Vorm en Geest

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921v
16,119; 17,127v; 18,135; 19,141; 20,149v (20 januari — 17 februari 1922)

a


IIIIIIIVV

I.

Onder dit motto „vorm en geest” kan men al de vraagstukken benaderen, welke in de laatste jaren door de zoogenaamde „beweging der jongeren” aan de orde zijn gesteld.

En inderdaad ligt in dit motto „vorm en geest” een schibboleth voor de dogmatiek en de Christelijke philosophie van de toekomst.

Aan de wijze, waarop het probleem wordt gesteld, dat in dit motto „vorm en geest” ligt opgesloten, zal men kunnen zien, in welke richting de Gereformeerde nuanceeringen zich bewegen en zich zullen bewegen.

Het lijkt mij daarom een aanlokkelijke taak om te trachten voor de lezers van „De Reformatie” mijn visie op dit probleem zoo mogelijk te ontvouwen en te doen hooren op welke wijze ik meen, dat dit schibboleth moet worden „uitgesproken”.

En dan valt in de eerste plaats op te merken, dat vooral sinds 1886 een Gereformeerd-religieuse beweging is ontstaan, welke sterk dogmatisch was.

Dat was het recht en de plicht van die beweging.

De slappe pro-Kuypersche dagen schreiden om een Napoleons-figuur als Dr Kuyper. Hij was de man, die weer ruggegraat gaf aan het theologisch Nederland. Hij was de man Gods, die aan ’t Gereformeerde Nederlandsche volk den vorm van de Gereformeerde theologie terugschonk — en van dezen vorm op onnavolgbaar geniale wijze „de lijnen uitstippelde”. Hij was de held Gods, die ’t sluimerend geestelijk leven van ons Gereformeerde volk weer wakker riep tot heldere bewustheid en die aan deze bewustheid scherp-belijnden vorm en duidelijk bepaalde gedaante gaf. Wij zullen altijd dankbaar, zeer dankbaar behooren te blijven, dat God dezen grooten geestesheld in de geschiedenis van ons vaderland opriep en hem hier tot een koning over de geschiedenis stelde.

Maar — ja, ook achter dit groote en machtige komt een „maar”, een „maar” dat in deze zondige wereld achter alle ware, goede en schoone dingen komt.

En dit „maar” houdt in, dat na de dogmatische opleving der vorige eeuw ons nu een hyper-dogmatische verstarring van dat leven bedreigt, dat we gevaar loopen meer Kuypersch dan Kuyper te worden, dat we misschien vaak onbewust lijden gaan aan deze eenzijdigheid, dat we nu het wezen (het echt geestelijke) gaan opofferen aan den vorm (de „zuivere lijnen”), te eenzijdig de „waarheid” als „dogmatiek” gaan opvatten, de ziel gaan verwaarloozen voor het intellect, bij het „uitstippelen van lijnen” ethiek en mystiek verliezen, bij het bouwen van den vorm te weinig om het inwendige leven denken, bij het veelvuldig organiseeren te veel vergeten, dat het gaat om het hart van den mensch, ’t gevaar — in ’t algemeen gesproken — dat we den vorm tot Baäl maken.

Natuurlijk, dat is Dr Kuypers schuld niet. Bij het cultiveeren van „zuivere lijnen” was hij geestelijk rijk en bewogen genoeg, om dat gansche lijnen-gebouw ook met geestelijk leven te vullen.

Maar het is de tragiek van het leven, dat het nageslacht wel de vormen erft en de lijnen „zuiver” overnemen kan, doch het geestelijk leven dat die vormen voortbracht in ernstigen en zwaren strijd telkens opnieuw veroveren moet. En ’t is de |119b| tragiek van het leven, dat zoodoende de „vormen” en „uitgestippelde lijnen”, die bij de groote mannen van ons geslacht bijzaak, en slechts „middel” waren, bij ’t zooveel kleiner nageslacht „hoofdzaak” en „doel” worden en dan tot levenloosheid verstarren. Dat is de deformatie, die op elke reformatie in dit leven volgt — op elk terrein van het leven, de ebbe die altijd volgt op den vloed en die des te sneller „afloopt” naarmate de vloed hooger geweest is.

Dit maken we in onze dagen mede. De organisatorische arbeid van Dr Kuyper is overgeërfd door ’t navolgend geslacht, maar de grootheid van hart en de teerheid van ziel, welk dezen organisatorischen bouw eenmaal droeg en beheerschte, kan helaas niet overgeërfd worden en is ook niet overgeërfd.

Wij worstelen in onze dagen met de erfenis van Dr Kuyper. En dit is een worsteling tusschen „ouderen” en „jongeren”. Een worsteling, want wat bij Dr Kuyper zelf, niettegenstaande alle scherpte en belijndheid, toch ook nog voldoende levende lenigheid en soepelheid had door de beheersching vanuit dien machtigen, levenden menschengeest, dreigt bij de epigonen, bij de navolgers menigmaal en veelszins die lenigheid en soepelheid te verliezen en voert in allerlei opzicht en op velerlei terrein tot een ongewenschte en ook onhoudbare verstarring. Wat Dr Kuyper had, de beheersching van den vorm door den geest, schijnt weg te glijden. De lijnen „verstarren” hoe langer hoe meer. De vorm vergalvaniseert en vermechaniseert. De organisatie verliest de heiligheid van de geestelijke gemeenschap, enz.

En ’t roept alles den „jongeren” toe, dat er weer „profetie” noodig is, profetie opdat de „geest” heersche over den „vorm” en de ziel opwake tot nieuw, echt doorvoeld geestelijk leven.

Dit is de tragiek en ook de antinomie, de spanning tusschen de erfenis van het voorgeslacht en den strijd van het nageslacht, de golving en deining van het menschenleven, dat bij alle bewaren en bewandelen van de „oude paden” toch steeds opnieuw zelf persoonlijk die paden moet leeren gaan, jagende naar het ééne doelwit der roeping.

*

’t Is in de geschiedenis altijd zoo geweest en menige episode uit het verleden plaatst ons voor dezelfde tragiek en denzelfden strijd.

Om maar één sterk treffend voorbeeld te noemen. Daar hebt ge nu in Israël Ezra gehad. Een machtig man in ’t rijk des geestes, heerlijk beginselvast, rijk in leven, Israël op een waarlijk recht gereformeerde wijze terugleidend tot wet en profeten.

Maar wat hebben de navolgers van Ezra ervan gemaakt? Zijn uit Erza’s school niet de Farizeeën en Schriftgeleerden voortgekomen? En hebben dezen niet een carricatuur gemaakt van Ezra’s reformatie? Is ’t niet jammerlijk wat doodenveld ze gemaakt hebben van Ezra’s levend volk? Heeft niet de Heere Jezus Ezra’s navolgers met geeselen gekastijd, terwijl toch van Ezra’s wet en profeten geen tittel of jota voorbij zou gaan?

De geschiedenis van Ezra’s reformatie en daarna van de verwording der reformatie bij de epigonen, bij de navolgers, het geeft boekdeelen te lezen aan wie lezen wil en lezen kan.

Nu leze men dit niet verkeerd. Wij willen geen enkel navolger van Dr Kuyper karakteriseeren als Farizeeër en Schriftgeleerde. We zijn immers allen navolgers van Dr Kuyper en spreken ook over onszelf. Wij willen juist alle zijds hen respecteeren en eeren, die de beginselvanen, aan Dr Kuypers stervende handen ontgleden, van hem hebben overgenomen en opgeheven.

Wij zijn zeer blijde, dat als deze „Gustaaf Adolf” viel, nochtans zijn leger niet versaagde en huiswaarts keerde, doch voortvoer tot den heiligen kamp en verheugen ons tot dat leger te behooren. |119c|

Maar . . . gelijk als na Gustaaf Adolf het leger van den grooten Zweedschen koning wel zijn „lijnen” erfde, maar niet de grootheid en heiligheid en heerlijkheid van diens idealen, alzoo dreigt ook nu het gevaar.

En het is op dit gevaar, dat wij wijzen willen. En het is om dit gevaar dat de „jongeren” om voortgaande „reformatie”, om persoonlijkheden, om ziel en leven, om ethiek en mystiek roepen.

En dit gevaar schuilt niet in dezen of genen persoon. Dit gevaar schuilt in ’t geheel niet in personen. Dit gevaar schuilt in de levenswerkelijkheid, dat er ebbe komt na den vloed en reactie na actie; een ebbe, waarbij de uitwendige vorm haar levende deining verliest door het droog loopen der gronden daaronder; een reactie, die de uitgestippelde beginsellijnen als onnut en ten slotte als schadelijk zal doen verwerpen, indien men niet bijtijds de eischen der ziel leert stellen boven de eischen der lijnen, de eischen van den geest boven de eischen van den vorm.

Wij leven in een tijd, waarin om der wille van de waarheid, om der wille van het Koninkrijk Gods, om der wille van de gemeenschap des Heiligen Geestes onomwonden, eerlijk en oprecht op zulke gevaren gewezen moet worden en tegen zulke gevaren de remedie, het heilmiddel gezocht moet worden.

Dit heilmiddel zal „reformatie” zijn, steeds voortgaande reformatie van de verhouding van „vorm” en „geest”.


II.

In het vorige artikel werd betoogd, dat na de dogmatische beweging, welke in de tweede helft der vorige eeuw in ons land opkwam, thans het gevaar van het eenzijdig-worden dier dogmatische richting dreigt.

Nu, in dit artikel dient aangetoond, hoevele symptomen in de laatste jaren daarop wijzen. En dan willen we bij wijze van voorbeeld ook iets zeggen over ’t bekende N.C.S.V.-debat.

Men zegt ’t wel eens sterker.

Men spreekt ook wel eens van een „crisis in ’t Gereformeerde leven”.

Ik meen, dat dit te sterk is gesproken. Een „crisis” is ’t niet. Van een crisis immers kan alleen worden gesproken, indien men staat voor een levensgevaarlijken toestand, een toestand, van welken ’t onzeker is of de uitkomst ten doode of ten leven zal zijn.

En zóó „erg” is ’t met het Gereformeerde leven (hetzij „in”, hetzij „buiten” de Gereformeerde kerken) allerminst.

’t Is geen luchtig optimisme, maar een allernoodzakelijkst geloof in de toekomst der Gereformeerde richting, indien we meenen al de overgansverschijnselen van dezen tijd te mogen houden voor de verschijnselen van een zeer gezonden „levensovergang”, zooals die in elk levend en groeiend organisme voorkomt en behoort voor te komen, en zooals die alleen in mechanieken en geraamten ontbreekt.

Maar ’t is dan ook een „levensovergang”!

En niet minder! Een levensovergang, die ons duidelijk zegt, dat we een nieuwe periode van het Gereformeerde leven binnengaan, een nieuwe periode, die wel den band met het verleden wil bewaren, maar die toch ook al reeds een heden heeft en zeer zeker een eigen toekomst hebben zal.

De tegenwoordige tijd is, gelijk elke tijd, een drieéénheid van drie momenten: verleden, heden en toekomst.

Helaas, indien een richting meenen zou slechts de schatten van het verleden te moeten bewaren. Ze zou in ’t heden verschrompelen bij het bouwen aan het graf van den laatsten profeet en zou er in de toekomst niet meer zijn.

Wij steunen op een onvoltooid verleden tijd, wij ademen en leven in een onvoltooid tegenwoordigen tijd en wij gaan, zoolang wij op de aarde nog zullen bestaan, ongetwijfeld een onvoltooid toekomenden tijd tegemoet. Alle werk op aarde is slechts „stukwerk”. Dr Kuyper deed stukwerk, wij zullen ’t na hem doen, en andermaal zal men het in de toekomst doen.

Gelukkig ook maar! Want daardoor blijft arbeid mogelijk en worden ook hier op aarde steeds alle dingen nieuw.

*

Meerdere verschijnselen vroegen in de laatste jaren bijzondere aandacht.

Daar was Ds Netelenbos.

Met enthousiasme heeft deze het recht van het subiect, het recht van de ziel bepleit. |127b|

En at was goed en dat was noodig. Daar lag eenige aanvoeling in van de nooden van het geestelijk leven van den tegenwoordigen tijd. Tegenover een al te groote „voorwerpelijkheid”, tegenover een al te groot „intellectualisme” was deze reactie van het „suiective”, van het „onderwerpelijke”, alleszins prijzenswaard. Ethiek en mystiek werden er terecht door naar voren gebracht.

Jammer echter, dat Ds Netelenbos zoo weinig bezadigd, zoo weinig bezonnen was. Jammer, dat hij het goede overdreef, zoodat het ophield goed te zijn. Jammer, dat hij ’t recht van ’t subiect overdreef tot een primaat van het subiect en dientengevolge het rechte oog voor alle obiective waarden, ook voor de obiective waarde der Heilige Schrift verloor. Daardoor viel hijzelf in een grootere fout dan de fout, die hij bestrijden wilde en maakte het vonnis der Generale Synode onafwendbaar. De Synode kon met de gegevens, die zij had, inderdaad niet anders doen dan veroordeelen.

Daar was Ds Wisse.

Er is zeer veel aan te merken op de wijze, waarop Ds Wisse de Gereformeerde Kerken verliet en ook op het feit, dat hij ze verliet.

Meer in velerlei ons minder sympathiek aandoend omhulsel bevond zich toch een goede kern. En die goede kern, dat is andermaal: het recht van het subiective, het recht van het zieleleven.

En dat recht moet worden bepleit.

Beiden, Ds Netelenbos en Ds Wisse hebben dit gedaan, ieder op eigen manier. Ds Netelenbos richtte zich in het bijzonder tot de cultuurkringen. Ds Wisse richtte zich meer tot de volkskringen. Maar beiden leefden uit den drang tot accentueering van het subiective. Dat was bij alle onderling verschil hun eenheid.

En ook is bij beiden, bij ieder op eigen manier, deze drang tot het subiective scheef gegroeid, bij Ds Netelenbos door het recht van het subiect ook tegenover de Heilige Schrift, bij Ds Wisse door het recht van het subiect te overdrijven tot een primaat van het subiect tegenover het voorwerpelijke der leer en het voorwerpelijke van het kerkverband.

Daardoor hebben beiden èn de cultuurkringen èn de volkskringen teleurgesteld, en kan niet anders gezegd, dan dat beiden hun doel hebben gemist.

Maar desniettemin moet het recht van het subiective, van het geestelijk leven, van de „bevinding”, zooals men oudtijds zeide, in onze dagen dubbel sterk worden bepleit. De dogmatiek moet nieuw bevrucht met ethiek en met mystiek, met heiligmaking en beleving. De ziel roept om gehoor tegenover ’t intellect, de geest tegenover den vorm, de persoonlijkheid tegenover de organisatie. Wij hebben niets aan „zuiverheid” van ’t intellect, „zuiverheid” van den vorm en „zuiverheid” van de organisatie, indien daar niet eerst en vóór alle dingen zijn meer zuivere menschen (dat is: wedergeborenen en bekeerden), meer zuiver geestelijk leven, meer waarachtig Christelijke persoonlijkheden. Dan pas, maar ook dan alleen zullen we iets hebben aan zuivere, intellectueele, dogmata, zuivere vormen en zuivere organisaties. En dus moet het accent vallen op de ziel en niet op het intellect, op den geest en niet op den vorm, op de persoonlijkheid en niet op de organisatie.

Dàt is, waar ’t tegenwoordig om gaat en wat èn cultuur- èn volkskringen oproept tot een nieuw „réveil”.

En dàt is, wat de beweging der „jongeren” bezielt en drijft.

Vallen er al enkele „tolken” weg, die niet in staat blijken, de juiste vertolking van den nood en de tragiek dezer dagen te geven, de beweging der „jongeren” zelve gaat door en zal doorgaan, van „binnen uit” en van „onderen op” de overgeleverde |127c| „vormen” met nieuw geestelijk leven te vervullen. Althans, zij zal dat zoeken en naar dit doelwit jagen.

En Gode zij dank, zij vindt ook vertolkingen, die ze met blijdschap begroet en die haar toonen, op welke wijzen de dreigende gevaren van verstarring en intellectualisme en dogmatisme en organisatisme overwonnen kunnen worden.

Moge ik van deze tolken eenige noemen, zoo noem ik boven alles al de werken en het gansche leven van Prof. Dr H. Bavinck, den „jongere” bij uitnemendheid, zoo noem ik de bekende brochure van Ds J.C. Aalders, thans in Batavia, de jongste brochure van Prof. Mr A. Anema, ’t werk van Dr H.A. van Andel van Solo, enz. enz. We staan nog pas aan het begin. Uit de tragiek van de antinomie dezer tijden zal wederom reformatie geboren worden.

*

Er is een strooming in onze kerken, die allen nadruk legt op ’t intellectueel zuiver-stellen van „grondslagen” en het haar hoofdplicht acht om formeel en organisatorisch voor zooveel mogelijk „zuivere sferen” te zorgen, maar dan te kort schiet in het verzorgen van het voornaamste, nl. de ziel, den geest en de christelijke persoonlijkheid.

Dat komt, omdat ’t accent verkeerd wordt gelegd. Men legt ’t accent te veel op het uitwendige, het voorwerpelijke, het vormelijke, het organisatorische, en te weinig op het inwendige, het onderwerpelijke, het waarlijk geestelijke, het christelijk persoonlijke.

Ge kunt dit bijvoorbeeld zeer eigenaardig ervaren aan ’t gebruik van woorden als „zuiver” en „principiëel”. Wat bedoelt men doorgaans met deze alleszins mooie woorden?

Is ’t niet, dat men daarmee gewoonlijk duidt op het uitwendige, het vormelijke, het organisatorische, op de sfeer, op den grondslag?

Welnu, maar dan hebt ge daar juist het euvel, waar we op wijzen willen.

Wij willen, dat bij gewenschte „zuiverheid” het eerst worde gedacht aan de bekeering der ziel en de daarbij geboren wordende heiligmaking (een heiligmaking, die zich dan uitstrekt niet louter tot het denken, maar ook tot het willen en het gevoelen, niet louter tot de „kennis”, maar ook tot de „gerechtigheid” en de „heiligheid”, niet louter tot de dogmatiek, maar ook tot de ethiek en de mystiek). Zulk een „zuiverheid” komt dan van binnen uit, centraal, uit de ziel. En wij willen, dat bij het gebruik van ’t woord „zuiverheid” het accent zal vallen op deze in de eerste plaats inwendige zuiverheid. Men zal dan tegelijk wel wat meer bescheiden worden in ’t gebruik van ’t woord „zuiver”, bemerkende hoe „onzuiver” de ziel van den mensch, zoowel in de „functie” van het denken, als in de functies van het willen en gevoelen, is en blijft. Men zal dan ook leeren het woord „zuiver” wat zwaarder op te nemen, dan in de kringen der verkeerde mentaliteit vaak geschiedt.

En evenzoo staat het met het kostelijke woord „principiëel”.

Principes zijn niet: „scherp getrokken lijnen” en „uitgestippelde intellectueele bepalingen”. Principes liggen heel wat dieper (gelijk in de Heilige Schrift overal). Principes zijn zielekrachten. En men heeft alleen „christelijke” principes, indien men heeft zielekrachten der herboren ziel. ’t Is noodzakelijk, dat ’t woord „principiëel” dus heel wat „zwaarder” wordt opgevat dan vaak geschiedt.

En daarmede zal dan tevens een heel andere levenshouding gepaard gaan.

Niet alsof wij nu een zekere onverschilligheid prediken willen voor „grondslagen”, voor formeele |128a| beginselen en organisatorische richtlijnen. Dat niet. Wij willen nergens onverschillig voor zijn. Maar wij klagen over een „te veel” en een „te weinig” en roepen om verlegging van het accent naar het inwendige, naar het zieleleven, naar ’t persoonlijke.

Trouwens, is ’t niet, dat de ervaring onze roepstem tegenwoordig allerwege steunt? Heerscht er in vele Gereformeerde kringen niet een zekere moeheid door het talloos aantal teleurstellingen, die men ondervinden moest met de gekenschetste verkeerde mentaliteit? Heeft men niet herhaaldelijk met schrik ondervonden, hoe, nadat men met pijnlijke zorgvuldigheid de lijnen al scherper en scherper trok, de grenzen al enger en enger bepaalde en zijn „principiëele” sferen al „zuiverder” en „zuiverder” vormde, daarna de werkelijkheid leerde, dat binnen die grenzen en terreinen het zondeleven welig tierde en de duivel uit al die lijnen en principes een peluw bereidde voor veler rustige sluimering in de gruwzaamste zonden? (Een schoon marmeren grafsteen van buiten, maar veel verterings van binnen?) Ging men niet aldus met een „ingebeelden hemel” ter helle? ’t Is diep droef het te moeten opmerken, maar de redding ligt toch daarin, dat men ’t intijds opmerkt en dan leert, dat wel zeer gemakkelijk een „te veel” werd besteed aan het uitwendige, den vorm, maar een „te weinig” aan het inwendige, den geest. De ervaring heeft dit reeds menigmaal, zoowel in grootere als in kleinere kringen, geleerd.

En nu concreet, de N.C.S.V.

Het is onmogelijk, om de gronden, tegen de N.C.S.V. aangevoerd, werkelijk door te voeren. Want waar moet het dan naar toe met zoo talloos aantal vereenigingen, in welk op christelijk terrein met andere gezindten wordt samengewerkt?

Bijv. het C.N.V. (Christelijk Nationaal Vakverbond). Daar leven ruim 70.000 Christelijk-Protestantsche arbeiders van de meest „lichte” richtingen af tot de meest „zware” richtingen toe, zeer vreedzaam te zamen. De grondslag van het C.N.V. ziet er dan ook vrij soepel uit. En het is aan het openbaar optreden van het C.N.V. vrij goed te merken, dat het naar een zeker gemiddelde tusschen al deze groepen zijn houding bepaalt. Maar — als de N.C.S.V. „gevaarlijk” is voor den Geref. student, dan is het C.N.V. gevaarlijk voor den Geref. arbeider. En de arbeider komt er op aan, evenzeer als de student.

En verder: Als ’t niet goed is, dat de Geref. student in de N.C.S.V. allerlei van andere richtingen ziet en hoort, is ’t dan wèl goed, dat ons Gereformeerd kerkpubliek in de kerkboden wordt uitgenoodigd om ter zendingsstudie op te gaan naar de Luntersche zendingsconferenties? Op die conferenties werken meerdere Gereformeerde predikanten met meerdere Ethische en Luthersche leidslieden te zamen. Mag dat zoo maar? En mag ons volk daar naartoe? En mogen de programma’s zoo maar in de kerkboden staan, alsof geen enkel „gevaar” te Lunteren dreigt?

Als de N.C.S.V. gevaarlijk is, is ook dàt gevaarlijk!

Geen meten met twee maten!

En de neutrale volksuniversiteiten. Hoe is het mogelijk, dat een erkend tegenstander der N.C.S.V. daaraan meedoen kan, gelijk inderdaad is gebeurd? En dat nog niet eens aan een gemengd Christelijke, maar aan een neutrale volksuniversiteit! Als dat „erg” is, dan is ’t in elk geval „erger” dan ’t meewerken in de althans Christelijke N.C.S.V. en duidt dit op een groot inconsequentie!

En daar is zóó veel te noemen.

De wetenschap bijvoorbeeld! Mogen in Gereformeerde boekenkasten Ethische en Luthersche en zelfs moderne schrijvers zoo maar rug aan rug staan met de goed Gereformeerde studiewerken? Mag dat zoo maar? En stelt dat de gemeenten niet bloot aan ’t lang niet denkbeeldige gevaar, dat predikers in den loop der jaren menigvuldiglijk „moeren” uit Ethische boeken en onder de bekende drie punten heele stukken uit Van Oosterzee, Jonker, Haspels, Obbink en De Sopper binnenloodsen?

En de kunst! Indien de stellingen uit het N.C.S.V.-debat juist zijn, moeten er dan ook op kunstgebied niet veel scherper lijnen getrokken?

Moet er dan niet een lijst komen van kerkelijk goedgekeurde „zuivere” boeken, met sterk advies om „geen” andere te lezen?

En moet niet duidelijk uitgesproken, dat in een Gereformeerd huisgezin op ’t instrument slechts Bach en Beethoven en Händel misschien gehoord mogen worden. Maar nimmer Wagner of Strauss!

Nu laat ik nog daar of de muziek van Bach Ethisch is of Gereformeerd. Maar Wagner met zijn zoo vaak loszinnige hartstochtmuziek, Strauss met zijn wereldsche walsen!

En in de politiek! Màg daar een coalitie met Ethischen eigenlijk wel?

En in de schoolwereld! Màg daar de gemengde school worden gepropageerd? (Lagere School, Lyceum, H.B.S.). De gemengde school, mete haar zoo menigmaal Ethische leerkrachten!

En op persgebied! Moet niet veel scherper keur worden ingevoerd op den inhoud der bladen? Hoeveel „gemengde” invloeden spreken niet uit de kolommen onzer Christelijke dagbladen dag in |128b| dag uit tot de zich tegen de N.C.S.V. teweer stellende gemeente.

En ’t is alles vòl gevaren!

En nu moge men al zeggen: Ja, maar het gaat niet zoozeer om de samenwerking bijv. met Ethischen als zoodanig, maar veelmeer om de paedagogische, de opvoedkundige kwestie, of jonge studenten in de N.C.S.V. zonder al te groot gevaar voor de toekomst allerlei Ethische en andere invloeden verdragen kunnen!

Doch daarmede blijft de kwestie volmaakt dezelfde. In alle samenwerking met andersdenkenden is overal dezelfde opvoedkundige kwestie aan de orde en is precies even belangrijk voor den jongen student in de N.C.S.V. als voor den jongen arbeider in het C.N.V., als voor het jong gemeentelid in de Luntersche conferenties, als voor den jeugdigen wetenschapsbeoefenaar in de volksuniversiteit, als voor den jongen lezer in de litteratuur, den jongen musicus in de muziek, den jongen leerling in de gemengde scholen, den jongen lezer in de „gemengde” dagbladen.

’t Is alles vòl „gevaren”, intellectueel en ethisch en aesthetisch en paedagogisch.

Maar juist de consequenties, die, ook al moge men ze hier en daar ietwat gechargeerd noemen, niettemin consequenties zijn, toonen des te duidelijker, dat men die zeker geenszins denkbeeldige gevaren toch niet bestrijden moet op de wijze als in de N.C.S.V.-bestrijding is geschied.

Het middel kon dan wel eens erger zijn dan de kwaal.

Want het leven, zonder zeker compromis tusschen geest en vorm (de „tragiek” der antinomie van geest en vorm) is ten eenenmale onmogelijk.


III.

In het eerste artikel werd gewezen op de noodzakelijkheid van correcties der eenzijdigheden, die allengs de dogmatische richting onder ons zijn gaan aankleven.

In het tweede artikel werd gewezen op het feit, dat zoodanig correcties zoowel in cultuur- als in volkskringen in wording zijn, en werd dit nader doorgevoerd met het oogo p het nog hangende N.C.S.V.-debat.

Thans, in dit derde artikel, moeten wij beginnen aan te toonen, hoe wij ons de juiste verhouding van vorm en geest dan denken. En — om niet te wijdloopig te worden — knoopen we dit centraal vast aan het reeds ten deele besproken N.C.S.V.-debat.

Mijns inziens staat het zoo, dat we beslist een home, een thuis voor onze geestelijke idealen noodig hebben, n.l. de Gereformeerde kerken. De Gereformeerde „geest” dringt naar dezen Gereformeerden „vorm”. Wij zijn zeer dankbaar, dat de Gereformeerde kerken er zijn. En mij dunkt, dat kan ook de buitenwereld volkomen billijken en verstaan.

Maar nu, nu deze door ons gezochte kerkvorm na moeizamen strijd is bereikt, nu moeten we mijns inziens dadelijk zeer voorzichtig worden, opdat het élan van den strijd ons niet meesleept in een overschatten van den vorm.

En dit gevaar dreigt allerwegen.

Men is sinds de doleantie-dagen zóó ingesteld geworden op het jagen naar den zuiveren vorm en de principiëele sfeer dat het te ver kan voeren.

’t Gevaar dreigt, dat men het leven al te veel wil kneden en fatsoeneeren naar ’t eenmaal geknipte zuivere patroon, en men in breedere kringen komt tot overschatting van den vorm. En daardoor zal het echt geestelijke, het levend en persoonlijk Christelijke, teveel op den achtergrond geraken.

Men waarschuwt inderdaad al te veel tegen „onzuivere” vormen, sferen en organisaties en vergeet daarbij, dat dan een ander, nog veel erger, gevaar acuut wordt, n.l. ’t gevaar van een onzuiveren geest, een onprincipiëele ziel, een „smakelooze” persoonlijkheid. ’t Accent van de waarschuwing ligt dan verkeerd!

Wij willen de „gevaren” van de N.C.S.V., van het C.N.V., van Lunteren en van zooveel meer, waar aanraking met andere gezindten plaats vindt (wetenschap, kunst, de scholen, enz. enz.), nergens gering achten. Het leven is vol gevaren. En die gevaren moeten bestreden worden. Maar niet bestreden door terug te trekken uit de wereld. Ons wachtwoord is: Niet op de vlucht uit de wereld, maar aan het front in de wereld, slechts zorgende, dat ge niet van de wereld wordt. Gevaren zijn overal. Maar wie romaniseerend te veel het accent legt op de gevaren in den vorm, in het uitwendige, in de sfeer en de organisatie, die valt zoodoende aan den anderen kant in nog veel ergere gevaren en moet menigmaal zeer droef ervaren, dat een zoodanig overschatten van den vorm het verlies van den geest heeft gekost.

Ik meen dit, dat de bestrijders van de N.C.S.V. (en dus ook van het C.N.V. en van Lunteren, enz.) dat zij naar de logische consequentie gerekend gelijk hebben, volmaakt gelijk!

Maar met dezelfde kracht meen ik ook, dat de |135b| logische consequentie, indien men werkelijk alleen logisch consequent wil zijn, en durft zijn, steeds ter helle voert. In ’t vorige artikel trachtte ik dit aan te toonen.

De duivel weet, dat God bestaat. Maar hij weet het alleen logisch. En daarin is hij duivel.

De mensch is gelukkig meer dan logica. De mensch heeft een ziel. En deze ziel omvat behalve het intellect ook den wil en het gevoel, dat is: behalve de logica ook de ethiek en de mystiek.

Wij moeten niet hebben ’t primaat van het intellect. Wij moeten hebben ’t primaat van de ziel.

En dit leert ons, om de logische consequentie steeds te verzachen en soms, ja vaak, te negeeren door ethiek en mystiek.

Het is een heilige Christelijke plicht, om . . . niet al te consequent te zijn. Want de logica — eenzijdig gevolgd — dringt steeds op den vorm (op ’t voorwerpelijke), maar ’t is de ziel, die den geest heeft. Wie het leven met consequenties wil herfatsoeneeren, die maakt ’t gedrochtelijk. Het leven moet hervormd worden met ’t zout der (herboren) ziel, en dan, maar ook dan alleen, wordt ’t verderf tegengegaan.

Dat is dan, om ’t nu practisch te zeggen, dat we in de eerste plaats goede kinderen van ons Gereformeerde thuis moeten zoeken te zijn (dat wil zeggen, dat we in de eerste plaats wedergeboorte en bekeering van noode hebben). En als we dit hebben, wel, dan kunnen we in de „wereld” wel tegen een stootje. Dan behoeven we zoo bang niet te zijn voor vreemde smetten en half- of heel-kettersche invloeden. Integendeel, dan hebben we met het „zout der aarde” zelf wat aan die „wereld” te geven.

En laat ons dan toch wat meer vertrouwen hebben in de degelijkheid van het van God verkregen zout. Wie daarvan iets heeft, laat die toch de wereld in durven gaan. En wie daarvan niets heeft, wel, dien baten de meest zuivere vormen en sferen en organisaties immers toch niets, integendeel.

De wereld in! God heeft ons niet tot vlucht, maar tot strijd geroepen.

Laat ons aan den éénen kant alles doen wat onze hand vindt om te doen, om de geestelijke idealen der Geref. kerken zooveel zulks op deze zondige aarde mogelijk is, zoo ongerept mogelijk te bewaren, opdat we zooveel als bereikbaar is een werkelijke „vergadering van geloovigen” blijven (en zelfs dat is nog maar betrekkelijk mogelijk, gedenke De Labadie! ’t Leven eischt altijd een compromis tusschen geest en vorm, onderwerpelijk en voorwerpelijk).

Maar dan ook — als we dit tehuis hebben, laat ons dan verder niet al te veel splitsen en scheuren, opdat we ten slotte niet blijven zitten met een handvol doode vormen zonder geest. Neen, laat ons liever, zoolang ’t ook maar eenigszins mogelijk is en zoo breed ’t ook maar eenigszins mogelijk is, vereenigen en bijeenzamelen. God heeft ons als Christenen van verschillende gezindten op één aarde geplaatst. Laat ons op die ééne aarde elkander dan ook zoeken, zóó lang en zóó veel zulks mogelijk is. Niet in geringschatting van de „gevaren”, neen, maar ook niet in geringschatting van de wonderdaden van dien God, die zoo vele kinderen heeft van zóó verschillende geestelijke constitutie, en die ze toch allen éénmaal in één thuis als broeders en zusters, van welke er niet twee elkander gelijk zijn, zal vereenigen, en die wil, dat zulks op deze aarde wordt voorbereid.

Daarom meen ik, dat we het groote en rijke en mooie werk van de N.C.S.V. moeten blijven steunen, zoolang zulks mogelijk is en dat ok wij ons „zout”, dat God ons geven wil, tot dàt zout daar elders moeten blijven samenvoegen.

En daarom meen ik, dat we ook tegen het C.N. Vakverbond niet de vaan van de logische |135c| consequenties moeten opheffen, integendeel. God heeft immers op deze aarde niet anders dan brooze en zwakke „vaten” en vormen gegeven. En ook met consequenties krijgt men geen betere dan brooze en zwakke vaten!

En daarom meen ik, dat we ook de Luntersche zendingsconferenties geenszins moeten bestrijden, noch de tentzending, noch de gemengde scholen, noch de gemengde pers. (Bedenke, dat ook een anti-revolutionair dagblad daarom nog geen Gereformeerd zuiver dagblad is, want immers de anti-revolutionaire minister Talma was ethisch in den godsdienst; en zoo zijn er meer!)

Integendeel, ik geloof, dat het andersom moet en we nog veel meer op vereenigen bedacht moeten zijn. Immers, ging ’t op schoolgebied door, zooals ’t soms dreigt te gaan, n.l., dat overal, ook in kleinere dorpen, drang zou komen tot het oprichten van afzonderlijke Hervormde, afzonderlijke Gereformeerde, Christelijk-Gereformeerde en zelfs oud-Gereformeerde scholen, dan zou de toch al dure schoolwet-De Visser ongetwijfeld zóó onmogelijk duur worden, dat het ten slotte onze scholen vermoordde. En wat dan?

En op ’t gebied van Lycea, H.B. Scholen, enz., dan moeten we immers samendoen met al wie positief Christelijk voelt!

En — ligt daar ten slotte geen vingerwijzing in ook voor ’t Hooger Onderwijs? De Vrije Universiteit heeft vreeselijke tekorten en ’t kan allengs niet langer zóó voortgaan. Maar zou ’t dan geen tijd worden, om eens te overwegen, of ’t niet goed ware, evenals op het gebied van ’t Voorbereidend Hooger Onderwijs (Lycea, H.B.S.), de handen ineen te slaan met al wie positief Christelijk denkt en wil en voelt?

Daar ware ’t mogelijk de pinnen breeder uit te zetten.

En wellicht kon dàn op dezelfde wijze als zulks voor lagere, middelbare en voorbereidend hoogere scholen mogelijk is, volledige financiëele gelijkstelling met de Rijks-Universiteiten verworven worden!

Vanzelf — de theologische faculteit zou daar immer buiten moeten vallen. Een „gesubsidiëerde” theol. faculteit zou de vrijheid en de eere der kerken raken. De theol. faculteit zou dan los van de gesubsidiëerde Universiteit geheel onder de kerken behooren te komen. Maar dit ware immers geen verlies? ’t Zou de verzoening met Kampen gemakkelijk en goed maken en tot veler bevrediging een langdurige twistzaak harmonieus beëindigen.

Alleenlijk, ’t ware wenschelijk, en ook noodig, dat de Geref. theol. faculteit in dezelfde plaats als de Universiteit gevestigd bleef, in los verband, maar toch in verband met deze.

’t Werd mogelijk, dat ook andere kerken eigen theol. faculteiten met deze Universiteit verbonden.

En indien men het juridische nog naar het principiëele wilde versterken, wat zou de anti-rev. partij beletten eigen Kuyper-katheders in te stellen, wat zou andere Christelijke partijen beletten, om iets dergelijks te doen?

Maar waartoe in letteren, in wis- en natuurkunde en in de medicijnen binnen het gebied van ’t positief-Christelijke nog nadere principiën-onderscheiding mogelijk of oook zelfs wenschelijk zou zijn, ’t is theoretisch langs den weg van logische consequenties misschien te beredeneeren, maar practisch nimmer te verwezenlijken.

De richtingen hebben ook op ’t gebied van het Hooger Onderwijs elkander meer te zoeken dan tot dusver en moeten daarmede niet wachten totdat de stijgende financiëele behoeften ’t misschien forceeren gaan.


IV.

In het eerste artikel werd betoogd, dat na de dogmatische beweging, noodig in de tweede helft der vorige eeuw, thans correcties van de eenzijdigheden dier richting de aandacht vragen.

In het tweede artikel werd getracht om aan te toonen, dat de noodzakelijkheid van zoodanige correcties in de Geref. wereld meer en meer wordt gevoeld, en de spanning in het probleem „vorm en geest”, inzonderheid met het oog op ’t N.C.S.V.-debat.

Het derde artikel trachtte vanuit het N.C.S.V.-debat allengs tot een visie te komen aangaande de wijze, waarop ’t probleem „vorm en geest” te stellen is.

Thans, in dit vierde artikel, moeten we trachten vanuit de bepaalde voorbeelden weer in de ruimte te komen en zoo mogelijk eenig ideëel resultaat op te maken.

Dit wordt ons mogelijk, indien we naast den naam van Dr A. Kuyper thans den naam noemen van Dr H. Bavinck, den anderen grooten geestesheld van de herleefde Gereformeerde richting.

Dr Kuyper en Dr Bavinck!

Twee mannen, die daar door God tegelijkertijd als een „Jachin” en een „Boaz” voor zijn tempel zijn geplaatst! Twee zuilen der gemeente!

Twee mannen, in wie de eeuw zich representeert en door wie de geschiedenis geschiedenis is.

Maar Dr Bavinck behoort toch eigenlijk tot een latere periode dan Dr Kuyper.

Heeft Dr Kuyper het voorrecht gehad door ons Gereformeerde volk woord voor woord te worden verstaan in het meest nauwe contact, dat zich denken laat, Dr Bavinck leefde meer op den achtergrond, werd niet zóó verstaan, gold menigmaal zelfs voor „aarzelend en onbelijnd”. Hij had niet dàt contact met het Gereformeerde volk, dat Dr Kuyper had.

En ’t heeft hem menigmaal gedrukt . . .

Dr Kuyper heeft men gekend. En men kent hem nog. Maar Dr Bavinck heeft men niet gekend. En althans nog niet genoeg gekend. En den rijkdom, dien God ons in het samen-zijn dezer beide mannen heeft geschonken, hebben wij nog niet ten halve doorzien. Het is aan den toekomenden tijd voorbehouden dezen rijkdom tot het Gereformeerde bewustzijn te brengen. Het zal koers geven aan den levensovergang in het Gereformeerde leven te midden van welken wij leven, dat aan het hoofd van den toekomenden tijd gaat de persoonlijkheid, het leven en de arbeid van Dr Bavinck. Vraagt men ons, wat wij willen, als wij spreken over „reformatie”, levensovergang, wordende correcties, nieuwe periode, nieuwstelling van het probleem „vorm en geest”, verlegging van het accent, meer aandacht voor het zieleleven, voor den geest, voor de persoonlijkheid, samenwerking en opbouw daar waar samenwerking en opbouw mogelijk is, enz., dan zal ons stereotype antwoord zijn: „Wij willen dàt, wat in Dr Bavinck was!” En dan sluit dat antwoord een gansch program voor minstens een halve eeuw arbeid in.

Nu versta men dit goed. We pleiten niet voor een vervanging van Dr Kuypers arbeid door Dr Bavincks arbeid en we denken er niet over om een tegenstelling tusschen beide geesteshelden onzer kerken te forceeren. |141b|

Wie dàt zou willen, zou blijk geven Dr Bavinck wel zeer slecht te kennen en kwam in absolute tegenspraak met Dr Bavinck zelf. Duidelijk moge dit worden gezegd en zoo noodig telkens herhaald.

Maar even duidelijk willen we daarbij zeggen, dat we er evenmin komen, indien we Dr Bavincks arbeid langzamerhand op zijde zouden schuiven en nalaten zouden de geheel eenige taak op te merken, welke God aan dezen grooten man gegeven heeft. Hij had naast Dr Kuyper een eigen plaats en een eigen taak en een eigen arbeid, welke wij tot plicht hebben ter dege op te merken en te waardeeren.

’t Is niet toevallig, dat God deze beide mannen naast elkander geplaatst heeft. Er was harmonie in hun ongescheiden onderscheidenheid.


Vaak genoeg heeft men Dr Bavinck „vaag en onbelijnd” genoemd.

Wie dat deed, zag echter niet de geheel eenige taak, die Dr Bavinck naast Dr Kuyper had.

Immers, Dr Kuypers geest drong hem in den tijd en de omstandigheden, waarin en waaronder hij leefde, om het accent te leggen op de zuiverheid van vorm, intellect (de leer van de „ongerepte logische actie”), leer, dogmatiek, formuleering, organisatie. Hij drong op belijndheid en maakte belijndheid. En hij kon niet anders. God gaf hem die taak en daarom vervulde hij die taak. Hij was een man, wiens machtige geest „vormen” en „belijnen” kon. Hij heeft aan het Gereformeerde leven opnieuw „gestalte” gegeven. En dit was heerlijk. Er is daardoor een erfenis overgelegd voor het nageslacht, waarvan misschien eeuwen lang geleefd kan worden.

Maar toch — is niet de grootste mensch nochtans voor God slechts een nietig stofje? Dat wil zeggen: is niet de waarheid zóó rijk en zóó groot, dat nimmer één enkel mensch ze kan vertolken? Is ’t niet het noodzakelijk gevolg van ons menschzijn, dat zelfs de meest veelzijdige mensch nochtans eenzijdig is?

Naast Dr Kuyper leefde Dr Bavinck. En ’t was Dr Bavincks taak, om ’t accent te leggen op de ziel meer dan op ’t intellect, op den geest meer dan op de formuleering, op het volle Christendom meer dan op de leer, op de persoonlijkheid meer dan op de organisatie.

Ook dat was eenzijdig. Een mensch kan niet anders. Maar ’t vulde Dr Kuyper aan en corrigeerde de gevaren van de eerste eenzijdigheid, gelijk Dr Bavinck ze met zijn profetischen blik op onmiskenbare wijze voorzag. Dr Bavinck arbeidde voor de toekomst. En dat in dubbelen zin. Want waar men Dr Kuyper in ’t heden begrepen heeft en gevolgd is, is Dr Bavincks arbeid nog niet ten halve verstaan en nog pas zeer ten deele in ’t Gereformeerd bewustzijn overgegaan.

Dr Kuyper was „belijnd”.

Men noemt Dr Bavink vaak „vaag en onbelijnd”.

Maar, weet men dan niet, dat achter het belijnde ligt . . . het onbelijnde, achter den vorm . . . de geest, achter de organisatie . . . het mysterie der persoonlijkheid, achter het gestaltelijke . . . het ongestaltelijke.

De vorm, de formuleering, de organisatie, het intellectueele, — dat is alles belijnd en begrensd en kàn ook worden belijnd en begrensd, omdat het vorm, omdat het gestalte is. De geest, de ziel, het persoonlijke echter, dat is het op zichzelf onbelijnde, ongevormde, ongeformuleerde, ongeorganiseerde, ongestaltelijke.

En . . . wie nu inzonderheid tot levenstaak heeft op het laatste de aandacht te vestigen, is daarom nog niet „onbelijnd en vaag”, maar brengt naar eigen taak de anderre zijde der werkelijkheid naar voren, die vaag en onbelijnd is, omdat het „mysterie” is.

Dr Kuyper was belijnd, zeer zeker. Maar men mag Dr Bavinck daarom nog niet onbelijnd en |141c| vaag noemen. Dr Bavinck heeft naast Dr Kuypers genialen scheppenden arbeid onverpoosd en met alle kracht gewezen op het mysterie, dat overal de bron is, waaruit alle gestaltelijkheid opwelt. Om een beeld te gebruiken — Dr Kuyper leefde uit het „verticale”, de eeuwigheidslijn, zeer zeker, — maar hij arbeidde inzonderheid in het horizontale, in de tijd-lijn. Dr Bavinck zag het horizontale, voelde er in mede en bad er in mede, maar hij schouwde ’t liefst in het verticale, in de eeuwigheidslijn.


En wat is nu het juiste, wat is de waarheid?

Hierop past het antwoord, dat beide waarheid is. Het belijnde is waar, en het onbelijnde is ook waar. Want de ziel is onbelijnd en vaag, omdat ze met haar wortelen rust in de diepten Gods, maar ze wordt belijnd in het bewuste, in den vorm, in denken, willen en voelingen. De geest is onbelijnd (Joh. 3 : 8), mar wordt belijnd in dogmatiek, ethiek en aesthetiek. De persoonlijkheid is onbelijnd, maar wordt belijnd, begrensd, bepaald door de organisatorische en ordenende invloeden der samenleving. En ook omgekeerd heeft het belijnde, geformuleerde, bepaalde en gevormde weer invloed op het onbelijnde, diepe en ongevormde van ziel, geest en persoonlijkheid.

Beide is waar. Het is de geest die den vorm schept, het is de vorm, waaruit de geest gekend wordt. Er is wisselwerking tusschen beide, een wisselwerking, die niet beter kan worden geformuleerd dan door het grondwachtwoord der theïstische wereldbeschouwing, n.l. „ongescheiden onderscheidenheid”. En ’t leven is, dat nu eens ’t accent moet vallen op het ééne, dan weer het accent op het andere, en steeds de ebbe de werking van den vloed moet corrigeeren, maar ook de vloed de werking van de ebbe corrigeeret, een golven van het leven, waarin de spanning en de strijd nimmer verloren kunnen gaan, maar blijven zullen tot der wereld einde.

In deze tragiek zijn wij steeds bevangen. Maar Gode zij dank, ’t is niet enkel tragiek. Er komt een tijd, dat er geen tijd meer zal zijn. En dan blijkt de tragiek van die tweeheid inleiding geweest te zijn tot de blijdschap der eeuwigheid.


P.S. Na het voltooien van mijn artikelenreeks lees ik in de Gereformeerde (Amerikaansche) „Banner” van Dr Henry Beets een blijkbaar met instemming uit ’t tijdschrift „Religion and Culture” overgenomen karakteristiek van de „ongescheiden onderscheidenheid” der beide boven besproken groote mannen. Ik geef de letterlijke vertaling zonder verdere toelichting of bespreking.

De karakteristiek luidt dan aldus: „Van de twee groote Gereformeerde theologen in Nederland, Kuyper en Bavinck, oefende de eerste den grooteren invloed uit voor den tegenwoordigen tijd, maar zal de invloed van den laatste toch de meer blijvende zijn uit hoofde van zijn gave om die uitersten te vermijden, welke de menschen ten slotte altijd verwerpen. Gedurende langen tijd was Kuyper een uitgesproken supralapsariër met een groot aantal navolgers; maar Bavinck zeide, dat er elementen van waarehid in beide waren zoowel in de supralapsarische als in de infralapsarische stellingen en — tegenwoordig heeft Bavinck de meeste volgers. Wat betreft de quaestie van de „antithese” sprak Kuyper van de „absolute antithese”, maar Bavinck heeft getoond, dat in de tegenwoordige wereld, waar de geloovigen niet absoluut volkomen, noch de ongeloovigen absoluut verdorven zijn, er geen „absolute antithese” in alle dingen kan zijn. ’t Is dan ook een feit, dat Kuyper niet vasthoudend was in zijn visie omtrent de „absolute antithese”, want zijn „Gemeene Gratie” is er mee in strijd”.

(The Bannere, 8 Dec. 1921.)


V. (Slot).

Artikel I: noodzakelijkheid van correcties op de eenzijdigheden van dreigend dogmatisme.

Artikel II en III: ’t probleem „vorm en geest” in voorbeelden toegelicht.

Artikel IV: het zoeken naar een positieve conclusie.


Na een periode waarin gevaren voor overschatting van den „vorm”, het intellectueele, het geformuleerde, het organisatorische enz. geboren zijn, moet thans alle nadruk worden gelegd op de ziel, den geest, de persoonlijkheid.

Want — het laatste is het primaire en moet dus ook steeds als zoodanig allen nadruk ontvangen. Vormen, formuleeringen en organisaties zijn nimmer „doel” en mogen nimmer „doel” worden; ze zijn alleen middel, ze zijn alleen vensteren, door welke het zonnelicht van Gods openbaring en genade schijnt en schijnen kan in de donkere kamer onzes harten, om daar die photo’s te verwekken, die God er verwekken wil. En het moge kostelijk zijn als die vensteren kristallijnen vensteren zijn, zuiver geslepen, maar ’t zijn toch niet meer dan vensteren, niet meer dan communicatiemiddelen.

En — daaruit volgt, dat indien achter zuivere vormen en formuleeringen en sferen en organisaties niet zijn zielen, die bekeering kennen, geesten, die het Christendom kennen, persoonlijkheden, die Jezus zoeken, ik zeg, als die er niet zijn, dan geven al die vensteren, hoe zuiver ook, dan geven al die formuleeringen geen zier en baat het U niets, of ge ze al schooner en schooner oppoetst. Het zijn dan dorre schema’s en ledige lijnen. En wie er op bouwen wil voor de eeuwigheid, kiest dan „een grond, die geen grond is” en komt bedrogen uit. Wie het „inwendige” mist, kan uit het „uitwendige” zich alleen een doodkist timmeren.

Een hoog doorgevoerde formuleering en een breed uitgestippelde belijning zijn alléén goed, indien een hoog opgaand geestelijk leven en breed uitdeinend zielservaren zulks als vanzelf opwellen doen uit de mysterieuse diepten der werkelijkheid. Zoo was ’t bij Dr Kuyper zelf. Maar indien niet, indien het geestelijk leven en ’t zielservaren ebt, doch daarbij nog voortdurend in de lijn der consequentiemakerij aan ’t uitstippelen van lijnen en sferen voortgewerkt wordt, — dan, dan wordt het laatste (gelijk in ’t Joodsche farizeïsme) een oordeel in plaats van een voordeel.

En ’t is de vraag, welk gevaar nu het grootst is, ’t gevaar dat we loopen bij eventueele onzuivereheden in den „vorm”, de organisatie, de formuleering, of ’t gevaar van onzuiverheid in de ziel, in den geest, in de persoonlijkheid.

’t Laatste gevaar is natuurlijk oneindig veel grooter, want men kan het nergens ontloopen. Ja, het laatste gevaar bleek menigmaal ’t meest acuut, het meest dreigend te zijn, als men ’t eerste gevaar ’t verst en ’t meest afdoende meende uitgebannen te hebben.

’t Is de kwestie van de vlag en de lading. Een goede en eerlijke vlag is natuurlijk een zeer wenschelijk symbool. Maar wat geeft de meest eerlijke en geziene vlag, als de vlag de lading niet dekt, ja, er mede vloekt? En hoe vaak geschiedt dat niet in het leven?

Merkwaardig is het, om in den Bijbel te lezen, hoe God de Heere in Israël eerst over de |149b| „zuivere vormen” bouwen laat, n.l. tempel, priesterschap, offeranden, wetgeleerdheid, enz. Maar dan, daarna, als al die zuivere vormen „klaar” zijn, dan — blijken ze allengs tot ledige hulzen te zijn verdroogd, uit welke alle geest en leven is ontvloten. Wederom is ’t dan God de Heere zelf, die tegenover de priesters de profeten zalft en al die doodgewordene vormen van ’t aardrijk wegoordeelt — weg — als kaartenhuisjes.

’t Komt op de ziel, op den geest, op de persoonlijkheid in de eerste plaats aan, op de waarachtige „vrijheid van den Christenmensch”, gelijk Luther het tegenover Rome terecht formuleerde. En alle Christelijke cultuur moet zóó zijn geordend, dat de prediking van bekeering der ziel, geloof des harten en levende gemeenschap met Christus steeds het volle accent ontvange. Pas daarna en daardoor komt en ontstaat en wordt mogelijk de cultuur van het geformuleerde en uitgestippelde en zuiver georganiseerde.

’t Is er mee als met de verhouding tusschen „verlossing” en „dankbaarheid”. ’t Stuk der verlossing is eerst en is primair, daarna komt pas het stuk der dankbaarheid, gelijk het nu in de tweede plaats en door middel van het stuk der verlossing is mogelijk geworden.

En zoodoende moet eerst en voorop komen de accentueering van de zielsgesteldheid, van het onbelijnd geestelijke (Joh. 3 : 8), van het Christelijk persoonlijke. Dat is het stuk der verlossing. Pas daarna en in de tweede plaats komt de onderhouding van vormen, formuleeringen, belijningen, organisaties, sferen, enz. in het stuk der dankbaarheid. En wie deze verhouding practisch of theoretisch omkeert, verderft.

Men kan ’t ook historisch toelichten. ’t Gereformeerde leven is samengevloeid uit twee stroomingen, die van 1834 en die van 1886, A en B.

Welnu, we hebben niet te zijn van A of B, maar hebben beide noodig en mogen God danken, dat Hij ons juist de samenvloeiïng dier beide stroomingen tot historische voorwaarde van ons eigen bestaan heeft gegeven. Wat we inzonderheid aan 1834 danken, dat is ’t accent op het geestelijke, op de bekeering, op het persoonlijk Christelijke.

Wat we inzonderheid aan 1886 danken, dat is het scheppend organisatorische, theologisch en juridisch geformuleerde, scherp belijnde.

Niet, alsof de ééne beweging uitsluitend het ééne en de andere beweging uitsluitend het andere had! Dat natuurlijk niet. ’t Is een kwestie van accent-legging, een „meer” of een „minder” in de spanning tusschen „geest” en „vorm”. En dat „meer” of „minder” drukt tegelijkertijd een eenzijdigheid uit van beide bewegingen, gelijk trouwens alles op de wereld eenzijdig is.

De eenzijdigheid van het accent op zieleleven en persoonlijk ervaren leidt tot subjectivisme en independentisme. De eenzijdigheid van het accent op het vormen- en sferen-scheppende leidt tot intellectualisme en formalisme.

De waarheid ligt in ’t midden, in de levende spanning en in het practische compromis tusschen „geest” en „vorm”.

Maar dan zal toch steeds de kern van deze spanning en de grondslag van alle practijk moeten zijn, dat in de eerste plaats in ’t oog worde gehouden het belang van het zieleleven, van het echt geestelijke en van het Christelijk persoonlijke en daartegenover het vormelijke en organisatorische theoretisch en practisch als secundair worde beschouwd.

Met andere woorden, de geest van 1834 moet niet worden uitgebluscht. Want indien deze geest zou wijken uit het scheppend werk van 1886, dan zou er van al het werk van 1886 niets dan een dood lattengeraamte van scherp getrokken lijnen overblijven. Wat inzonderheid als karakteristiek geldt der beweging van 1834 is de onmisbare voorwaarde geweest om ’t werk van 1886 mogelijk te maken en blijft de onmisbare voorwaarde om dat |149c| werk in stand te kunnen houden en voort te kunnen zetten. Zonder den ondergrond (theoretisch en practisch) van de afscheiding, had de doleantie, gelijk haar oorspronkelijk karakter ook was, slechts een tijdelijke beweging kunnen zijn. En dat karakteriseert het duidelijkst, dat het vormelijke, theologisch en juridisch geformuleerde en zuiver georganiseerde steeds secundair is („accoord van gemeenschap” zeide Dr Kuyper terecht), maar het echt geestelijke, gelijk het onbelijnd en mysterieus uit de diepten van den Heiligen Geest geboren wordt, steeds het primaire is en telkens opnieuw het formeele en belijnde beheerschen en overwinnen moet.

Daardoor alleen zal het „vormelijke” en uitwendige die lenigheid en soepelheid kunnen hebben en behouden, die bij levende organismen onmisbaar is en in de practijk van het leven voor de uitersten van consequentiemakerij en vorm- en sfeerverafgoding bewaren kan.

En dat is wat de beweging der „jongeren”, die in Dr Bavinck den „jongere” bij uitnemendheid eert, in deze dagen naar voren brengen wil, en den zin van haar reformatie-begeeren uitmaakt. Zij roept veelmeer om ’t „zout der aarde” dan om de logica der aarde. Zij wil het ouderwetsche ook weer nieuwerwetsch maken. Zij roept om practische vroomheid, die het van God leert om de betrekkelijkheid van al het geformuleerde en uitwendige in te zien en dientengevolge haar kracht zoekt meer in de diepte dan in de breedte, meer in den geest dan in den vorm, meer in het zieleleven dan in het denkleven, meer in het persoonlijke dan in het organisatorische.

Nogmaals, niet alsof ze het laatste, n.l. het werken in de breedte, ’t kweeken van den vorm, ’t uitbouwen van ’t gedachteleven, ’t onderhouden van het organisatorische verwerpen of minachten zoude!

Dat nimmer. Men zou ’t niet eens kunnen verwerpen of minachten, ook al zou men willen.

Maar ’t is een kwestie van accentueereing, waar ’t om gaat, ’n kwestie van „meer” of van „minder”, een kwestie ook veelszins van „mentaliteit”.

Men kan de kwestie ook nog psychologisch benaderen door te wijzen op de spanning tusschen het „bewuste” en het „onbewuste” in onze ziel. Het echt geestelijke, de wedergeboorte, begint in ’t onbewuste, niet in ’t bewuste, en stijgt pas daarna en langzamerhand naar het „bewuste” op, om daar „vorm” en „gedaante” aan te nemen in het trachten naar ’t onderhouden vna wetten en geboden (regelen der dankbaarheid). Maar de wortelen van ons leven liggen dan toch in het onbewuste. De eerste periode van ons leven in den moederschoot ligt gansch in ’t onbewuste. Het begin van de tweede periode van ons bestaan ontwindt zich eerst langzamerhand uit de doeken van het onbewuste. Ons gansche aardsche leven blijft gedragen uit die mysterieuse diepte van het onbewuste der ziel, in ’t welk immers ons gansche „verleden” wegzinkt, zonder nochtans een oogenblik verloren te gaan. Eerst in de derde periode van ons bestaan, het hemelleven, zal al het onbewuste bewust zijn geworden en enkel „licht” worden genaamd. Maar thans — thans staat het bewuste in onzen geest tot het onbewuste in onze ziel als de oppervlakte van den oceaan tot zijn diepte. M.a.w. de formuleeringen, „vormen” in onzen geest, hebben slechts een betrekkelijke waarde. En al het najagen van „zuiverheid” in het bewuste heeft zelfs in het geheel geen waarde, indien in het onbewuste geen „zaad der wedergeboorte” in de kribbe is gelegd. Dat wil zeggen: ’t accent moet vallen op ’t laatste. En allerzijds moet gevoeld worden, dat derhalve het eerste, het cultiveeren van zuivere vormen, niet overschat mag worden.

De mensch is nu eenmaal geen mechaniek, dat door een systeem van „scherpe lijnen” geregeld kan worden. De mensch is mensch, en zal alle vorm-systemen nooit anders kunnen accepteeren |150a| dan alleen als middel — nimmer als doel. En daarom zullen er uit de onbelijnde diepten der ziel steeds krachten opwaken, die reformatorisch de lijnen-systemen losmaken, lenig en soepel maken en opheffen op hooger niveau. Lijnen-systemen in het voorwerpelijke, begripsmatige, geformuleerde en georganiseerde lijnen-systemen vormen dan ook nimmer een „gesloten systeem”, een gesloten causaalsamenhang.

Lijnen zijn er wel, maar elke lijn rust met beide einden in het onbelijnde van het zieleleven, en laat zich nimmer restloos op begripsmatige wijze met eenige andere „lijn” verbinden. „Lijnen” zijn slechts tijdelijke en betrekkelijke „veruitwendigingen” van het eigenlijk geestelijke leven en rusten derhalve ook niet in elkander, maar in de diepte van het zieleleven, waaruit lijnensystemen opwellen als golvingen en deiningen van dat wat bruist en opwast, vloeit en wegvloeit en zinkt in de ziel. En de ziel rust in God, die het leven en den adem en alle krachten geeft.

Wil men de kwestie ten slotte ook nog zien in de lijst van de geschiedenis der philosophie, zoo moge dit ook nog met een enkel woord worden aangeduid.

’t Gaat n.l. in de in deze artikelen behandelde kwestie om de aloude tegenstelling tusschen Plato en Aristoteles.

De Roomsche kerk denkt het Christendom op Aristotelische wijze. Het is Thomas van Aquino, de Roomsche Aristoteles, die dit in de Roomsche kerk klassiek heeft gemaakt. En dit Aristotelisme beteekent: overschatting van den vorm tegenover den geest, een begripmatige scholastiek die „de zuiverheid” verafgoodt ten koste van ’t zieleleven en de persoonlijkheid.

De Protestantsche kerk is in haar grondprincipes Platonisch. Augustinus, de Christelijke Plato, heeft dit in de Christelijke kerk klassiek gemaakt. En deze denkwijze naar Plato doet geest, ziel en persoonlijkheid op de rechte wijze eeren boven het tijdelijk-vormelijke, begripmatige en organisatorische.

Wij moeten telkens vanuit de scholastiek naar Augustinus terug. Luther, afgezien van zijn latere „lutheranisme” greep het in den aanvang der reformatie volkomen goed in zijn boekje „de vrijheid van den Christus-mensch”. Calvijn greep volkomen terecht achter Thomas Aquino naar den grootsten kerkvader, n.l. Augustinus.

Deze artikelen wilden wijzen op het romaniseerend scholastisch gevaar, dat onze kringen na sterk dogmatische tijden met versteening en verstarring bedreigt en oproepen tot het echt Protestantsche, dat boven de scholastiek uit en door de scholastiek heen opkomt voor het recht van de ziel, den geest en de persoonlijkheid.

’t Is Plato boven Aristoteles, Augustinus boven Thomas Aquino — en ’t is in den diepsten grond — de echt reformatorische gedachte van de Heilige Schrift boven de leer der kerk.


Van der Vaart Smit.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000