Adriaan Steketee (1846-1913)

De spelbrekers van het wereldfeest

Kampen (G.Ph. Zalsman) 1883

a





Ter inleiding

Fide vicerunt! „Door het geloof hebben zij overwonnen,” zegt de Schrijver van den Brief aan de Hebreën (in het elfde hoofdstuk) van hen, die, bij de verloochening van zich zelven, zich op de beloften des Heeren verlatende, in de moeilijkste omstandigheden voor de waarheid gestreden en, aan hun goddelijke beginselen getrouw, zelfs den meest smartelijken en smadelijken dood niet gevreesd hebben. Dit woord spreekt hij uit, als hij een beschrijving geeft van den grooten hardnekkigen strijd der eeuwen, welke door twee machten gevoerd wordt, door hen, die in God gelooven tegen de ongeloovigen en afgodendienaars, door de liefhebbers van den Onzienlijke tegen hen, die aan het zienlijke en vergankelijke hun hart wegschenken, door Israël tegen Egypte, Jerusalem tegen Babel, den geest tegen het vleesch, de naar de volmaaktheid voortstrevende gemeente des Heeren tegen de kinderen der eeuw, die rusten bij de genietingen der zonde of verder van God zich verwijderen, bij het achternawandelen van de lang veroordeelde eerste beginselen der wereld: gerechtigheid uit den mensch, volmaking door eigen kracht.

Onbeschrijfelijk grootsch is het tooneel, dat de Schrijver ons in genoemd hoofdstuk te aanschouwen geeft, en alles daarin wijst aan dat zijn hart de zaak kende en in haar leefde. Indrukwekkend vooral is het, de machtige figuren van helden in statige rij te zien voorbijtrekken, als zagen wij vele legerscharen, de eene na de andere, voor onze oogen opkomen en ten krijge trekken, allen door één geest bezield; en de gedurige en de geregelde herhaling van den val der rede: door het geloof heeft deze dit, door het geloof heeft gene dat, door het geloof een volgende wat anders gedaan, zij klinkt als de maat van een daverende krijgsmuziek, waarbij de geweldigen eenparigen tred houden en voortschrijden vast van gang, met majesteit van houding, recht naar hun doel, onbedwingbaar, onweerstaanbaar; zij sleept onzen geest mee, vervult de ziel met ontzag voor de kracht Gods in Zijn volk en brengt ons in edele vervoering voor den heiligen krijg. En als boven de menigte de koninklijke standaard hoog uitsteekt en wij Hem zien, |4| die banierdrager is boven allen, „den Oversten Leidsman en Vorst des geloofs, die de schande veracht en het kruis op zich genomen heeft,” dan buigt zich het hoofd, dan aanbidt Hem het hart en als de minsten zijner dienaren gaan wij achter Hem en volgen wij zijne vanen!

Onder de geloofshelden lezen wij van sommigen, die „de vlammen des vuurs hebben uitgebluscht,” en met dezen worden zeker wel geene anderen bedoeld dan de drie jongelingen uit het Boek Daniëls, Sadrach, Mesach en Abed-Nego. De geschiedenis van dit drietal heeft onze aandacht getrokken, en wij meenden dat het niet ongepast zou zijn, haar, zoo het ons mogelijk ware, in korte trekken af te schilderen en er een dichterlijk tafereel van op te hangen.

Immers wij hebben hier een van de vele gevechten tusschen vleesch en geest, waarin de tegenstelling tusschen deze beiden zeer duidelijk uitkomt en beiden op eigenaardige wijze hunne macht ontplooien; bovendien de strijd van toen is nog in de wereld, nog staan dezelfde partijen tegenover elkander, nog hanteeren zij dezelfde wapenen, de dienstknechten Gods hemelsche en geestelijke, de ongeloovigen en bijgeloovigen aardsche en vleeschelijke. En deze tijden kenmerken zich door een ontzettende ontwikkeling in de meest snoode zonde, een gruwelijke moeder onder een tallooze maagschap: de vergoding van den worm der aarde, die mensch heet; zelfs zóó, dat al wie niet meedoet in hem te prijzen en zijne werken op te hemelen, alsof de mensch zelf, zonder de kracht van Gods Geest, alles had tot stand gebracht, maar belijdt dat de mensch verstoken is van heerlijkheid voor God en zonder vernieuwing en heiligmaking nooit God zien zal, voor een dwaas, voor een man van donkere en ongerijmde gedachten gehouden wordt, en als iemand, die de beschaving miskent, bij de sektemakers in de maatschappij zijne plaats zou moeten vinden. Terwijl dit zoo is, kan een voorbeeld uit vroeger dagen ons ten goede komen. Voor ons, die de zijde des geloofs gekozen hebben is niets belangrijker dan dien strijd nader te kennen, zijn oorzaken na te speuren, maar ook niets aangenamer dan de helden des geloofs gade te slaan, met hen te gevoelen en bij dit gezicht en gevoel door het geloof het klare bewustzijn te gewinnen van de toekomstige zegepraal van Christus’ koningrijk, in welke al ons streven en worstelen, wenschen, hopen, gelooven en zuchten eenmaal rust en vrede vinden zal. De zegepraal van Christus’ rijk: dit denkbeeld gaat de wereld beheerschen. Ziedaar de laatste wereldgedachte, geschikt en bestemd om aller behoeften te bevredigen, aller gemoederen in te nemen en het onder de krijgslasten en rampen en schattingen der zonde afgetobde en uitgeputte menschdom te doen |5| herleven. Het gansche godsbestuur, alles wat de geschiedenis der wereld aan den dag brengt zal op deze gedachte uitloopen, en dan, wanneer zij werkelijkheid zal wezen, zal de tijd, bij zijn verscheiden, haar aan de eeuwigheid overleveren. En wie in den Onzienlijke heeft geloofd zal zijn geloof bekroond zien en met den verheerlijkten Koning, Jezus Christus, de vruchten zijner overwinning genieten: wat het oog niet gezien, het oor niet gehoord heeft en wat in het hart van den mensch niet is opgekomen, maar wat God voor de Zijnen heeft bereid.

Moge alles wat wij zijn en wat wij kunnen, moge al ons zwakke pogen en streven aan de spoedige toekomst van het heerlijke rijk van Christus bevorderlijk zijn! 1)


Aangaande den vorm van het stuk merken wij op, dat de dialoog voorzeker geschikt is om het groote spel der wereld aanschouwelijk te maken. Overigens deelen wij rechtmatige aanmerkingen, die van Christelijke zijde tegen voorstellingen van dramatischen aard gemaakt kunnen worden. Daarom echter behoeven wij den kunstvorm niet prijs te geven, en dit wil ook niemand, die slechts een weinig smaak heeft voor goede vormen. Maar om vooral een enkel ding, de bezwaren tegen zulke voorstellingen betreffende, te noemen, wilden wij zeggen, dat men Schrijver dezes een ondienst zou doen, indien men een gebed, in het stuk voorkomende, zou willen reciteeren. Dit zou strijden met een gevoel van eerbied voor God. Wij hebben alleen ons willen indenken in den geest van Daniël en trachten uittedrukken, hoe hij bad; en het is ons genoeg, indien dit blootweg gelezen wordt, en wij willen geene nabootsing daarvan, met de gesten en minen, die daartoe zouden behooren.

Over schijnbare onregelmatigheden, afwisseling van Oostersche en Westersche kleuren, anachronismen en dergelijke vrijheden willen wij ons niet verantwoorden, maar gaan dit voorbij. |6|




De Spelbrekers van het Wereldfeest


De Geschiedenis vindt men in het derde kapittel van Daniël, terwijl wij, als Personen, die hier voorkomen, noemen:

Den Koning Nebukadnezar, regeerende te Babylon; zijne Wijzen, Toovenaars, Geweldigen, Herauten, Krijgslieden en de Volken van zijn gebied, allen uitgenoodigd tot den grooten Feestdag der wereld en ter inwijding van een door hem gemaakt Beeld. Verder Daniël en zijne vrienden, Oversten van het landschap Babylon: Sadrach (geheeten in het Chaldeeuwsch, dat is, dien de God der Planeten helpt, maar wiens naam eigenlijk is, in het Hebreeuwsch, Chananja, dat is, God gaf genade), Mesach (dienaar der godin Sach, (?), eigenlijk, Misaël, die den Heere aangrijpt), Abed-Nego (dienaar des vuurs, eigenlijk Azarja, dien de Heere helpt). Eindelijk nog, Joodsche Mannen en Vrouwen.

De Plaats, waar alles gebeurt, is het dal Dura, in het landschap van Babylon of daaromtrent. |7|




I.

1.

De koning Nebukadnezar zal een wereldfeest houden, aan hetwelk alle natiën moeten mededoen, en nu komen van alle oorden groote scharen volks samenvloeien naar Dura, het dal van Babylon. Het is de dag der voorbereiding, voordat de alqemeene vreugde beginnen zal en er treden herauten op voor de bijeenverzamelde volken om het feest met trompelgeschal aan te kondigen, en zij spreken daarbij aldus:


Herauten:In naam van Babels grooten Koning,
die heerscht van Indiën tot Moorenland
en door geen ander wordt gëevenaard:

Gij Overheden, Machtigen en Wijzen,
Raadsheeren, Wetgeleerden, Ambtenaars
en hoofden van des Vorsten legerscharen,
gij Volken, Natiën en Tongen,
in groot getal bijeenvergaderd, hoort,
waarom gij hier geroepen zijt!

In Dura, ’t ruime dal van Babylon,
het zeer bekoorlijk land, dat door twee stroomen,
den Euphraat en den Tiger wordt besproeid,
op ’t zachte, bontgekleurde grastapeet,
en onder ’t vlekloos blauw gordijn der lucht,
bij ’t schitt’rend licht des fakkels van den dag,
in deze tent des Konings van ’t heelal,
Nebukadnezar, zoon van Nabopalassar,
wordt gij door hem ten feeste uitgenood! |8|
Wat gij daar ziet, ter zijde van den troon,
dat is het beeld van Babels god, nog door
een dekkleed in verborgenheid gehuld;
zes ellen is het breed en zestig hoog,
van zuiver goud: dit is de god, die aan
des werelds oog geopenbaard zal worden,
in glans en pracht en eeuw’ge majesteit,
en die door u moet worden ingewijd.

Wanneer de zon, den dag van morgen, straalt,
en gij alsdan ’t muziekgeluid verneemt
van pijpen, cythers, vedels en cymbalen,
trompetten, psalters en accoordgezangen
en allerhande lofgetuit,
zult gij terstond ter aarde vallen voor den god
en met een eindeloos gejuich hem prijzen.

Doch wie geen hulde brengt, naar ’s Konings wil
en naar de wet van ’t machtig Babylon,
zal men in ’t vuur van gindschen oven werpen.

De heraut wijst op een groot gebouw in de verte, ingericht tot een oven des vuurs.


2.

Op den avond voor het Feest komen Sadrach, Mesach en Abed-Nego spreken met Daniël, in de woning van den laatste.


Dan.Waarom, mijn broeders, zijt gij zoo gejaagd?
Sad.Wij zijn, o Daniël! in moeilijkheid,
in groote moeilijkheid, benauwd, bevreesd;
want morgen is ons levenseinde daar,
en reeds verblijdt zich onze vijand, en
zijn hart zwelt op en jubelt in de hoop,
dat wij nu eindlijk moeten sterven.
Ach, droevig lot in onze ballinschap!
O wee mij, als de felle vlam des vuurs |9|
eens aan het woeden gaat, waarheen zal zich
het kleine overblijfsel van ons volk
nog redden?
Mes.Wij kunnen ons nog redden, door de vlucht.
Sad.Maar, vond men ons, o, welk een schande voor
den Joodschen naam!
Abed-Nego:Neen, vluchten doe ik niet!
Daniël:Weest niet vervaard, maar let op Gods bestuur:
Zijn weg is over bergen en door dalen!
Wat is het, Broeders, dat uw ziel ontroert?
SadDe Koning zond aan al zijn legerhoofden
bevel in zijn gevolg te zijn,
bij ’t Feest zijns gods; doch nu vernemen wij,
dat ieder voor het Beeld zal moeten knielen;
zoo niet, dan wordt hij in het vuur geworpen.
Dùs heeft de list der haters van ons volk
hem aangepord een straf te stellen,
om ons te vangen in den strik.
Mes.

Wij zijn

alreed’ omkneld! O Daniël, die met
veel wijsheid zijt begaafd 2), maak los de banden,
verlos ons van den angst!
Dan.

Het is mij klaar,

hoe ’t net ditmaal zeer loos gespannen is:
zij wisten dat gij tot des Konings troon
geroepen worden zoudt, en, komt gij niet,
dan volgt de straf op d’ongehoorzaamheid;
zij weten, dat, alleen van alle volken,
de Joden Babels goôn niet eeren zullen, |10|
en hebben nu een wet bedacht,
die u en ’t joodsche volk moet treffen;
de Koning heeft in onbedachtzaamheid,
haar toegestaan, en gij, o gruwel! gij
moet knielen voor den valschen god, of sterven, . . .
tenzij de Heere God u ruimte geve!

Gij vraagt, wat gij moet doen? Ga heen, waar u de Koning roept! En als het u wellicht daar eng en donker wordt, verlaat u op ’t verbond met onzen God. Want, zie, Hij is niet ver van ons.

Zoekt bij geen menschenkind

uw hulp in nood! En weest niet moedeloos!

Komt, wenden wij ’t gelaat naar ’t verre land,
waar ’t Heiligdom in puin ligt neergestort,
om ons en om der vad’ren overtreden,
en smeeken wij, dat God ons help’ om thans
in onze zwakheid Babel ’t overwinnen!

Zij knielen neer, met het aangezicht naar Jerusalem, en Daniël spreekt:


O Heere, almachtige God, van Abraham, Izak en Jacob,
de God des verbonds en des eeds, van hen en al hunne kind’ren!
Wij loven Uw heerlijken Naam om Uw eeuwige grootheid en sterkte;
want Gij zijt de Schepper van alles, en alles gehoorzaamt Uw wetten;
de hemel is U tot een troon, de aarde de bank Uwer voeten;
in Uw hand is de adem der menschen, bij U zijn al hunne paden!

Wij loven U om Uw verbond, dat Gij, uit vrije ontferming,
gemaakt hebt met onze vad’ren en hun zaad in alle geslachten!
U, die door ’t bloed des verbonds Uw volk van den dood woudt bevrijden
En met geweldige hand van d’ Egyptische drijvers verlost hebt. |11|
Want, hoorend hun jammergeschrei om redding uit vreeslijke engte,
hebt G’ een onmogelijk pad hun gebaand door de diepte der Schelfzee.
Zóo zult Gij Uw erve gedurig aan ’t woeden des vijands ontrukken,
zóo zult Gij tot Isrels verhooging het ondoorgrond’lijke doen!

U, die aan Sinai’s voet het woord der belofte hernieuwdet,
bij teek’nen van macht en van luister aan d’uitgetogene scharen,
en hebt het in steenen gegrift, tot een overganklijk getuignis:
Ik ben de Heere uw God, die u uit het diensthuis verloste!
en hebt daarneven gesteld: gij zult voor geen andere goden
u buigen of dienen dezelve; want Ik ben een ijverig God!

O God, om Uw liefd’ en getrouwbeid, delg uit de veelheid der zonden,
waarmede wij zijn verontreinigd, vergeef ons den aard der verkeerdheid,
die tegen Uw wet is gekeerd, delg uit de zonden van Jacob,
van onze vad’ren en vorsten, waardoor w’ons in ballingschap brachten,
En geef, ai, geef ons de kracht om naar Uw verbond hier te wandlen,
om hier in het midden van Babel Uw heiligen Naam te belijden,
Uw Naam, voor wolken de list en hoogmoed des menschen zal zwichten
en heel de aarde eenmaal zal knielen, wanneer Gij Uw arme
bedrukte en dolende volk zult recht doen en kronen met eere!

Zij staan op, en de jongelingen gaan heen.

Daniël:Mijn geest zal met u strijden! . . . |12|

3.

De nacht voor het Feest. De Vaders van de Jongelingen bevinden zich bij zekeren priester, Samuel geheeten.


Een der Vaders:Zij hadden last te komen tot den Koning,
in al hun pracht en sierlijkheid,
en zullen wel hun plicht doen, zeiden zij,
doch voor het Beeld niet buigen.
Eilieve, zeg mij, Samuel,
wat daarvan worden moet?
Samuel:Dit laat zich, dunkt mij, licht verstaan:
Indien men hier niet doet wat allen doen,
dan blaast men tegen ’t loeien van den storm,
dan speelt men een gevaarlijk spel,
dan kan dit zijn de ondergang,
de dood van heel het volk van God.
Vad.Wij smeekten hen zich voor gevaar te wachten.
Sam.Dit was uw plicht.
Vad.Zij zijn ons vleesch en bloed.
Sam.De balsem van uw zwakke oogen,
dat zijn uw kind’ren, goede man!
Vad.Onz’ oogen zullen nooit, neen, nooit meer zal
onz’ oude ziel de vrijheid Isrels zien.
Sam.Voorzeker niet, indien uw kindren zich
aldus verzetten tegen ’s Konings wil
en onder den beschikten last der tijden
hun rug niet wijss’lijk tot hun voordeel buigen
en al hun heerlijkheid in ’t slijk gaan werpen,
hun heerlijkheid, hun leven nog daarbij,
hun vaders, moeders, volk, de eer huns Gods:
ja, waarlijk, zulken richten onheil uit,
die meenen, dat in oproer heil gelegen is,
en heel de wereld &151; onbeginbaar werk! —
het onderstboven keeren willen.
Vad.Zij baren ons verdriet. |13|
Sam.Zij reeknen niet vooruit, hun woeste vroomheid
of wel stijfzinnigheid zal ’t beste plan,
dat tot bevrijding van Gods volk verstrekte,
verstoren. Ach, of zij bezonnen waren!
Want tel slechts op uw vingers na;
ei, zie eens hier: Reeds stonden
de kansen schoon om ons door invloed bij
den Koning en de Vorsten vrij en groot
te maken; reeds werd ons volk geacht;
reeds drie in ’t landsbestuur, . . . . .
Vad.Ja, onze kindren, ja!
Sam.Ja zeker, zeker, uwe kindren!
en die gaan juist de zaak bederven.
Ai, mij, ik werk, ik werk voor ’s Heeren volk;
maar mijne sommen komen steeds op nul!
niets wordt er, driemaal niets van wat wij ’t meest
verwachting hadden! nul! — vercijferd! — nul!
Nu zullen zij den draak van Babel met
geweld bestrijden; hem berijden met
verstand en sturen naar ons voordeel, dit
zou beter zijn geweest . . .
Vad.Geen doorzicht hebben mijne kind’ren nog, . . .
Sam.geen ingetogenheid en geen bescheidenheid,
maar zulk gedrag, als van onkundig volk.
Vad.Zij luistren naar mijn stem ook niet.
Sam.Vermaant hen, bij het vijfde woord der Wet!
Vad.Ga mede tot hen, Samuel!

Zij gaan heen.


4.

De morgen van het Feest, nog zeer vroeg. De jongelingen, hunne Verloofden en Ouders, benevens eenige Joden.


Lea, Rachel, Rebekka, verloofden der jongelingen:O Levi, Caleb, Samuel! o, zij volharden,
dat zij tòch zullen gaan! o, spreekt |14|
tot hen: gij kunt het beter nog dan wij!
en houd hen vast, bij hun gewaad!
Zij zullen niet!
Levi.Wat is dit voor een schel geraas?
Lea.Zij zijn bezwaard
om op den grond te vallen voor het Beeld,
en, als zij dit niet doen, werpt hen de Koning
te midden in het vuur, o wee! . . .
Levi 3):Oho! Is ’t anders niet?
en zijn zij reeds bezwaard voordat de nood
er is? Als Levi in hun plaats was, hij
zou niet verschrikt zijn; hij, hij zou
wel duizend voeten hebben om bij tijds
de klem der grootste moeilijkheid t’ ontspringen.
Hij zou den Heiden wel gehoorzaam zijn,
ja wel, hij zou den man zijn god wel eeren;
maar zie door hem en door zijn drekgod wordt
aan Levi weinig, naar hij denkt, verdiend!
Indien bij zeide: eer den grooten god
van d’ aarde! Ja, den god van aarde! zoo
zou Levi roepen. God van aarde: ha!
God van aarde!

hij schreeuwt het uit

En als de heiden zeide: Levi kniel!
dan zou zijn aangezicht naar Salem zijn
gewend

hij keert zich derwaarts heen

en Levi’s andre kant naar Bel:

ha! Levi’s andre kant om Bel te loven!

hij draait zich om naar de zijde van Babel

Wees mij gegroet, gij Bel! ’k wil zeggen, Bal;
want gij zijt „niets”! — en ’k wil geen zonde doen
met hem te noemen. —
Of als nu Levi kwam in diepen nood, |15|
dan kon hij doen als David deed, toen die
bij d’ onbesneden Philistijnen was:
ho! dan was Levi gek en krabbeld’ aan
den wand en spuwde zijn verachting uit.

hij maakt vele gesten

De Heiden, ha! hij krijg’ de pest, sjechiem
mitsrajiem, vuil’ Egyptische gezwellen!
Mesach:O houd toch op met dus te spreken, Levi!
gij zijt lichtvaardig, en den ernst der zaak
gevoelt gij niet in ’t hart. Ook moogt gij niet
zoo spreken over David, ’s Heeren knecht:
hij vreesde God en was verstandig in
den krijg daarbij. Gij moogt ook onzen Koning
geen oneer doen: Gij zult de goden toch,
zoo staat er in de wet, niet vloeken!
Levi:Hij was verstandig zegt gij, David: ja!
en dit is Levi ook. Haha! hij kan
rechtop en anders staan. En Levi is te Babel t’huis en te Jerusalem.
Verstandig, ja gewis! Als hij een stand
moet nemen en niet staan kan op zijn voeten,
dan staat hij op zijn kruin; doch niettemin
is Levi nog niet averechts, o neen:
zijn hoofd blijft op zijn schouders recht;
zie hier slechts! hoep!

hij staat op zijn hoofd en roept in die houding: —

Kunt gij het ook?
Caleb, 4) tusschenbeiden tredende:Sus, sus, mijn vrienden, luistert naar mijn stem!
De lippen van mijn zoon, van Levi
zijn snel maar spreken toch niet ongerijmd.
Ik zeg het ook, mijn broeders, weest niet dwaas:
wat hebt gij aan den dwazen handel toch?
ik vraag, waarvoor zult gij het doen; |16|
eilieve toch, ik vraag aan u, waarvoor?
Wat zal de dwaze tegenstand u geven?
En Adonni heeft aan zotten geenen lust.
Gij hebt geloof in God, zoo ik daar kom
te hooren van de vrienden in het rond;
nu, dit is goed; vertrouwen, nu, ’t is goed!
Maar elk moet zich — verstaat wat ik u zeg! —
naar tijd en toestand kunnen schikken.
Vertrouwen, nu, ’t is goed; maar dezen dag
bekomt gij niets daarvoor; maakt gij er toch
geen zwaarden van om alles neer te slaan,
geen zee om ovens vuur te blusschen,
geen gouden sikkels om u vrij te koopen;
kunt gij het toch niet wegen op uw hand
en zeggen: Koning, wij betalen u,
met onze zware, bare, blanke sikkels!
met sikkels, die nog onbesneden zijn,
met enk’len, naar „de Heilge Stad” op staat,
Jeroescholajiem hakkadoosch,
of and’ren, dubbel heil’ge sikkels. 5)
Neen, broeders! stelt hier niet geloof in ’t werk:
de beste vroomheid geeft in dezen slechten tijd
geen winst, maar schad’ en schand’ aan goed en lijf.
Bedenkt, wij zijn niet in ons eigen land,
maar in gevangenschap, van goed beroofd,
beroofd van onze hav’ en al wat kost’lijk was:
wij moeten naar den tegenspoed ons schikken.
Bij slechte menschen kan men niet altijd
geheel rechtvaardig zijn, zoomin het water,
wanneer het komt te vallen in het slijk,
zijn reinheid houden kan.
Maar ook, wie is volkomen rein, wie is
zoo rein als goud? De zon kon wel haar loop
besluiten, als zij loopen moest, zelfs voor |17|
een enkel zuiver mensch. Daarom, ik zeg: —
gelijk zeer wijs in Mischlee staat geschreven —
niet al te vroom en niet te goddeloos!
De gouden middelmaat komt daar aan ons
te worden voorgesteld. Maar vroom te zijn
is goed is prijzenswaard: Hoor Israël,
uw God, Hij is een eenig Heer! Er kan
geen vaster waarheid zijn; — doch, zie,
gij zoudt wel kunnen buigen, met de knieën,
terwijl ’t gemoed oprecht zich houdt en vroom,
en mede momp’len in ’t Chaldeeuwsch gezang:
’t is slechts onrein Chaldeeuwsch, en gij besmet
de taal der Nabiem en der Thora niet.
En ’t is geen god, slechts goud, waar gij voor buigt,
slechts goud! . . .

Gij steelt dan toch geen goud daarmeê,

gelijk die onbesneden Koning deed,
die hond: mijn goed, mijn eigen goed,
rechtvaardig ’t mijne, liet hij rooven,
en heeft ons uitgeplunderd, zòo, dat schier
niets kostbaars kon gered en weggeborgen worden.
Wij moeten ’t onze weer terug bekomen,
met woeker, zoo het wezen kan; . . .
de sikkels moeten weer hun zilverklank doen hooren
wanneer, door ons geteld, de een den ander kust! —
Daarom, zoo moet gij thans den Heiden dienen,
voor tijd en wijle, tot bij u betale, . . .
betale! . . .
Sadrach:Caleb, zwijg!
Gij zijt geen Isrelliet: een rechte zoon
van Abraham gehoorzaamt God en is
oprecht en vroom, ook in den tegenspoed
en ziet niet aan wat voor zijn oogen is.
Caleb:Och, Sadrach, of gij recht er achter zijt? |18|
Neen, juist alleen wat voor zijn oogen is:
wie goed uit d’ oogen ziet, dien noem ik wijs. 6)
Sad.Hij, die op God vertrouwt is wijs; want God
alleen is wijs. Ik zie voor mijnen voet
slechts smart en dood maar weet, dat Hij mij helpt.
Ik ga daarheen maar zal niet knielen.
Sanballat:Vermetelheid, o jonge knapen, is
een ziekte, een melaatsheid dezer tijden.
Ik zie hoe kindren tegenwoordig zelfs
zoo trotsch daarhenen gaan, als kon hun niemand deren,
bezield met Belial. Ook gij, gij zijt
zeer stout ter taal. Doch ’k weet uit welk
een bron dit boos gesnoef komt borr’len:
’t is hoogmoed, anders niet, mijn goede vrienden
en hoogmoed huichelt steeds het best —
gij zijt nog onvernoegd met uwen staat
en wilt nog hooger klimmen dan gij zijt.
Niet dus, niet dus: wie nog geen naam heeft moet
bescheiden zijn en ouder lieden eeren!
Doch wat zou hier stoutmoedigheid zelfs baten
gij zijt dan nog geen Mozes, die de Zee
gebieden kon den vijand ’t overstelpen, |19|
geen Josua, die zeide: zon, sta stil!
geen Simsom, die een Nazireër was
en legers Philistijnen kon verslaan,
geen David, groot in Isrel en bemind
door God, omdat hij vroom was boven allen. —
Maar, zijt gij veel voortreff’lijker dan zij,
en vromer nog tot bovenmachtig werk,
en wijzer dan uw broeders al te gaar:
welnu, gaat heen, en keert de wereld om!
Mesach:O broeders, weet gij wat wij doen en wat
de uitkomst wezen zal; hoe iedereen
den Koning ophitst tegen ons; hoe hij
ook zelf in woede branden zal! Zij mochten
wel roemen op hun wet, toen zij de spijs
van ’s Konings disch niet aten en nochtans
gezond gebleven zijn! aldus zal men
dan spreken en verblijd zijn, als wij naar
den oven moeten gaan, en wijzen met den vinger
ons achterna. O, ’k ben benaauwd van binnen
en toch, o neen, mij buigen voor het Beeld,
dit kan ik niet; ik kan niet achterwaarts,
en voorwaarts kan ik niet!
Sadrach:O Mesach, word door Sannaballats taal
niet wankelmoedig; want hij spreekt verkeerd.
Het gaat hier immers niet om onze zaak
maar om de eer des Naams van Isrels God
en om de ziel van ’t heilig volk, dat men
wil dwingen om te buigen voor een beeld.
En schoon wij klein zijn in getal en zwak
met onzen God, zijn wij veel sterker dan
des vijands macht. Wees niet bevreesd, zegt Hij,
gij volksken Jacobs, als gij gaan moet door
het water, ’t zal u toch niet overstroomen,
of door het vuur, het zal u niet verbranden!
Wees niet bevreesd: Hij maakt ons niet beschaamd. |20|
Mesach:Hij heeft ons nooit beschaamd gemaakt!
Sanballat, zijn kleed scheurend:O wee u, Sadrach, gij hooghartig mensch!
Zijt gij het, die voor d’eere Gods moet staan;
dat volksken Jacobs, ’s Heeren troetelkind,
noemt gij u zelven dus: welaan, waar is
uw heiligheid? vermeet gij u
den heiligste van Isrels volk te noemen?
Sadrach:’T is waar, ’k heb menigwerf veel kwaads gedaan:
de God van Abraham vergeve mij
de zonden van mijn jeugd en jongelingschap
en wassche mijne ziel van alle vlekken rein.
Maar zou ik niet op Zijn beloften bouwen
en doen wat Hij gebiedt en strijden voor
Zijn eer en d’eer van ’t volk van Zijn verbond?
Als ik hier binnen zie, voorwaar! dan kan
ik dit niet doen; maar — o! daar gaat
een licht mij voor de oogen op, en thans
gevoel ik al de zwakheid van uw taal,
waarvoor ik reeds bijna bezweken was, —
ik heb, mijn oog op God gericht, mijn God,
die, om zijn grooten Naam, mij sterken zal,
wiens trouw door ’t bloed van Zijn verbond
aan mij verzegeld is; ik voel een vlam
in mijne borst, door hemelvuur ontstoken,
een heil’gen altaargloed, dien ik niet kan
weerstaan, die zevenvoudig heet, al wat
mij tegen is tot assche zal verslinden;
ik moet, ik moet voor God, den God
van Israel getuigen, schoon ook heel
de macht van Belial te zamen spande!

De Vaders der Jongelingen komen intusschen daarbij, en een hunner spreekt.

O Sadrach, Mesach en Abed-nego, |21|
gij waart een zegen voor ons arm geslacht,
daar gij zoo hoog in staat verheven zijt
en rijk en in des Konings gunst; doch nu
brengt gij ons allen nog in kommer en
in druk. Ik bid u, weest, om onzentwil,
om uwe moeders, om de liefde van
de uitverkoren dochters van uw volk,
om ’t grauwe haar van uwe vaders, dat
de vijand honen zal, weest stil, weest wijs!
gehoorzaamt ons, weest vroom! ons bloed! . .

De Verloofden der Jongelingen.

De eerste:Zij hooren toch naar niemand.
De tweede:O, keien van de rots!
De derde:Zij hebben ons niet lief!
Sadrach:O, breek ons hart thans niet: de liefde voor
ons volk en u prangt onze ziel!

Samuel, een Priester:Ik voeg mijn woord bij ’t hunne, na de zaak
gewikt, gewikt te hebben en gewogen
en wel becijferd wat de som zal zijn.
Ik bid u, scheurt u van uw volk niet los,
van vaders, moeders en ons al te gaar;
maar zint, eer gij begint! Het volk van God
moet thans in Babel om de zonde lijden
en zuchten in het boos gezelschap van
de dienaars van de valsche goôn, en aan
dien jammer hebben wij toch allen schuld:
onttrekt u aan dien toestand niet, maar laat
den Heere voor zijn erve zorgen; Hij
zal wel, wanneer de kans eenmaal verkeert,
dat Beeld verdelgen en ons redden.
Zoo zwijgt dan stil en hoopt op beter tijd;
’t is goed toch, dat men stille zij; |22|
’t is goed gelijk de zalf en balsem Gileads,
als ’t vette van de melk van Jisreël, . . . .
Sadrach:. . . en zingt en danst dan meê, met dienaars van
den afgod hand aan hand, en drinkt dan meê
uit bekers, door godlasterlijken mond
bezoedeld: neen! o gruwel neen! o werp
ze verre van u weg! . . . .
Samuel:. . . Bedaar, bedaar! voor Bel te buigen is
een uiterlijk vertoon van plicht,
waarnaar w’ ons voegen, ja, wanneer dit moet;
doch wie verhindert u uw God
te dienen in uw huis en hart? En zult
gij niet, in d’ eenzaamheid of met ons volk,
Hem smeeken om verlossing van het juk,
ja, zelfs voor Babel naadren tot Zijn troon
Doch weet nu wat gij doet: zet gij vermetel
uw gansche volk op ’t spel, mijn hart raadt mij
beraad en keurt uw doen ten hoogsten af!
Abed-nego:Wij zullen zien wat moet!
Sam.:Weest geen verzoekers Gods
en ongeloovig en oproerig volk,
die Hem niet laat regeeren in ’t heelal
maar zelf wilt zorgen voor Zijn volk, terwijl
g’ uw eigen wegen kiest en niet den loop
der dingen need’rig volgt.
Want dit is niet der Isrellieten aard:
een kind van Israël haat zulk een ommekeer.
Mesach:Maar, lieve, Samuel,
wij mogen toch dat Beeld niet eeren?
Sam.:Wat, eeren? neen, in eeuwigheid niet eeren!
maar dulden, om des Heeren wil. Het staat,
naar Gods bestuur, daar midden in het dal:
zoo laat het daar, tot Hij het nedervelt
en wil, door d’ ord’ning Gods voorbij te zien,
des Heeren volk geen schâ berokk’nen!
Sadrach:Dien afgod dulden, door voor hem te buigen? |23|
Samuel:Laat heel uw opzet varen, neemt terug
uw stoute taal en vraagt vergeving aan
uw ouders en uw vrienden en aan ons! . . .
Abed-nego:Wat moet, dat zal ik doen!
Samuel:Beroerders Israëls!

Des morgens zeer vroeg. De jongelingen.

Sadrach:Reeds zijn de lieden van ons landschap in
het veld: komt, spoeden w’ons, of wij misschien
den Koning naad’ren kunnen en hem zeggen, dat
aan ’t Beeld geen eer mag worden toegebracht!

*

De Jongelingen en andere Bestuurders van Landschappen en Legerhoofden. Allen in krijgsdos. De Jongelingen gaan door de vlakte van Dura, om zich naar den Koning te begeven.


Bestuurders der Landschappen:
Eerste:Daar gaan de joden, die van ’s Konings spijs
niet eten wilden, omdat hunne wet
hun dit verbood, en boven and’ren toch
zijn gunst verwierven.
Tweede:Of zij nu voor den god
zich buigen zullen? Vraag het hen!
Eerste:Gegroet, Satrapen van het landschap Babel!
De dag wordt schoon voor ’t Feest; de zon kwam in
het Oosten glanzend op; en ’t past haar ook,
aldus te doen ter eer van Babels rijk.
Doch waarheen spoedt gij u: ’t is nog geen tijd
om ’s werelds god uw hulde aan te bien!
Sadrach:Wij gaan den Koning zeggen, dat het niet
betaamt het Beeld, een werk van menschenhanden,
als god te eeren.
Eerste:Zult gij dan dit niet doen? |24|
Sadrach:Het staat aan niemand vrij.
Eerste:Zult gij u dan verzetten tegen ’s Konings wil
en al de volken, die hier samenkomen?
Mesach:Het smart ons, dat de Koning zoo iets eischte.
Sadrach:Wij kunnen anders niet.
Eerste:Men zal u toch wel anders leeren doen,
en gij zult wel getemd zijn, eer de zon
aan ’t nederdalen is. Dit zweer ik u bij Bel!
Abed-nego, tot zijne vrienden:Hij weet niet wat gebeuren zal.
Eerste:Zoo zal een drietal joden onzen Vorst
en zijne groote godheid durven honen
en al de volken van dit wereldfeest!
Wie zijt gij dan, van welk een groot geslacht
verbeeldt gij u; wie is uw god?
Heeft hij dan niet, in grooten haast,
gelijk de kleine goden plegen,
zich opgemaakt, en is hij niet verreisd,
toen voor uw stad des Konings leger kwam,
en is uw land niet woest, en zijn uw huizen
niet in den asch gelegd, en leeft gij niet
vernederd en veracht in ballingschap,
gij slaven, die gij zijt; gij zijt geen volk
thans meer; uw god, hij is niet meer;
een ander heeft zijn plaats thans ingenomen;
zijn heilig goud versmolt in Babels Beeld!
O dwazen, hoopt gij nog: ziedaar den god,
den god van ons, die alle ding regeert;
zie ginds, daar staat zijn heerlijkheid, hoog opgericht,
begroet door ’t purperrood van Babels zonnelicht!
Sadrach:O wee u, die Aen Heilge Isrels smaadt!
Gij ziet en kent Hem niet; doch weet, dat Hij
u hoort en ziet en Zich niet laat bespotten!
Andere Satraap:Bind die vervloekte joodsche slaven!
Sadrach:Een kind van Sion is geen slaaf.

de Jongelingen gaan verder. |25|

Een Satraap:Ha, Ha! Zij springen zelven thans in ’t vuur!
Andere Satraap:Ho, kind’ren Sions, doolt niet van den weg!
Gij wilt naar d’oven heen; zie, ginds! daar moet
gij zijn! daar is veel heerlijks in te vinden
daar zult gij kunnen zingen met elkaar
en dansen, hoogtijd houden, op zijn Sions, ha! —
hoe heet het? — sabbath! — ja, voor u komt sabbath;
doch, hebt geduld, eerst komt het Feest van ons!
Een ander:Wees stil, zij zijn geen scheldwoord waard,
en ’t past onz’ eere niet, met hen te twisten!
Komt laat ons tot den Koning gaan
en van de oproerlingen aanklacht doen!
z’ ontkomen nu niet meer, als zij niet buigen,
niet buigen zevenmaal, tot in het stof;
hij heeft de straf bepaald; de pijl is van
de pees; wie zal hem vangen?
Andere:Maar ’k lach mij dood, omdat drie jodenjongens den toren Babels om gaan werpen.

hij schatert van lachen.


Terwijl de Jongelingen weggaan en de Satrapen achterlaten, breekt de dag door. Weldra ontmoet hun een Onbekende.


Mesach:Hoe schoon verrijst de zon van achter Babels toren,
hoe spelen daar de glansen ondereen;
ach, welk een lieflijk uchtendgloren:
o, zie dat purper ginds, zie over Babel heen!
Sadrach:Verrukkend is ’t gevoel, dat men zijn pad
betreedt, met God tot zijn geleide!
ja, meer dan ’t zachte morgenrood,
dat ooit ons tegenblonk en ’t oog met vreugde vleide!
hoe wand’len wij, daar niets ons stoort,
zoo vrij en vreedzaam voort,
als werden wij, met lichte vleugelslagen |26|
door cherubiem gedragen
en zachtkens voortgewiegd, daarheen, daarheen,
ver over ’t schaduwbeeld van Babels nietigheen,
ginds naar den wolkengloed, waar lichtpaleizen pralen,
die zelv’, ons te gemoet, ons komen binnenhalen!
o Salem van omhoog, o welgebouwde woning,
o heerlijk handenwerk van onzen Vredekoning,
zijt gij het, die mijn ziel thans van nabij begroet,
zijt gij het, die voor mij uw poorten opendoet,
opdat ik binnen tred’, in u, volmaake, schoone,
en bij uw heilig kroost, mijn volk en maagschap wone,
te zaamgesnoerd met heel uw lief’lijk huisgezin:
hier ben ik, mijne ziel zweeft uwe glansen in!!
Mesach:Wie wandelt op den weg, daar voor ons uit,
en keert zich om tot ons:
hij schijnt nog lichter dan het dagend licht;
’t is, of ’t een engel is?
Onbekende:Schalom aleikiem, in den naam van God!
Mesach:Ook u zij vred’, o wandelaar! Het schijnt,
dat g’ een Hebreër zijt?
Onb.Ik ken u en ik weet wat gij wilt doen:
hebt gij geen vrees in ’t hart?
Sadrach:Gij roept mij tot mijzelf terug; ik had
u niet gezien, voor gij hier bij ons waart
wij waren zeer verheugd in God,
wij zijn thans Babel en de hel reeds ver te boven.
Onb., zich tot Abed-Nego richtend:En gij, ook gij aldus?
Abed-Nego:Wat zullen zij!
Onb.O dapper woord! o leeuw uit Juda’s stam,
ga voort in dez’ uw onweerstaanbre kracht!
ik heb u reeds verwonderd aangestaard;
het gansch heelal bewondert u weldra,
gelijk de englen d’ oogen op u slaan! |27|
wie ondernam er ooit zoo iets als gij?
zulk een geloof was zelfs bij Mozes niet,
die tegenstreefd’ om naar Egypte heen te gaan;
voorwaar, gij maakt u aangenaam bij God;
Hij zal u met zijn welbehagen loonen,
en, daar gij dus wilt strijden voor Zijn Naam,
zal Hij driedubbeld u beminnen!
Mes.:Wie zijn wij, dat g’ ons roemen zoudt!
Onb.:Ik roem u niet, ik troost des Heeren knechten.
Doch zegt mij, wie het woord zal doen,
wanneer gij voor des Konings rechterstoel zult staan?
wie zal de eerste zijn; is dit door u
reeds overdacht en heilig overwogen?
Sad.:Ik zal het doen!
Onb.:Veel spreken moet gij niet, dit is niet zeer gewenscht.
Sad.:Laat ons hier zitten en de zaak bepalen.
Onb., die zich reeds neergezet heeft:Gij hebt een plaats van eer in ’s Konings rijk;
thans echter geldt het immers niet alleen
voor uwen God te strijden maar ook eer
bij Hem door uwe daden te verwerven;
’t geldt immers ook tot welbehagen Hem
voor uwe arme broed’ren te bewegen,
dat gij hen sneller van hun juk verlost:
welaan dan, die het moedigst is, hij ga
voorop; want schrikk’lijk wordt de strijd!
Doch deze,

op Abed-Nego wijzend

hij is, naar ’t schijnt, beslist

van taal en goed bespraakt.
Mesach:Hoe spreekt gij wonderlijk?
Abed-Nego:Laat alles over slechts aan mij!
Mesach:Eilieve, ja, doch d’ een heeft d’ ander noodig!
Onb.:O jongeling, uw beide broeders zijn
veel wijzer thans dan gij! o, zoek geen heil, |28|
geen steunsel bij elkaar; want zulk vertrouwen
is ijdelheid! Als God u helpt, de God
van Abraham van Izak en van Israël,
is dit u niet genoeg?
Mes.:Ja, dit is waar!
Sad.:Komt, laat ons eerst de zaak beslechten
laat ik het doen; want Mesach is beschroomd,
en Abed-Nego’s mond zal niet genoeg daar spreken.
Onb.:Bestormt den Koning, èen voor èen!

Sadrach en Abed-Nego twisten met elkander.

Abed-Nego:Doe het alleen!
Sad.:Versta mij toch: gij zijt te hard, te ruw!
Mes.:Komt mede, broeders!
Daar zet een onweer op, en zie, de lucht
wordt drukkend zwaar! . . . .
Komt, haast u met mij mede!

hij gaat verder.

Onb.:Ik ga mijn weg.

zich tot Abed-Nego wendend:

Ga gij van hier met mij!

Abed-Nego gaat terug met den onbekende meê, terwijl Sadrach alleen daar blijft staan.

Sadrach:Ach, ’t is verloren!
Mesach, alleen:Dit is niet zoo als ’t wezen moet:
waar liefde woont, aldaar alleen gebiedt
de Heer Zijn zegen. Waar zijn mijn broeders nu?
Terug, terug! ik moet hen zoeken.
Neen, ’t was geen goede engel, die daar bij
ons was, o neen! o zware strijd!
hoe donker wordt de lucht!
Waar ben ik, waar zijn zij; hoe heb ik hen verloren?
O Isrels Toevlucht, help ons als te voren!

hij gaat terug, hen zoeken en roept hen. |29|


II.

Mysterium Babylon


1.

Het weder is helder en frisch, na het onweer, en het groote Feest zal beginnen. De Koning treedt te voorschijn, door een stoet omstuwd en stijgt op een hoogen troon. Ook is daar een priester, de Priester Babels, die eene verhevenheid beklimt, achter het groote altaar, dat voor het Beeld opgericht staat. Trompetters staan hem ter zijde. De scharen zijn stil om naar hem te luisteren.


De Priester:Babels Priester spreekt,
De wereld zwijge,
opdat zijne stem weerklinke!

In naam van den Hoogsten Priester,
den Koning, die de drievuldige kroon 7)
der almacht Babels draagt,
Nebukadnezar, zoon van Nabopalassar,
die het lot der volken bindt aan zijnen wagen,
wien de goden der landen bewonderen:
Gij Vorsten, die kwaamt op geharnaste olifanten
of op schuimbekkende paarden;
gij Staatslieden, groot in raad,
Krijgslieden, met schiter’ende zwaarden;
Volken, van de vier winden
tot den feestdag der wereld vergaderd;
hemel en aarde, hoort!

Want de mond Babels staat voor u |30|
om de eeuwige inzettingen des Rijks uitteroepen
en de verborgenheid van den god te ontdekken!

Daar is geen rijk, zoo verheven
in volheid van majesteit en grootheid van macht
als het goudene Babel,
het hoofd der volken.
En het hoofd van Babel
is de god, die daar staat,
in gesluierde gestalte,
het welbehagen Babels.

Buige alles voor hem!
En onze vloek valle neer op het hoofd van den vermetele,
die hem niet eert,
die een anderen god huldigt
dan de menigte der volken:
dat hij beve voor de sterkte onzer veelheid!

O groote godheid,
Eenige Naam, 8)
dien wij ons gemaakt hebben,
gemaakt naar de gedachten van onzen wil,
door de kennis onzer wijsheid,
verrezen uit de aarde
tot den hoogen hemel:
uwe heerlijkheid te zien,
boven het vee, de vogelen, de visschen
en al wat zich roert en bestaat;
alles in het stof voor u te zien buigen,
u te aanbidden,
met al ons verstand en al onze krachten,
dit is ons vurig verlangen,
de kroon onzer begeerten, |31|
dit is het jubelfeest der dagen:
heerlijk, heerlijk, heerlijk in majesteit is de verkorene Babels!

dit laatste schallen de trompetters uit.


Dat elk volk leve naar uwe wet;
onder de schaduw uwer vleugelen,
o god, gij die zijt aller wetten wet!
worde de menigte der aarde gemaakt van eenerlei zin,
spreke zij eenerlei spraak;
elk huis, elk kind des menschen,
alles verlieze zich in u alleen!

Kostbare schatting worde u gebracht;
verrijk u met den buit der aarde,
met onze have, ons kroost;
lijf en ziel zij aan u gewijd;
dat de heerlijken der volken u tot knechten zijn
en de koningen der aarde u geschenken toevoeren;
dat de zonen der lucht uw lof vermelden,
de gevleugelde geesten, die wandelen tusschen de sterren!
O Zon des hemels,
Vorst van den dageraad,
fontein van het licht, dat allen moet verlichten,
van den opgang tot den ondergang,
verrijs voor ons ongeduldig wachten!

Gebieder der tijden,
die alle ordeningen schikt naar de wet van uw wezen,
in uw licht wandelen alle sterren;
uit u straalt het leven,
de kennis en de waarheid, zij zijn uit u!
Alle denken en weten,
kunsten en gaven, |32|
’t is alles uit u;
alles bezielt gij,
de aarde doorgloeit gij
en brandt weg de dwaasheid der donkerheden der volken,
en macht en voorspoed,
luister en eere
doet gij ontspruiten,
doet gij ontluiken
en bloeien in ’t rond;
en aarde en hemel,
heilig gemengeld,
zij rusten in eenheid,
Vorst van den vrede,
eeuwig in u!

De dag der glorie
het uur der feestvreugde Babels is gekomen,
om nooit te verdwijnen:
wees gegroet, o god,
binnen onze koperen poorten zullen wij u voeren,
opdat gij moogt wonen
binnen onze eeuwige muren!

Dat wij uwe gedaante zien met onze oogen:
wie het zij, de Koning van het heelal?
Zijne werkelijkheid moet verschijnen:
Babel brenge haar aan ’t licht
en verhaaste het wonder!
Ruk weg, ruk weg de gordijnen van het raadsel der tijden,
dat het beeld van de Majesteit van den god der aarde ontbloot worde!

Zoò worde eenmaal
al uwe verborgenheid, o Babel, ontdekt! |33|
Scheur weg, scheur haastig weg het voorhangsel,
opdat wij erkennen, wie het zij!

Men gehoorzaamt het bevel des Priesters en trekt het kleed van over het Beeld weg, waarop het nu zichtbaar wordt en straalt in het licht der zon. Het is de gedaante van een MENSCH. De hoogte is zestig, de breedte zes ellen, en het is van goud.

Daarna gaat de Priester voort:

Het is volbracht!

Dit is de gedaante
van den Koning der aarde,
dien Babel gemaakt heeft!
Ontbloot staat hij voor ons,
gansch natuurlijk, als wij;
in gestalte, de zoon des menschen,
in wezen en eere, de god, die alles is!
Zie, DE MENSCHGOD!
Heerlijk, heerlijk, heerlijk is de Menschgod!

Trompetten en allerhande muziekinstrumenten schallen dit uit, en de scharen vallen op hunne knieën neer en juichen tot lof en prijs van den Menschgod. De Herauten roepen uit dat de ure van Babels grootheid gekomen is, en noodigen, terwijl de bekers overal ingeschonken worden, tot algemeene vreugde. De Koning geeft een teeken met den schepter van zijn gouden en elpenbeenen troon, en de muziek valt in, met daverend, met wereldverdoovend geluid. Rondom het Beeld vormen zich langzamerhand, gelijk kringen in het water, tallooze cirkels van jongelingen en maagden, mannen en vrouwen; het gezang wordt aangeheven en de dans begint, onder begeleiding der muziek.


2.

Terwijl, in de vlakte, de luidruchtigheid al grooter wordt, bevinden zich, boven op den hoogen toren Babels, eene menigte Toovenaars en Sterrewichelaars van den |34| grooten Koning, om op zijn last de gansche wereld tot vreugde en wellust te bezweren.


Een Ziener staat op het opperste van den Toren over Babel te profeteeren:

Laat de volken, een van zin,
glorielied’ren schaat’ren,
Dochter Babels, Koningin,
zittend op veel waat’ren! 9)

Hebt gij dezen god geëerd,
hem voor u verkoren,
hij heeft u als bruid begeerd,
u het rijk beschoren.

U zal hij nu, tot uw loon,
met zijn gaven sieren;
zitten zult gij op een troon,
blinkend van saffieren.

Drinken zult gij vreugdewijn,
alle wellust smaken;
kost’lijk zal uw kleeding zijn,
purper en scharlaken.

Gij zult groot zijn, wijd in ’t rond,
tot de verste dagen,
rijden over ’s aardrijks grond,
op uw zegewagen.

Als een leeuw der wildernis,
zult gij zijn van krachten;
wat u tegenstaat, het is
slechts een lam te achten.

Wat gij op uw wegen vindt
scheurt uw macht aan stukken;
als het lam den leeuw verwint,
zal ook Babel bukken. |35|

Gij zult groot zijn, ja, gij moet
bukken doen uw haat’ren,
Dochter Babels, Koningin,
zittend op veel waat’ren!

Doch er is een and’re raad,
die geen wijzen weten,
die de spreuk te boven gaat
machtiger profeten.

Breek niet, in voorbarigheid,
wat de tijd niet baarde!
aards verborgenheid
is de god der aarde!

’T is de groote Menschenzoon;
hij, hij moet regeeren,
zittend op zijn glorietroon,
Heer van alle heeren.

Roeme aller lofgeschal,
alle tongen samen,
hem, die is en komen zal,
dezen Naam der namen!

Dure zijne heerschappij,
alle eeuwigheden!
D’ure van uw hooggetij,
Babel, is het heden!

Intusschen treedt een der Toovenaars voor en spreekt aldus:

Gij, waardige tolken
van Bel, den menner der volken,
gij Toovenaars en Sterrewichelaars,
kolommen, die het rijk van Babel schraagt
en hare heiligdommen draagt!
In naam van onzen Opperheer,
Nebukadnezar, zoon van Nabopalassar, |36|
die ons beval op onze wacht te staan,
om alles ga te slaan,
te ord’nen en te sturen
en aan te vuren:
trekt door het luchtruim met uw riet,
rondom des aardrijks groot gebied,
den heil’gen tempel van ’t heelal,
dat alles in dien cirkel vall’; 10)
heft dan uw roeden op en zwaai
en roer en draai,
gelijk het water in een kolk,
in Dura’s dal, het sterf’lijk volk!

[3.]

De Toovenaars doen aldus en staan naar beneden te zien, naar de joelende wereld, op de uitkomst van hun werk.

Intusschen begint onder het beschouwen van het gewoel een hunner aldus:

Hoe toovert de schoonheid
van jong’ling en maagd,
hoe toovert de liefde,
die harten behaagt;
hoe toovert de pracht
van Babels macht,
en het goud van een beeld,
dat zielen steelt,
en de beker zoet,
die slaven en vorsten, op eenen voet,
als geitenbokken òpspringen doet:
hoe toovert het alles, natuurlijk en goed! —
En zie, hoe schoon |37|
spreidt zich de ed’le kunst ten toon,
in dans en gerei,
trompet en schalmei,
in vormen en lijnen,
die d’aardsche stof bezield doen schijnen,
en een klomp van klei, een dooden, een kouden,
voor den god der aard doen houden:
hoe godd’lijk is zij,
hoe machtig en vrij,
hoe, zonder opzet, toovert zij,
door onze gunst, die ed’le kunst!
Onschuldig genot,
verheerlijk den God,
en laat, in reine genuchten,
zich het kind van de aarde verluchten!
Een ander:Zie, de wereld ruischt en kookt,
ver in het rond,
door ’t vuur, dat onder ’s aardrijks grond
en onder Dura wordt gestookt!
En zie, daarboven in de lucht,
daar dansen met een blij gerucht
de geesten in een eindloos koor
den dans aan al de volken voor!
Zij varen
in de scharen,
en al wat mensch is roert de leên,
rond den God der Tijden heen;
de vogel klept verblijd den wiek,
het dier van ’t veld wordt dartelziek,
de boomen hupp’len in hun steê,
de toren Babels hobbelt meê,
en heel de natuur,
heilig bevangen door goddelijk vuur,
de wijde, wijde wereldkring, |38|
deuzelt in de dwarreling!
En ook de Menschgod geeft
de teekens, dat bij leeft:
het gouden hoofd gaat op en neer
en heen en weer;
het staat te knikken
en rechts en links te blikken,
belonkt door ’t welgevallen
van d’ Overste der lucht, den Meester van ons allen!
Juicht, hemel en aarde,
tot lof van den god,
die ter bruiloft u paarde;
juicht ter eer van Babels god,
den Menschenzoon,
door ons Babel gezet op der volkeren troon!
Een ander:Zet aan, zet aan:
de dans moet vlugger gaan!
Een ander:Het gaat naar uw bevel,
het groote, groote spel
de wereld zwiert,
zij suisebolt,
zij dolt en tolt
en ronkt in d’ommezwaai,
met groot muziek, zeer fraai, zeer fraai!
geslingerd, machtig, door uw wil,
rondom een spil,
den Menschenzoon,
door Babel gezet op der volkeren troon!
Een ander:Welk geraas!
Hoe dwaas!
Welk een dolheid rond dien god:
alles, alles, alles is zot!
O schand’:
welk onvernuft is daar in ’t aardsche land! |39|
Een Toov.:Dit is, moet gij weten, der menschen verstand!
Een Wichelaar:Ik weet niet wat ik merk:
daar hindert iets aan ’t werk;
de zon betrekt geheel . . . .
Een ander:Is daar beneên altemet weer krakeel?
Een ander:O wee, o wee!
Wat voel ik in mijn leen:
daar gaat een vuur doorheen?
Wat gaat er om?
Wat jankt uit de diepte het doffe gedom?
Uhuu! uhuu!
trek niet aan ’s werelds mooie mom!
De zang wordt dof,
de geesten slof;
ons werk, het weigert;
Babels toren steigert
en bibbert van zijn fondament:
daar komt iets strijdigs in ons element;
dat is niet gedweê
en wil niet met den maalstroom meê.
Een ander:’T is mij bekend;
ras naar den oven van ’tvuur ons gewend!
De Ziener:Zie, daar wordt in Dura’s dal,
voor mijn oog, gestreden;
om het rijk van ’t groot heelal,
gaat het, daar beneden!

Heel de wereld wordt gegriefd,
in haar diepste gronden:
leven, dat, iets anders lieft,
heeft het spel geschonden.

Zie, dit is het wat u stoort |40|
in uw vroolijkheden,
wat u diep in ’t harte boort,
Koningin der steden

Stouter dan een mensch zijn zij,
die voor u niet buigen:
uit der goden hand naamt gij
toch uw wapentuigen.

Nemen zij hetzelfde zwaard
tot het orelogen,
zij zullen, tegen u geschaard,
u niet overmogen.

4.

De hemel begint te betrekken en donker neer te hangen over de vlakte, ook wordt de zon rood. Men danst echter nog voort en zingt uit alle macht:


De Koning heeft een beeld gemaakt, — van goud,
en zulk een wonder is nog nooit — aanschouwd:
het hoofd is als des Konings hoofd, — zoo schoon,
de voeten zijn onwrikbaar, als — zijn troon!

Komt, knapen, steekt het offervuur — nu aan
en laat de specerij in geur — vergaan,
zooveel er groeide heel de we — reld door,
en Dura zij het reukwerkvat — er voor!

Zoo treedt dan toe, gij volken van — de aard,
die tot het wereldfeest hier zijt — vergaard,
en viert de vreugde dezen dag — nu bot,
en maakt het Beeld, door uwe huld’, een god!

De jong’ling kiez’ een maagd zich uit — ten dans,
zoo winden wij rondom den god — een krans |41|
en zingen dan en stampen dan — den grond,
dat alles dreunt en davert in — het rond!

De heele wereld galme van — ’t gebons;
lof zij den god, den grooten god — van ons,
en eere zij den vorst daarbij — gebracht,
wiens wijsheid zulk een heerlijk god — bedacht!

Geloofd de meester, die den god — van goud
zoo sierlijk heeft, zoo kunstig heeft — gebouwd
zoo weergaloos in majesteit, — zoo schoon,
zoo fier en edel als des mensch — en zoon!

Zoo fier en edel als des mensch — en zoon!
Volken, brengt dan uwe eer,
valt dan op uw knieën neer!
valt dan neer! . . . . .

Al de scharen knielen, op het hoog bevel van des Konings gouden schepter, en vallen op het woord: valt dan neer! voorover op den grond. De dans begint weer, en men zingt:


Groote godheid, al de scharen hebben u met eer gekroond:
wee den snoode, die u lastert, die u niet zijn eerbied toont!
Kind der volken, Zoon des menschen, niemand is aan u gelijk;
’t is de hoogtijd van uw glorie, neem des werelds koninkrijk!
Alles dartelt in uw schaduw van een eindeloos geneugt:
wie zou in ’t genot ons storen, durven deren onze vreugd?
Alles looft den god van Babel, heel de wereld, een van zin:
eeuwig moet het aldus wezen, . . . . .

groot rumoer; de muziek houdt op en het volk loopt overal te hoop om te vernemen, wat er gaande is.


Stemmen:Wat is er dan?
Anderen:Wie breekt ons lustig spel? |42|
Anderen:Wie brengt de volken nu in rep en roer?
Anderen:Een drietal Joden is gevat, die aan
den God geen eer bewijzen wilden:
zij worden naar den troon geleid.

Anderen:Naar ’t vuur, naar ’t vuur, rebellen naar het vuur!

er is alom verward geschreeuw.

Jodinnen, die bij het Feest achteraf stonden te oogluiken en nu dichterbij komen. Eene van haar,

Rebekka:Kom, Sara, naderbij om hen te zien!
Sara:Daar gaan ze!
Rebekka:Ai mij, hoe lief’lijk zijn zij toch om aan te zien,
in hunne Babylonische kleedij!
hoe sierlijk uitgedoscht: ach zie! ach, Sara, zie:
de helm blinkt op hun hoofd en ’t zwaard steekt, met
een fraai bewerkt gevest, den purp’ren gordel uit
hun krijgsmansmantel is met goud bestikt,
gelijk narcissen van Sarona 11), die
met rood en wit en goudgeel prijken: zòo
zijn zij in hunne pracht! . . . .

en nu te moeten

sterven! . . . o, o wee, nu is ’t met ons geschied!
Lea:Ach, schoon of niet schoon, goed of kwaad,
’t is al hetzelfde toch:
de dood staat ginds hen in te wachten! —
Maar onze liefde blijft, en, alle onze dagen,
zal over hen de stem des boezems klagen!
Sara:Ze zijn er!
Rebekka:O wee mij, voor den troon! o schrikk’lijk lot:
een toornig Koning, voor hen, en, van acht’ren,
een vreeslijk’ oven, en, in ’t rond, een woest
getier van honden, hong’rend, grimmend om |43|
hun dood! o wee, o wanden mijnes harten!
zij hebben ’t zwaar; er is geen wijsheid meer,
geen raad om hen te helpen! —
Maar Isrels God kan Babel overstelpen!
Sara:Is Hij niet meer dan allen, die Hem haten!
O onze Hulp, Gij toch, Gij zult ons niet verlaten?

5.

De Jongelingen komen voor den troon van den Koning. Raadsheeren en Geweldigen omgeven den Vorst. De beschuldiging wordt den Koning meêgedeeld, en al het volk in het rond eischt, met wild geschreeuw, den dood van het drietal.

De Koning:Hoe is het, Sadrach, Mesach en Abed-Nego,
hebt gij niet voor den God gebogen?
Mesach:Wij mogen dit, o Koning, niet:
wij dienen Isrels God; verschoon hierin uw knechten;
’t is niet uit ongehoorzaamheid!
De Koning:Dat mijne zeven Wijzen naad’ren voor mijn voeten, —
zij zijn een regenboog van wijsheid rond mijn troon,
van zevenvoudig licht —
opdat ik over deze drie Hebreën
hun oordeel hoore!
Het zijn Satrapen van den Koning,
die men van ongehoorzaamheid beschuldigt,
en, zonder raadslag, straffen wij Satrapen niet.

De eerste Raadsheer treedt voor:O Koning, leef in Eeuwigheid!
Gij vraagt wat uwe Wijzen zeggen over dezen:
wij zullen antwoord geven.
Ik voer geen lange rede;
helder is de zaak:
al wat uw gezag niet eert, |44|
Koning der koningen,
moet sterven!
dat zij geworpen worden in den oven des vuurs,
en dat de Koning zich verheuge in zijne macht!

hij treedt af.

De tweede Raadsheer komt voor:O Koning, groot is uwe heerlijkheid,
uw verstand als dat der goden,
en deze dag verkondigt uw wijzen raad!

Gij gaaft elk volk naar zijn lust;
gij wist dat muziek elks oor zou behagen,
dat een blinkende god elks oog moet bekoren!

Uwen dienaren gaaft gij een feest
en eere aan uw geweldigen
en hulde aan den God, tegelijk!

Wat kan er zijn, dat de ziel niet bekoort
en het lichaam niet opwekt tot vreugde?

Daar is zoete wijn en liefelijk accoordgezang,
geuren van reukwerk en vroolijke dans
en liefde, welke de reiën samenkoppelt;

daar is de pracht van uwe heerlijkheid,
de grootschheid van uw rijk
en het Beeld, waarin elk zijn wezen kan aanschouwen;

fonteinen van vreugde laat gij ontspringen,
en wie zou niet drinken
uit schuimende bekers?

Zou dit alles tot niet zijn bedacht,
zou het gansche Babel niets zijn gerekend?
schande, schande over de onteerders van uw beleid!

Wie der volken zou hen niet haten, |45|
welke straf zou voor hen te zwaar zijn?
Ik heb, o Koning, mijne spreuk gegeven!

hij treedt af.

De derde Raadsheer komt voor:Machtig Vorst, ik antwoord ook aldus!
Alles is goed, behalve deze drie.
Heel de wereld joelt en jubelt,
elk volk buigt, zonder tegenspreken,
slechts de dienaars van den Joodschen god willen niet;
zij kunnen onzen god niet dulden;
schoon Babel zelve hem huldigt,
weigeren zij een knie voor hem te buigen;
zij zijn alleen in hunne oogen wijs,
hun god wil god zijn, gansch alleen,
en zij iets bijzonders:
nooit gedoogen wij dit,
weg met hen!
Zulken zijn de algemeene aanstoot,
voor zulken juist is Babels oven,
zulken zijn een wanklank in de muziekakkoorden der wereld;
zoo zulken blijven, wordt de vreugde ontwijd:
zoolang zulk een enkele bestaat, heeft Babel hare heerlijkheid niet!

hij treedt af.

De vierde Raadsheer komt voor:Babel, o verheven Koning!
Babel, het weergalooze,
laat zich niet bedillen.
Onze majesteit is geschonden
door de grenzelooze verwaandheid van gindsche drie.
Zie, dit is nu het oproer:
zich te verzetten tegen de hooge wet van Babel,
die niet kan gebroken worden, |46|
zelfs niet door den Koning;
dit is de misdaad,
moeder van alle misdaden,
welke met den dood moet worden gestraft!

hij treedt af.

De vijfde Raadsheer komt voor:Doorluchtig, Vorst,
mijn raad is: sterven!
Reeds menigmaal bestond dit jodengeslacht
uwe macht te honen:
waren hunne koningen geene verraders tegen u,
hebben zij niet in hun land Babels stedehouder vermoord?
en dezen, door u uit versmading opgetogen,
maken zij geen oproer in de schaduw van uw troon?
Stel een voorbeeld tot afschrik, o Koning,
voor alle menschen!

hij gaat heen.

De zesde Raadsheer komt voor:O Koning, leef in eeuwigheid!
Mijne gedachten breiden zich verder uit.
Ik heb de geschiedenis der Hebreën gehoord
en van hun godsdienst vernomen.
En ik vond bij hen tweërlei goden:
de een woonde te Jerusalem,
de anderen in de steden des lands;
de een was zonder beeld,
de anderen waren kalveren.
Hieruit kan ik besluiten,
dat het volk der Hebreën dwaas handelt,
met onzen God te verachten,
aangezien zij zelven verschillende goden eeren,
nietswaardige kalveren, gelijk de Egyptenaren,
of een god, dien niemand kan noemen.

Doch, indien het ook ware, dat zij slechts éen god hadden, |47|
wie zou hij zijn, die slechts drie dienaren heeft
onder deze groote menigte? drie knapen!

Waarom zou dit volk den besten god hebben:
zijn zij geen verachte slaven en onwetenden,
zijn zij niet minder dan alle volken?

Dat hunne overleggingen dan verdwijnen,
die uit onwetendheid geboren zijn!
Het is beter dat de aarde eèn god hebbe
dan de vele kleine goden der volken.
Babel, het groote Babel, zal hen willen dulden,
zoo zij in gehoorzaamheid voor haar god zich buigen
en blijven aan hunne plaats.
Want deze god moet heerschen,
de God des lichts,
uit den nacht der donkerheid te voorschijn getreden.
Doch, zoo zij zich verzetten tegen Babels god,
moeten zij worden weggedaan van hunne plaats.

hij wil aftreden.

De Koning:Zullen dezen in den oven geworpen worden?
Zesde Raadsheer:Drie knapen voor onze groote sterkte!
het schijnt verachtelijk.
Reeds zijn zij in den brand onzer verachting.
Maar zij zouden anderen dwaasheid leeren.

Daarom, is voor ditmaal mijne spreuk:
Het is niet voegzaam, dat zij leven, niet noodig en niet nut;
het is nut, dat zij sterven
voor het algemeene heil!
Heb geene zorg, o Koning:
we wijze bedoeling is het leven en welzijn van allen!

hij treedt af. |48|

Koning:Dat nu de oudste der Wijzen spreke!

De zevende Raadsheer treedt voor, en men dringt nieuwsgierig rond hem om hem te hooren. De grijsaard spreekt zeer langzaam:

Des Konings vraag is zwaar
Hier zij voorzichtigheid:
Koning der aarde, handel niet zonder voorzichtigheid!

De Koning toont blijdschap en zegt:

Spreek verder!
Zevende Raadsheer:Zal men de kloekmoedigen dooden,
die, in doodsgevaar, getrouw blijven aan hun god?
moeten dezen niet aldus doen?
Och of gij, o Koning, vele zulke dienaren hadt:
Koning der aarde, handel niet, zonder voorzichtigheid!

De Koning wordt ongeduldig:

Geef ons antwoord!
Zevende Raadsheer:O waren deze verre van hier:
ik zie het,

hij ziet hen met een strak gelaat aan

zij komen met Babel niet overeen,
zij binden met haar god een doodelijken strijd aan.

Wie zijt gij?
Wat is daar in u,
het overdadige,
wat is het, wat is het?
Wondere vijanden Babels,
zijt gij zonen der goden
en niet uit vrouwen geboren?
Legeren heirkrachten zich in u;
zijn al de inwoners der aarde niets in uwe oogen, |49|
ziet gij van de sterren op hen neer?
Moeten wij met u strijden,
hebben wij een leeuw getart, bij zijne welpen,
en door een vuurbrand uit zijn legerhol opgedreven?

De Koning toont zich ongeduldig.

Mijn geest zoekt een antwoord
en vindt vol ontroering het onvermijdelijke:
dat zij in den oven geworpen worden!
Er is geen ander middel tegen hen.
Op overreding te zinnen
betaamt onze eere niet
en ons noodzaakt de geweldige drang der rede
voorttegaan, gelijk het begin was.
O onze stoute bestrijders,
geen wijze kan u helpen
geen knoopenlosmakende wijze,
of Babel ware onteerd!

Welaan dan, laat ons hun god beproeven:
dat hij verlosse die hun leven voor hem zetten;
voor zulk vertrouwen dage hulp op;
de god van Jeruzalem hoede en helpe zijne knechten! —
Moet het zoo zijn,
moet het, moet het,
hij mete met Babel zijne macht!
Babel is een leeuw, . . . .
scherp van tanden . . . .
Koning:Zijt gij ontsteld? . . . .
Of breidelt zich de wijze niet,
of heeft u een leugengeest verward,
of spot gij?
Zevende Raadsheer:De wijze spot niet!
Ik weet niet wien wij beproeven,
dien wij uitdagen ken ik niet! |50|
Maar ik hoor een geroep in het binnenste mijner ziel;
daar huilt en daar bultert een stormwind;
ik hoor den naam zijner sterkte weergalmen:
El—Schaddâi! El—Schaddâi!
Ik zie voor mjjne oogen zijne heiden;
zij zijn rotsen,
rond welke de zee bruischt met al heure baren.

het volk wordt zeer woelig en roept om hun dood.


Welaan dan, onze eer buige niet,
welaan: El—Schaddâi doe een teeken!
Liege dan Babels wet,
liege Babels Koning,
liege Babels vuur,
liege de dood:
zulk een zal God zijn!
liege dan . . . ook ik! . . .

hij stokt in zijn rede doch herstelt zich weder.


Doch, zoo hij dezen niet kan verlossen
en het vuur hunne zielen verslindt
en hunne verborgen sterkte,
die de wijze niet kent,
verbrande dan, zeg ik, hun god met hen!

hij wil heengaan en strekt zijne armen uit.


Vier dan, o Babel,
eeuwige feesten! —

hij wendt zich om naar het volksgewoel.


Triumfeer nog niet:
nog staan zij daar!

hij wendt zich tot den Koning.


O onverdragelijke hoon,
meer dan de pijn van het vuur:
de sterken te zien staan,
waar de wijzen vertwijfelen . . . . . . . |51|
en de voorzichtigen vallen! . . . . . . .

de grijsaard zijgt in onmacht ter aarde en wordt weggedragen.

De Koning:De raad der Wijzen is eenparig
en naar billijkheid.
Hoort nu, gij Sadrach, Mesach en Abed-Nego
naar mijne stem!
Ik, Nebukadnezar, Koning der volken,
ik zeg u:
grimmigheid is in mijne ziel
en groote verbolgenheid;
doch in Babel is ook nog goedertierenheid.
De wet kan niet gebroken worden,
doch genade is voor de gehoorzamen:
op dezen vreugdedag
zal mijne genade u redden,
indien gij mij zult toestemmen
en mijne vraag niet weerstreven.
Zoo zeg mij, opdat ik u vergeve:
is het geschied, met opzet,
dat gij niet hebt gebogen
voor het goudene Beeld
en mij niet onderdanig waart?
Nu dan, indien gij op het geluid der muziek
zult aanbidden, zoo is het wel;
zoo niet, dan zult gij geworpen worden
in den oven des brandenden vuurs;
en wie is de God, die u zal verlossen
uit mijne hand?
Sadrach:Niet moeilijk is het ons, een antwoord u
te geven: wij, o Koning, zullen voor
uw beeld niet knielen! Onze God kan ons
verlossen uit uw hand en van het vuur.
Abed-Nego:Mocht dit ook niet Zijn welbehagen zijn, |52|
zoo weet, o Koning, dat wij toch uw god
niet eeren zullen!
De Koning roept tot zijne knechten:Maakt den oven zevenmaal heeter;
bindt de oproerlingen; werpt hen midden daarin!

De mannen voeren den last uit doch worden door de uitslaande vlammen gedood. Langzamerhand begint de muziek weer en wordt de feestviering voortgezet. De Koning met zijn gevolg blijft nog bij den oven. |53|


III.

1.

In het huis van Daniël bevinden zich, behalve deze, eenige Vrouwen, die vasten en weeklagen.

Vrouwen:De volken Babels juichen,
rondom hun afgod huppelen zij!
De zon straalt vreugde op hen van boven,
van beneden lachen de bonte velden hun toe!
Een andere Vrouw:Maar de dag van Jeruzalem zonk neder,
en bloedig rood was de avond;
vale nacht heeft u omtogen,
verschrikkelijke donkerheid, o dochter Sions!
De eerste Vrouwen:Hoort, de kinderen Babels juichen,
rond hun afgod huppelen zij!
De Andere:Maar Jeruzalem viert geene feesten;
zij zit als eene verstootene,
in weduwgewaad,
met asch op het hoofd,
eene treurende ellende,
eene aanfluiting. —
Ach, mijne Moeder! —
Hare kinderen liggen in het stof, verslagen door het zwaard,
of zijn in ijzeren ketenen verre weggevoerd;
als eene kudde woudezels, zonder aanvoerder,
opgejaagd door huilende losschen, 12) |54|
is het overblijfsel harer zonen;
als dolende reeën, hare dochters,
door loerende luipaarden omsingeld.
De eerste Vrouwen:Hoort, de kinderen van Babel juichen,
rond hun afgod huppelen zij!
De andere:Maar mij brandt het hart
en versnerpt door pijn:
o, werden zij gered,
de helden, door den God van Jacob!
De eerste Vrouwen:Hoort! weer verheft zich de storm,
de woeste winden bulderen door elkaar!
Hoe razen de golven
der woedende zee!
Hoort: zij tieren,
zij hupp’len, zij schateren,
de zondaren Babels!
De andere:Zij zijn den storm tegemoet gegaan;
de grauwe donkerheid gingen zij in,
den ijsselijken nacht!
O, mij huivert het hart,
mijn boezem, veelbewogen,
door schrikk’lijke stormen van twijfel:
heeft de kokende afgrond hen verslonden,
de monsters der diepte?
De eerste Vrouwen:De Heere wandelt in de donkerheid;
Zijne voetstappen zijn over het gebruis der baren,
en hare verbolgenheid legt zich neder!
De andere:Maar ik zie Hem niet:
waar is Zijn licht en Zijne hulp? |55|
De eerste Vrouwen:Hij is een zon en een rotsteen!
De andere:Dat mij de diepte niet verslinde,
o mijne Toevlucht,
mijne sterkte, de mijne,
in duizend benauwdheden!
De eerste Vr.:O Heere, Israëls Verwachting!
De andere:Israëls Verwachting!
De eerste Vr.:die op U vertrouwen zullen niet beschaamd worden!
De andere:. . . zullen niet beschaamd worden!
Allen:— . . . . . . zullen niet beschaamd worden!

zij zetten zich zwijgend neer.


2.

Een Boodschapper, die weenend komt aanloopen:

Het is gebeurd!
Zij bleven trouw;
zij stonden, ach, zij stonden
in ’t woeden van de volken Babels pal!

adem scheppend:

Zij zijn er in geworpen!
ai, welke offers voor dien god!
waarom, ach, waarom gingen zij daarheen!
Vrouwen:Het is gebeurd!
Huilt, gij kinderen Sions!
Huilt, gij steenrotsen!
Onze dierbaren zijn gedood!
Babel lacht! Hoort!
Mijn hart is aan stukken gescheurd!
Daniël:Weest stil, staat op, gij bedroefden!
Wij zijn slechts vreemd’lingen op aarde, |56|
gelijk onze vaderen;
ballingen Sions zijn wij, die door de verdrukkingen wandelen,
door het vuur van het lijden.
Onze God loutert ons,
om de veelheid onzer zonden;
Hij proeft ons.
En wij hopen,
van verre.

Een tweede Boodschapper in haast aanloopend:

Een wonder,
een wonderwerk Gods:
zij leven!
zij zijn in ’t vuur geworpen en, niet verbrand,
niet gezengd hunne kleederen,
niet zoòveel!
Vrouwen:Hoe?
De Boodschapper:’t Is waar, ’t is zeker waar!
Men dacht, zij waren reeds in asch verteerd,
en reeds was ’t feesten weer begonnen,
toen er ontroering kwam,
en allen stonden stil
en vroegen: wat is dit?
De Koning ook, hij zag, verschrok, werd bleek en zag
hen wand’len in het vuur,
de drie,
en nog een vierde stond bij hen in ’t vuur,
een vierde,
een engel Gods . . . . .
Daniël:De Engel Gods:
Hij was in hun benauwdheid meê benauwd!
De Boodsch.Ja toch, Hij heeft hen uit den poel gered! |57|

Wonderlijk schoone muziek wordt gehoord. De deuren worden geopend en wolken van licht drijven binnen. De Jongelingen treden te voorschijn in de zaal. Hun gelaat blinkt met den bijzonderen gloed van de schechina, het goddelijk vuur. Er is eerst eene sprakelooze ontroering.


Sadrach:Wij weten zelf schier niet hoe ’t is gebeurd!
Abed-Nego:’t Was God!
Mesach:O Daniël, ik ben een zondig mensch,
en, zie , de engelen dienen ons,
als hadden wij een grooten slag gewonnen;
maar ook, wij hebben Babel overmocht;
de groote Stad had geene kracht genoeg
’t Is hemel in het rond! . . .
Sadrach:God zelf kwam tot ons in dien poel des doods,
en Hij beschutte ons.
En waren wij verbrand, dan ware Hij ook zelf . . .
doch, neen, ik spreek het woord niet uit:
dit kan Hem nooit gebeuren! . . . .
O wonderlijke trouw:
Hij werd aan ons gelijk,
om ons te kunnen dekken voor den brand;
wij zagen Hem,
ja, God werd mensch, om onzentwil,
en in den brand, om ons.
God, mensch! . . . .
Allen:Geloofd zij Isrels God!

3.

Mysterium Sionis

De Verborgenheid der godzaligheid is groot.


Vrouwen nemen hare harpen en zingen bij beurte. |58|


Eene Vrouw alleen:O, neem de harp nu, Dochter van Sion!
de weeën toch baren voor Isrel een lied.
Koor van Vrouwen:Ja, ’k zal van Hem zingen: Zijn liefde zal wezen
de klank mijner lippen, de toon van mijn harp!

van Hem, die steeds woonde bij Isrels geslacht,
vreemd’ling op aarde en dolend met ons;

die mede verreisde met Abrahams tenten
en een woning der ruste vond, Sion! bij u;

van Hem, die benauwd was in al onze angsten,
van ouds onze Redder uit vrees’lijken nood;

die daald’ in de helle en daar ons ontmoette
en daar zijne liefde gestand deed aan ons:

van Hem zal ik zingen, Zijn liefde zal wezen
de klank mijner lippen, de toon van mijn harp!
De eerste Vrouw:O Dochter van Sion, die opziet naar boven,
zeg mij, wien zingt gij, zeg mij zijn naam!
Koor: Zijn naam zal ik noemen: ’t is d’ Engel des Heeren;
boven de heem’Ien ruische Zijn lof!

’t Is d’ Opgang der hoogte, die eeuwig moet rijzen,
als donkere nachten zijn overgegaan.

’t Is mijn Beminde, van wien ik zal wachten
oneindige dingen, beschoren aan mij.

Ja, gij zult komen, mijn Goël en Koning,
en alles zal buigen en knielen voor U!

Ja, gij zult heerschen, Gebieder der volken,
en recht doen aan d’ armen, die hoopten op U, |59|

en richten ook tusschen uw Salem en Babel
en werpen uw vijand ter neer in het stof!

Maar eeuwig zal bloeien de Erve des Vredes,
met U, haren Koning, uit Davids geslacht!

En ik zal U zingen, en ik zal U loven,
mijn liefde zal stroomen in psalmen tot U!
De eerste Vr.Zeg mij Zijn naam, den wond’re, den diepe,
Dochter van Sion, profetische mond!
Koor:Zijn naam zal ik noemen: zie, dit is het teeken:
daar schiet uit den wortel van Jesse een spruit!

Zie, dit zal geschieden van God den Getrouwe:
een maagd zal ontvangen en baren een zoon!

Gij zult hem omhelzen en nemen in d’ armen
en loven uw God voor wat Hij u schonk.

De Heere is met ons, zoò zult gij hem noemen:
GODMENSCH, o wonder! zie, dit is zijn naam!

O, dat hij kome, de feestdag der aarde:
Scheur, o mijn Goël, de heem’len en kom!
Allen:De Heere is met ons: wat zal ons ontbreken?
GODMENSCH, o wonder! zie dit is de Naam!

o, dat hij kome, de Sabbath der aarde:
Scheur, o mijn Goël, de heem’len en kom!

*



1. Ter verdere inleiding en opheldering kan dienen, eene Bijbellezing van den Schrijver over Babels Torenbouw, volgens Gen. XI : 1-10.

2. Daniël was een man, door den Heere er toe bestemd om in verschillende levensbetrekkingen op te treden en in die allen dienaar Gods te zijn. Over bergen en door dalen liep zijn weg, wij zien hem tot vorstelijke eer verheven en vernederd tot den kuil der leeuwen; maar, door het geloof, met veel bidding en smeeking, heeft hij steeds God kunnen verheerlijken en met meer dan leeuwenmoed alle zwarigheden kunnen overwinnen, totdat hij, aan het einde, rust bij God en eere bij God en de menschen gewonnen heeft.

3. Het beeld van een ijdel mensch, die „geene moeite heeft,” gelijk de geloovige Jongelingen.

4. De naam Caleb, die hond beteekent, is passend bij een laag karakter.

5. De Joden hadden, benevens de enkele, ook dubbele sikkels, ook wel heilige sikkels of sikkels des heiligdoms genoemd.

6. Het joodsche karakter biedt de grootste tegenstelling aan. Doch, hoezeer men dit in acht neemt, men kan zich toch niet voorstellen, dat uit een volk, bij hetwelk de voor het oog liggende, de platte werkelijkheid zoozeer nagejaagd wordt, zulk eene reeks van geloofshelden, als in den brief aan de Hebreën genoemd wordt, kan te voorschijn treden, die de schatten der wereld veracht en de onzienlijke dingen gezocht hebben. Dat wij zulke verheven zielen, dragers van het hemelsche en ideëele, dat wij zulk een goddelijken adel, juist hier aantreffen, het is, dunkt ons, uit de gewone, natuur der zaken niet te verklaren maar een tastbaar en krachtig bewijs van de werking van Gods Geest. En wij gelooven, Rousseau gevoelt recht, wanneer hij, bij de vraag, hoe uit zulk een stam, in een tijd van nationaal verval, de Christus kon voortspruiten — „avec une morale si pure” —, gelijk hij daarover spreekt in zijne bekende Emile, zich in eene, korte verrukking laat ontglippen: c’est un Dieu! dat is een God! Daarom, indien Israël weer verrijst, het zal moeten zijn, door eene goddelijke werking, door de goddelijke gave des geloofs.

7. de tiara.

8. De Torenbouwers wilden zich, volgens het verhaal in Genesis, „een Naam,” dat is, een god, maken.

9. De wateren zijn een beeld der volken.

10. Bij de Romeinen was een tempel eigenlijk, de door des wichelaars roede beschreven ruimte in de lucht. Hoe de tooverij was bij de Babyloniërs, kunnen wij vrij in het midden laten, terwijl wij slechts eene uitdrukking wilden geven aan de gedachte, dat de zinnen der menschen door de macht van het booze verblind en begoocheld worden.

11. Anders bekend, onder den naam van „rozen van Saron”: Hoogl. 2 : 1.

12. Een wild dier van Palestina of uit den omtrek, gelijk ook de wilde ezel.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004