Jacob van der Valk (1865-1925)

Aesthetische wereldbeschouwing

Annuarium der Societas Studiosorum Reformatorum 1916

Rotterdam (J.H. Donner) 1916, 77-96

1) a



Christus’ prediking is het tegenovergestelde van rationalistisch. Niet door lange, afgetrokken redeneeringen en sluitredenen bewijst en betoogt hij, maar door de uitbeelding zijner gelijkenissen maant hij tot de daad.

Van de schriftgeleerden keert hij zich af, om zalig te spreken de armen van geest.

Niet die hem nazeggen, maar die daar doen den wil des Vaders die in de hemelen is, acht hij zijn ware discipelen. Dat is van zijne prediking de herhaalde toepassing. „Die mij niet navolgt,” zoo sprak Hij, „is mijns niet waardig.” „Die mij niet navolgt, kan mijn discipel niet zijn.” En de discipelen en apostelen houden dit navolgen van Christus den jongeren voor. Weest mijne navolgers, schrijft Paulus aan de Corinthiërs (1, 11, 1) gelijk ook ik van Christus,” en Petrus (1, 1, 21) „Christus liet ons een exempel na, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen.”

En de kerk van Rome heeft ons een breede literatuur nagelaten, van boeken, die tot opschrift voeren: de navolging Christi.

En hoe was die navolging van de kerk van Rome? Wij weten het: geheel averechts. Wil de monnik die zich afzondert in zijn cel, en onder onmatig vasten zich kwelt en pijnigt, zijn lichaam verminkt en laat vervuilen, beweren daarmede Christus na te volgen, die tegen dezulken reeds zijn waarschuwende afkeuring had laten hooren: „zoo gij vast, zalf uw hoofd, en wasch uw aangezicht”? |78|

Inplaats van Christus na te volgen, volgden zij de voetstappen van dien, die slechts zijn voorlooper was, Johannes den Dooper, die in de woestijn leefde van sprinkhanen en wilde honig.

Het is bijna onbegrijpelijk, hoe men eeuwen lang Christus zoo verkeerd heeft gezien en begrepen. En daardoor hebben zij niet alleen zichzelf gekweld en op bijpaden gedoold, maar evenals de farizeeërs, voor velen het koninkrijk Gods toegesloten door zulk een wanstaltige en afkeerwekkende voorstelling over te leveren van den persoon des Middelaars.

Maar laten we dien monniken der middeleeuwen niet een te hard verwijt maken. Immers, zien wij Christus in zijn volheid? En dit is toch noodig ter navolging. Dit kennen van Christus’ volkomenheid moet aan zijn navolging voorafgaan.

En nu meen ik, dat wij, die wel niet meer de ascese prediken, toch den persoon van Christus niet voldoende in zijne volheid kennen. Wij leggen te eenzijdig uitsluitend den nadruk op zijn waarheid en goedheid, maar geven ons niet voldoende rekenschap van zijn aesthetische wereldbeschouwing. En zoolang wij dat niet doen, blijven wij, hoe orthodox of hoe ethisch ook, eenzijdige menschen en eenzijdige christenen.

Nu ik dit ga betoogen, wil ik u nog even in ’t kort in herinnering brengen, wat wij verstaan onder aesthetische wereldbeschouwing.

God openbaart zich aan ons door de natuur en door zijn woord, in zijn waarheid, goedheid en heerlijkheid. Om Hem dus in zijne werken en zijn woord te verstaan, moeten wij onzen geest richten op het ware, het goede en het schoone. Als Gods schepselen hebben wij de taak, de waarheid die ons geopenbaard is te leeren kennen, daarnaar onze daden te bepalen, maar ook ons te verheugen en te verkwikken in de uitstraling van |79| Gods heerlijkheid, zooals die ons geopenbaard wordt in de natuur, in zijn Woord en in de werken der door Hem in zijn algemeene gratie begenadigde kunstenaars, die ons Zijne heerlijkheid trachten te vertolken. Met name het onderwijs moet er op gericht zijn, de geestesoogen te openen voor dit drieërlei terrein.

Gij herinnert u nog uit uw schooltijd, hoe uw geestesoogen successievelijk voor die drie terreinen zijn opengegaan.

De wiskunde zette ons verstand aan het werk, leerde onzen geest abstract denken, vooral het rekenen en de algebra. Maar stel eens, dat wij niets anders deden dan algebra beoefenen, wat zou ons leven arm blijven en onze geest eenzijdig ontwikkeld! Hoe zouden wij als mensch verschrompelen! Want de algebra zet alleen ons verstand aan het werk, en terwijl onze geest vermenigvuldigt en deelt en wortel trekt, is hij geheel abstract bezig, dat is hij trekt zich af van de wereld om hem heen, ziet niets, en is geheel verdiept in het bewerken van getallen, dat zijn voorwerplooze hoeveelheden, in den letterlijken zin des woords on-dingen.

Maar hoe ging een nieuw terrein voor onze geestesoogen open, hoe zette onze geest zich uit, toen wij de historie hoorden vertellen van onze voorvaderen en van andere volken der oudheid. Dan is niet alleen ons verstand bezig kennis op te nemen en die in het geheugen te prenten, maar ons gevoel van goed en kwaad, onze bewondering, onze afkeer wordt opgewekt.

Van het teirein der kunde en kennis des verstands treden wij op dat der ethiek, van het leven des gemoeds.

En we gingen al iets beseffen van de schoonheid. Voorloopig nog slechts de schoonheid die God doet uitstralen in zijn schepselen, de schoonheid van een edele daad, van heldenmoed, van trouw, van vaderlandsliefde. |80|

Maar straks betraden we dat terrein der schoonheid zelf, als de kunstenaars, dichters en schilders ons leerden beseffen de schoonheid der natuur. Dan wordt onze geest gestoffeerd, verrijkt, veredeld, verwarmd, verblijd, verrukt, wanneer we niet alleen Gods waarheid en goedheid leeren kennen, maar staren op de heerlijkheid die van Hem afstraalt op al Zijne werken.

Wij westerlingen zijn uit onzen aard, en door onze opvoeding, vooral wij kinderen van het rationalisme, geneigd om eenzijdig onzen geest te binden in het perk der kennis.

Het kost ons moeite en gestadig gewennen om het schoone te bewonderen. Wij moeten dat leeren, en hoevelen wordt het niet geleerd! Ons onderwijs moet, zal het volledig zijn, onzen geest ervoor openen, voor dat schoone rijk der heerlijkheid. Immers als we oog voor het schoone gekregen hebben, wordt ons gemoed daardoor meer verwarmd, gekoesterd, verzadigd, dan onze geest met kennis, die altijd stukwerk blijven zal, daar wijslechts zien door een spiegel in een duistere rede.

En als mensch èn als christen zijn we verplicht te merken op de schoonheid, en het is niemand minder dan de Zoon des menschen die ons daarin is voorgegaan, en dien we daarin als een exempel hebben na te volgen.

Gij vraagt bewijs?

Volg mij dan in het paleis van koning Salomo. En terwijl gij de pracht van zijn huis bewondert, lees ik u tegelijk iets voor uit zijn boek De Prediker.

„Ik, Prediker was Koning over Israël, te Jeruzalem.

En ik begaf mijn hart om met wijsheid te onderzoeken en na te speuren al wat er geschiedt onder den hemel.

Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden.

Ik sprak met mijn hart, zeggende: Zie ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd, boven allen die vóór mij te Jeruzalem geweest zijn, en mijn hart heeft veel |81| wijsheid en wetenschap gezien.” (Pred. 1, 12 vgg.).

Salomo was de wijste man in Israël. En daarom was hij dit, omdat hij overtuigd was van de betrekkelijkheid, of zooals hij het noemde, ijdelheid onzer wijsheid en onzer kennis.

„Want” zoo lees ik verder, „in veel wetenschap is veel verdriets, en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.

Ik zeide, ik zal wijsheid bekomen, maar zij was nog verre van mij. Hetgeen verre af is en zeer diep, wie zal dat vinden?” (7, 23 vg.).

„Toen zag ik al het werk Gods, dat de mensch niet kan uitvinden, het werk dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mensch arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden, ja indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten, zoo zal hij het toch niet kunnen uitvinden”. (8, 17).

Dit is Salomo’s wijsheid, dat hij ingezien heeft, dat wij menschen eigenlijk niets weten.

„Wat voordeel heeft dan” zoo lees ik verder „hij die werkt van hetgeen hij arbeidt?”

Als dit het laatste woord van Salomo ware geweest, zou zijn wijsheid troosteloos pessimisme zijn. Maar neen, waar hij het terrein der kennis vol duisterheid en nevel, vol moeite en verdriet noemt, wijst hij den mensch op het zonnige, heerlijke terrein der schoonheid. Want onmiddellijk volgen deze merkwaardige woorden:

„Ik heb gezien de bezigheid, die God den kinderen der menschen gegeven heeft, om zichzelven daarmede te bekommeren: Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd.”

De mensch dus heeft zijn oog te openen voor de schoonheid die God in ieder ding heeft gebootst, in ieder ding op zijnen tijd.

Gij hoort het, dat is de aesthetische wereldbeschouwing, |82| die Salomo gered heeft uit zijn troosteloos besluit, dat alle kennis ijdelheid is. Om zijn aesthetische wereldbeschouwing is Salomo de wijze bij uitnemendheid onder alle menschenkinderen.

Maar volg mij nu door het paleis van dezen rijken, wijzen koning. Dertien jaren heeft Salomo aan dit huis gebouwd, en „hij volmaakte zijn gansche huis” met cederen balken en pilaren, met rijen vensteren, kostelijke steenen en koperen kapiteelen.

En hier staan wij in het voorhuis, dat hij bouwde voor zijn troon, alwaar hij gericht houdt, dit voorhuis geheel bedekt met cederhout van vloer tot vloer (1 Kon. 7). En de troon, daar staat hij in de hoogte, geheel van elpenbeen, en overtrokken met louter goud, de voetbank daaraan verbonden is insgelijks van louter goud. Zie de twee leeuwen bij de leningen, en de twaalf leeuwen weerzijds de zes trappen, die geleiden naar den troon. Van dezen troon staat geschreven in het boek der Kronieken (2, 9, 19) „desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest.”

En aan dien troon staan zijn dienaren in schitterende kleeding. En op dien troon zit hij zelf, hij, de machtige koning, de schitterende heerscher, de om zijn rechtvaardigheid en handigheid beroemde rechter, de schrijver der spreuken, de wijste in Israël.

En zie, door de vensteren zien we van verre naderen een zeer zwaar heir met kemelen, dragende specereien en zeer veel gouds en kostelijk gesteente. En straks daar verschijnt aan den ingang der zaal, tegenover den troon de rijke koningin van Scheba. En nu zij ziet het huis van Salomo, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren en hunne kleedingen en zijn schenkers en hunne kleedingen, en hoort al de wijsheid van Salomo, zoo is in haar geen geest meer.

Maar ziet, zij heft hare stem op tot den koning. „O groote koning, het woord is waarheid geweest, dat ik |83| in mijn land gehoord heb van al het uwe en van uwe wijsheid. En ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijne oogen het gezien hebben, en zelfs de helft is mij niet aangezegd. Gij hebt met wijsheid en rijkdom overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb. Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uwe wijsheid hooren!” (1 Kon. 10).

Maar ga thans met mij naar den voet van gindschen berg; daar predikt Christus zijne bergrede. En in die rede zegt hij na zijn zaligsprekingen (en de eerste zaligspreking is gericht tot de armen van geest): „Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij groeien; zij arbeiden niet en spinnen niet, maar ik zeg u dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk eene van dezen.” (Matth. 6, 28, Luc. 12, 27.)

Aanmerkt de leliën des velds.

Ziet hoe de Logos, het Woord der waarheid, zich in bewondering keert naar het kleine schijnbaar onaanzienlijke bloempje. Hij, de Vorst der wereld, buigt zich in verrukking over een kleine bloem. Kennen wij Christus allen ook van deze aesthetische zijde? En wanneer eerst nu ons oog opengaat voor die zijde van zijn wezen, wordt hij ons dan niet beminnelijker, dan wanneer wij hem zien in de gestalte door de ascetische monniken ons voorgehouden?

Aanmerkt de leliën des velds.

Komt Christus ons door deze woorden niet nader? Wanneer wij onze opwachting moesten maken bij een groot koning, tevens een van de wijzen der aarde, en we vol spanning en gebrek aan zelf beheersching hem op ons zagen afkomen, zou de scheidsmuur niet gebroken worden, zouden we geen sympathie gaan gevoelen voor den monarch en den wereldwijze, als hij onze aandacht wendde naar het schoone der natuur en zeide: aanmerkt de leliën des velds? |84|

Aanmerkt de leliën des velds.

Hoe beschamend voor den rationalist, den man van wetenschap alleen, den verstandsmensch, den man die zijn oog sluit voor het schoone om zich geheel te offeren aan het kennen, dat wij toch slechts in zoo geringe dosis kunnen verzamelen en waar altijd een grooter onbekend veld achter ligt (en zelfs weten we van het terrein waarop we thuis heeten te zijn de eerste beginselen niet te verklaren noch de eerste axioma’s te bewijzen), hoe beschamend voor den man van louter weten alleen, wanneer Hij die alles weet en alles kent, omdat Hij het zelf heeft gemaakt door het woord zijner kracht, hem toefluistert: „aanmerkt de leliën des velds, hoe zij groeien. En ik zeg u dat de grootste wijze, dat Salomo in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed als een van deze.”

Niet bekleed als een van dezen.

Salomo, het toppunt van wijsheid onder Israël, onder de menschenkinderen. Onbetwist, want God had hem boven alles wijsheid geschonken op zijn gebed. Maar zelfs die wijze Salomo niet bekleed geweest als ééne van deze. Eén bloempje overtreft alle wijsheid en glans van den grootsten wijze. Zeide ik te veel, toen ik u beloofde te wijzen op Christus’ aesthetische wereldbeschouwing? Christus ziet gansch de schepping tot bloem en kruid en gras met Gods heerlijkheid bekleed. Hij zelf heeft het gezegd: „God is het die zelfs het gras des velds met schoonheid kleedt.”

En dit is de christelijke aesthetische wereldbeschouwing. De schoonheid de afstraling van Gods heerlijkheid.

Het Woord is vleesch geworden. De Christus is ook waarachtig mensch geweest, maar hij heeft verkozen onder ons te wonen niet als een asceet, niet als een man van wetenschap, maar als een mensch goed doende en zich verlustigende in de schoonheid der schepping. |85|

Rationalisten hebben het aangedurfd Christus te stellen naast hun man, den grondlegger der logica, den begripsontleder, den wijsgeer Socrates. En zij hebben Socrates gesteld boven den Gezalfde. Maar terwijl ik sta te luisteren naar Socrates, hoe hij zich als altijd weer bezig houdt met het ontleden van begrippen, het telkens opstellen en weer verwerpen van stellingen en oordeelen, en de jeugd leert het trekken van conclusiën, en wanneer ik hem dan hoor uitroepen: „het denken is de hoogste menschwaardige bezigheid, we moeten onzen geest weten af te trekken van de dingen om ons heen; de natuur, de boomen leeren mij niets”, dan voel ik een zachte hand op mijn schouder, die mij om doet zien, wijzende in de groenende weide, en ik hoor een stem mij toefluisteren: Aanmerkt de leliën des velds.

Dat zegt de volheid van Christus’ waarachtige menschelijkheid.

Waarachtig mensch is Christus ook in zijn prediking. Wat heeft Hij ’s menschen hart doorgrond, wat leert Hij ons telkens en telkens weer den schijn van het wezen te onderscheiden. En Hij doet dat liefst in beeldspraak „Hij sprak tot hen in gelijkenissen”. En wat zijn dat juweeltjes, die alle kunstwerken in de schaduw hebben gesteld. Er is niemand in de christenwereld opgegroeid, die die gelijkenissen niet kent en voor wie ze niet zijn gaan leven, die beelden.

Hebben we niet allen den verloren zoon, berooid, verloopen, gebroken, vernietigd, maar met vertrouwenvollen blik zien komen tot zijn vader en roepen: „vader ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u”?

Zagen we niet in de sprakelooze omhelzing van den vader de plotselinge herademing na lang leed en zijn onuitgesproken vergiffenis op het hooren van den eerlijken klank in de stem van zijn zoon? En de moeder, op den achtergrond, zie, zij verbergt het gelaat onder haar |86| kleed, maar haar lang-geleden leed vervliet en vloeit daar heen in stille tranen. En zagen wij niet allen den broeder van den verloren zoon, den altijd braven, maar blijkbaar in schijn, toèn zich zelf verraden, toen hij afgunstig mokte over het kalf, voor zijn broer den doorbrenger geslacht? Fluistert hij daar niet zijn vader in ’t oor: „vader, vertrouw toch zijn berouw niet, want die verkwister komt alleen terug omdat alles op is, en hij anders van honger zou moeten omkomen.”

En in die andere gelijkenis die twee andere broers: den eenen, den brave, den smuiger, die altijd weer met gehuichelde onderdanigheid zei: ja vader, maar het niet deed, en den ander, den slechtaard in schijn, den opstandige, die altijd balsturig en bruusk weigerde en toch weer altijd bij nader nadenken goedmoedig deed, wat zijn vader hem opdroeg?

En in die andere gelijkenis, zagen we niet de radeloosheid van die arme vrouw die haastig haar opgeschrikte geburinnen te zaam roept om het verloren penningsken op te sporen? en den angst van dien radeloos speurenden herder, waardoor hij al zijn schapen in den steek liet om het eene verlorene te zoeken? Zien we ook den verbaasden blik der schapen met hun allen alleen gelaten, om dat eene kwaadwillige?

En hebben we niet allen zien staan in den tempel met opgeheven, van eigengerechtigheid glimmend gelaat den farizeër, toen hij uitriep: Ik dank U Heer, dat ik niet ben gelijk deze tollenaar? En tegen hem over, in deemoed gebogen, zijn ziel op genade en ongenade bevelende in de handen des Vaders, dien tollenaar, met de woorden: wees mij zondaar genadig?

En hebben we dien priester in zijn hoogheid, en dien leviet in zijn trots niet met dissimuleerende onverschilligheid zien passeeren voorbij den hulpbehoevende, die door den steeds verachten, maar nu blijkbaar barmhartigen Samaritaan zal verpleegd worden? |87|

En hoorden we niet den drukken twisttoon van recht is recht, waarmee de inhalige schuldenaar, aan wien pas de kolossale som van 10,000 talenten door zijn schuldeischer is kwijtgescholden, en die misschien dagelijks bad: „gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren”, zijn eigen schuldenaar om luttele 100 penningen bij de keel grijpt en naar de gevangenis sleurt?

En daartegenover die arme weduwe, die leed-gebukt, haar laatste penningske offert.

Hebben we niet het vergenoegde handenwrijven gezien van den man, die al zijn goederen in zijn schuur verzamelde, en bij het naar bed gaan tot zich zelf zeide: ziel gij hebt vele goederen, maar ook zijn ontzetting toen bij kort daarop hooren moest: in dezen zelfden nacht zal ik die ziel van u afeischen?

En die andere rijke man, die in de plaats der pijniging aan Lazarus vraagt een enkele drop waters om zijn brandende dorst te lesschen, en nog in die kwelling met medelijden dacht aan zijn vijf broeders, wien hij wil laten aanzeggen zich te bekeeren?

En hebben we niet de schaamte voor de omzittenden en de verlegenheid gezien van den weggezondene, die in zijn schamele plunje van de bruiloft heengejaagd werd omdat hij geen bruiloftskleed aanhad?

En de ongeveinsde bescheidenheid van dien anderen gast, die daar gaat zitten aan de laagste plaats, totdat de gulle stem des bruidegoms hem zegt: vriend, kom hooger op?

En de door schuldgevoel en nalatigheid neerslachtigen blik der dwaze maagden, toen ze daar stonden met hun leege lampjes?

En in die andere gelijkenis de ontgoocheling in de groote oogen van den naïeven dienstknecht, als hij eerst vol zelfvertrouwen zijn zweetdoek heeft ontvouwd en met een gelaat van wat zegt u daar |88| nu van, zijn zorgvuldig bewaard talent laat zien? En dat andere bedrukte gelaat, in eens verhelderd door den glans der sluwe oogen en het krullen van den neus des slimmen rentmeesters; en straks de verbaasd opziende oogen van zijn schuldenaar als deze hoort: neem uw handschrift en schrijf haastelijk 50?

En daartegenover het gemelijk gelaat van dien anderen, den kwaden rentmeester, die, met op de lippen: „alweer?” om aan het herhaaldelijk lastigvallen van de volhoudende weduwe te ontkomen, in wanhoop haar maar toegeeft?

En gingen ze niet mokkend afdeinzen die werklui, die meer ontvingen dan hen toekwam, maar die toch ontevreden waren omdat ze hetzelfde loon beurden als die veel korter gewerkt hadden?

En het samenrotten van de booswichten in den wijngaard, die eerst de boden en ten slotte den zoon van hun heer verraderlijk versloegen?

En dien koopman met op het vlak van zijn hand zijn schat, die hij om en om wendt, in de beschouwing verdiept van zijn paarl van groote waarde, waarvoor hij alles heeft verkocht, wat hij bezat?

Zelfs dat eenvoudige vrouwtje, dat daar zorgvuldig het zuurdeesem in het deeg legt, wordt met oplettendheid gadegeslagen.

Zijn deze alle geen kostelijke beelden in deze camera obscura? Blijkt hieruit niet hoe Christus met een kijk op het leven, waar de grootste kunstenaars aller tijden van geleerd hebben, de menschen en hun doen heeft gadegeslagen?

En ook de dingen en de natuur; het waggelend neerstortend huis op den zandgrond gebouwd, de uitgeroeide verdorde vijgeboom, het kaf dat in busselen verbrand wordt, de wijnstok met zijn ranken, het zaad van den zaaier die uitgaat om te zaaien, dat ginds verstikt, daar te welig opgroeit, hier vruchtdraagt, dertig- en zestig- |89| en honderdvoud, en eindelijk dat kleine mosterdzaadje, dat wortel schiet en uitspruit, tot de vogelen zich nestelen onder zijne takken.

Zoo leert Christus ons door eigen voorbeeld de aesthetische wereldbeschouwing. Ons oog wendt hij tot de natuur, de afstraling van Gods heerlijkheid, door ons te wijzen naar de leliën des velds en zelf geeft hij in de beeldspraak zijner gelijkenissen een voorbeeld aan hen die de menschen en hun doen, hunne overleggingen en hunne handelwijzen en het opmerkelijke in de dingen om hen heen willen bestudeeren om in hun kunst te trachten iets te laten zien van de heerlijkheid die ons alzijds tegenblikt.

Christus aesthetische wereldbeschouwing staat niet op zichzelf. De geinspireerde godsmannen van het O.T. zijn Hem daarin voorgegaan. Ik behoef U, die uw bijbel leest, niet aan te wijzen de schoonheden in de Hebreewsche poezië. De dichter der psalmen, Salomo in zijn hooglied, de profeeten, zij allen hebben niet alleen Gods gedachten verkondigd en Gods goedertierenheid geprezen, maar telkens wijzen zij op de schoonheid en de wonderen van Gods schepping en hebben die in hun gedichten en hun geschriften vertolkt.

Over Salomo’s aesthetische wereldbeschouwing sprak ik u reeds; het zelfde vinden wij in het boek Job. Als Elihu voor Job opsomt de groote wonderen der natuur, zichtbaar in donder en bliksem, sneeuw en regen, wind en wolken, dan zegt hij, evenals Christus in de bergrede; „Neem dit, o Job, ter oore; sta en aanmerk de wondren Gods” (Job. 37, 14).

En daartegenover staat dat God zelf, sprekende tot Job, hem doet gevoelen, hoe weinig de wetenschap vermag en hoe gebrekkig onze kennis is; God vraagt hem:

„Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee? en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld? |90|

Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?

Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? geef het te kennen indien gij dat alles weet.

Waar is de weg waar het licht woont? En de duisternis waar is hare plaats?” (Job 38, 16 vlgg).

Ook hier weer vinden wij de tegenstelling, waarop ik u in den aanvang wees, tusschen het immer ontoereikende onzer kennis en den eisch het oog te openen voor de schoonheid.

Onze wetenschap brengt ons niet ver; onze oogen kunnen meer van Gods heerlijkheid genieten, dan ons verstand ook maar de eerste vragen die in het hart van een menschenkind opkomen, kan beantwoorden.

Dezelfde gedachten vinden wij in de psalmen.

De sterrekunde moge groote ontdekkingen doen en kometen voorspellen, er blijven duizendmaal meer vragen over dan antwoorden gevonden zijn of ooit zullen worden, en wij zeggen het nog altijd den dichter van den 139 psalm na (v. 6); „De kennis is mij te wonderbaar, zij is te hoog, ik kan er niet bij.” Maar ook den niet-deskundige, den volslagen leek, heeft de sterrenhemel iets te vertellen. Hij sla zijn oogen slechts op naar den hooge en „de hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk” (Ps. 19, 2) En die beschouwing doet den psalmist vol bewondering loven den Schepper:

„Loof den heere, mijne ziel! O Heere, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.

Hij bedekt zich met het licht, als met een kleed, hij rekt den hemel uit als eene gordijn.

Die zijn opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijnen wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt.

Hoe groot zijn uwe werken, o Heere! Gij hebt ze |91| alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen.

Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wremelende gedierte, en dat zonder getal, kleine met groote.

Daar wandelen de schepen en de leviathan dien Gij geformeerd heeft om daarin te spelen.

Zij allen wachten op U, dat Gij hun hunne spijze geeft te zijner tijd.

Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij uwe hand open, zij worden met goed verzadigd.

Verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hunnen adem weg, zij sterven, en zij keeren weder tot hun stof.

Zendt Gij uwen geest uit, zoo worden zij geschapen en gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.

De heerlijkheid, des Heeren zij tot in der eeuwigheid; de Heere verblijde zich in zijne werken.” (Ps. 104, 1-3, 24-31).

En David roep uit (Ps. 145, 10-13):

„Al uwe werken, Heere, zullen U loven, en uwe gunstgenooten zullen U zegenen.

Zij zullen deheerlijkheiduwskoningkrijksvermelden en uwe mogendheid zullen zij uitspreken.

Om der menschen kinderen bekend te maken zijne mogendheden en de eer der heerlijkheid zijns koningkrijks.

Uw koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen, en Uwe heerschappij is in alle geslacht en geslacht.”

In het laatste vers van Ps. 72 staat aangeteekend: „De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde.”

Er zijn geleerden die deze woorden wel uit den bijbel zouden willen weglaten. Ik meen dat deze woorden, juist voor wat wij zoeken, een merkwaardige aanwijzing zijn.

Immers wij kunnen hierdoor zien wat de laatste bede van David is geweest. En dat nu is juist geweest de |92| bede, die ook het allervolmaakste gebed van Christus besluit, de bede: Uw zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Dit toch is David’s laatste bede: „En geloofd zij de naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de gansche aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld. Amen, ja amen.

De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde.”

Ik merk hier terloops even op, hoe vaak wij bij Christus terugvinden woorden die ons de woorden van David in herinnering brengen. Ik wijs u thans behalve op de pas genoemde overeenkomst alleen op de gelijkenis van het verloren schaap. De meest gelezen, de grootste der psalmen, eindigt met deze woorden:

„Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek uwen knecht, want uw geboden heb ik niet vergeten.”

Komt hierdoor de gelijkenis van Christus niet voor ons in een nieuw licht te staan? David is vaak afgedwaald, maar God heeft als een herder die zijn 99 schapen achterlaat, niet opgehouden dat eene verlorene te zoeken. Want dat eene verlorene was zijn uitverkorene. En zal Christus niet gedachtig zijn geweest, toen hij die gelijkenis vertelde, aan David, die zichzelf teekent in dat verloren schaap?

Zoo vonden we dus in het Oude en het Nieuwe T. beide naast de waarheid en het goede, ook de schoonheid ons aangewezen. En alle eeuwen door hebben de groote mannen in de Christelijke Kerk, kerkvaders — ik neem alleen Augustinus — en kunstenaars, schilders en dichters en musici — ik noem alleen Bach den componist van de Mattheus- en de Johannes-Passion — naast wetenschap en ethiek ook erkend de schoonheid als het terrein den mensch van Godswege aangewezen.

Voor de schilders gaat mijn herinnering naar het zwaar geteisterde land onzer zuidelijke naburen, lang in de |93| 17 vereenigde provinciën en in het Koninkrijk met ons vereenigd. Ik denk aan Brugge, aan dat kleine museum in het Sint Jans-hospitaal met zijn keurige collectie van die fijne stukken van Memlinck. Het zijn bij voorkeur voorstellingen uit de H. Schrift en uit het leven van heilligen. En wanneer ge verrukt in het tafereel verdiept zijt, geeft de custos u een vergrootglas en wijst u eens te zien in bijzonderheden naar de fijne afwerking en ge legt de loep op het grasveld, en zie, het is alsof de custos u had toegefluisterd (want nu eerst ziet gij de rijke bloemenpracht): aanmerkt de leliën des velds.

En bij de dichters denk ik aan Jan Luyken. Hij vooral ziet de natuur als een afschaduwing van Gods heerlijkheid en een voorspel van het nieuwe Jeruzalem hierboven:

Als wij door groene beemden gaan,
Daar veelderhande Bloempjes staan,
Die tot ons al iet willen spreken,
Met wit, en blaauw, en rood en geel
Vermengt, besprengt, so schoon en eel,
Hoe wel, hoe naauw, en dicht bekeken;
Terwijl zij haren geest van geur
Door ’t aangename Lijf van kleur
Soo hart-verquicklijk van sich geven,
En ’t windje, vegende over ’t Hof,
Met bloeysel-reuck het ruysend lof
Der hoge Popelaars doet beven,
De morgenzon zoo heerlijk blinckt,
En koele dauw van kruytjes drinckt
Bij ’t tuytren, fluyten, zingen, quelen
Van ’t luchtig vluchtig pluymgediert,
Dat tusschen aarde en hemel zwiert
En door de tackjes heen gaet spelen;
Dan denken wy in ons gemoet:
O Paradijs, wat zijt gy zoet! |94|

En het is wel merkwaardig, want het bewijst dat ook Luyken zijn aesthetische wereldbeschouwing aan dezelfde woorden van den Heiland ontleende als wij, het is wel merkwaardig dat hij boven dit vers deze woorden schreef:

Aanmerckt de leliën des velts.

Gaan wij nog eenmaal tot Christus terug. Luisteren wij nog eenmaal naar Zijne bergrede. Hij leerde ons daar het allervolmaakste gebed. Een der eerste beden is: Uw koninkrijk kome. Maar het slot vormt deze klimax: want U is het koningrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid.

Neem uit de eeuwigheid de heerlijkheid weg en zij wordt eenzaam en troosteloos. Kennis te vergaderen behoeft daar niet meer, want we zullen daar zien van aangezicht tot aangezicht als de spiegel der duistere rede zal verbroken zijn. De strijd tusschen goed en kwaad is daar opgelost, waar het al vervuld is van Gods goedheid. Maar het rijk der heerlijkheid, dat zich eerst daar in zijn volle glorie ontplooien zal, blijft een verblijding voor altijd.

Er bestaat nog een liederenboekje uit het jaar 1539, getiteld: een devoot en profitelyck boecxken. Een lied daarvan tracht ons aanschouwelijk te maken dat rijk der heerlijkheid in het nieuwe Jeruzalem:

Claerder dan duysent sonnen
So blinckt daer Gods aenseyn.
Wie sout begripen connen
Hoe vrolyc dat si daer zyn!
O alle die seraphinnen
Sy staen daer blidelyck
Ende alle die Cherubinnen
Sy loven God alle ghelyck. |95|

Den dach der salicheyt
Die is daer opghegaen,
Met grooter vrolicheyt
Sal hi daer altyd staen;
Eeuwelyck sal daer dueren
Der enghelen lof ende sanck,
Daer en is gheen dach noch uren
Noch sonnen onderganck.

Die straten zijn vergulden,
Die mueren desselfs ghelyck;
Die toren boven maten
Sijn schoon ende costelyck;
Die poorten alle gader
Sy syn van peerlen fyn;
Hoe schoone uter maten
Moet niet die werkman zyn!

David met synder herpen
Hi maect daer groot gheschal,
Dat steden ende derpen
Sy mogent hooren al;
Hy roert syn soete snaren
Also hi te doene plach:
Och, hondert duysent jaren
En schynt daer niet eenen dach!

Zoo is de aesthetische wereldbeschouwing een eisch van godswege, een eisch van dankbaarheid voor de heerlijkheid waarmede Hij de gansche schepping bekleedt tot zelfs de leliën en het gras des velds.

De aesthetische wereldbeschouwing is een onuitputtelijke olijf-amphoor van vreugde en verkwikking hier op aarde; zij is de Beatrice, die ons doet aanmerken den schoonen luister waarmede ook ons aardsche bestaan is overgoten. |96|

En eindelijk de aesthetische wereldbeschouwing wijst ons naar de heerlijkheid, die daar troont in het nieuwe Jeruzalem, en bereidt ons voor op de heerlijkheid, die daar zijn zal in der eeuwigheid.


J. van der Valk.




1. Lezing, gehouden voor de Delftsche studenten-afdeeling van S.S.R.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004