Adriaan Steketee (1846-1913)

De Vreetwereld

door wijlen A. Steketee

Annuarium der Societas Studiosorum Reformatorum 1916

Rotterdam (J.H. Donner) 1916, 97-127

a





De Vreetwereld

1)


Zegt Schiller: Twee dingen houden het aardsche volk gaande, de honger en de liefde, dan noemt dit woord de twee voornaamste levensverrichtingen der bewerktuigde wezens. Zien wij al de organismen in een rusteloos worden, wij denken dan allereerst aan een opbouwenden arbeid, door welken zij geboren worden en groeien. Dit streven ligt ook in de beginsels en den aard van allen: er bestaat alom drang om te verschijnen, wil om als eene eigenheid, aanzijn of werkelijkheid te hebben, kracht om zich te ontwikkelen, verlangen om in zijn bestaan te volharden en het uit te breiden. Men zal dit met den naam van liefde mogen bestempelen. |98| Om te kunnen worden evenwel moeten de beginsels der wezens, tot hunne organisatie, ontleenen, ontnaasten; zij moeten andere beginsels overmeesteren; wij zien ze dan ook, waar zij, aan den dag gekomen, begonnen zijn zich vorm te gewinnen, gedeeltelijk, ja, op het anorganische, maar grootendeels op andere organismen teren en deze hiertoe verslinden, anders gezegd, leven ten koste van het leven of op den dood van anderen. Doch op hunne beurt worden weer de eters gegeten. Zoo is er een rustelooze kringloop. Ziedaar de andere levenswerking, het andere bejag: het eten en de oorzaak er van, den honger!

Wildet gij dat stuk met breeder pennetogen behandeld zien, gij zoudt u bij een ander Dichter kunnen verkondigen; wij bedoelen Cats, waar hij in zijne Opkomste van Rhodope, in een tusschenstukje, het Geschil tusschen de Liefde en den Dood wijdluftig uiteenzet. Wij merken dit terloops slechts op, en — om op Cats niet verder in te gaan — zij het genoeg op den uitslag der zaak te wijzen en te zeggen dat het hoogheftig geschil niet vereffend is, zoodat des Dichters slotwoord met het oog op de twee geweldhebbers wezen moest:

en daar en is geen pais ooit tusschen hen gemaakt.

Het komt ons te pas op de laatstgenoemde werking, den honger te letten.

Dan valt al aanstonds de grootheid en de algemeenheid er van onder het oog, en deze overstelpen zoozeer, dat de wereld voor ons het aanzicht van eene Vreetwereld verkrijgt. De zaak immers zal den harden klank der benoeming rechtvaardigen. Tegenover de van liefde sprekende uitingen en blijken staan er even zoovele, die tegen de liefde indruischen.

Zie toch, na het begin der ontwikkeling van het individu uit de milde en scheutige moederlijke volheid, |99| blijkt al spoedig het voortbrengen verzwakkend op het moederwezen terug te werken. Het voortgebrachte wezen begint met van de levenssappen der moeder te leven, maar vervolgens, als de melktanden hard worden en de aanwasseling van de niet meer te missen hebbende moeder afgevoed is, eet hij en slindt hij wat hij bij en omtrent zich vindt en wat van zijne gading is, zonder te vragen, waar het van daan komt. De plant zuigt zich groot uit den bodem en de lucht, en versmaadt de ontbonden organismen niet, doch, dan verder, het dier eet de plant, de mensch plant en dier, de verscheurende beesten alleen dieren. En het gaat in dit benedenrond, om kort te gaan, gelijk bovengenoemde Cats ergens neurt:

De spin, die eet de vlieg, de hagedis de spin:
dit heeft het groene woud en heel de wereld in.

Geen plekje, waar het niet zoo is. De grond, waarop gij treedt, de moederaarde, is vol gewurmte en wriemelt van gespuis, zoodat de groote bol u een vuile, vunze kaas mag lijken, die geheel doormijterd is. Het vergrootglas, op eene wonde plek van het lijf gericht, zal u ontelbare bacillen of bacteriën doen ontdekken; gij hebt dan een gedeelte, een puntje van eene nog niet lang door de wetenschap ontdekte nieuwe wereld, welke den naam van Bacterië dragen moge, voor uwen blik. Het is eigenlijk geen nieuwe, het is wezenlijk de oude, de oude wereld, die nergens zonder wonden, overal krank en bedorven en niets dan een groot bakteriënvergaar bleek te zijn. Uwe gedachten toch den vrijen en rechten loop latend, bepaalt gij het woord, waarmede de infusiediertjes benoemd worden, niet tot dezen alleen, maar gij brengt alle levende wezens, heel het beestendom en menschdom, u zelven niet uitgesloten, tot de bacillen. Alles toch is inderdaad uiteraard bacil en parasiet. |100| Alles wat lijf heeft is tot het eten toegerust; alles heeft zuigwerktuigen of mond of muil of bek. Sommige monsters gapen zoo wijd als zij groot zijn, en zijn onverzadelijk bezig met het inbuiken: er zijn visschen schier enkel muil. Bij het spijsopnemend werktuig behooren dan tong, gebit, wroet-, krabbel-, haak-, boor-, zeef-instrumenten, eene keel, een zwelg- of slokgat, eene maag, zooveel als een brauwketel, keernton of kookfornuis, en, tot waar gij bij het verlaat komt, al de verdere hulpmiddelen, die noodig zijn om het opgenomene tot voedsel te bereiden. Beter gezegd, gij zoudt het gansche lichaam hulpmiddel kunnen noemen. Immers al de leden helpen min of meer tot het doel, ook al de zintuigen, en onder deze rechtstreeks de reuk en de leelijk en lekker onderscheidende smaak. Honger, de beste kok, ontbreekt niet: zie! dat spoedt zich om wat te worden, dat roert al de leden, dat giert en gaapt en zuigt en ruikt en slurpt en hapt en bijt en knabbelt en maalt en kauwt en wauwelt en slobt en slindt, met onverzadelijken tocht, van de geboorte af tot den dood toe.

Het wezen van de soort mensch heeft wel is waar geen groote opnemingsopening en als de visschen een slokwerk, de wilde beesten een bakhuis hebben, dan spreken wij bij den mensch, cui satus Iäpeto — os sublime dedit, coelumque videre quem — jussit et erectos ad sidera tollere vultus, dan spreken wij bij dit edel wezen van een mond; doch, welbeschouwd, laat hij daarmede, waar het op een eten aankomt, zich in de groote algemeene gebruiks- en verkwikkings-plaats niet het minst gelden.

Kind, uw mond staat nooit stil! hooren wij eene moeder haar spruitje, ’t welk recht op heel de wereld meent te hebben, toevoegen. Kinders zouden u de ooren van het hoofd eten! dus ontslaakt zich de boezem van een vader, krapderbij. |101|

Bedenk eens, wat er niet al op onze tafels komt, wat er niet al in den smaak valt, wat er niet al uit het rijk der onbewerktuigde stoffen en uit plant- en dierenrijk èn sap èn droog èn bast èn pit èn vleesch èn merg leveren moet! . . . Neen, de menschheid verschilt hier niet van de dieren! hij heeft den verscheurenden dieren niets te verwijten! Aesopus heeft dit reeds recht ingezien. Dit moest ik eens doen, dan zoudt gij wat hooren! laat hij den wolf zeggen, die voorbij komt waar eenige herders een schaap zitten te eten. Slechts is hij gemeenlijk niet zoo sober als de meeste hunner, en, aangezien hij groot van beleid is en krachtig in middelen om gemakkelijk te bemeesteren: om te oogsten, te visschen, te vogelen, te slachten, te koken, te brouwen, te stoken, te distilleeren, gebruikt hij willens of onwillekeurig meer dan volstrekt noodig ware. Gemeenlijk, moeten wij zeggen, daar wij de Sokratessen, die eten om te leven en geenszins leven om te eten, niet te na komen mogen. Ook moeten buiten besprek blijven, zielen, die er de keur niet toe hebben wegens magekramp of andere ziekten, of zulken, die weinig te soppedoppen hebben, bij wie, krachtens nooddwangs benijping, Schrale Jan kok is; vansgelijke de ongelukkige broeders, wel groot van eetlust, schrokkig als bullen, onverzadelijk als Engeland, doch die het niet helpen kunnen, aangezien de stakkerds met een lintworm onder de leden zitten. Overigens gelooven wij gaarne aan het bestaan van lieden, die ernstig vastendag houden: de wereld, vergaderplaats van alles en allerlei, telt kluizenaars, kaalkruinen, barrevoeters, zelfkastijders, die onder gelofte van soberheid liggen, onthouders — denkelijk niet velen! — van de orde van Jan Baptista, die op zoo iets als sprinkhanen en wilden honing leven, vleeschdervers of planteneters, teere zielen, gruwig van slachterij, — allen spiritualisten; ook nog een buitensoort, een enkelen stokmageren Zucci, |102| hongerlijder van beroep; maar, terwijl de groote menigte middelmatigen zijn: noch geheel materialisten of sensualisten, noch geheel spiritualisten, maar deelende tusschen vleesch en geest, zulken, die onopsprakelijk, op huiselijke en geregelde wijze hun nat en droog gebruiken, — is her, voor de rest, een niet gering getal van dienaren en volijverige hulders van Deus Venter, smullers en smetsers, overwelvarenden, dikzakken, spekhalzen, die, door welgedaanheid overladen, moeilijk in ’t evenwicht blijven, deskundigen in de gastronomie of magezalvers van professie, bekwaam om heele pasteien en schalen oesters af te veerdigen, menschen, die hun gemaal en keelgat geen rust gunnen en de wereld als een groot Peredia en Perbibesia of Pantagruelland of Luilekkerland, zonder brijberg, willen beschouwen, gulzigaards, dronkebouten, slabberaars, vreetzakken, die de grootste onvormen onder de slinddieren beschamen, Vitelliussen, Lucullussen, Trimalchio’s, tot wier teekening de pen van een Meester Rabelais, den geestigen schrijver, wiens genie als op een nieuw ontdekte wereld, op des menschen buik en buikwee en wat dies meer zij gevallen is, te kort schieten zou.

O neen! De mensch, in ’t gemeen gesproken, beslaat onder de omnivoren een eerste plaats; hij is de grootste gieremond en roffiaan, die op den aardbodem loopt. Oorspronkelijk denkelijk planteneter, gelijk de aap — hoewel onder de oudste rassen ook kannibalen voorkomen — kan hij, naar het schijnt, ontwilderd en tot beschaving gekomen, vleesch missen; bij voorkeur eet hij het evenwel.

Valt ook het rauwe niet het meest in den smaak, toch moet gezegd worden, hij, die vleesch eet, spijst zich met bloed, waarvan toch het vleesch in het wezen niet verschilt, terwijl het feitelijk van ’t zelve ook niet geheel te ontdoen is, en de gedachte van ’s menschen vleescheten, aldus uitgedrukt: de mensch eet bloed, |103| maakt het gruwzame van zijn toestand recht verstaanbaar en rechtvaardigt ons opschrift, rechtvaardigt den naam, gegeven aan eene wereld, die in zulk een overheer haar toppunt van heerlijkheid bereikt, den naam van — de Vreetwereld. Mocht nu nog maar de heer van de wereld, helaas! al te vaak overdadig en schandelijk wreed, meer zorg dragen, geen noodelooze pijn te veroorzaken en snerpend leed, zooveel doenlijk te verzachten en te bekorten! Ofschoon wij in den regel van de Joodsche natie geen teergevoeligheid behoeven te leeren, terwijl ook bij hen, sinds den aanvang hunner geschiedenis, het slachten een algemeen handwerk was, waarom zij den Egyptenaars een gruwel waren; toch mag er op gelet worden, dat een goed Jodeman niet nalaten zal, in den geest van zijne wetten handelend, alvorens aan het werk te gaan, zijn mes te doen beproeven en het ook zelf langs den nagel te voelen, of het niet schaardig is, en, wordt het aldus bevonden, als onbruikbaar af te keuren.

Er mag dan tot verzachting der harde zaak aangemaand worden; meer te zeggen, dit zal, dunkt ons, moeilijk kunnen, althans het gebruik is er en is algemeen over de gansche wereld en zal wel moeten blijven: spin, slang, kat — zeg ook mensch, kunnen het niet helpen als zij dieren doodmaken, dewijl zij bloedig voedsel behoeven. Wij gaan hier het vegetarisme voorbij, aan ’t welk eere toevalt en ’t welk wij ook hulde willen doen om zijn pogen; maar dat het bloed, in den vorm van melk, toch aan het dier onttrekken en eiers toestaan moet. Het schijnt vooral voor hen, die zwaren arbeid te verrichten hebben, weinig practisch, en, hoewel het zich in den laatsten tijd 2) eenigszins uitbreidt, is het getal zijner aanhangers zeer gering. |104|

Nooddwang, wilden wij zeggen, verontschuldigt. Maar de nooddwang strijkt de zwarigheid niet weg; neen! juist, omdat het zoo moet, heeft ons zedelijk gevoel met de wereld geen vrede. Ware zij ook bloot vreetwereld, en niet iets beters, niet een doorgang tot een beter leven, zij zou de gedachte aan een liefdevol God ten eenen male wraken. Snijdend genoeg reeds krijt ons het woord des Dichters in de ooren:

Mysterie ’t leven,
mysterie ’t lot:
de schepping predikt
geen liefd’rijk God.

Tegenover pijn moge genot staan, het omgebrachte moge lekker smaken, — dit neemt de pijn niet weg. Te tergender dunkt ons de toestand, waar wij in den vreeselijken strijd om het bestaan, het brutale of beestachtige recht van den sterkste en de sluwheid vanden doortraptste zien overwinnen en soms zelfs over de onnoozelheid hooren zegejuichen. Hoe waar is de fabel van den roofridder Reinhard de Vos, en hierom, ja! hoe aesthetisch schoon, maar hoe grondeloos kwetsend voor ons zedelijk gevoel, waar wij toch den schelm en moordenaar tot den hoogsten trap van eere zien klimmen! Of de zwakken min of meer met verweermiddelen toegerust zijn, dit verandert de zaak niet. Eten is voorwaarde tot bestaan en de aanvalswapenen zijn, blijkbaar opzettelijk, sterker. De haaien hebben vrij spel in de zee; de wolven heerschen in het woud; het schaap is het kind der rekening; mocht de wolf den simpelen Bellijn laten loopen, het is gevallig en niet Bellijnshalve, of wordt Isegrim, eer hij hem grijpen kan, door den mensch gedood, het is ook al niet in het voordeel van Bellijn; neen! maar dan zal de mensch zijn al of niet met grootmoed bevrijden beschermeling voor zijne tafel |105| vet weiden en mesten, of, gelijk nog bij sommige volken, slachten en verbranden tot een offer voor zijn god.

De stemmen der menschheid hebben al de dagen tegen dezen toestand geroepen. Vooral het Christendom, met zijn afkeer van het recht van den sterkste, met zijne veroordeeling van het vieren der lusten van het vleesch, met zijne opvatting van de geschiedenis als van een Lam, dat van het begin der wereld geslacht is. Doch ook bij de heidensche volken ontbreken ze niet.

Slaan wij de Bijbelboeken op, dan vinden wij reeds op de eerste bladzijden dit gevoel uitgesproken: het Boek Genesis van het Oude-, de Brief aan de Romeinen. waarmeê het Christendom intreê doet in de oude heidensche wereld, in het Nieuwe Testament, leggen de zaak volkomen bloot. De oorzaak wordt dan nagegaan en wij zien de wanverhouding verklaard uit het feit der zonde. Een zondeval, inde lacrimae! waardoor de gansche schepping bezwalkt wordt. En niet slechts een val van den mensch, maar ook een, aan dezen voorafgaande, wordt ons voorgehouden. Inderdaad, de wereld, met den aanleg zooals wij haar zien, is ook moeilijk als eene primitieve schepping te verklaren. Als phase en oefeningsplaats tot eene betere kan zij zeker niet dan betrekkelijk goed zijn, maar dit beantwoordt niet gansch en volkomen de vraag aangaande haar aard en leedvol bestand. Immers het verscheuren en verslinden wordt door de liefde gewraakt. Trouwens wij zien ook, dat de Voorzienigheid zulk eene wereld niet bedoelde en niet dan, als gevallig, wilde, terwijl in al de eeuwen hare leiding was den mensch aan het grove geweld te ontheffen. En zeer zeker predikt ons de wereld de liefde Gods, in zoover zij eene plaats is, die gelegenheid biedt om tot God op te klimmen, en dit te meer als wij meer de divina comedia verstaan waarbij uit den diepsten donker de grootste heerlijkheid hemelen moet. |106|

Maar, in zich zelve, is zij eene schouwplaats des jammers. Het gansche schepsel, roept de Apostel Paulus uit, zucht en is als in barensnood, verwachtende den dag der vrijheid der heerlijkheid van de kinderen Gods. Doch elders weer troost hij: Buik en spijze zullen te niet gedaan worden. En wie was meer wegens het lijden bewogen dan Christus? Hij, de zachtmoedige, de fijngevoelige, de teederlievende, was van alle geweldpleging wars. Hij aanvaardt de wereld, als het rijk van den Booze, als een akker door een kwaadwillige met onkruid bezaaid; doch het godsrijk moet uit de tijdelijkheid en verdorvenheid opkomen. De natuur is voor hem eene natura, — die baren zal. Het beeld, later door Paulus gebezigd, is, in algemeene toepassing, van Hem, dat van eene vrouw, wier ure gekomen is. Nu heeft zij smart, doch later, zegt de Troostende Mond, als het kindeke ter wereld gebracht is, heeft zij vreugde. Uw hart zij niet ontroerd, gij die in God gelooft; gij moet u niet verdroeven, de dag der verlossing nadert; aan de lammeren, de vreedzamen, hoezeer zij thans achter liggen en verdrukt worden, zal de aarde nieuw ten erve vallen! En het is zijne taak op het lijden in te gaan, om door lijden tot heerlijkheid te voeren. Zoo zien wij het Christendom den toestand aangrijpen en beheerschen. Maar wij zien nog slechts het begin er van; laat ons niet in onze beschouwing vooruit loopen, maar tot de ervaring terugkeeren.


Gelijk wij op de behoeften van den stoffelijken mensch gewezen hebben, moeten wij ook op het verschijnsel van zijn hooger trek de aandacht vestigen.

Eerst evenwel treffen ons de uit genoemden toestand voortvloeiende gevolgen. Reeds zijn zij aangeroerd, maar zij dienen een weinig breeder in het licht gesteld te worden.

Naardien elk wezen leven, zooveel mogelijk, ja, |107| volkomen leven en in zijn leven volharden wil; daar hierbij evenwel het eene met het andere in botsing komt, ontstaat er een strijd, een strijd, waaronder heel de groote, groote ronde bevangen is. Het is die, welke in het begin onzer eeuw 3), toen het oog er op viel, met eene uitdrukking, sinds in zwang, de strijd om het bestaan, the Struggle for Life, der Kampf ums Dasein geheeten wordt.

Onschuldig neemt deze een aanvang in het rijk van het onbewuste, bij het ontstaan van het eerste organisme, waar de cel, na zich uit de moedercel, of zeg het moederlijf, afgezet, of gelijk het heeten mag, af-gegeten te hebben, zich al verder uit alles, wat in hare omgeving tot spijze dienstigs te vinden is, voedt en groot eet. Weinig kwetst ons dit, waar wezens van onmerkbaar of weinig levensgevoel en zonder bewustzijn het afleggen moeten. Wanneer de klem den olm of populier omhelst en dood zuigt, dan zeggen wij: het is slechts een boom! En of het gras leed heeft van de koe, stellen we niet tot eene vraag. Doch het geval wordt onbehagelijk, pijnlijk en wreed, als dieren en menschen de smarten van den strijd te lijden hebben. Smarten van het lijf en smarten, die regelrecht het bewustzijn raken, door instinkt en verstand voelbaar gemaakt: schrik, vrees, angst, onuitsprekelijke benauwdheden. Wie ziet niet met kommervol meewaren en diep afgrijzen het schrikkelijk monster, de spin, uit zijn hagedocht te voorschijn gesprongen, de vlieg grijpen, met hare kleefdraden omwoelen en met vergiftige beten dooden en verslinden? Stel u zulk een venijnig gedrocht voor, van de verhouding, die het tegenover de vlieg heeft, tot die tegenover ons menschen vergroot, uit zijn schuil ons overvallend! Wie kan het aanzien, dat eene slang een |108| duifke in den muil vangt en, met gewring het diertje tegendraads ontpluimend, het weerlooze ding wurgt en naar binnen werkt? Wat moet het voor eene muis zijn, de vurige flikkeroogen vlak voor zich te zien, gegrepen, genepen, rondgesold te worden door een kat? Zeker, wij zijn geneigd ons gevoel aan dat der slachtoffers te onderschuiven; reken dit aan de zaken af, daar de maat der vatbaarheid voor aandoeningen wel geringer zal zijn, naar gelang de wezens lager beneden ons staan; maar al is dit zoo, de toestand blijft nog verschrikkelijk, gelijk dit uit de gebaarden der aangevallenen genoegzaam op te maken is. O, die vreetwereld biedt een gruwelijk schouwspel: vae victis! de zwakken moeten het bezuren!

Wat de gevolgen ten opzichte van den mensch betreft, valt in het oog, dat hij, door zijn verstand en verderen aanleg de sterkste en van onweerstaanbare wapens voorzien, het van alle wezens winnen moet. Waar hij dan ook alom als vrijbuiter op ruiten en rooven uitgaat om het door zijn behoeften gevergde of anderszins gaarne begeerde te bemachtigen, moet hem alles ten buit vallen, moeten alle mededingers voor hem zwichten, terwijl daar, waar mensch en mensch elkaar ontmoeten en elkaar de prooi betwisten, de sterkere den zwakkere neerslaat of aan zich onderwerpt. Kende hij geen hooger leven dan dit dierlijke, de omstandigheden zouden hem gewis steeds wreeder en moedwilliger maken. Dit wordt wel door klare aanduidingen bevestigd. Maar gelukkig is hij ook zedelijk wezen. Eene stem in zijn binnenste waarschuwt hem, zijn buik niet zijn voornaamste te achten. Hij is ook godsdienstig wezen. Voor hem dient het woord uit de grijze oudheid: De mensch zal bij brood alleen niet leven maar bij alle woord Gods!


Doch over den strijd, zooals hij zich op zedelijk |109| gebied vertoont, spreken wij nog niet; wij moeten nog bij het physische vertoeven. Keeren wij dan tot ons onderwerp terug om het beter te leeren verstaan!


Assimilatie


Wat beduidt dit eten; hoe komt het zoo? vragen wij. Dan laten wij ons naar den aard der wezens verwijzen. Elk wezen vordert, zal het in deze stofwereld leven, eene organische verschijning en heeft hiertoe bepaalde elementen of stoffen noodig. Het is levenszuchtig om deze te begeeren en heeft een innerlijk vermogen of instinkt om ze te kennen en te onderscheiden en maakt zich al werkende de werktuigen om ze te kunnen opnemen. En de stoffen zijn aanwezig; zij bieden zich als ’t ware aan, zij lokken aan, zij maken gretig. Het wordend organisme, het zich vormend individu, vindt zijne voedingsstoffen rond zich en brengt al het dienstige en meugelijke door het mondgat in zijn zuigvergaar, en verteert het verteerbare, terwijl het niet verbruikte als niet tot zijn maaksel gepast uitgeworpen wordt. Dit opnemen en tot karakteristieke lijfelijkheid verteren kan men een zich-eigenen of zich aan-geIijken of assimileeren noemen. Het door het organisme afgezonderde overschot en afgeleverde muskeljaat, ’t welk het instinkt doet verafschuwen, is goed tot mest, geschikt tot den bouw der landen; dat wil zeggen, de planten mogen het op hunne wijze eten, en het blijkt voor dezen, gelukkig, een zeer gepast, ja, genomen dat zij eenig bewustzijn hadden, een aangenaam marcepein te wezen. Zoo gaat er niets verloren.

Volgens Mahomet zou het zwijn, in de ark Noachs, uit de uitwerpselen der aldaar gestalde dieren ontstaan zijn, en, moge dit nu wel niet beslist bewijsbaar, niet certo certius wezen, wij zouden het toch niet ten eenen |110| male willen tegenspreken, inzoover wij namelijk de omstandigheid volgens de vermiddelingstheologie verklarende, vaststellen mogen, dat het onreine schepsel, door bemiddeling vanuit mest opgeschoten planten, dat is dan eigenlijk uit mest, zoo niet geboren dan toch opgegroeid is en zijn meeste lijf gewonnen heeft.

Doch laten wij de verklaringsmethode daar, dan nog zien wij, door de oplettendheid van den Profeet, schoon anders meer dichter dan snel philosoof, de waarheid van het behoud der elementen of krachten, anders gezegd van het: „niets gaat in de wereld verloren”, duidelijk aangewezen. Alles wat leeft assimileert zich; levenswerking is grootendeels assimilatie. Wat gisteren tot vorming van gras diende, dient heden tot de vorming van een koe of schaap; wat heden het lijf is van een koe of schaap, helpt morgen tot den groei van de uitwendigheid eens menschen, altijd onder voorwaarde van het plaatsgrijpen van assimilatie. Wat wij de wereld des wordens noemen, is het rustelooze ontstaan en vergaan, door middel daarvan, van eigenaardige gebijzonderde verschijningsvormen. Slinden de eene wezens de andere niet openlijk, gewelddadig en plotseling, dan geschiedt dit langzaam of voor het gewapende oog onmerkbaar of wel zoo, dat wij zeggen, wel naar waarheid, doch de zaak niet uitdiepende: het wezen is zijn natuurlijken dood gestorven.

Met het woord assimileeren verduidelijken wij het begrip van eten, en breiden wij het ook uit; evenwel is het slechts eene andere benaming van de zaak, geene verklaring: de principia rerum en hun bedrijf liggen diep in den duister. Het begint reeds merkbaar te gelijk met de generatie. Op welke der verschillende wijzen deze ook plaats grijpe: hetzij uit korrel, bot, afzetsel — zegge tradux — of wortel, hetzij uit een enkel individu of uit twee harmonische afzonderlijkheden, altijd assimileert zich de kiem uit het moederwezen. |111|

Doch nu moet een gewichtig onderscheid gemaakt worden. Assimilatie is geen aggregatie of samenvoeging van stof op werktuigelijke wijze. Het laatste kan door kunst verricht worden. De kunst maakt van een zilveren ring een gulden. Deze gulden is gemaakt, niet geworden. Het voorwerp is bloot aggregaat van stofdeeltjes, geen organisme; het leeft niet. Wel kunnen handige menschen aan ’t geen zij maken den schijn van iets zieligs geven, die dan ook met recht kunstenaars heeten mogen; doch dit is slechts nabootsing. Maar hier hebben wij met eene levenswerking te doen, die eene van het onderwerp uitgaande, eene spontane handeling veronderstelt. Wij kunnen niet zeggen: gelijk de ring van gisteren heden een gulden is, zoo is ook wat onlangs gras geweest is heden eene koe; want in het laatste geval zijn er levenskrachten in het spel geweest, krachten, die geniaal, onnaspeurlijkerwijze eigenheden aan het licht brengen; gisteren was er een wonder, ’t welk wij gras noemden, vandaag een ander, ’t welk koe heet, maar de stoffen van het gras zijn in de verschijning der koe overgegaan, bemachtigd en steelsgewijze verduwd. Anders gesproken: de krachten openbaren zich lijfelijk, maken zich kiemen en kernen, materialiseeren zich al verder: het is de kracht of de geest, die zich den vorm schept.

De beschouwing staat tegenover die van het materialisme, ’t welk van niets dan van bloote, dat is niet door geestelijke princiepen gemoveerde, stofwisseling weten wil, en de mistasting van dat, wat juist de wereld zoo bekoorlijk maakt, over het hoofd te zien, te zijnen laste heeft.


Ook de wereld, naar heur geestelijke zijde, de menschenwereld, laat zich onder het aanzicht eener vreetwereld waarnemen, en levert dan een niet minder treffend schouwspel dan de stoffelijke. Hier hebben wij dan een |112| eten in overdrachtelijken zin, een eten van den geest en, waar het een vreten genoemd mag worden, dit eten, tevens in lagen zin. Dit laatste treedt op den voorgrond, wanneer wij allereerst ons den mensch denken, zooals hij uit zijn natuurstaat, uit zijne ruwheid te voorschijn komt. Houden wij hem dan al verder in het oog, gelijk hij zich ontwikkelt, zonder naar de stem der zedelijkheid te luisteren, en een zekere beschaving, een schijnbaar hooge beschaving bereikt doch daarbij de ware beschaving mist, dan kunnen wij ook de ontwikkeling van zijn kwade neiging gadeslaan en leeren kennen.

Dat vreten is dan een tot zich nemen van deg oederen der aarde, veel meer dan tot het leven noodig is, het overmatig, het onverzadelijk, het onbeschaamd tot zich trekken, het overdadig gebruik daarvan, het zich aanmatigen ervan, ten koste van den naaste, het teren op den naaste, het zich groot maken, zwellend van hoovaardij, boven hem.

Het beginsel dezer vreterij is de zelfzucht, de vraat heet Ego. Ego, dus heet hij, dus is hij namekond, de man groot van begeerte, zooals hij zich tot onderwerp stelt en rond zich grijpt om zich toe te eigenen wat hem gelust en staat te roepen: ego, mei, mihi, me! hoe meer, hoe liever. Neen! wij zullen aan dit lage wezen niet lang de aandacht schenken, ons niet lang in deze wereld der slinderij ophouden. Hij is bekend. Ego is de mensch vol aardschheid, de rechte aardling, de grovaard, die de geestesgaven niet acht of kwaad gebruikt, de verloren zoon, de kwistschotel, die bij den draf der zonde leeft, de vleeschelijke-, de stukvleesch-mensch, die zich aan zingenot of aan wellusten overgeeft. Hij is de eergierige en hoovaardige, hooger steeds in eigen schatting dan de hem gebrachte hulde reiken kan, happig, bits of bijts op alles wat van zijne gading is. Hij is de Alexander de Groote, de onverzadelijke, |113| die, type der vreetprodigia, de gansche aarde, benevens de andere wereldbollen, waar hij niet bij kan, voor zich begeert of wel de Napoleon, met het ijskoude hart, die er geen geweten van maakt, als hij tot zijn genoegen vele landen verarmd, verwoest en de volken als tot de beenen gekloven heeft. Noem zulken nog groot, domme schapen van menschen! Gij helpt den jammer nog meer euvelen, gij kweekt ravebekken en slokops, gij, die zulken op het schild beurt en in de hoogte steekt. Ego is de gierigaard, de grijper, die akker aan akker trekt en nooit bunders en runders genoeg heeft, de Harpagon, de goudgulzige, die niets voor den naaste over heeft; het is de door geldlust en winzucht gedreven zoon der Jodennatie of de zoogenaamde Christen, Edax of Vorax of Homo-homini-Lupus, Geldhavik, Stapelgraag, Strijkop, Uitzuiger, Huisjesmelker, Afzetter, Kapitaal-Despoot of hoe hij heeten moge, die het zich ook wel eene verdienste acht, als hij gauw en knap den naaste veel afhandig maakt, of zich grooter Christen waant, naarmate hij op zijne ondergeschikten meer kan uitwinnen, of wel het is de eer- en gewetenlooze, de perfide en drieste Brit, de oneer en schande der Christennaties. O, die Ego-keel, hoe gaapt hij wijd!

Hier valt ons Gulliver te binnen, zooals hij daar lag op het Lilliputsche strand, met de duizenden mannetjes rond hem, die verzet staan en het uitschreeuwen van verbazing over zulk een reus, maar weldra vele ladders tegen zijn lijf geplant hebben en nu vrachten met brooden, gebraden schapen, geiten, ossen opdragen en ophijschen en naar zijn mond brengen en heele oxhoofden sek en Bourgogne in dat opgespard verzwelg uitstorten. Maar hij is onverzadelijk, en spoedig wordt men gewaar, welk een plaag voor de landzaten, welk een last en ongemakmaker voor het Lilliputsche Koninkrijk men zich aangetrokken heeft. Immers blijft hij daar, dan komt er |114| hongersnood, doodde men hem, er kwame pest: men moet trachten hem kwijt te geraken. Ook Ego moet weg, hij de overlast, de ramp van de wereld, het grootere Lilliput.


Ook zal alle Ego te gronde gaan. Slaaf van de zinnelijke genoegens, eerzuchteling, despoot, bijtschaap, schraper, geldharpij, allen, die iets willen zijn in den ongeoorloofden weg, hebben slechts een kortstondig bestaan. De groote Slinder, die kwartier noch uitvlucht geeft, doet zijn rondgang, en alles wat leeft en streeft, het eene voor, het andere na, valt hem ten spijze. Om het recht uit te drukken, alles wat uit het beginsel der zelfzucht groot worden wil, is tragischer wijze bezig zich zelf dood te eten of voor den dood geschikt te maken. Gelukkig staat nog een weg tot kwijtgeraking van het Ego open, en dezen in te slaan is onze plicht: het is die der zelfverloochening. Wacht ons ook aan het einde de dood, wij mogen dan vallen in het bewustzijn van den strijd om het bestaan met de grootste wijsheid, immers naar het woord des Meesters: Wie zijn leven geeft zal het leven gewinnen, gevat, en naar dezen onzen plicht, gestreden te hebben. Maar, hoewel alle stoffelijke vormen en alles wat de zelfzucht maakt door den Dood wordt gegeten, nog zeggen wij daarmede niet, dat iets goeds te loor gaan en geene toekomst den onsterfelijken geest wachten zou. O neen! Anders ware de wereld wel een doelloos en dieptreurig spel en wilden wij ons denken en streven maar liever in een sprakeloos pessimisme smoren.


De Eetwereld


Het tot dusver besproken leven is het lage.

Het lage leven, ja! Hoezeer het dus heeten mag, het vertoont den mensch evenwel nog in een zekere grootheid, |115| de grootheid van iemand, die, gedreven door behoeften — behoeften, gelijk Pascal ze genoemd heeft, de grand seigneur — zich in averechtsche wegen verloopen heeft. En juist hierin hebben wij, bij de erkentenis der slechtheid van de vreetwereld, eene aanwijzing der mogelijkheid van een groot ideaal, een ideaal van eene betere wereld vol edele spijze, door de andere als een achtergrond ongetwijfeld zonderling gewettigd. Want, voorwaar de wereld zal ons goed zijn, indien wij goed zijn, en ook het slechte, door den mensch daar gebracht, bij Gods beschik zich in heilige metaphoren laten omzetten.

Ook naar den geest toch is de mensch eter geboren, en dit zal, mits hij zich niet door de zelfzucht maar door de zedelijkheid late leiden, eene heerlijke aangeborenheid blijken. Gelukkig behoeven wij niet voort te gaan van eene vreetwereld te spreken, maar kunnen wij het tot de menschelijkheid passende en beter klinkende woord van eetwereld gebruiken. Daar is een eten, hetgeen geen wezen bekort, behoefte van den geest en zijne vreugde tevens. Het geschiedt op eene dubbele manier, al naarmate wij ons uit de groote volheid rechtstreeks of door bemiddeling voeden. De groote volheid, zeggen wij; want deze is er; zij is voor ons open en zij is niet ver; zij is in ons en wij in haar; onbewust en door ons bewustzijn nemen wij, rechtstreeks of door vele middelen geholpen, daaruit op.

Om met dit laatste te beginnen, mogen wij vragen: Eet de geest geen kennis van allerhande soort: van velerlei wetenschappen, beschouwende en toegepaste, van goede zeden? Immers, zoo is het! Gelukkig het land, waar goede scholen zijn, voedingsplaatsen der jeugd, almae matres juventutis; gelukkig de knaap, die bij de schoone gelegenheden om den weetlust te boeten ook door grooten eetlust gedrongen wordt: qui impiger hausit |116| — spumantem pateram; gelukkig, wien het gaat als de door Plato geteekende jongeren van Sokrates: Gelijk tamme dieren, gelijk schapen, zegt hij, die, gewendgemaakt aan een hapje kruiden, ons achterna loopen, snuffende of wij niets voor hen hebben, zoo waren de Phaedo’s en de Krito’s op de lessen des gulgeefschen Meesters snak. Zoo mag het ook een eten genoemd worden, wanneer wij de gevoelens van eene aan ons verknochte makkerziel tot de onze maken: dit is het eten der vriendschap; zoo geniet ook de gade van de wedergade: dit is het eten der liefde. Zie hier een wisselings tot zich nemen van persoonlijkheden, een gelijktijdig zich verrijken met het leven des anderen: O schoone anthropophagie! Wel hem die den drang naar vriendschap kent en zijn bestaan door dat zijns vriends mag dubbeleeren, ja, wer auch nur eine Seele sein nennt auf dem Erdenrund, — hij heeft reden om bij het reien der vreugde mede te jubelen!

En wel hem, die de liefde leerde kennen, de gave der gulden Aphrodité. Dit is de godendrank op aarde, de nektar voor de stervelingen, waarvan, waar hij geschonken is, de levensbeker perelt en schuimt en overloopt: o, zeker! hij, wien dit lot te beurt valt, deze „süsse Sehnsucht” te kennen en te zwelgen, hij is goed geweerdschapt! Ja, verduizendvoudigd wordt ons leven, indien wij lievenslust hebben: Tast toe, o mensch! Gij moogt, zoo gij het begeert, het kostelijke natuurschoon genieten: — welk een disch u gespreid! of het heerlijke van de zedelijke wereld: — welke geneugten! of het wonderbaar zalige van het heilige, dat is van den godsdienst: — welk een Eden! O teedere zielen, hoeveel zoets is er niet voor u! Voor u, die naar der liefde aard en zede op buit uitgaat, voor u een lot als dat der bijkens, waar deze nijvere honigvogelkens in zonnige velden van bloem tot bloem lustig rondgonzen mogen, voor u geneugten |117| als die der zielen in het Paradijs, die gezegd worden op reine lotus-geuren te spijzen!

Zoo komen wij ongemerkt tot het wonderbare, dat ons boeit en waarover onze aandacht waart, tot het onmiddellijke grijpen uit het volle door ons bewustzijn. Hier is de geest immer bezig, hier is de groote voorraad. Wat eten wij onmiddellijk? De theoretische waarheden in ons en in de dingen. De redewetten, wij nemen ze op; zij schijnen ons slechts herinneringen; de zedelijke beginselen, wij erkennen hunne waarde, de eeuwige ideeën van den godsdienst, wij beamen hare heerlijkheid. Ons bewustzijn, hiermeê bezig, gelijkt op het meeuwtje, het kind der zee, dat wiekt en kringen maakt en op den zwelwind over de wijde, roerige diepte hangt, en neerschietend en zich inplompend, daaruit, onder juichkreten, zijn voedsel ophaalt. Dan vooral juichen wij, als wij uit ons element de gelukkigste gevoelens ophalen, aangenamer dan voor de zinnen de keurigste gerechten, dan de frissche geuren der zee, gevoelens van een bovenaardsch leven, waarbij ons hart vurig, zoetweeïg ontstoken wordt, zoodat wij zegezalig uitroepen: ja, dit is het; dit is ons gelust! Aan het andere ontbreekt wat; het geeft onzer aardsche, maar niet onzer eeuwige behoefte vervul; slechts daar, waar wij de eeuwige, persoonlijke Liefde gelooven, daar vinden wij onze eigenlijke, onze noodige, onze zoete levensspijze. Wij onderstaan de gedachte, niet nieuw en toch nieuw, zoo dikwijls wij door haar begrepen worden, eene gedachte groot en heerlijk: zouden wij niet moeten leven en eten van de Godheid? Geeft zich dit hooge wezen, in hetwelk wij leven, zweven en zijn, niet op eene dus verbeelde wijze aan ons te genieten? En is dit niet de hooge werkelijkheid, waar de inrichting van de gansche stoffelijke en geestelijke wereld heenwijst; gaat niet alles, dringt niet alles hierop aan, op dat eten bij uitnemendheid, |118| dat is gezegd, op het mijnen van leven uit het Eeuwige Leven, van hetwelk wij afhankelijk zijn, en op de eening van onze persoonlijkheid met de hooge Persoonlijkheid, in wien de grond van ons bestaan ligt? Lees de Evangeliën en gij vindt de reden van den Meester vol van deze gedachte; gij hoort hem zich zelven, als den openbaarmaker en vertegenwoordiger des Vaders, met namen van spijs en drank benoemen: hij is het brood, des menschen hoofdspijs; hij is het manna, die hemelhonig, welken de Israëlieten in de woestijn met verbazing het wat-is-dat? noemden; hij is de wijnstok, hij het levend of het wellend en borrelend water, hij het woord, waarin, om het zoo te zeggen, de ziel Gods ligt tot spijs der zielen; al deze dingen zijn schaduwen en doelbeelden, waarvan hij de waarheid is; de beelden kunnen niet zaden of noegen, maar hij, zijn persoon! Ook is het op het eten, dat gedurig zijn geest speelt, en, waar hij, zijn herinneringsmaaltijd instellend, zijne gevoelens beknopt samenvat, doet hij het onder de bekende, klaarsprekende symbolen, welke de innigste levensgemeenschap aanduiden. Ja, roept Augustinus, blijder zin over de ontdekking: wij eten onzen God, wij worden zijner deelachtig. En de vurige Bernhard verstaat het ook zoo en komt zoo vaak aldus uit, dat wij haast elke bladzijde van hem zouden kunnen aanhalen.


Deze innige, diepgevoelige man houdt ons hier staande, dewijl hij de gansche zaak van het eten tot in haar diepste wezen schijnt te bezien en eene verklaring van dit raadsel der wereld geeft, welke met die van het Christendom overeenkomt en daarop licht werpt. Hij noopt ons acht te geven, waar hij in een stroom van mystieke gedachten, ergens over den maaltijd der liefde sprekend, de uitdrukking doet: hij die eet wordt gegeten. Die eet, wil hij zeggen, wordt door de spijs in beslag |119| genomen. Zie, dit is hetzelfde wat Augustinus ook bedoelde, toen deze een woord Gods verstond, hetwelk hem aldus toeklonk: Ik zal niet veranderd worden in u, maar gij zult veranderd worden in Mij!

Dit klinkt wonderbaar. Bij het eten der natuurlijke spijze hebben wij alleen aan eene werkzaamheid, waardoor wij de dingen in onze lijfelijkheid veranderen, gedacht; hier vernemen wij van een eten, waardoor de spijze ons bemachtigt en doet veranderen. De Godheid, dus wordt bedoeld, laat zich eten; doch zóó dat haar leven niet mindert tot het menschelijke, maar het menschelijke wordt opgeheven tot het goddelijke: De kracht van den Eeuwige vermant en vermeestert ons, en doet ons, eindige wezens, als zoodanig, door haar bevangen, onzer ontworden en in liefdeseening eeuwig worden met den Eeuwige; zij verdedigt ons van het aardsche leven, doet ons de aardschheid verliezen, maar, om ons met het goddelijke te berijken. Doch, zie, dit is het innige Christendom. Gelijk Mozes het reeds gezegd had, zoo herhaalt het Christus: De mensch leeft niet bij brood alleen, maar bij het woord, dat uit den mond Gods uitgaat. En het eigenlijke Woord Gods, dus heet Christus zich zelven. Hij is van God gekomen om der wereld tot spijze te zijn. Want God wil afdalen, zich vernederen, in den mensch komen om gestalte in hem te erlangen en eene ruimte, eene gelegenheid, eene indaling, een grond te vinden, om het zoo te zeggen, tot zijne verheerlijking, en hiertoe is hij nedergedaald en wil hij zich, in zijn Zoon, als eene spijze laten eten. Eenigermate gelijk de zon zich laat opnemen door de bloem, opdat deze haar, het hoofd omhoog, verkondige, manifesteere, doe luisteren en pralen. Doch hare zon te doen luisteren, dit is het eigenlijk wat de bloem maakt, dit is haar leven, dit is de vrucht, die zij van haar doen geniet. Wie den Zoon des Menschen niet eet, zeide |120| Christus, voorwaar! hij heeft geen leven. En de Joden, zoo voegt Johannes er bij, verstonden dit woord niet. Het scheen hun ongerijmd en zij zeiden: Hoe kan ons deze zijn vleesch te eten geven? Laat ons niet zijn gelijk de Joden; al is de zaak zwaar om te verstaan, laat ons trachten, zooveel wij kunnen, er in te dringen.

Er is een diepzinnig woord van Theophrastus Paracelsus: Wat de mensch eet, dat is hij. Het mag in het Latijn aangehaald worden, wijl het in deze taal door eene gevallige klankspeling eigenaardigen nadruk heeft: Est quod est, terwijl dan het laatste est, als uit edest saamgetrokken, gerekt dient uitgesproken te worden. De mensch, namelijk, zoover hij verschijning is, wil de philosoof zeggen, wordt door het princiep en de kracht van wat hij eet bevangen en ingenomen, en wint of verliest daarbij, al naar de spijze is. Men ziet, wij hebben hier weer dezelfde Christelijke gedachte. Wat wij eten, dus zou het zijn, geven wij vat op ons, het krijgt natuur en doel in ons, en, aangezien heel het leven transsubstantiatie is en onder de algemeene wet valt, dat waar iets komt iets anders uit den weg moet, zoo gebeurt het, dat waar wij iets eten, wij hiervoor eene plaats bij ons inruimen, gelijk het zich ook ruimte in ons maakt, zoodat het gelegenheid ontvangt zich te openbaren en te verklaren, en, waar wij ons geheel aan het eten ervan overgeven, wij er ook door overmachtigd worden en ontroofd van ons eigen leven, waarvoor het zich in de plaats stelt. Zoo overweldigt het vuurvocht, dat wij sterken drank noemen, den misbruiker; verslonden door wat hij verslond, geraakt hij zijn bezinning kwijt; de geest van het koren begint in hem te razen; hij is, zou Paracelsus zeggen, koren geworden; zoo meent de gierigaard het geld te bezitten, maar het geld bezit hem; hij is een slaaf, een bezetene door den geest van Mammon, wiens wil bij doet, de dupe van het tot zich geschrafelde. Zoo |121| gaat het met ons Ego; het waant zich groot en het is klein; de dingen, aan welke wij ons vergapen en welke wij zelfzuchtig tot ons trekken, maken ons wat wij nog aan betere gevoelens hebben zoo goed als kwijt en maken zich groot door ons: Voorwaar, de zelfzuchtige mensch, die zijn leven meent te behouden, zal het verliezen! Desgelijks, als iemand eet van den geest eens meesters, dan laat hij den meester „woning bij zich maken.” Deze onderricht gaarne, want het behaagt ons, ons uit te breiden, ons zelven in anderen te zien leven. In anderen zeggen wij; want zullen wij ons òf voor eigen oog òf voor anderen openbaren, dan moeten wij uit ons zelven uitgaan; immers het gekend worden vordert proeven en eten. Wie dan een leugenachtig meester huldigt, doet dubbel kwaad: hij laat zijn onschuld verdringen en geeft aan den leugen plaats tot gedijen.

Hoe is er dan reden om op zijn hoede te zijn in de wereld! O eetwillige menschkens, hoe mogen wij, ziende op ons zelven en onze zwakheid kennend, huiveren; hoe mag het eerste verhaal van het eten, het verhaal, waarmede het Boek der Oorsprongen onze geschiedenis in een Paradijs laat beginnen, tot een waarschuwend symbool verstrekken, dat ons verwijst: als gij eet, zie toe, wat? want het bedrog in de wereld is groot!

Daar wij afhankelijke wezens zijn, die het leven, het bestendige, het onverstoorbare, het zalige niet in ons zelven hebben, is het ons behoefte en drang ons bestaan, door opneming, vol te houden en uit te breiden. Eten wij nu het geringe, dan zinken wij in het geringe; eten wij niet, wij zinken in ons arme zelf terug en sterven. Dus moeten wij de ware spijze zoeken: ons leven plaats doen ruimen voor een ander, hooger dan het onze, voor het goddelijke leven. Dan zullen wij ook dat hoogere gewinnen, dat bestendige, onverstoorbare en zalige. De godheid, die zich laat eten, zal zich dan |122| openbaren en verklaren in ons, zich laten erkennen en groot worden in ons; God, van alle eeuwigheid God, onvatbaar voor vergrooting in zich zelven, zal zich door zijne vernedering en indaling en prijsgeving, God maken, dat is zich tot luister verheffen, in ons en uit ons.

Dat is mystiek! hooren wij zeggen; gij vermengt de werkelijkheid met metaphysische gedachten! Mystiek van een Böhme, van een Paracelsus, met wie gij scheep gaat!

Och ja, het! Ja, aldus hebben ook Augustinus en Bernhard het Christendom gevat. Maar dit weten wij ook: nergens ter wereld en nooit hebben wij van eenigen wijze eenige verklaring van het raadsel van het eten vernomen; ja, aan deze hoogst belangrijke zaak heeft de philosophie niet eens gedacht; zouden wij dan niet, waar de vraag, hoe eene dus ingerichte wereld eenigszins goed zijn of van een liefhebbend Schepper blijk geven kan, ons in verlegenheid brengt, bij hen, die de zaak gevoeld hebben en gepoogd haar te peilen, te luister gaan? Voorzeker! het is mystiek en metaphysika; doch uit welk stelsel zouden wij eenige opheldering van den jammertoestand kunnen opdiepen? Aan den pantheïstischen God is het slinden eigen; in deze wereld past de eindelooze smart, is de wreedheid immers goddelijk; hier zijn wij niet terecht. Een pessimistisch berusten in een noodzakelijk zoo-zijn der dingen is het omgekeerde van bevrediging, een getuigenis van gemis daarvan en van onwetendheid tevens. Het vegetarisme van teere zielen, buiten de Christelijke hoop om, is een niet-principieel, weinig solaas biedend palliatief. Wij gaan niet verder rondzien; bij alles staat ons dit genoegzaam vast, dat, wanneer de gang der wereld, in casu van de vreet- en eetwereld, niet op zoo iets, als wat deze mystiek doet vermoeden, uitloopt, dan weten wij met haar geen raad. Wij weten gansch geen raad met haar, |123| indien wij haar niet als eene phase, eene voorbereiding, eene symbolische heenwijzing tot eene andere beschouwen mogen. Dit is niet ongerijmd! Het woord: de schepping predikt geen liefderijk God, behoeft dan niet de waarheid te zijn. Inzoover alles, wat vorm is, stuk gebroken, ja, ook stuk gebeten en gekraakt en wreederwijze verslonden wordt, en inzoover deze ondervinding op zich zelve en buiten eenig verband genomen wordt, heeft toch bovengenoemde uitspraak kracht; maar als deze toestand tot het hoogste leven leiden moet, dan mag zij eene andere prediking doen vernemen. Aardsche vormen kunnen geene eeuwigheid hebben, hun verdwijnen is eene voorwaarde ook tot het bestaan van onze wereld, en het is gelukkig dat zij vergaan, indien zij voor het betere plaats maken.

Wel blijft dan nog de vraag: vanwaar zooveel pijn en jammer? Zij is evenwel niet ten eenen male verbijsterend en neemt eene ondergeschikte plaats in. Wij hebben de wereld gevonden, gelijk zij was, en hebben niet gezien, hoe zij aldus geworden is. Zij kan aldus niet onmiddellijk door God geschapen zijn; zij doet zich voor als eene ontaarding; wat er gebeurd is, de philosophie weet het niet; Paulus zegt: de aarde ligt onder den vloek; hoe dit zij, er moet metaphysika zijn, zullen wij ons niet met eene oppervlakkige, gansch onvoldoende wetenschap der dingen willen tevreden stellen. Overigens leert de natuur lust en onlust; zegt men: zij predikt geen liefderijk God, men kan ook weer niet zeggen: zij predikt een God, verstoken van liefde. De zaak is: God heeft in haar zijne eigenschappen niet uitgestort, en al moge zij door het Wezen omvat worden, zij derft zijne heerlijkheid.


Maar het Christendom kondigt zich als de leer der verlossing aan. Het vindt den toestand zoo en veroordeelt |124| hem, maar gaat er niet tegen in met geweld als dat van de natuur, doch aanvaardt hem en gaat erop in om hem te overwinnen. Christus komt om zich te laten eten. Daar is een dier, allereerst genoemd, wanneer wij aan het verscheurd worden denken. En wilt gij weten hoe Christus heet, hoor, hoe hij door zijn aankondiger voorgesteld en ter wereld binnengeleid wordt: Zie, zegt Johannes, dit is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt! Dit woord zegt wat er gebeuren moet. Het zegt welk eene schrikkelijke werkelijkheid het is met die vreetwereld, maar ook met die wereld der zonde. Wij zien dan ook met noodzaaksgeweld den bitteren beker zich aan den Man der Smarten opdringen. Hij neemt hem willig op. Hij zal zich laten dooden. Hij zal zich laten eten. En, zie, hij neemt uit den grooten jammer aanleiding tot de grootste vreugde, eene vreugde, welke alleen door dezen jammer mogelijk gemaakt wordt: die van zich in liefde te kunnen opofferen. Deze vreugde heeft de Zoon des Menschen gesmaakt. Reeds eer het groote lijden er was hooren wij hem tot zijne discipelen spreken: Nu is mijne vreugde in u vervuld geworden! Voor het Christelijk gevoel wijst dan heel de gang der dingen op de wereld als eene abnormiteit, voorzeker, onder toelating aldus geworden, of tot verhoeding van grooter kwaad aldus geschikt; want de grootheid van de remedie wijst op iets groots met een zeker recht van bestaan daarachter, en de wijze waarop het kwaad te keer gegaan wordt op de erkenning eener betrekkelijke wilsvrijheid, die in de sfeer des tijds hare ure en macht hebben moet. Voorts, laat ons geduld hebben! het sluiteinde is er nog niet. Staan wij met de wereld, waar zij ons de tanden laat zien en toegrijnst, verlegen, laat ons dan geen oppervlakkig oordeel: de schepping predikt geen liefderijk God, te voorschijn brengen, neen! maar de empirische waarheid erkennen: de schepping predikt |125| een eindeloos aantal van onbewuste lage en van bewuste kwade willen, die zich door liefde tot zich zelve kenmerken; zij doet zich, waar het beginsel der liefde zich niet vertoont, als anti- of minstens als niet-goddelijk voor; daar wij evenwel uit de menschheid ook den Christus geboren zien, en de prediking van het Lam Gods vernomen hebben en dit Lam hebben zien slachten en eten, laat ons ons hierom aan het bevroed plaats geven, dat wij voor een grondeloos raadsel der Goddelijke Liefde staan, eene liefde, die in de engte der noodzaak voor het schrikkelijke niet is teruggedeinsd, maar zich vrijwillig prijs gegeven heeft en met den lach der eeuwige zaligheid, het hoofd omhoogheffend, gesproken: Nu is mijne vreugde vervuld in u! en, in de bange ure, wederom: dat ik hem drinke! indien de beker niet van mij kan voorbijgaan, o Vader! dat ik hem drinke!


Vreetwereld en Liefdewereld


De vreetwereld, van welke wij spraken, is de natuur. De natuur, de werkplaats van het immer in verandering gaande leven, in welke de geest zich, onder den harden causaalwetsdwang, verschijning maakt om los te kunnen worden en zich aan den drang te kunnen ontworstelen. Zij is als de slume of het kapsel, waaruit de vrucht zich ontwikkelt. Alle kapsels moeten breken. Dit is eene gelukkige emancipatie. En zoo er geen leven is zonder pijn, en er ook vaak van een partus difficilis sprake is, kan ons besef dit toestaan: waarom zou de natuur enkel genot moeten opleveren? en hoe heerlijk is het dat de vreugd in de orde na de smart komt en uit haar hare energie ontleent! Doch de verslinding der organismen baarde ons zorg. Voor den menschelijken geest kunnen wij op beter, nooit te duur gekocht, leven hopen, voor de wezens beneden den mensch vinden wij geene ons |126| genoegzaam troostende compensatie. Dat zij geen weet van pijn hebben of ook minder fijn voelen, komt wel als eene verzachting in aanmerking, doch neemt de pijn niet weg. Ach, is het hier kapsel en vrucht tegelijk?

De mystische voorstelling, volgens welke het gegeten wezen tot ruimer openbaring en hooger bestaan zou komen, is schoon gedacht en beveelt zich voorzeker aan boven andere evolutie-theorieën, die wij op het buiten-empirisch gebied opmerken.

Het mag zijn, dat het genomene neemt, het gegetene eet, het veroverde dominium krijgt, het opgenomene zich manifesteert; wij mogen ’t lijden. Maar dit geschiedt dan op occulte wijze, althans wij merken het niet. Want als de eene of andere spijze of drank in ons uitwerkt, het individueele van het gegetene schijnt toch te loor te gaan. Gelijk het ook is met voortbrenger en voortgebrachte; de laatste krijgt wel macht over den eerste, inzoover hij hem opneemt, zichtbaar maakt, als in spiegeling glans geeft: de Vader leeft wel in den Zoon; maar dit alles is toch slechts betrekkelijk waar, en het individueele onderscheid blijft.

De zaak ligt in het duister. Van eene evolutie van wezens beneden ons weten wij niet. Wel houden wij vast in onze wereld niet de wereld te zien gelijk zij is, en wij hopen op zulk eene, waar het leven van het eene wezen niet de dood van het ander behoeft te zijn.

Overigens sluiten wij ons aan bij Paulus:

Het gansche schepsel zucht en is in barensnood, op hoop dat het vrijgemaakt zal worden van de dienstbaarheid der zonde, verwachtende, als met opgestoken hoofde, den dag der vrijmaking en verlossing, der heerlijkheid van de kinderen Gods. |127|


Honger en Liefde


Honger en liefde hangen samen, inzoover het honger hebben en dan voorts het eten voorwaarde tot het produceeren van nieuw leven is, en dan, al nauwer gezien, de liefde, die honger des geestes is en van een verwanten geest wil eten, zich in het stoffelijke uitdrukking zoekt. Wanneer toch ons princiep velerhande princiepen tot zich neemt en hen zich tot een lijfelijk hulsel bekwaamt, dan is dit ook weer de grond tot lijfverwerving van aan ons verwante kiemen. Hiertoe is een bepaald orgaan; doch de mond maakt den phallus mogelijk, en bij den mond, zouden wij kunnen zeggen, begint reeds de lijfelijke geboorte. Hoe zitten de dingen wonderbaar en onnaspeurlijk in elkander!

Doch niet alleen aan de mensch-princiepen, waartoe de concursus van het mannelijke en vrouwelijke element noodig is, maar allereerst aan andere biedt het eten gelegenheid tot gestaltemaking, zoodat hij die eet ook gegeten wordt, daar de princiepen in het organisme, mogen zij ook tot den ondergang daarvan latent blijven, grond tot ontkieming vinden. Hier is niet, als bij de voortplanting of pluraliseering, de liefde in het spel; hier speelt de egoïteit en het egoïsme zijne rol. Hier ziet men de egoïteit en, deze in kwaden zin genomen, het egoïsme, de individualiseerende kracht, zich ontbinden. Dit mag tragisch heeten, dewijl immers tragisch eene manier aanduidt, volgens welke men tot een doel, ’t welk men niet beoogt, juist met al zijn vermeend werken daartegenin, inderdaad werkzaam is. Want het ego bedoelt, etend wat het kan, zijn eigen princiep op te bouwen; hoe meer het echter eet, hoe meer het andere kiemen voedt, die het ten slotte niet onder zich houden kan en die bij de ontbinding voor den dag komen.

Aldus ten minste laten zich de dingen aanzien.




1. Dit stuk, hetwelk ik gaarne voor onzen Lustrumalmanak afsta, vormt een op zich zelf staand deel van Steketee’s geschriften. Er is geen gebruik van gemaakt bij de samenstelling van de bloemlezing: „Beschouwingen van een Christendenker” (J.H. Kok, Kampen, 1914). In de beide stukken, aan den tekst dezer beschouwingen voorafgaande, Prof. Bavinck’s „Ter Gedachtenis” en mijn Levensbericht, kan men eenige inlichting vinden aangaande den Schrijver en zijn werk. De lezer houde mij ten goede, dat ik hier nog iets aan toevoeg. Zoo gaarne zou ik nog een tweede bloemlezing uitgeven, maar, hoe gunstig de eerste ook in de gansche Christelijke pers ontvangen is, het debiet heeft volstrekt niet aan de verwachting beantwoord. Ik zou den Christenstudent, die haar ongelezen laat, willen vragen: Weet ge wel, wat ge versmaadt? Dr. A.G[oslinga].

2. Zie p. 107 noot.

3. d.i. de 19de eeuw; voor de dateering van dit stuk, zie p. XXII van het op pag. 97 genoemde werkje.




a. Er bestaat van dit artikel een overdruk, met paginering 1-31. Verdere gegevens zijn er niet van bekend. De overdruk is opgenomen in band CW 5583 van de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004