen op hem, die haar de versnaperingen had toegeschoven. Eensklaps herkende zij hem. Wijgert! riep zij uit, sloeg daarop de oogen en de hand naar boven, en zeide: Maar God is getrouw! — Het duurde slechts eenige oogenblikken. Toen hield zij zich weder geheel met hare pop bezig, en er was niets meer van haar te verkrijgen. Eenigen tijd later is zij in dat huis overleden.

God, zeggen wij nogmaals, laat zich niet bespotten en bevestigt zijn woord. Terecht wordt daarom nog steeds door de Kerk in hare schriften op de snoodheid der waarzeggerij gewezen. Bij den algemeenen afval en de versmading van Gods Woord, kan het ons echter niet verwonderen, als velen er geen acht op nemen, en niet bedenken, dat de Heere zoowel hem, die een waarzeggenden geest vraagt, als die met waarzeggerijen omgaat, een gruwel noemt.

Maar een ieder zij gewaarschuwd! Maranatha, de Heere komt!


1 April Nº. 1885. |164|




De uitvinding der boekdrukkunst


*

Onlangs kwam mij de Nederlandsche Historie van M. Zueris van Boxhorn, professor in de Historie te Leiden, in de zeventiende eeuw, ongezocht in handen. Dit werk, in 1649 uitgekomen en aan de Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden opgedragen, is in 1700 opnieuw uitgegeven. M. Leidekker, hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, zegt in de voorrede van de tweede uitgave, dat hij door de vermaardheid van den schrijver, de voortreffelijkheid van de stof, den eerbied voor onze vaderlandsche oudheden en de liefde tot onzen Gereformeerden godsdienst bewogen was, om den herdruk van dit werk aan te raden.

Bij het doorbladeren van het boek, viel mijn oog op het verhaal van de uitvinding der boekdrukkunst, eene uitvinding welke onder de gewichtigste gebeurtenissen moet gerekend worden. Deze uitvinding heeft gediend, om de groote duisternis, welke de volkeren bedekt hield, te verdrijven, het Woord Gods voor allen toegankelijk te stellen, de Reformatie voor te bereiden en te bevorderen, en ofschoon velen haar misbruiken, en anderen zelfs op ontzettende wijze zich van haar bedienen, en daardoor hunne medemenschen in dwaling en tot verderf brengen, nochtans is het voordeel van de drukkunst onwaardeerbaar voor de menschheid.

Het kan ons daarom niet verwonderen als men naar den uitvinder vraagt. Deze vraag wordt echter verschillend beantwoord. Hebben oudtijds zeven steden de eer der geboorteplaats van Homerus aan elkander betwist, ook de eer van de uitvinding der boekdrukkunst |165| is vroeger, en wordt nog tegenwoordig aan verschillende steden en personen toegewezen.

Het boek van Boxhorn kan, denk ik, een ieder, die onbevooroordeeld wil te werk gaan, in deze zaak tot zekerheid brengen.

Boxhorn deelt mede, dat Junius geboren te Hoorn, het eerst over deze uitvinding geschreven heeft. Het verhaal van Junius is later door Peter Schrijver, geboren te Haarlem, aangevuld en verdedigd. Dat eerste verhaal begint met de verklaring, dat al hetgeen de schrijver over deze zaak gaat mededeelen, door hem van bejaarde en aanzienlijke personen, zelfs Magistraatspersonen, vernomen is, die hem met de sterkste verzekeringen betuigden van hunne ouders, verwanten of bekenden vernomen te hebben hetgeen zij verhaalden, en dat die mannen de grootste achting en het meeste aanzien bij hunne medeburgers genoten hebben.

Volgens het eenparig verhaal van die treffelijke mannen, woonde er, zegt Junius, honderd acht en twintig jaar vroeger, te Haarlem in een deftig huis aan de Markt, Laurens Janssen Koster. Deze droeg zijn naam van het ambt, dat hij bekleedde en erfelijk bezat. Hij was iemand van groot en doordringend verstand. Eens, wandelende in den Hout, gelijk de aanzienlijke inwoners van Haarlem dikwijls na den maaltijd of op feestdagen gewoon waren, hield hij zich onledig met het snijden van boomschors tot letters, om daarmede de kinderen van zijn zwager genoegen en voordeel te doen. Deze letters drukte hij zegelsgewijs averechts en omgekeerd, op papier, en verkreeg alzoo een of twee regels. Daarop was hij tot zijn zwager Thomas Pietersoon gekomen, die vier kinderen had, welke bijna allen later in den Raad of Wethouder geweest zijn. De beide zwagers bedachten nu om, in plaats van den gewonen vloeienden schrijfinkt, een dikker en taaier soort te gebruiken. Op een tafel, in welke de letters ingesneden werden, namen zij de proef. Deze gelukte, en nu werd weldra het eerste boek gedrukt. Het was de „Spiegel onzer Behoudenis,” een werk in het Nederduitsch van een onbekenden |166| schrijver. Nu eenmaal dit boek gedrukt was, konden er gemakkelijk vele exemplaren verkregen worden, en daar de uitvinding geheim werd gehouden, werd het boek verkocht voor den prijs als ware het geschreven. De prijs van geschrevene werken was toen zeer hoog; zoodat voor een Bijbel in die dagen vier of vijfhonderd kronen moest betaald worden: dus ruim 800 of 1000 gulden van onze munt.

Maar aan de drukkunst was, gelijk het met alle uitvindingen gaat, toen nog veel te verbeteren. De bladen van de eerste boeken waren slechts op eene zijde gedrukt. De uitvinder begreep toen nog niet, hoe ook op de andere zijde kon gedrukt worden. Om nu den misstand van ledige bladen in het boek weg te nemen, werden die ledige zijden tegen elkander geplakt. Ook werden de boekstaven, die eerst van hout waren, later van lood en daarna van tin gemaakt, opdat zij minder buigzaam, vaster en duurzamer zouden zijn. Junius verklaart, dat hij zelf die eerste proeven van aan elkander geplakte bladen gezien heeft, dat op die wijze eerst de „Spiegel onzer Behoudenis” gedrukt is, en dat, toen hij zijn verhaal openbaar mededeelde, nog de overblijfselen der bedoelde letteren te zien waren in de vroegere woning van Laurens Koster, waarin, slechts weinige jaren voor het schrijven van Junius, een naneef, Gerard Thomaszoon, een vermaard burger en bejaarde man, gewoond had en overleden was.

Toen de boeken, door Laurens Koster gedrukt, veel aftrek hadden, zag de uitvinder zich gedrongen een aantal werklieden in dienst te nemen. Om evenwel het geheim der drukkunst te bewaren, en daardoor het voordeel, alsof die boeken geschreven waren, te behouden, werden de werklieden beëedigd, dat zij het geheim niet zouden openbaren. Onder deze werklieden was Johan Faust. Nadat Faust in de nieuwe kunst bedreven was geworden, zocht hij zich ten koste van zijnen meester te verrijken. In Kerstnacht, toen geheel het huisgezin van Laurens Koster het geboortefeest van den Zaligmaker vierde, maakte Faust zich meester van |167| het gereedschap der drukkerij, vluchtte naar Amsterdam, vandaar naar Keulen, en kwam eindelijk te Mentz, alwaar hij zich nederzette, om in veiligheid de vrucht van zijn diefstal in te zamelen. Hier gaf Faust reeds binnen het jaar, dus in 1442, met dezelfde letters, welke Laurens Koster te Haarlem gebruikt had, eene grammatica in het licht, die te dier tijd veel in gebruik was, genaamd „Alexandri Galli Doctrinale,” alsmede „Petri Hispani tractatus.”

Bij het einde van zijn verhaal voegt Junius nogmaals de verklaring, dat bejaarde en geloofwaardige menschen, die van hand tot hand de vermelde bijzonderheden hadden ontvangen, dit alles hem hebben medegedeeld. Nog, dat Nicolaas Gael, de eigen leermeester van Junius in zijne jeugd, en die een man van een staal geheugen en achtbaar door zijne grijze haren was, hem placht te verhalen, dat hij meer dan eens de geheele gebeurtenis der uitvinding van een vroegeren bediende van Laurens Koster vernomen had.

Deze vroegere bediende, met name Cornelis, was, toen de jeugdige Gael hem dikwijls sprak, boekbinder en boekverkooper, een deftig man en ongeveer tachtig jaren oud. Als jongeling in den winkel van Laurens Koster geplaatst, had hij eenige maanden dezelfde slaapkamer gehad met den knecht, die L. Koster bestolen heeft. Als de oude man van deze zaak sprak, en verhaalde hetgeen hij door zijn meester zelven van de uitvinding, de verbeteringen en den aanwas van de nieuwe kunst had vernomen, dan, zoodra hij van den diefstal gewag maakte, kon hij zijne tranen niet wederhouden, en toonde zoo grooten afschuw van den dief en eere-roover, dat hij scheen hem wel te hebben willen vernielen.

De Burgemeester Quirinus Talesius, die ook in vroegere jaren den gemelden Boekverkooper had gesproken, heeft aan Junius gezegd, dat hij uit den mond van den bejaarden Cornelius dezelfde bijzonderheden had vernomen.

Wie nu zonder vooroordeel, dit verhaal overweegt, |168| zal moeten erkennen, dat het de sterkste bewijzen van waarheid heeft. Junius zelf, die het mededeelt, wordt door Boxhorn de voortreffelijke en geloofwaardige Junius genoemd. Zijn verhaal is weldra door een schrijver uit Haarlem bevestigd en uitgebreid. Boxhorn, een vermaard Hoogleeraar in de Geschiedenis, heeft het reeds twee eeuwen later tegen de buitenlandsche tegensprekers verdedigd, en heeft zijn werk onder het oog gebracht der Staten-Generaal, een werk dat weder later in 1700, door een Hoogleeraar in de Theologie met de meeste instemming is aangeprezen.

Maar er is meer. Het verhaal van Junius heeft in zichzelve de krachtigste bewijzen van waarheid. Immers er werden slechts twee geslachten vereischt, om hem de gebeurtenis mede te deelen. Onder deze geslachten waren mannen van algemeene bekendheid, eerwaardig door stand, bediening en jaren. Velen van die mannen kon een ieder, toen Junius schreef, raadplegen, en zelfs verwijst hij naar overblijfselen van de uitvinding, welke toen nog door een ieder te Haarlem in oogenschouw konden genomen worden. Denkt men hierbij aan den bejaarden, deftigen boekverkooper, die in zijne jeugd getuige was geweest van den diefstal en eerroof, waardoor zijn meester zoo snood was beleedigd, dan moet wel een iegelijk, die eenigszins tot oordeelen bevoegd is, zeggen: de zaak is uitgemaakt.

Daar nochtans in Duitschland velen de eer der uitvinding van de boekdrukkunst aan de stad Mentz toekenden, heeft Boxhorn hen wederlegd. Hierbij haalde hij ook het getuigenis aan van andere buitenlandsche geleerden, met name Mariangelus Accursius, Aldus den jongen, Angelus Roccha en de Kronijk van Keulen; terwijl hij het verschil met de voorstanders van Mentz daaruit verklaart, dat het drukken op een ingesneden tafel door Laurens Janssen Koster is uitgevonden, maar dat er te Mentz vele verbeteringen gemaakt zijn, en dat het geheim houden der uitvinding in den eersten tijd, vele onwetenden voor Mentz deden stemmen.

Nochtans is weder in onzen tijd, en zelfs in ons land, |169| de eer der uitvinding aan Koster en aan Haarlem betwist. Mij verwondert dit niet. Worden tegenwoordig niet veel gewichtiger zaken met de grootste spitsvondigheid, hardnekkigheid en dwaasheid bestreden, zelfs door menschen, die zich als zeldzaam wetenschappelijk voordoen? Immers men hoort wel de echtheid en de afkomst van vele Boeken der Heilige Schrift bestrijden, niettegenstaande het getuigenis der Joden, aan wie de woorden Gods zijn toebetrouwd. Zelfs niettegenstaande het getuigenis van den Zaligmaker en van zijne Apostelen, en niettegenstaande God de Vader van den hemel gezegd heeft: „Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik mijn welbehagen heb, hoort Hem!”

Waarlijk, wie aan zulke bestrijders, hoezeer zij zich als de mannen der wetenschap voordoen, het oor leent, moet wel zeer onverstandig genoemd worden. Zoo, denk ik, moet ook het oordeel zijn over hen, die, als zij het verhaal van Junius vernemen, nochtans de uitvinding der boekdrukkunst aan Koster betwisten. Junius zegt, nadat hij zijn verhaal heeft medegedeeld: „Wie de verdediging van de waarheid, welke het beeld Gods is, niet gaarne aannemen, acht ik schier den naam van mensch onwaardig. Mij zal het niettemin goed zijn, dat ik voor de gedachtenis van den uitvinder en de eer der stad, mijn uiterste best gedaan heb, ofschoon bij lichtvaardige menschen, en die niet naar waarheid vragen, het vooroordeel van hunne meening meer geldt, dan alle rede en achtbare geloofwaardigheid.”

Laat nu een ieder, die niet redeloos is, op de vraag: Wie heeft de boekdrukkunst uitgevonden? het antwoord geven: Laurens Janssen Koster te Haarlem!

Eere wien eere toekomt.


1 Januari-Nº. 1888. |170|




De geloofwaardigheid der Apostelen


*

Al hetgeen den Christen versterken kan in zijne overtuiging van het Goddelijk gezag der Heilige Schriften, mag wel belangrijk genoemd worden. Deze Schriften kunnen hem wijs maken tot zaligheid. Daarin wordt hem een Verlosser gepredikt, gelijk het arme zondaarshart noodig heeft. Daardoor wordt hem de aard en de bron en de diepte van zijne ellende, maar tevens de weg van behoudenis voorgesteld, de weg, waarin God met de verheerlijking van alle Zijne deugden, zondaren verzoent en heiligt. Daarin heeft hij de toezegging van eene onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis. De beloften die zij bevatten, de voorschriften die zij aanprijzen, de wapenen die zij in den veelvuldigen strijd opleveren, de ondersteuning daarin beloofd, de voorbeelden daar aangewezen, de bestieringen in de onderscheidene gevallen, de toetssteen der waarheid daarin vervat, en de geschiktheid voor iederen toestand des menschen, maken dat wij deze Schriften nooit naar waarde kunnen schatten.

Zullen wij echter van dit alles voordeel hebben, dan moeten wij van het Goddelijk gezag der Heilige Schriften overtuigd zijn, en de waarheid dier Schriften boven allen twijfel verheven achten. Zeker hebben wij hiertoe de grootste reden, wanneer wij weten, dat deze Schriften van den Heiligen Geest zijn ingegeven, dat de schrijvers den Heiligen Geest ontvangen hadden en door dien Geest in alle waarheid zijn ingeleid; zoodat hunne woorden voor een Goddelijk getuigenis moeten gehouden worden. Maar dit zeggen de schrijvers zelven; is dan hun getuigenis genoegzaam? Zijn er voldoende redenen, waarom wij met zekerheid op hun getuigenis kunnen staat maken? Hiervoor heeft de Heere overvloedig gezorgd. Niet alleen geeft de Heilige Geest aan |171| de geloovigen het getuigenis in het hart, dat deze Schriften van God zijn, wij kunnen ons ook beroepen de Gode betamelijkheid der leer door de Heilige Schrijvers verkondigd, hare overeenkomst met onzen toestand en behoeften, de wonderen waarmede zij is bevestigd, het godzalig gedrag der mannen, die hun bloed voor deze leer hebben gestort en eene volstandigheid hebben bewezen, die niet anders dan uit eene innerlijke overtuiging, uit liefde, geloof en gehoorzaamheid aan den Heere konde voortkomen. Wij kunnen wijzen op de verbazende uitwerking van het Woord, waardoor de tempels en altaren der afgoden zijn omvergeworpen, vijanden en vervolgers zich voor den Heere hibben gebogen, dienaars der wereld den weg der godzaligheid hebben gekozen, en alle macht, die zich tegen God verhief, is verijdeld; terwijl geene macht de macht van dit Woord heeft kunnen fnuiken!

Maar deze bewijzen voor de geloofwaardigheid der Heilige Schrijvers worden bizonder versterkt wanneer wij bedenken, dat zij hunne eigene gebreken beleden hebben. Ziet slechts hoe de Apostelen daarvan spraken. Het wordt wel is waar algemeen erkend, dat wij zondaren zijn, maar bij die erkentenis tracht de mensch doorgaans zich te verontschuldigen. Sommigen hebben daarom den oorsprong der zonde zoeken te verklaren op eene wijze, die den mensch wel medelijdenswaardig maakt, maar hem niet schuldig en verfoeilijk stelt. De Apostelen daarentegen zeggen: „wie de zonde doet is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne;” en wederom, „de schuld is uit ééne (misdaad) tot verdoemenis.” Anderen ontkennen de aangeborene verdorvenheid des menschen. De Apostelen daarentegen belijden, „dat er geen onderscheid is, dat allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven.” Menigeen die zich als leeraar opwierp, trachtte den indruk te geven, dat hij zelf den strijd tegen de zonde te boven is gekomen, of verkondigde eene leer waarbij sommige begeerlijkheden geduld of gevoed werden; maar de Apostelen maanden niet alleen van alle zonde als van |172| ongerechtigheid af, zij zelven beleden, dat in hun vleesch geen goed woonde, en noemden zich ellendige menschen, die reikhalsden naar de verlossing uit het lichaam des doods. Zeker, indien zij niet geheel oprechte getuigen geweest waren, zij zouden van hun gebreken gezwegen hebben. Er scheen alle reden te bestaan om te onderstellen, dat zij zich niet meer aan eenige overtreding schuldig maakten. Zoolang hadden zij met Jezus omgegaan. Zij genoten de groote liefde des Heeren en hadden buitengewone gaven ontvangen; maar toch beleden zij, na een langdurigen strijd in de loopbaan der godzaligheid: „niet dat ik het alreede gekregen heb, of alreede volmaakt ben,” en, mocht ook hunne achting bij velen verminderen, toch was het hunne ootmoedige taal: „wij struikelen allen in velen.”

Van de Apostelen hoort men niet slechts eene algemeene belijdenis; ook vermelden zij bepaalde gebreken en zonden, die volgens de leer, door hen verkondigd, niet gering waren, en zoowel tot hun verstand als tot hun wil betrekking hadden. Hoe onwetend en onverstandig betoonden zij zich, toen zij des Heeren omgang op aarde genoten, hoewel zij zelven de betuiging hebben geboekt, dat nooit een mensch gelijk Jezus gesproken heeft, en de zachtmoedige Heiland hun dezelfde zaken dikwerf gezegd heeft. Hoe kon de uitgang van Jezus hun duidelijker voorspeld worden, dan met de woorden: „de Zoon des menschen zal den Heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot, smadelijk gehandeld en bespogen worden, en Hem gegeeseld hebbende, zullen zij Hem dooden en ten derden dage zal Hij weder opstaan!” En toch zij verstonden het niet. Zelfs toen het gebeurde, gelijk het hun voorspeld was, ergerden zij zich, vloden, lieten de hoop varen en geloofden het niet, toen reeds een Engel Zijne opstanding had bekend gemaakt. Een van hen zeide, toen Jezus van Zijn aanstaand lijden sprak: „Heere, bewaar U, dat zal U geenszins geschieden;” en toen het gebeurde, nadat hij nog betuigd had met den Heere in den dood te willen gaan, verloochende hij driemaal zijn meester |173| met meineed en zelfvervloeking. Een ander beleed, dat hij te voren dezen weg tot den dood vervolgd had, toen hij meende, dat hij tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen. Dit heeft hij ook gedaan. Hij stemde er in toe, als de heiligen omgebracht werden; hij dwong hen te lasteren, en bovenmate woedende, vervolgde hij hen ook tot in de buitenlandsche steden. Dit werd vermeld door de Apostelen in hunne prediking, terwijl zij op het geloof in Jezus aandrongen, en zij hebben het voor de nakomelingschap beschreven. Zouden zij het gedaan hebben, indien zij niet geheel oprecht waren geweest? Zeker niet. Zij konden verwachten, terwijl zij die bekentenissen deden, dat menigeen daarmede zijn ongeloof en tegenstand zou verschoonen, dat de inhoud van hunne prediking als duister en verward zou uitgemaakt worden, dat men van Jezus, dien zij zelven verloochend hadden, niet zou willen weten, en dat men hen, wegens hunne bekendgemaakte gebreken, zou geringachten; maar dit vreesden de Apostelen niet. Zij bedekten niets. Terwijl zij van zichzelven schreven, verhaalden zij alles, alsof zij zichzelven vergaten. Alleen op de omhelzing der leer, die zij predikten, drongen zij aan. Wel toonden zij daarmede geene kunstig verdichte fabelen te zijn nagevolgd, maar alle geloof waardig te zijn!

De gebreken waarvan de Apostelen belijdenis deden, strekten tot hunne vernedering, en zouden ons onbekend zijn, indien zij ze niet vermeld hadden. Men vindt menschen, die hunne eer stellen in hunne schande. Ook zijn er, die met hunne klachten slechts bedoelen, als ware Christenen aangemerkt te worden, of die van het klagen eene gewoonte maken. Geheel anders was het bij de Apostelen. Innerlijk toonen zij, over hun zonden bedroefd te zijn, en spreken er van om anderen te waarschuwen, te bestieren en van de zonden afkeerig te maken; terwijl zij daarbij de grootheid van Gods barmhartigheid, die hun bewezen is, vermelden. Meermalen hadden hunne gebreken den Zaligmaker tot weemoedige klachten aanleiding gegeven. Soms had Hij |174| hun toegevoegd: „gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt;” soms, „o onverstandigen en tragen van harte!” dan weder, „o ongeloovig en verkeerd geslacht!” en dikwijls had Hij hen kleingeloovigen genoemd. Met schaamte dachten de Apostelen hieraan, zij, die den Heere zoo hartelijk liefhadden. Ook meenden zij niet, dat zij door hunnen ijver, of hunne volstandigheid en trouw, in lateren tijd betoond, die vroegere fouten hebben uitgewischt. Neen, zij wilden in niets anders dan in de genade roemen. „Door de genade Gods ben ik, dat ik ben,” was hunne taal. Toen zij struikelden, had reeds de Heere voor hen gebeden. Hierin was hunne, bemoediging en sterkte gelegen. Gemakkelijk nochtans hadden zij die vroegere misdragingen jegens hunnen Meester voor de menschen kunnen verbergen. Meestal immers waren ze gepleegd, als zij zich met den Heere alleen bevonden; en indien zij in hunne schriften de meer openbare zonden niet vermeld hadden, zou toch de nakomelingschap ze niet vermoed hebben. Maar neen, ze zochten geene eigene eer; openlijk hebben zij hunne zonden in hunne schriften vermeld. Zoo handelen slechts mannen, die met oprechte liefde voor de waarheid vervuld zijn. En terwijl men doorgaans met zorg tracht te verhelen, wat onzen vijanden aanleiding kan geven om ons te bespotten en zich over ons te verheugen, terwijl men zelfs doorgaans liever ziet, dat ons de nijd het geluk misgunt, dan dat wij het voorwerp van beklag zouden zijn, de Apostelen nochtans, van vijanden omringd, wier boosheid zij kenden, en wetende dat hunne smarten aan die vijanden stoffe van bespotting en vreugde opleverden, beleden openlijk wat hen zoo diep vernederde. „Mij,” schreef een van hen, „is gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, om mij met vuisten te slaan.” Hoe zwaar moet dat lijden geweest zijn! Driemaal had hij den Heere gebeden, opdat de satan van hem zou wijken; maar de Heere had hem gezegd: „Mijne genade is u genoeg: want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.” En welke oorzaak was er voor dit lijden? |175| „Opdat,” zegt Paulus, „ik mij over de uitnemendheid der openbaringen niet verheffen zou;” en hij herhaalt dit, „opdat ik mij niet verheffen zou.” Zoo nederig belijden de Apostelen hunne gebreken, terwijl zij alleen Gods genade verheffen. Wanneer zulke mannen als getuigen optreden, kan het weigeren van geloof aan hunne woorden, slechts aan onverstand, of aan boosheid worden toegeschreven!

Nog strekt het ten bewijs van de geloofwaardigheid der Apostelen, dat zij belijden, soms in hunne bediening iets te hebben willen verrichten, hetgeen bij de uitkomst bleek niet te kunnen geschieden, en zelfs van den Heere verhinderd werd. In zulke gevallen, terwijl de Apostelen in oprechtheid des harten eenig voornemen hadden opgevat, kan er geen spraak van zonde zijn; maar toch zien wij daaruit, dat zij, die in de leer de gave der onfeilbaarheid bezaten, in andere zaken zich als kortzichtige menschen betoond hebben. Toen Paulus aan de Romeinen schreef, dat hij door hunne stad naar Spanje zou reizen, heeft hij een voornemen opgevat, hetwelk, zooveel wij uit de Heilige Schrift en de geschiedenis kunnen opmaken, nooit door hem is volvoerd. Aan de Corinthiërs schreef hij, dat hij mogelijk bij hen zou overwinteren, opdat zij hem zouden geleiden, waar hij zou henenreizen; maar het blijkt uit Handel. 20 : 1-3, dat hij toen slechts drie maanden in Griekenland heeft doorgebracht. Op een anderen tijd, als Paulus en Silas Phrygie en Galatië doorgereisd hadden, werden zij door den Heiligen Geest verhinderd het woord in Azië te spreken. En aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen, en de Geest liet het hun niet toe. Licht had men kunnen verwachten, dat de Apostelen, vertrouwde gunstgenooten des Heeren, die de toekomst der Kerk voorspelden en wonderen verrichtten, alles zouden volvoerd hebben, wat zij zich voornamen; maar ofschoon zij daarin niet lichtvaardig te werk gingen, toch werd het door hunne eigene schriften openbaar, dat zij in hunne bizondere zaken niet onfeilbaar waren. Zij hebben vele kranken genezen, evenwel moest |176| Timotheüs, de getrouwe hulp van Paulus, en die zelf buitengewone gaven ontvangen had, aan zwakheid van maag lijden. Throphimus, hoe nuttig ook in de bediening, was door Paulus te Miléte krank gelaten. Dat zij nochtans zulke bewijzen van hunne kortzichtigheid en afhankelijkheid openbaar gemaakt en te boek gesteld hebben, strekt te meer tot betoog, dat zij voor oprechte en geloofwaardige schrijvers moeten gehouden worden. Waren zij niet, toen zij predikten en schreven, volkomen oprecht geweest, had hen daarbij de zuiverste liefde om geheel en alleen de waarheid te verkondigen, niet vervuld, dan toch zouden zulke gevallen door hen verzwegen zijn, waardoor de achting, die men voor hen als dienstknechten des Heeren gevoelde, licht kon verminderen.

En zelfs zijn van de Apostelen in hunne schriften gebreken opgeteekend, waardoor zij konden schijnen aan de zaak des Heeren nadeel toe te brengen. Niet alleen vermelden zij, dat anderen aan het geloof schipbreuk geleden, of de tegenwoordige wereld lief gekregen hebben, ook gewagen zij van eene verbittering tusschen Paulus en Barnabas. Dit moest wel de godvruchtigen bedroeven, terwijl het tevens aanleiding gaf om smaad op de gemeente te werpen. Betreffende Petrus wordt verhaald, dat hij te Antiochië zijnde, te bestraffen was. Ten gevalle van de Christenen uit de Joden, zonderde hij zich af van de Christenen uit de Heidenen. Door dit gedrag werd de uitgestrektheid en kracht der verzoening verdonkerd, en moesten de Christenen uit de Heidenen diep bedroefd worden. Hoe! konden zij denken, Petrus, een dienaar des Heeren, een voornaam Apostel, toont ons deze minachting. Is dan de muur der afscheiding tusschen Joden en Heidenen niet omvergeworpen! Zijn niet alle geloovigen één in Christus! Is niet de verzoening door het bloed van Gods Zoon gendegzaam om ons aan alle voorrechten deel te geven! Ach neen! konden zij denken, wij hebben ons bedrogen, wij hebben te veel verwacht; want een Apostel maakt nog zulk een onderscheid tusschen ons en de Joden! Paulus echter wederstond Petrus in het aangezicht. |177| Hierdoor werd deze smaad afgekeerd, en toen de Apostel der Heidenen openlijk in den brief aan de Galatiërs dit geval verhaalde, en Petrus zelf, zeventien jaren later, in zijnen tweeden brief getuigde: „dat zijn geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid, die hem gegeven was, geschreven had,” toen werden daarmede de bewijzen geleverd, dat de oprechtheid en de waarheidsliefde van zulke Schrijvers boven alle verdenking verheven zijn!

Hoe dwaas, hoe onzinnig maken nu zij zich openbaar, die, terwijl zij zich als de mannen der wetenschap of der verlichting voordoen, de geloofwaardigheid der Apostelen in verdenking brengen! Zouden zij meenen dat hunne gevoelens tegenover de Heilige Schrift eenige waarde hebben? Dan moeten zij ontzettend blind en verblind zijn. God ontferme Zich over hen!

Maar laat het gedrag der Apostelen, die van hunne gebreken niet gezwegen hebben, ons tot leering strekken, hoe wij behooren te handelen. Sommigen willen, dat de geloovigen wel juichen, maar niet tot anderen over zijne gebreken spreken zal. Wanneer zij klagen, zeggen zij, klagen zij bij den Heere, maar vermelden hunne gebreken niet bij de menschen. Hadden zoo de Apostelen gedaan, wij zouden een groot bewijs voor hunne geloofwaardigheid missen. Nu ook, terwijl van zulke hooggeplaatste mannen nog gebreken staan opgeteekend, hebben wij in hen het voorbeeld, om, ofschoon ook hier wijsheid en voorzichtigheid van noode is, elkander zooals Jacobus zegt, de misdaden te belijden, bij de droevige ervaring van onze afkeerigheden, tot het bloed der verzoening de toevlucht te nemen en met vertrouwen tegen de zonde te strijden. De strijd des geloofs is niet onzeker. De Apostelen hebben ons voorspeld, welke de uitkomst zal zijn. De Apostelen maken ons bekend met den weg des levens en met de kroon aan het einde der baan, en wanneer wij hunne leer omhelzen, dan vertrouwen wij op een onbedriegelijke getuigenis, op het Woord van den Waarachtigen God!


15 Januari-Nº. 1888. |178|




Toespraak op het graf van Prof. A. Brummelkamp


112)

*

Bij dit graf zullen wij allen, die met den ontslapene in eenige betrekking geweest zijn, ons groot verlies betreuren. Altoos is het een groot verlies, als een geliefde vader, broeder, vriend, ambtgenoot of leeraar van ons wordt weggenomen, maar hoe groot is dan ons verlies nu deze ontslapene van ons is heengegaan, en |179| wij op aarde hem niet meer kunnen ontmoeten. De welbekende stem, die met opgeruimden toon ons steeds placht te begroeten, zullen wij niet meer hooren. De oogen, die zoo vriendelijk in het rond zagen, zijn voor altijd gesloten. De deelneming, de belangstelling, de hulpvaardigheid, die de ontslapene aan een ieder betoonde, zal niemand van hem meer ondervinden. Dit alles blijft alleen in onze herinnering. O, ons verlies is groot. |180|

Menigeen wordt door de wereld groot genoemd, die nochtans slechts in het belang van tijdelijke zaken of voorrechten werkzaam is geweest, maar onze ontslapene had een geopend oog niet slechts voor de behoeften der menschen in dit leven, hém wogen de eeuwige belangen zijner medemenschen bovenal en zwaar op het hart. Van jongs af, zoo mogen wij denken, en door godvruchtige ouders opgevoed, was reeds de vreeze des Heeren in hem. Ook was het reeds vroeg zijne begeerte den Heere in de verkondiging van het Evangelie |181| te mogen dienen. Tot de bediening aangesteld, is hij steeds een getrouw herder en leeraar geweest, en de eeuwigheid zal openbaar maken hoevelen door zijne prediking tot den Heere zijn toegebracht. Van hem mag daarbij gezegd worden, dat hij wandelde waardig het Evangelie van Christus; ten allen tijde, bij alle menschen, onder alle omstandigheden beleed hij met de, meeste vrijmoedigheid zijnen Heere en Zaligmaker. Maar dit niet alleen. Zeer spoedig ondervond hij van de machthebbers, hevigen tegenstand wegens zijne getrouwheid in de bediening. Hij deinsde niet terug. Met opoffering van eer, aanzien en aardsche voordeelen, bleef hij, waar hem de gelegenheid gegeven werd, zijne bediening vervullen, en toen langdurige vervolging en verdrukking door de machten in ons land hem werden aangedaan, toen er geen hoop op verandering scheen te zijn, toonde hij goed en leven voor de zaak des Heeren veil te hebben. Hij is getrouw geweest tot den dood! Wie zal ons verlies uitspreken bij het graf van dezen ontslapene? Hier roepen wij met volle overtuiging een ieder toe: „Weet gij niet, dat te dezen dage een Vorst, ja, een groote in Israël gevallen is?”

Tot groote dingen heeft de Heere onzen ontslapene willen gebruiken. Met eenige weinige dienaren des Heeren heeft hij, in een tijd van schier algemeenen afval, het voorrecht gehad de Godvreezenden zóó voor te gaan, dat in ons Nederland weder de Kerk van Christus openbaar is geworden. Ook heeft hij het mogen aanschouwen, dat deze Kerk bewaard, beveiligd, bevestigd, en zoozeer uitgebreid is, als niemand in den aanvang heeff kunnen vermoeden.

Tot deze uitbreiding is inzonderheid de opleiding tot het leeraarsambt, dienstbaar geweest. Reeds vroeg heeft onze ontslapene zich met dit werk bezig gehouden; en toen onze School werd opgericht, is hij als een der onderwijzers aanstonds daarbij geplaatst. Menigmaal hoorden wij hem getuigen, hoe vereerend en verblijdend hem deze taak was. Allen die ooit zijne leerlingen geweest zijn, weten met hoe grooten lust en ijver hij |182| steeds zijn werk verricht heeft. Allen hebben zijne vaderlijke zorg en deelneming bij moeielijkheden of bezwaren ondervonden. Velen van zijne vroegere leerlingen juichen thans met hem hier boven voor den troon. Op dit oogenblik zijn aan alle plaatsen in ons land dienaren des Heeren verspreid, die zijn onderwijs mochten ontvangen. Zelfs zijn er in andere deelen der aarde. Maar allen, hetzij die in de bediening zijn, hetzij die rustende van de bediening nog leven, ik mag het uit, aller mond en hart verklaren; zij zeggen met één stem: wij hadden Vader Brummelkamp zoo lief; het is ons tot eer en tot roem, dat wij zijn onderwijs hebben ontvangen. En gij, dierbare jongelingen en broeders, die zijne laatste leerlingen waart, gij stemt niet slechts in met die taal, maar het is mij of ik uit uw midden, uit het hart, het geroep hoor: „Mijn vader, mijn vader! wagen Israëls en zijne ruiteren! dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn!”

Groot is ons verlies, maar groot, veel grooter moet onze dank aan den Heere zijn. Kon de ontslapene nog tot ons spreken, hij zou de eerste zijn, om te zeggen: weent niet over mij, maar geeft aan God de eer en dien dank, en weest mijne navolgers, gelijk ik, door de genade des Heeren, u ten voorbeeld heb mogen zijn. Aan deze genade Gods in Christus Jezus had de ontslapene alles te danken, waardoor hij hier tot verheerlijking van God geleefd heeft. Denken wij daarbij dat de ontslapene zoolang hij bij ons is geweest, zooveel heeft kunnen verrichten, zulk een liefelijk getuigenis van den dienst des Heeren gegeven heeft, en zoo blijmoedig is heengegaan, dan zeggen wij: „dankt nu allen God”; maar laat ook door allen die hier zijn, en door velen elders het woord behartigd worden: „Let op den vrome, en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn.”


15 Juni-Nº. 1888.




1. Het opstel: „Episode uit den tijd der Kerkelijke Afscheiding in 1836” komt voor in het Jaarboekje van 1852, maar werd ons ter plaatsing toegezonden, wat wel bewijst hoe de indruk van het beschrevene zich in zijne ziel had verdiept.

2. Deze leerrede werd tijdens de Synode, in den morgengodsdienst op Zondag 23 Augustus 1885 in het kerkgebouw aan den Goudschen Singel te Rotterdam, uitgesproken.

3. Romeinen 10 : 19.

4. Exodus 14 : 18 en v.

5. Jozua 2 : 11.

6. Jozua 3 en 4.

7. 1 Cor. 10 : 4b.

8. 1 Petrus 2 : 9, 10.

9. Romeinen 1 : 4.

10. Psalm 16 : 10.

11. Matth. 28 : 11-15.

12. Matth. 26 : 62, 63.

13. Micha 5 : 2.

14. Jes. 9 : 5.

15. Mattheus 4 : 11.

16. Filippensen 3 : 18.

17. Jeremia 17 : 9.

18. Johannes 3 : 3.

19. Matth. 24 : 37-39.

20. Lukas 21 : 25, 26.

21. Geloofsbelijdenis art. 28 en 29.

22. 2 Kor. 6 : 14-18.

23. Hand. 19 : 9.

24. Openb. 18 : 4.

25. Hier zijn de volgende namen in de orde, gelijk zij dien avond werden opgegeven, voorgelezen:

Simon van Velzen, Dierk Jans Kronemeijer, Geert Jans Wijma, Frans Watzes Nicolai, Siger Sigers Bergsma, Sjoukje jetzes Bosma, Wietzke Harmes Kijlstra, Antje Hendriks Jager, Sietske Geerts Spoelstra, Grietje Poppes Gransma, Trijntje Jans van der Veen, Aakje Klasens van der Woude, Maike Jans van der Hooft, Trijntje Simmens Tilstra, Tijkje Sietzes Koster, Geertje Jeens Postma, Hebeltje van der Heijden, Antje Teekes van Lingen, Antje Meezes de Vries, Hendrikje Gerrits Füstma, Lamke Sjoukes Storm, Jeskje Fijkes Füst, Tjitske Hendriks Sandbergen, Christina Johanna de Moen, Johanna Maria Wilhelmina van Velzen, Sjoukje Durks van der Schors, Antje Wiberens de Jong.

Hierbij moet tot verklaring gevoegd worden, dat alleen leden, die belijdenis afgelegd hadden, werden genoodigd, en dat van oudsher te Drogeham, niemand belijdenis des geloofs aflegde, tenzij hij beleed met het hart te gelooven.

26. Geloofsbelijdenis art. 29.

27. Hebreën 9 : 14, 15.

28. Johannes 6 : 37-40.

29. Efeze 1 : 5.

30. Psalm 90 was voorgelezen.

31. Vs. 19; 2b-4.

32. 1 Timotheus 2 : 1, 2.

33. Jakobus 4 : 2a; 3a; 5 : 16.

34. Psalm 2 : 11b.

35. De Protestantsche Noord-Brabanter, Nº. 20.

36. 1 Sam. 2 : 30b.

37. Genesis 9 : 3.

38. Spreuken 12 : 10.

39. Exodus 22 : 2.

40. Genesis 9 : 6.

41. Romeinen 13 : 4.

42. Romeinen 7 : 14a.

43. Mattheus 5 : 21, 22.

44. Esther 5 : 13.

45. Zacharia 8 : 17.

46. 2 Koningen 9 : 32-37.

47. Romeinen 3 : 13, 14.

48. 2 Samuel 20 : 4, 10.

49. Genesis 4 : 6

50. Handelingen 9 : 1.

51. 1 Timotheus 1 : 13 - 15.

52. Lukas 6 : 43-45.

53. 1 Samuel 18 : 7.

54. 1 Johannes 3 : 15.

55. Lukas 23 : 18, 20; Mattheus 27 : 25.

56. Genesis 49 : 7.

57. Handelingen 7.

58. Romeinen 12 : 19.

59. Mattheüs 5 : 1-12.

60. Mattheüs 22 : 39.

61. Catechismus Zondag 23.

62. Catechismus Zondag 21.

63. 2 Corinthe 1 : 20.

64. Ezechiël 36 : 27.

65. Romeinen 7 : 20.

66. 2 Cor. 5 : 21.

67. Openb. 14 : 13b.

68. 2 Petrus 3 : 16.

69. 2 Timotheus 3 : 10, 11.

70. Psalm 91 : 11, 12.

71. Romeinen 5.

72. Genesis 1.

73. Johannes 8 : 44.

74. 2 Petrus 2 : 4; Judas vs. 6; Openb. 12 : 7.

75. 1 Petrus 5 : 8; Openb. 12 : 9.

76. Inzonderheid: „Hij zal Zijne engelen van U bevelen, dat zij U op de handen zullen nemen.”

77. Jakobus 2 : 19.

78. Lukas 24 : 39b.

79. Lukas 1 : 35.

80. Markus 1 : 13.

81. Hebreën 7 : 26.

82. Johannes 12 : 31; 14 : 30; 16 : 11, enz.

83. Handelingen 10 : 25.

84. Psalm 2 : 6.

85. Psalm 24 : 1.

86. Daniël 4 : 34.

87. Deut. 6 : 13 en bij herhaling Deut. 10 : 20.

88. 1 Johannes 3 : 9.

89. Johannes 14 : 30.

90. 2 Corinthe 12 : 7.

91. Lukas 22 : 44.

92. Psalm 119 : 137.

93. Jesaja 53.

94. 1 Johannes 3 : 8.

95. Catechismus Zondag 15.

96. Deze leerrede, gehouden den eersten Rustdag na den aanvang van den School-cursus in 1889 te Kampen, is de laatste, die de ontslapene heeft uitgesproken.

97. Efeze 2 : 14.

98. Joh. 1 : 12; 1 Joh. 3 : 1a, 2a.

99. Ps. 119 : 14; Rom. 7 : 22.

100. 1 Cor. 1 : 30.

101. Joh. 10 : 27.

102. 1 Cor. 4 : 9.

103. 2 Corinthe 3 : 5; Handelingen 10 : 15-39.

104. Galaten 2 : 11 enz.

105. 1 Thess. 5 : 12, 13.

106. Efeze 6 : 19; Coloss. 4 : 3; 1 Thess. 5 : 25 en elders.

107. Hebreën 1 : 14 en 2 : 17, 18.

108. Efeze 1 : 19, 20.

109. Openbaring 5 : 11 enz.

110. Een der leeraren had het gevoelen voorgestaan en trachten te verbreiden met woord en schrift, dat de ongeloovigen en goddeloozen niet de eeuwige straf lijden, maar ophouden zullen te bestaan. Na alle vergeefsche pogingen tot terechtbrenging heeft de bedoelde leeraar zich met eenig leden onttrokken, en is verklaard buiten de gemeenschap te staan.

111. Dit vermoeden is bewaarheid.

Had ik het voorrecht mede ter Synode te zijn, levendig staat mij voor den geest welke, zij het ook korte, beproeving moest doorleeft. Immers aan den morgen van den derden dag werd mijn schoonvader plotseling krank en wel zóó, dat de vrees mij aangreep dat de geliefde man, dien ik des Zondags te voren te Antwerpen in de Kapel van Br. Eggenstein nog had hooren prediken over den tekst: „En die gereed waren gingen met Hem in tot de bruiloft en de deur werd gesloten,” ons ontvallen zou, en in den vreemde zou worden afgelost van zijn post. God hoorde echter het gebed en gaf schier dadelijk genezing. Deze ongesteldheid was oorzaak, dat hij zijne, terwille van den Secretaris op papier gebrachte, rede niet op de Synode kon uitspreken, maar haar door Prof. Brummelkamp moest laten voorlezen.

Woonde hij geen Synode in België meer bij, toch bleven de hartelijkste sympathieën voor de Zendingskerk leven in zijn hart. Toen ik hem het laatst bezocht, zei hij: „gaat gij nooit meer naar België? Herrinnert gij u de Synode te Jumet? Wat was ik ongesteld! Wat werd ik hartelijk verpleegd in de gastvrije woning van Ds. Anet door den Kandidaat Lenoir, en den Ingenieur Klattenhof; en hoe belangstellend was de familie De Looper! De arbeid in België is belangrijk. Er zijn daar uitnemende mannen, Ds. Anet, Baron Prisse, Ds. Eggenstein, Ds. Poinsot en vele, vele anderen. Als gij er weder eens komt, groet de broeders van mij, zeg dat ik ze steeds heb liefgehad, ten einde toe met warme belangstelling aan hun arbeid heb gedacht, de Heere doe hen getrouw blijven. Hij zegene hen, Hij zegene hen!”

Aan deze opdracht heb ik mogen voldoen, toen mij ten vorige jare de eer te beurt viel met Broeder Lion Cachet aan de Synode te Nessonvaux de groete onzer Gereformeerde Kerken over te brengen. N.

112. Prof. Brummelkamp ontsliep 2 Juni 1888 te Kampen. De plechtige begrafenis had plaats Donderdag 7 Juni. Het eerst werd door Prof. Van Velzen, die zoo nauw aan den overledene verbonden was, het woord gevoerd. De spreker was diep bewogen. Ook naar het lichaam zeer geschokt. Leunende op mijn schouder en op dien van mijn studie-vriend Prof. Noordtzij, kon hij blijven staan en zijn taak verrichten. Van die ure af aan voelde hij zich eenzaam en dagteekent het breken van zijne kracht. Eigenaardig, dat hij, teruggekeerd van het graf zich dadelijk en eenige dagen lang bezig hield met het nazien en verscheuren van oude brieven en andere papieren.

Het leven van Vader Van Velzen was als met dat van Brummelkamp saamgeweven. Hoe sterk sprak dit o.a. bij gelegenheid dat Prof. Brummelkamp zijn vijftigjarige Evangeliebediening herdacht. Het gebeurde op Zondag 19 October 1884 te Kampen. „Frisch van kracht en geest” hield de 73-jarige grijsaard eene bezielde en bezielende rede, naar aanleiding van 2 Cor. 12 : 9 en 10: „En Hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg: want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus’ wil: want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.”

En verzocht ten slotte te zingen Ps. 113 : 3 en 4:

Wie is gelijk aan onzen Heer?

Aan God, die, tot zijn eeuwig’ eer,

Zijn’ troon gevest heeft in den hemel?

Die, daar Hij ’t wereldrond gebiedt,

Van zijnen hoogen zetel ziet

Op ’t laag en nietig aardsch gewemel? |179|

Wie is aan onzen God gelijk,

Die armen opricht uit het slijk;

Nooddruftigen, van elk verstooten,

Goedgunstig opheft uit het stof,

En hen, verrijkt met eer en lof,

Naast prinsen plaatst en wereldgrooten?

„Onder dit gezang”, zoo zegt „De Bazuin”, maakte Professor Van Velzen zich gereed, om als oudste Docent namens de Theol. School den jubilaris toe te spreken.

Indrukwekkend was dit oogenblik. Onvergetelijk de gewaarwording, toen ZEw. met zijne krachtige stem op ietwat gedempten toon, de eigen gemoedsstemming deed medegevoelen, en ongeveer het volgende sprak:


Hartelijk geliefde Broeder!

Geheel deze vergadering neemt deel in uw groot voorrecht van dezen dag. En niet slechts deze vergadering. Duizenden in den lande zullen met ons God danken voor zijne trouw u bewezen. Doch van al die duizenden heeft niemand meer reden dan ik.

Reeds als jongelingen waren wij één. Wij namen samen de voorbereidende lessen voor de studie der godgeleerdheid waar. We ontvingen hetzelfde Theologisch onderwijs. Wij trokken samen op met de jagers in den Belgischen opstand. Vele strijders zijn toen gesneuveld; doch wij samen door God gespaard. Eindelijk zijn wij tegelijk voor den predikdienst onderzocht en bevorderd. Doch nog grooter redenen heb ik, om met u mij te verblijden. Wij beiden werden van den Heere geroepen om te zamen op te treden en te getuigen tegen een afvallig geslacht. Dat heeft God gedaan. Wij werden te zamen verwaardigd om de eer en waarheid van onzen Heere te verdedigen. Gij werdt te Hattem vervolgd en uitgeworpen; ik te Drogeham. Wat een redenen om God hiervoor te danken! Want ook te midden dier verdrukking konden wij dikwerf juichen. Gelijk een Paulus, dien ge ons voorgesteld hebt, — hadden wij zelfs een welbehagen in de smaadheden en verdrukkingen. Zij waren toch om Christus’ wil! Zijne grootheid, goedheid, trouw en hulp, toen verleend is hier beneden niet naar eisch te melden!

Vijftig jaren lang heeft de Heere u zoo gedragen. Wat een voorrecht |180| waar zoo velen reeds opgeroepen, en wij tweeën bijna de eenig overgeblevenen zijn.

Rijk gezegende Brummelkamp! Wat weldaden heeft de Heere u dan toch geschonken, dat gij zulk een tijd mocht doorbrengen in Zijne uitgeleide Kerk, verlost uit het Nederlandsch Hervormd Genootschap, dat God verlaten heeft.

Hoe weinigen geraken tot dien leeftijd, waarvan de Schrift zegt, dat alsdan de grens gekomen is.

Doch het is ook een leeftijd, welken de prediker ons afteekent als dien, waarin de maalsters zullen stilstaan, omdat zij minder geworden zijn! Wanneer de wachters des huizes beven, en de sterke mannen zich krommenl Die door de vensteren zien, verduisterd worden! En de twee deuren naar de straat gesloten! Tot eindelijk: de rouwklagers in de straten zullen rondgaan! . . . .

Maar al is het ook spoedig met ons gedaan, — wij mogen getroost heengaan, ziende op de schare van jonge mannen die ons eenmaal zullen opvolgen, ziende op hetgeen onze Kerk en School nu geworden is.

De Heere kan Zich, ook in uw grijzen ouderdom nog van u bedienen, doe Hij dit nog lang. En verwaardige Hij u met den grijzen apostel Johannes nog steeds van Zijne liefde te getuigen.

Hoe schoon, wanneer de mond des grijsaards slechts van vrede en liefde spreekt. Gelijk van den apostel der liefde verhaald wordt.

Op hoogen ouderdom gekomen, werd hij in de Vergadering der geloovigen gebracht, en sprak bij niets dan dit ééne: hebt elkander lief! En toen men hem vroeg, of hij niets anders had te zeggen, dat éénen: hebt elkander lief!

Make de Heere u nog dienstbaar daartoe. Om te wijzen op die liefde, als kracht der vereeniging en gemeenschap. De gemeenschap in Hem, als de eenige bron der liefde, Jezus Christus, onze Heere.

En wanneer het einde komt, en de vensteren niet alleen verduisterd worden, maar het oog breken zal, — doe Hij u ontslapen en neme Hij u op in die liefde van onzen eenigen Heiland, om dan eerst recht die liefde te kennen, als de liefde, welke alle verstand te boven gaat!”




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004