Adriaan Steketee (1846-1913)

De studie van Plato, met het oog op de theologische vorming

Rede uitgesproken bij het neêrleggen van ’t rectoraat den 16en December 1875

Kampen (G.Ph. Zalsman) 1875

a



Zeer Gewenschte Hoorders,



Van harte heeten wij u welkom, aan deze plaats, op den verjaardag onzer School!

Heeft een gevoel van dankbaarheid aan God en blijdschap over Zijne goedheid, aan de School bewezen, u hierheen geleid, wij komen u te gemoet, met den wensch van een genotvollen dag. Veel genot bij de herinnering aan tallooze verbeurde zegeningen van boven, veel genot in het broederlijk verkeer!

Reeds een-en-twintig jaar heeft deze Inrichting bestaan; zij was voorspoedig en verstrekte, al dien tijd, tot groot nut van de Gemeente des Heeren. Hoe gering die Gemeente was, uit welke zij geboren werd, met hoeveel opoffering deze haar onderhield, behoeven wij u niet te verhalen; immers gij weet het en denkt er heden aan.

Maar wordt de vraag gedaan, hoe de School kon tot stand komen, staande blijven en toenemen, wij willen niet nalaten overluid te antwoorden en te getuigen: zij is een wonder van Gods liefde en trouw! Achter al het geringe en zwakke, moet gij een groot beginsel, een sterken steun zoeken, de liefde namelijk, die van God in de eerste plaats en verder, een uitvloeisel van deze, die der Gemeente. En wat door die liefde wordt voortgebracht, door haar, de vrijwillige, edele en machtige wordt gekoesterd en gedragen kan leven, groot, uitnemend worden. Zulk eene voedster nu heeft de School! Zeker, wij hebben stof tot blijdschap! |6|

Die gedachte moet ons echter ook aansporen, ons vertegenwoordigers der School, tot liefde voor onze heerlijke roeping, te arbeiden of onze krachten te oefenen in ’t belang van ’t Koningrijk Gods. Zij moet er ons toe dringen, met noeste vlijt en kloeke volharding, het oog op God geslagen, die roeping te behartigen. Daarbij roepen ons de groote behoeften van Kerk en Vaderland, van zoovele zielen, ook het bewustzijn van eigen kleinheid, tegenover de eischen des tijds, luide toe, dat voor de School nog veel is te doen; en wij moeten dezen dag geen feest vieren, in de meening dat wij kunnen blijven stilstaan bij wat we hebben, maar om, met verfrischte krachten, na een korte verademing bij het terugzien op vele weldaden, te kunnen voortgaan. Onze weg ligt vooruit!

Wat we daar zeggen is ook de begeerte van de Verzorgers der School en de Hooge Vergaderingen der Kerk. Zij doen wat in hun vermogen is ter bevordering der School, en van dit streven kan ’t verloopen jaar getuigen. Met blijdschap denken wij aan de uitbreiding, door hun bemoeiïng, aan ’t onderwijs in de vakken der godgeleerdheid alhier gegeven. Dit moet tot groote bemoediging in de studie van die vakken verstrekken, en we hopen, het zal schoone vruchten opleveren: bloeie hier de godgeleerdheid!

Zoo verheugt we daarover zijn, zoo zeer wenschen wij evenwel des te nauwgezetter behartiging van de studie der voorbereidende vakken, inzonderheid der fraaie letteren, overtuigd als we zijn, dat het eene met het andere gelijken tred behoort te houden, zal er van gezonde ontwikkeling sprake kunnen zijn. Immers, zal de godgeleerdheid geen schade lijden en kunnen bloeien, zij moet onderlegd zijn met veelzijdige en grondige |7| kennis, en zij verzuime geenszins acht te slaan, vooral in een eeuw, die naar ’t stoffelijke neigt, in een land, waar de volksaard praktisch is, op de waarde van den goeden schijn. De geschiedenis zou die meening met vele getuigenissen kunnen staven. Wijst zij ons op godsdienststelsels, hol voor ’t gemoed en onbestaanbaar voor ’t gezond verstand, doch die met behulp van kunsten en wetenschappen, welke hare leegte aanvulden, zich grooten en langdurigen invloed wisten te verwerven, zij kan evenzeer aantoonen, dat een overigens goede godgeleerdheid somtijds, om haar gebrekkigen en onaangenamen vorm, voor velen afstootend was en niet genoeg of gepast genoeg op ’t leven inwerkte. Bloeie hier, zeggen we dan, niet alleen de godgeleerdheid maar allereerst de letterkundige wetenschap, de klassieke zin!

Zeker zult gij het goedkeuren indien wij, van zulke gedachten uitgaande, om al vast onzen wensch kracht bij te zetten, een poging wagen tot aanmoediging van de voorbereidende studiën. Tevens op de ons aangewezen taak aan de School en ’t verschil in studie bij onze hoorders lettende, kozen wij een onderwerp, voor allen min of meer gepast, en wel het volgende:

De Studie van Plato, met het oog op de theologische vorming.

Duidt het niet euvel, M.H., al beginnen wij over Plato, schoon honderde boeken over hem geschreven zijn. Voor alle tijden toch blijft hij een belangrijke verschijning, en uitnemende mannen wijden nog tegenwoordig, nu zooveel te onderzoeken is, hun krachten aan hem. Welk beoefenaar der oude letteren of der godgeleerdheid zou hem kunnen voorbijgaan, zonder kennismaking, wie hunner zich op een gewenschte hoogte |8| durven achten en daarbij verklaren: ik ken hem niet! Maar wie zal ook durven zeggen: ik ken hem! wie willen zeggen: ik ken hem genoeg!

Sommige geleerden, wij spreken het niet tegen, hebben door langen arbeid in de kennis van Plato groote vorderingen gemaakt; wat ons aangaat, M.H., ’t is zoo zeer geen voorzichtigheid als wel een besef van tekortkoming, tegenover zulk een schrijver, indien wij moeten bekennen ons slechts bij beginselen en algemeene zaken te kunnen bepalen. Trouwens, ons doel was slechts u tot hem te leiden en aan te wijzen, hoe gij, naar ons inzicht, het best hem naderen, het meest van hem genieten kunt.

Nauwelijks hadt gij, denken wij, bij ’t hooren van ons onderwerp, den naam vernomen of uw aandacht was gewonnen, en zoo ’t u al niet ontging, als we, op dezen dag, het woord: studie, daarbij noemden, het deerde u zeker niet. En reeds kwam hij voor uwe verbeelding opdagen en vervulde hij het gemoed met stillen eerbied, de man, door de ouden den goddelijke genoemd, de vurige zoeker naar ’t licht der waarheid, een rijkbegaafde onder de menschen, de schepselen Gods. Of misschien ging het u even als ons, en zaagt gij zijn beeld voor u, volgens een bekende, dikwijls nagebootste schilderij, een der meesterstukken van Rafaël, de School van Athene geheeten. Zie, daar boven de marmeren trappen van de Academie, geheel in ’t midden en in ’t volle licht, een breede gestalte, in een mantel met vele plooien; daar staat hij, met zijn breed en blank voorhoofd en het gelaat, dat ernst teekent, — een soort van melancholie. Rondom en beneden hem bevinden zich groepen geleerden en kunstenaars, jongelingen en ouden in bonte, vrije |9| mengeling; een wijd en diep koepeldak welft zich boven hem, boven den wijsgeer van hooge aspiraties en diepe gedachten. Hij heft den arm veelbedoelend op, en reeds spreekt een gansche redevoering — naar ’t gevoelen van een kunstkenner 1) — uit zijn geste! — Zie, dit is Plato!

Dit is Plato? Liever gezegd een vluchtige schets van hem en van ’t Atheensche leven rond hem, een schets evenwel, die ons een goeden indruk geeft en tot verder onderzoek naar zijn persoon aangenaam opwekt. Om toch iemands schriften met vrucht te kunnen lezen moet men zijn persoon, omstandigheden en omgeving, tot op zekere hoogte kennen. De meêgebrachte indrukken en kennis, behooren echter weder — men begrijpt het — aan de schriften zelven getoetst te worden. Met betrekking tot Plato, van wien veel fabelachtigs verhaald wordt, maar ook veel, dat ongegrond schijnt, is die herinnering niet ongepast.

De studie van den persoon nu daarlatende, gaan wij spreken over die der schriften. ’t Is duidelijk, dat zij bijna geheel door de schriften zelven bepaald wordt; wij kunnen dan een blik werpen op die schriften, deze eerst meer bepaald op letterkundig, verder op wijsgeerig, eindelijk op historisch gebied nagaande, en daarbij telkens, zooveel ons mogelijk is, aanwijzen, hoe de studie behoort te zijn ingericht, van welk godsdienstig standpunt ze moet uitgaan en wat ze kan opleveren.


Zij het ons vergund vorm en inhoud te onderscheiden, om den Schrijver meer in ’t licht te kunnen stellen, en beter te kunnen beschouwen. Wij scheiden ze daarom niet; deden wij |10| dit, wij zouden verkeerd handelen en, volgens Plato, veel gelijken op geneesheeren, die het hoofd willen onderzoeken, zonder op ’t lichaam, of ’t lichaam, zonder op de ziel te letten; maar vooral dezen schrijver zouden wij het grootste onrecht aandoen en toonen niets van hem te begrijpen. Want zijne schriften zijn te rekenen tot de werken der kunst, en wat van dien aard is heeft juist in de eenheid van vorm en inhoud, en in de harmonie van de bestanddeelen, welke den inhoud uitmaken, zijne waarde.

Onderzoeken we dan den vorm.

Reeds dat we in Plato een Griek aantreffen, een Griek van naam uit de gouden eeuw der letterkunde van zijn volk zou zijn studie kunnen aanbevelen; daarbij komt evenwel dat hij een eigenaardige, niet onbelangrijke plaats in de geschiedenis der letterkunde inneemt. Deze gedachten gaan wij een weinig verklaren.

Wanneer wij van Grieksche letterkunde spreken, noemen wij iets, dat noodig, zelfs onmisbaar is, indien wij de schoone kunsten en de wetenschappen, welke op den geest betrekking hebben, zoover het kan, recht willen leeren kennen en in een overzicht willen samenvatten. Gaarne geven we toe: er zijn verschillende vormen van ontwikkeling, de schoonheid mag haar naam dragen bij welk volk en in welke ziel zij ook woont, de nieuwe beschaving heeft haar eigene en menigvuldige schatten; toch, denken we, zal ’t niet licht te vergoeden zijn, den omgang gemist te hebben met een volk als de Grieken, van zulk een edelen aanleg, zulk een grootsche historie, een volk, dat zich in ’t volle menschenleven wierp en daar zooveel gewaar werd, al daalde, het noode af tot zijn donkere diepte, dat |11| zoovele treffelijke idealen wist te verwerkelijken en openbaan maakte voor de beschaving der volgende eeuwen. Maar in ’t bijzonder mag hij, die zich op de godgeleerdheid toeleggen moet, uit de Grieksche klassiek putten. Is het niet zoozeer om ’t genotvolle der lafenis, welke zijn ziel, als zij dor en vermoeid mocht zijn, daar vinden kan, de teugen uit die bron zullen de zuiverheid en fijnheid van zijn smaak, de frischheid en helderheid van zijn hoofd bevorderen en aan zijn groei en gansche ontwikkeling voor zijn gewichtige toekomst dienstbaar zijn.

Wij vergeten echter niet die voordeelen afhankelijk te beschouwen van een heiligen toestand des gemoeds. Want wij bedoelen geen andere vorroing, dan die, welke door het geloof in Christus gewijd en daarom aan ’t Christendom ondergeschikt is. Ons zondig hart moet gestorven zijn en herschapen naar het beeld van Gods Zoon, die de eeuwige Schoonheid en Waarheid zelve is, en dan eerst wordt heel de volheid der wereld voor ons ontsloten, rein voor den reine, goed voor den goede en onuitputtelijk in gaven, gaven van alle volken en alle eeuwen, opdat we, haar met nieuwe oogen aanschouwende, haar kennende en genietende, God er mede verheerlijken, het koningrijk Zijns Zoons dienen, en ook zelven menschen worden in den waren zin, recht geschikt voor de aarde maar bestemd voor den hemel, voor de volmaaktheid. Wil men echter, zonder de wapenrusting van dit beginsel, de Grieksche wereld onderzoeken, men zal een gevaarlijk veld bewandelen, omringd door de bekoringen der zinnelijkheid, die zoo verleidelijk zijn, omdat ze u te gemoet treden in gedaanten en gestalten, welke voor den reinen beelddrager Gods beschikt waren, of midden in ’t gewoel van de meest schitterende vergoding |12| des zondigen menschen: men wage zich, om de liefde voor zijn ziel, daarheen niet!

Maar ik hoor U vragen, M.H., of alles, wat we zeiden, en vooral dit laatste ook van Plato gelden moet; en misschien voert gij ons reeds de vraag tegen was hij dan niet de goddelijke?

Wij antwoorden: wees ook voor hem op uwe hoede, gij die hem den goddelijke noemt! En dit zeggen wij niet, omdat wij op ’t algemeen zedelijk karakter zijner schriften willen afdingen. O, geenzins! Maar juist omdat hij de goddelijke schijnt en den glans zijner heerlijkheid U voorspiegelt, doch — blind als hij was, buiten de ware verlichting der kennis — den mensch niet vertoont, in zijn ellende, zooals hij „wandelt in zonden en misdaden naar de begeerlijkheden des vleesches en den wil der gedachten” 2), den mensch, „zonder gedaante of heerlijkheid” 3) voor God, omdat hij een weg aanwijst naar de volmaaktheid, dien heel de wereld begeert, gansch effen, weelderig met rozen bestrooid en verre verwijderd van de diepten der doodsvallei, zijn velen door hem geheel misleid en jammerlijk vervoerd.

Wij kunnen echter later hierop terugkomen, om eerst te onderzoeken, in hoever de studie zijner schriften tot de vorming, waarvan sprake was, kan bijdragen.

Met welk letterkundig voortbrengsel hebben wij dan te doen?

Slaan wij den Schrijver op!

Al dadelijk, M.H., lacht ons de heerlijke taal tegen, de rijke, fijne, welluidende, in welke een mensch schier alles zou kunnen uitdrukken, wat hij gevoelt, en welke draagster kon |13| zijn van hooge en universeele gedachten. Wie van haar partij wist te trekken had een groot voordeel. Plato kon het. Wel vloeit zijn rede niet altijd zoo klaar, als men ’t zou wenschen doch de bedenking, dat de taal voor ’t onderwerp des Schrijvers nog weinig beproefd was, zal dit verschoonen; alom evenwel verraadt de rijkdom, de onvertolkbare fijnheid van woorden, de afwisseling der volzinnen, de beelden, de wijdsche opvatting, de stijl waarin ’t gebouw zijner gedachten statig verrijst, den meester, den Griekschen kunstenaar, ’t genie.

Onder het vele treffende is iets, dat om de nieuwheid onze aandacht trekt. Wij vinden toch, op een enkele uitzondering na, in al de boeken den vorm van het dialoog, bij een inhoud hoofdzakelijk van wijsgeerigen aard, en dit dialoog verheft zich hier en daar tot een kunstig drama. Vele personen treden daarin op om hun rollen te spelen, terwijl de meester zich geheel achter ’t scherm verborgen houdt, daar hij ons liever de waarheid wil laten zien dan haar zelf mededeelen.

Let men hierop en verstaat men ’t geheim van het drama, men zal reeds een sleutel hebben om tot den geest der schriften in te dringen. Tevens zal duidelijk worden, hoe sommigen er toe kwamen, Plato van een opzettelijk verzwijgen der waarheid te verdenken. Opdat wij de waarheid zouden gevoelen, komt bij ons echter te hulp, door een hoofdpersoon in al de drama’s voor onze oogen te laten wandelen, die meestal zijn laatste bedoeling uitspreekt, een hoogst aantrekkelijk figuur, origineel in gestalte, manieren van spreken en handelen, origineel schier in alles, Socrates den wijsgeer, een levend beeld der wijsbegeerte, en die persoon is de ziel van ’t geheel.

Die inkleeding schijnt wonderlijk. Doch zij verraadt den |14| Griek, die ook bij ’t behandelen der wijsbegeerte, zich niet verloochent en zijne Wijsheid laat wonen in de schoonheid van Pallas Athene. En zij is niet gansch verkeerd; immers wijsbegeerte en dichtkunde hebben inderdaad haar eenheid; hoe ver soms uiteenloopend, bij haar grootste werkzaamheid, de samenvatting van het vele in het eene, zien wij ze langs verschillende wegen tot elkaar komen. Ja, zijn zij niet als verstand en hart, en ligt haar volmaaktheid niet in haar eenzijn in de waarheid? En zal de mensch, zal de menschheid, die dichten en philosopheeren moeten, vrede hebben, vrij zijn, voor zij die eenheid kennen, gelijk zij in de waarheid is? Maar ’t was een stout bestaan van den Schrijver, zulk een vorm te kiezen, en zeker niet na te volgen door iemand, die niet verstaat en niet beter verstaat, door hooger verlichting, wat Plato’s Socrates ergens zegt: de wijsbegeerte is de hoogste muziek.

Uit het voorgaande blijkt welke de plaats van Plato is in de letterkunde. Hij komt te voorschijn met zijn rijke dichterlijke taal, nadat het proza in verschillende vormen en ’t gewone drama hun hoogte bereikt hebben. Om hem te verstaan wordt daarom, gelijk te begrijpen is, geen geringe bedrevenheid in de Grieksche letteren vereischt. Afzonderlijke gedeelten uit zijn schriften te lezen, waaronder stukken of boeken, die meer bepaald de geschiedenis van Socrates behandelen, is niet het moeielijkste. Het is ook zeer nuttig en aangenaam, kan veel stof leveren tot kennis van Grieksche en Atheensche toestanden, oudheidkunde, godenleer, geschiedenis en tot aesthetische vorming ten zeerste dienen. Het dieper nagaan der schriften evenwel, waarbij men de optredende personen gadeslaan en zich in hun wijsgeerige taal moet kunnen verplaatsen, zal |15| groote inspanning kosten. Groote inspanning! maar men ontvangt ook veel daarvoor terug. Of zou ’t niet veel waard zijn, op een hoogte te kunnen staan, van welke men ’t vergezicht heeft over de Grieksche letterkunde en de Grieksche wereld; of, om iets anders te noemen, is een wereldkundig poedagoog, die ons opvoedt, voor wij in ’t leven komen, in welks drama geen ondergeschikte tol de onze moet zijn, gering te schatten? En ontmoeten wij moeielijkheden , ’t mag herinnerd worden dat de vrucht van ’t onderzoek van anderen, behoorlijk gebruikt, niet nutteloos voor ons wezen moet. Uitnemende gidsen, allereerst vaderlandsche geleerden, die met voorliefde Plato onderzochten, kunnen ons den weg wijzen. Daar hebt ge, in ’t begin dezer eeuw, den kring van Wijttenbach, waartoe van Heusde behoort, een sieraad onder de letterkundigen, diep doordrongen van Plato’s geest, en tegelijk een wijsgeer. — Indien toch zijn werken een onwaarheid behelzen, het is de strakke ontkenning, dat hun schrijver wijsgeer was. — Tot die school behoort ook Groen van Prinsterer, die een Prosopographia Platonica schreef, door van Heusde als een „opus eximium” betiteld.

Maar keeren wij tot den Schrijver terug. Noemden wij de studie zijner schriften belangrijk, nog wilden wij beproeven dit te doen gevoelen. Vergun ons een weinig van hem in onze taal te laten hooren, onder de opmerking, dat hij de vertaling ver overtreft. Wij kiezen de inleiding tot den Phaedrus.

— Zie, daar wandelen twee Atheners naar den buitenkant hunner stad. De jongste is een weinig voor, daar hij zich spoedt om in de vrije natuur te komen, nadat hij een groot gedeelte van den morgen met inspanning geluisterd heeft naar de rede |16| van een beroemd meester; de oudste, een man van eigenaardige houding en sprekende gelaatstrekken, gaat hem achterna ijverig vragen doende.

Gij hebt gelijk, zegt de oude, dat gij een versterkende wandeling neemt. 4) Maar was dan, mijn waarde Phaedrus, Lysias in de stad? Waarover had hij het: zeker heeft hij u als naar gewoonte op redevoeringen vergast?

Gij zult het hooren, zegt de jonge, als ge tijd hebt om mede te gaan.

Zou ik geen tijd daarvoor hebben! eilieve, begin slechts te vertellen.

Waarlijk Socrates, zegt Phaedrus, hem nieuwsgierig makende, ’t was juist zulk een rede voor u; want zij was, ik weet niet recht hoe, eene rede over de liefde.

Over de liefde! mijn beste Phaedrus, ik word zoo begeerig haar te hooren, dat ik wel met u meewandelen zou, al gingt ge ook naar Megara en vandaar, bij den stadsmuur gekomen, weer naar Athene terug.

Maar Socrates, denkt ge dan dat ik, een ongeleerd man, zoo maar kan navertellen wat zulk een uitstekend steller van redevoeringen als Lysias langen tijd en veel moeite gekost heeft?

O Phaedrus, ik ken u wel beter! gij speelt den onwillige en zijt wel blij iemand te ontmoeten, met wien ge over de rede spreken kunt.

Nu dan, Socrates, gij laat niet af, ik zal zoo goed ik kan u vertellen.

Maar, goede vriend, zegt Socrates, wat hebt ge daar in uw |17| linkerhand onder uw mantel: ’t is toch de rede zelve niet? welaan, laat mij zien!

Houd u rustig, Socrates, gij hebt mijn hoop verijdeld om genoegen van u te hebben; waar wilt ge dat we ons nederzetten en lezen?

Laat ons dan, zegt deze, ter zijde af, langs den Ilissus gaan en aan den kant van ’t water een stil plekje opzoeken.

Ga gij voor, en zie tegelijk, waar wij kunnen zitten.

Ziet ge daar, zegt Phaedrus, dien hoogen plataan? daar is schaduw en een zoele lucht en lang gras om in te zitten of, zoo we willen, te gaan liggen.

Zeer goed, ga voor! is het antwoord.

Maar zeg mij, Socrates, — daar schiet mij iets te binnen — is hier ergens aan den Ilissus de plaats niet, waar Boreas Orithuia geschaakt zou hebben?

Zoo zegt men althans, zegt de andere.

Misschien is het hier, zegt Phaedrus, het watertje ten minste is zoo aangenaam, zoo zuiver en doorzichtig, alsof het stroomde voor de maagdekens om er bij te spelen.

Neen, hier niet, Phaedrus, maar een stadie of twee verder.

Ik wist het waarlijk niet; maar zeg mij eens eerlijk, Socrates, gelooft ge ook, dat dit verhaaltje waar is?

Wel Phaedrus, indien ik het niet geloofde, zooals de slimme menschen, zou ik daarom nog niet verlegen staan; dan zou ik zoo wijs zijn te zeggen, dat de wind Boreas, het meisje, toen ze met haar vriendinnetje speelde, van ginsche rots afgeworpen heeft. Ik vind zulke vertelseltjes wel aardig; maar ’t is jammer voor den man, die ze gemaakt heeft, dat hij met zooveel wonderlijk volk, Hippokentauren, Chimaeren, Gorgonen, Pegasen |18| en ’k weet niet welke onbegrijpelijke wezens van dat soort in de weer heeft moeten zijn en, bij dat uitkramen van wijsheid, zooveel tijd heeft zoek gemaakt. Wat mij aangaat, lieve vriend, ik denk aan die dingen niet veel, daar ik wel wat anders te doen heb. Want nog altijd ben ik met de kennis van mijzelven, waartoe het Delphische opschrift mij aangespoord heeft, niet in ’t reine en vind het inderdaad belachelijk, naar iets anders onderzoek te doen, zoolang ik dit niet weet. Daarom laat ik dit alles op zijn plaats en neem maar aan wat de menschen van die dingen vertellen; zooals ik zeg, ik onderzoek het niet, maar onderzoek mij zelven om te weten, welk wezen ik ben, een monster, als Typhon, of schooner van aanleer en van een goddelijke natuur. Doch — om hier eens optehouden — was hier de boom niet, dien gij bedoeldet.

Bij Hera! zoo gaat hij voort, de verkeerde gewoonte van lichtzinnig te zweren volgende, dit is een schoon plekje: de plataan is hoog en staat prachtig in zijn loof en het dichte hooge struikgewas in ’t rond is in vollen bloei en verspreidt een aangenamen geur. Onder den plataan kabbelt liefelijk een bron met koel water; ook schijnt er, naar de beelden te oordeelen, een heiligdom van nymphen te zijn; de lucht waait hier aangenaam en streelend en mengt zijn zomerachtig, zangerig gesuis onder ’t koor der cicaden. Boven alles liefelijk echter is het donzige gras, omdat men, bij de zachte glooiing van den oever, zoo gemakkelijk het hoofd er in kan laten rusten. Gij hebt, als een goed gastheer, beste Paedrus, mij weten te leiden.

Wonderlijke man, zegt Phaedrus, het is waarlijk, alsof gij een gast zijt op ’t gebied van Athene en geen inboorling! Ik geloof, dat gij ook nooit buiten de poort komt. |19|

Ja, Phaedrus, dat komt, omdat ik leergierig ben, en de velden en boomen willen mij niets leeren, maar de menschen in de stad. Gij hebt evenwel ’t rechte middel gevonden om mij naar buiten te lokken. Want even als men, met loof of veldvruchten voor te houden, hongerig vee meelokken kan, zoo zoudt gij mij, met rollen, die redevoeringen behelzen, door heel Attika en waar gij zoudt willen kunnen rondvoeren.

Zoo spraken die beiden. Zij zetten zich neer, en Phaedrus begint te lezen, over de liefde. —

Wij laten hen daar, reeds genoeg onderricht. Ongetwijfeld heeft de Schrijver ons geboeid en meegevoerd en moeten wij bekennen, dat hij voor leergierige menschen de kunst van zijn Phaedrus verstaat. Welk een gemakkelijkheid en vrijheid van behandelen, welk een ruimte van gedachten en fijnheid van gevoel! En die figuur van Socrates, hoe behaagt zij ons, als we den man een vriend zien naloopen op de snuf van een rol, als we hooren, hoe hij zich boven ’t volksgeloof weet te verheffen en, schoon veel te eenvoudig om geen zin te hebben voor de bekoorlijke natuur en het geruisch harer stem in den zang der cicaden, de waarde van den geest boven alles stelt, boven alles zich zelven tracht te kennen. Een Athener, te midden van zijn heerlijke natuur, geestelijke dingen te zien naspeuren, die tegenstelling treft ons zoo, dat wij van alles, wat hem omringt in de schildering, het oog op hem alleen gevestigd houden.


Wij krijgen, gelijk te vermoeden is, met een wijsbegeerte te doen, die den geest en niet zoozeer de natuur ten doel heeft. Laat ons den vorm verlaten om haar thans te bezien. Eerst |20| vragen wij dan: hoe leeren wij haar kennen? En daar het niet weinig zegt, haar te leeren kennen, en er vele bedenkingen opkomen, aangaande het onderzoeken, mogen wij die vraag niet voorbijgaan. Wij verbeelden ons iemand, die, met de boeken van onzen schrijver voor zich, in verlegenheid de vele bladen zit heen en weer te wenden, daarbij — gelijk ook de ouden het uitdrukten — veel overleggende in zijn gemoed: Hoe dien inhoud te leeren kennen? Zij is zoo groot! Ten minste het belangrijkste voor de verdere studiën? Waar de zaken aan te vatten? Welk boek eerst te lezen, en welk dan? Op welk godsdienstig, welk wijsgeerig standpunt zich te plaatsen? Wat voor raad wordt hier gegeven?

Laat ons zien!

Uit de opmerking, dat wij boeken voor ons hebben van eigenaardige samenstelling, met drama’s, die de waarheid omzwachtelen, kunstgewrochten, als van den zijdeworm, welke geleidelijk en zorgvuldig ontspind moeten worden, met boeken, die zelfstandige menschen en wijsgeeren willen maken, vloeit wel de eisch voort, zooveel mogelijk het geheel na te gaan, indien men alles goed verstaan wil. En om niet in verwarring te geraken, omdat bij zulk een behandeling de orde van een gewoon systeem ontbreekt, moeten wij niet alleen uit den samenhang, in de boeken, maar ook uit dien van de boeken onderling aanwijzingen opsporen. Daartoe hebben wij een methode, bij ’t lezen van elk schrijver, ook van den Bijbel, in acht te nemen, waarvan de grondgedachte is, dat de gang en ontwikkeling der denkbeelden, die denkbeelden ophelderen en verklaren moet. Met haar zoeken wij den draad van ’t groote kluwen, daarbij weer gebruik makende van de uitkomsten, door |21| sommigen op die wijze reeds verkregen. Gaarne zullen wij dan willen leeren van een der beroemdste Platonisten en theologen van Duitschland, die de veronachtzaamde methode op Plato toepassend, door een gelukkig geslaagde indeeling der boeken, de studie er van een reuzenschrede vooruit hielp wij bedoelen van Schleiermacher; alsmede van andere geleerden die zijn spoor volgden. 5)

Vele zaken staan met die methode in verband. De verhouding van den Schrijver tot zijn tijd, het karakter, het godsdienstig, staatkundig, maatschappelijk leven van zijn volk, de groote vraagstukken, die aanhangig waren, de uitnemende tijdgenooten zijn niet te vergeten, evenmin de geschiedenis van de wijsbegeerte voor hem, de wegen, langs welke de waarheid gezocht was, de wijze, waarop Plato zich aan anderen aansluit, of zijn reactie tegen hen, het verschil tusschen hem en Socrates, tusschen zijn Socrates en dien van Xenophon en meer zaken, aan welke wij niet behoeven te herinneren.

Zoo wordt de studie vruchtbaar. Men verkrijgt op die wijze een ruimen blik over de wijsgeerige en godsdienstige denkbeelden der Grieken van vroeger, gelijk ook — zooals men merken zal — tot een goede bevatting van Plato gevorderd wordt. Voegt men hierbij wat hij zelf levert: zulk een overvloed van zaken, om met het motto van de genoemde Prosopographia te spreken, dat er voor vele soorten van studie stof in hem voorhanden is, dan begrijpt men, dat hier veel zal zijn op te zamelen. En wel in ’t bijzonder voor den godgeleerde, daar toch de meeste groote vragen, die tot zijn gebied behooren of daaraan |22| zeer nauw grenzen, behandeld worden. Deze mag dan op voordeel rekenen.

Daar voordeel of nadeel evenwel niet alleen afhangen van de zaken, welke ons van elders toekomen, maar ook van ons, die ze benaderen, zoodat het beste door een verkeerd gebruik zeer slecht wordt, doch ook het slechte den goede dienstig zijn kan, moeten wij met gepaste gevoelens bezield zijn, eer wij op voordeel uitgaan. En hoezeer dit hier noodig is, willen wij verklaren.

Voor men het veld der wijsbegeerte betreedt, kan men een waarschuwing aan den weg vinden, door bevoegde hand geschreven, en duidelijk voor elk leesbaar. Zij luidt aldus: Zie toe, dat niemand u als een roof vervoere, door philosophie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus. Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. En gij zijt in Hem volmaakt, die het Hoofd is van alle overheid en macht. 6)

Velen gingen onoplettend, velen met verachting deze woorden voorbij en leden de aangekondigde straf. Een groote menigte, die zelfs den naam van Christenen droegen, ook vele scholen der Christelijke Kerk, die anders zoo nuttig hadden kunnen zijn, werden als een roof vervoerd en sleepten anderen in hun dwaalspoor mede. Wij herinneren u slechts aan de tijden, toen men in ons vaderland godgeleerdheid en godsdienst onder het juk van theorieën, herkomstig van Aristoteles, wilde dwingen, wijzen slechts aan hoe een school der Staatskerk, hier te lande, 7) in een harer beginselen, dat de ontwikkeling van den |23| mensch, zonder de waarachtige verzoening, uitsprak, geheel Platonisch, er toe gekomen is, de meeste waarheden van ’t Christendom te bestrijden, hoe een zoogenaamde godsdienst, met zekere wijsbegeerte der ervaring ten grondslag, vele zielen aan ’t dolen bracht, zonder troost in de wereld. Dit bedenkende, zegt gij zonder aarzelen met ons: Wij wenschen ons zooveel te meer aan wat we van den Apostel gehoord hebben vast te klemmen. Terwijl wij de ware wijsbegeerte, welke zich zelve, hare perken en palen kent en zwijgt, waar zij niet spreken kan, insteê van zich door stouten hoogmoed te laten beheerschen voor een hemelsche, den mensch onmisbare gave erkennen, verwerpen wij de valsche, welke zich boven het Evangelie van Jezus Christus en boven de redelijkheid verheft. Met omzichtigheid wenschen we ons hier te gedragen, wel wetende, hoe de valsche zich tooit in ’t kleed der ware en ons kan verrassen en wegvoeren als een roof, zoodat we heen en weer geslingerd door allerlei tegenstrijdigheden op de aarde noch in den hemel rust vinden kunnen. Of kennen wij ze niet, de oogenblikken, toen wij, tot de hooge vragen des levens, die zich bij de studie opdoen, genaderd en luisterend naar verkeerde raadslieden en door dwaallichten verleid, in de grootste verwarring geraakten? Welk een onrust dan, welk een zwerven, welk een zwoegen, wanneer de ziel haar levensvereischte, de eenheid der waarheid, zoekt en slechts onoplosbare tegenstrijdigheden vindt! Welk een smart en smaad van teleurstelling, als wij, zwakke menschen, wormen der aarde, die we zijn, met de armen uitgeslagen staan om ’t groot heelal te omvangen en onze kleinheid en machteloosheid gewaar worden en verpletterend gevoelen van wege de grootheid onzer |24| aspiratie en het toomlooze onzer begeerte! Wie zal dan ons bevredigen of ten minste hoop geven op rust in de toekomst? Dat zal niemand! Geen woorden, geen sluitrede, geen stelsel van menschen, al schijnen ze alles prachtig te verklaren, zullen redden van dat dualisme, waaronder de heele wereld lijdt en zucht tot op dezen dag. Alleen het Evangelie kan het. Het Evangelie, — een der grootste denkers, 8) riep het ons toe, een man, die, bij ’t licht er van, wonderlijk genoeg, zelfs een theologie ontwierp uit de grootste tegenstrijdigheden, haar allen verzoenende in éen naam, het Evangelie heeft het raadselwoord der verlossing uitgesproken, en dit is geen ijdele klank, ’t is de naam van den Immanuel, den Zoon Gods en des menschen, den God-mensch! En een ander, een van zijn geestverwanten — diepzinnige Vinet, waart gij het niet! — riep het ons nog luider toe, de Schrift verklarende: de God-mensch! Ziedaar de gedachte der grondelooze wijsheid Gods, in de volheid des tijds gebaard en geopenbaard; ziedaar het wonder, dat de nood der wereld vereischte! ’t Is te aanschouwen voor hen, die zich blind bekennen, en klaar voor de kinderkens, maar donker en verborgen voor hen, die zich zienden en wijzen wanen! In het levende Woord, dat vleesch werd, in dien persoon alleen, ligt de oplossing al onzer bezwaren; in Hem is de verzoening tusschen God en ons, de band tusschen Schepper en schepsel is alleen in Hem vast; in Hem heeft God ons, hebben wij God lief, beminnen wij de broeders en ons zelven; in Hem weerspiegelt zich Gods wijsheid en onze kennis heeft haar grond in Hem. Hij is onze vrede en onze volmaaktheid, en wij gelooven aan geen Wijsheid, die Hem buitensluit of |25| verloochent, achten geen kennis van de waarheid ooit mogelijk, waar men Hem, den grond aller dingen en den verzoenenden Middelaar voorbijgaat; kortom, wij hebben ons standpunt gevonden, de Apostel heeft het ons afgeteekend: niemand verleide u door ijdele philosophie; want in Christus woont de volheid der Godheid lichamelijk, en in Hem zijt gij volmaakt!

Om dit standpunt nu nader te bepalen, zouden wij vele bijzondere uitspraken der H. Schrift moeten aanhalen. Wat de Apostel Paulus leert van de wereld, zonder Christus, van haar gemis aan kennis der zonde, schoon God zich, volgens hem, niet onbetuigd gelaten had, sprekende door de natuur en ’t gegeweten; hoe hij wijst op haar zelfvergoding en wat hij denkt van haar zelfverbetering; wat de Apostel Johannes getuigt van het Woord Gods, dat Zijn licht in de duisternis heeft laten schijnen, dit alles moet, met vele aanwijzingen der H. Schrift meer in overweging genomen worden. Wij mogen evenwel achten genoeg ter inleiding tot Plato gezegd te hebben, en waar ’t noodig mocht zijn, kunnen wij, bij de beschouwing van zijn wijsbegeerte, er ophelderingen aan toevoegen.

Maar de bedenking rijst op, of men door zulk een standpunt tegenover Plato in te nemen hem geen onrecht aandoet. Hierop meenen wij ontkennend te moeten antwoorden. Want wij twijfelen niet of wij zullen, door zoo te doen, juist het goede en grootsche in Plato leeren vatten en bij alles, wat aftekeuren is, hem de billijke, de rechte waardeering kunnen schenken. Nader onderzoek zal deze meening staven.

Komen wij dan nu, na onze voorbereidselen, tot een vluchtig overzicht der zaken om over de studie er van te kunnen oor deelen. |26|

Slechts de voornaamsten roeren wij aan.

Wat ons allereerst aantrekt, is de wijze, waarop Socrates naar de waarheid zoekt. Vraagt gij naar wijsbegeerte? Hoor en zie dan hem. Zie hem, begeerig naar wijsheid, bezig met uit de ziel des menschen, een nog onbezocht gedeelte van ’t heelal, de waarheid op te sporen, haar uit het binnenste te dwingen en proevende, wikkende en wegende, het wezen van den schijn te schiften, verbindingen te zoeken voor de gevonden waarheden; bemerk, hoe hij ironisch spot met de leugen en, wijl ’t hem om de waarheid te doen is, als de godin, die nooit zonder speer en Meduse-schild was, tot strijden geroepen, koen en onverschrokken de behendigste sophisten te gemoet treedt.

Gaarne wenschten wij U zijn methode aanschouwelijk te maken, zoo we niet vreesden te ver buiten ons plan te zullen gaan; wij verwijzen dan liever naar zijne gesprekken, bijvoorbeeld, dat met Theatetus of met den slaaf van Meno of eenig ander, en tevens naar schrijvers, die daarbij inlichtingen kunnen verschaffen. Met dit laatste hebben wij ’t oog op van Heusde, doch denken ook aan een ander schrijver, die uitnemend de methode van Socrates gevat heeft, namelijk, Hemsterhuis. Een vereerder van Socrates en Plato, hunner waardig! Door hen aangevuurd en door eigen genie gedreven, doet deze nieuwe ontdekkingen; hij wrijft &3151; om zijn uitdrukking te buigen — van tijd tot tijd zijn hoofd tegen dat van die ontzaglijke Grieken, opdat er nieuwe vonken uitschieten zouden! 9) Hoezeer heeft zijne vergelijking — vergun ons, M.H., een |27| enkele aanhaling! — van de ziel, zooals ze naar kennis streeft met de spin, die haar draden viert, de meening van Socrates getroffen! Waait de draad niet van den eenen oever naar den andere en vindt het dier dan geen brug, sterk genoeg om er over te gaan? Welnu de draad is de gedachte van ons gezond verstand; door de ziel uitgezonden, zal zij zich hechten aan de meest verwijderde waarheden. Was de eerste wijsgeer niet een mensch; is de wijsbegeerte daarom niet in den mensch? Zoeken wij dan kloekmoedig; werpen wij den draad uit! Zoo redeneert hij. Treffend gesproken! moeten we immers zeggen. Voorzeker past het den mensch te zoeken, en die het met naarstigheid doen, de Socratessen, wij beminnen hen, omdat zij hun roeping als mensch verstaan en wij het menschelijke beminnen. Ook de manier van zoeken schijnt ons voortreffelijk: laat het gezond verstand uit de ziel naar buiten komen, en zijn uitspraken toetsen aan wat het daar ontmoet. Echter kunnen wij niet nalaten te vragen: in hoever zijn de beginselen der waarheid in ons, en is ons verstand volmaakt gezond? Heeft men daarnaar ook te onderzoeken; is dit onderzocht? Of laat ons liever vragen, waar ’t voor ons vooral op aankomt: is het gezond, wat aangaat de begrippen van ’t goede en zedelijke? Schrobt hier wellicht het wiel? Wij spreken zoo, om op een verkeerde toepassing dier methode opmerkzaam te maken. Socrates doelde met zijn wijsbegeerte, en dit was in hem zeer te prijzen, 10) op de zedelijke verbetering van den mensch; doch, als Christenen, kennen wij betere dingen dan hij, mogen wij zijn weg niet inslaan; en waar men uitkomen moet, indien men hem, die, onbekend met de zonde |28| en een goddelijke natuur in ons veronderstellend, uit de ziel de zedeleer zocht, volgen wil, heeft de geschiedenis menigwerf aangetoond. Die van den Frieschen wijsgeer zou ’t ook kunnen zeggen. 11) ’t Is tot de verloochening van Jezus Christus, van Wien wij de verklaring hooren: voorwaar, indien iemand niet wedergeboren wordt, hij zal het koninkrijk Gods niet zien!

Voorloopig zij dit opgemerkt, terwijl wij later bij Plato’s leer der deugd nog iets willen aanmerken. Wij moeten toch eerst naar het uitgangspunt van Plato’s wijsbegeerte het oog wenden.

’t Is de Leer der Liefde. Men beginne om deze te verstaan Phaedrus, Lysis en ’t kostelijk Symposion te lezen. Dan ziet men de liefde optreden, de liefde voor het schoone, ware en goede. Uit een menigte van mythen, uit de diepruischende zee der onbewustheid van ’t menschenhart komt zij te voorschijn, met al haar bekoorlijkheden omgord; zij is echter niet, gelijk Aphrodite, zinnelijk, maar zij is hemelsch van natuur. Die liefde nu wordt den wijsgeer de machtige aandrift tot zijn streven, het stoute élan voor zijn denken; zij verleent hem bewonderenswaardige fierheid, grootschbeid, verhevenheid, een zekere adel, die eerbied inboezemt; zij maakt hem veler gedachten vol en geeft aan deze levenswarmte en gloed; aan zijne heele stelsel geeft zij een hart een polsslag. Met haar stijgt hij op tot een ideaal-wereld boven deze; want de stof, de hylé van hier beneden, vermag de vlam van zijn borst niet te voeden; hij moet daarheen om die wereld, naar zijn zeggen, vroeger aanschouwd en nog in de herinnering bekend, weer terug te zien en te bewonderen. |29|

Onder het lezen in Plato’s boeken wordt gij misschien opgetogen en door geweldige bekoring meêgesleept; maar van de bedwelming der schoonheid bekomen, als het verstand niet meer lijdt onder de hartstochten, begint gij ook misschien u zelven te vragen, niet zonder teleurstelling: is dit wijsbegeerte? Waar zijn wij; is hier niet een hemel, bevolkt met droombeelden? En Socrates bracht ons toch op de aarde, opdat wij ons zelven zouden leeren kennen; hoe zijn wij dan zoo spoedig hier? Eilieve, is hier geen sprong gebeurd, een Pegasus-sprong in een metaphysisch luchtruim? Terug, indien het waar is! Wat heeft de wijsbegeerte met idealisme te doen! En een godgeleerde speculeert niet!

Zoo zegt gij, en dit is alles wel waar; laat ons echter toe vooreerst onder de aandacht te brengen, dat met Plato’s dichterlijk karakter en de naïve jeugd van het menschelijk denken te rekenen is. Immers de jonge leeftijd grijpt in ’t wilde, soms al te onbesuisd, naar het ideaal, eer hij de moeielijke wijsbegeerte der ervaring leeren kan. En dit heeft iets goeds; want op die wijze moet hij voor deze bereid worden. Doch Plato leert ons ook, door zijn schriften, door zijn mystieke persoonlijkheid, — en wij mogen daarop wel letten, — dat er nog iets meer in de wereld moest zijn dan wat onze analyse en nductie vatten of vermoeden kon. En dit zal men gewaar worden, indien men hem uit het rechte oogpunt, van ’t standpunt des Christendoms, gadeslaat. Neem hem voor wat hij is, geen wijze maar een begeerige naar de wijsheid, die de menschelijke behoefte er naar in haar groote gevoelt en met den onuitsprekelijken drang der liefde — liefde, gelijk Diotime verhaalt, uit de behoefte geboren — begint te zoeken, doch |30| langs den gewonen weg geen voldoening vindend. weldra het spoor der strenge redeneering bijster, wegdoolt naar een bovenzinnelijke wereld, en zich dan, naar hartelust, in beschouwingen der grillige verbeelding verdiept. En gelijk elk dwalend genie veel op zijn pad ontmoet, al bereikt het nooit de bestemming, zoo vindt ook hij vele waarheden, ja, geleid door een dichterlijk instinkt, dat waarlijk niet gering te achten is, verlicht als het was door den schemer van het goddelijk Licht, dat in de duisternis der eeuwen geschenen heeft, schoon de duisternis het niet begreep, vermoedt hij, voorspelt hij als ’t ware, onbewust profeet uit het land der behoefte, de eeuwige Waarheid zelve, nadert haar, noemt haar schier bij name . . ., hoewel hij toch door een onoverkomelijke klove van haar verwijderd blijft. Laat u dan door Plato niet in geestdrift bedwelmen; al dweepte hij, dweep gij niet met hem, zooals velen deden, in plaats van iets beters; zoek in hem de ware kennis niet: hij maakt u uit zichzelven niet wijzer, en dit is ook niet noodig, daar wij in ’t Christendom de ware wijsheid hebben en voor de kennis der waarheden uit het gebied des menschen betere leermeesters, dan hij; uwe kennis evenwel make hem niet overbodig, doch vruchtbaar: lees hem, zijne uitspraken zoover ’t u dienstig is, door uw Christendom en gezond verstand op de rechte plaats brengend, om de veelzijdigheid der waarheid meer te kunnen opmerken, maar vooral om dieper de noodzakelijkheid te gevoelen, dat God de waarheid openbaarde; lees hem, opdat gij voor deze in geestdrift moogt ontvlammen; kortom, gelijk wij ’t wilden, ter vorming, en gij zult van hem geen geringen buit wegdragen.

Moesten wij dit verder uitleggen, M.H., wij zouden niet |31| anders dan zeer onvolledig kunnen zijn. Doch, om nog iets te noemen, waar gij het uwe bijvoegen kunt: indien gij noodig mocht hebben, de een of andere wijsbegeerte, waarin met het gemoed niet gerekend wordt, kennis zonder liefde, theologen zonder hart, harten zonder sympathie, prediking alleen tot het verstand en dergelijke ellendige halfheden recht hartelijk te leeren veroordeelen; als gij die plompe gedachte van slijk, het materialisme, en de zinnelijkheid der eeuw dieper wilt leeren verfoeien; als gij wilt gevoelen van welk een oorsprong, de mensch moet geweest zijn, welk een arme zwervelinge in ’t groot heelal de ziel is, buiten God, hoe ijdel het pogen om door den meest schitterenden tooi haar ellende te bedekken; als gij leeren wilt van een heiden God te zoeken, God te danken voor den zegen van Zijne openbaring, van de lieflijkheden des levens . . . . . honderd zaken meer: leest dan Plato!

Aan de Leer der Liefde knoopt zich de Zedeleer vast, terwijl deze overigens, gelijk te begrijpen is, in verband staat met het heele stelsel. Voorzeker een schoone leer, van een heiden, en die ons toeroept: gij Christenen, laat u niet beschamen! In den grond evenwel een geheel verkeerde. Zeer gelijk aan die van ’t Christendom, strijdt zij er in ’t wezen tegen en druischt met al de gevoelens, volgens welke de mensch sinds de vroegste tijden, uit eigen kracht, en niet door de verzoening der zondeschuld, door Gods genade, tot de volmaaktheid wilde opklimmen, tegen de leer der Heilige Schriften in. Zij komt nog meer bepaald overeen met den geest onzer eeuw. Wat wij dezer dagen in een onzer groote dagbladen 12) lazen, in een stuk, dat het godsdienstloos onderwijs verdedigde: een verstandig |32| mensch — verstandig, zooals men ’t, zonder vernieuwing des harten, worden kan — een verstandig mensch moet zedelijk zijn, strookt met het gevoelen van Plato. Ook zijne deugd vindt haar grond in ’t verstand. Geheel anders is de leer van Gods Woord en van onzen Heiland! Doch wij zeggen ook hier weder: men onderzoeke Plato, als christen, en hij zal schatten opleveren. Veroorloof ons, M.H., een kleine proef u daarvan te geven, door een aanhaling, uit het 2e boek van den Staat. Stel u voor een jong mensch, in twijfel aangaande de godsdienst of reeds onverschillig jegens haar, reeds geheel door ’t ongeloof overmeesterd. Tegen zulk een jongeling, heet het daar, moet geen geweld maar overreding gebruikt worden, en ik verbeeld mij, zoo gaat de spreker voort, dat ik aldus met hem redeneeren zou: o, mijn zoon, gij zijt nog jong, maar twijfel er niet aan of de tijd zal u, wanneer gij wat ouder zijt, over vele zaken anders leeren oordeelen, dan gij thans doet; schort uw oordeel dan een weinig op over zulke groote zaken, als die van de godsdienst; doch bedenk wel, het komt er ten zeerste op aan, schoon gij er u niet aan laat gelegen liggen, of gij recht denkt over de goden en daarnaar leeft of niet!

Zeiden wij zoo even, dat bij Plato de deugd een zaak van ’t verstand is, wij willen dit in zijn zin opgevat hebben; althans men houde in ’t oog wat bij hem het verstand is. Het onderzoek hiernaar brengt ons tot de Leer der Kennis en, daar de kennis het gevolg is van ’t aanschouwen der Ideeën, tot de Ideeën-leer zelve. Zoo komt men in ’t midden van Plato’s stelsel. Men ziet hem daar in zijn grootheid, boven zijn eeuw verheven, tegenover haar meeningen, doch ook weder min of |33| meer haar tolk, waar hij ten volle uitspreekt, wat bij een aesthetisch volk als de Grieken verwacht mocht worden, dat het werkelijke zich schikken moet naar ’t ideale, het stoffelijke naar ’t geestelijke, het tijdelijke naar ’t eeuwige, ook waar hij reeds de onvoldaanheid, welke het zinnelijke leven achterlaat, aankondigt. Ver is hij, als zoodanig, van Homerus verwijderd. Terwijl deze in een wereld achter het graf geen heil vindt en weinig zich bekommert om de zielen; die naar den Hades gedreven worden, maar met deernis de menschen zelven, dat is hun lichamen, op het veld verslagen ziet liggen, is Plato tot het andere uiterste overgeslagen.

Die Ideeën-leer is verder belangrijk, omdat de wijsgeer door haar op sommige vormen wijst, aan welke een wijsbegeerte van veel later dagen beter ontwikkeling en tevens groote beteekenis gegeven heeft; maar vooral, omdat de dichter, de vates, gevoelens voortbrengt, welke, in ’t licht van ’t Christendom beschouwd, veel waarde hebben. Immers, Ideeën, volmaakte typen der dingen, wonderlijk maar uitnemend als werkelijkheden gedacht, aan welke de aardsche dingen deel hebben; een volmaakte wereld, boven dit wisselend, wegvloeiend stof; een aanschouwing van die wereld, waarop kennis en geluk gegrond worden: dit alles schijnt ons veel heerlijks aan te duiden.

Maar het goede heeft hier een groote schaduwzijde. Spoedig bemerken wij, dat alles zijn recht verband mist. en overal hindert ons het ondragelijk, niet altijd door woorden verborgen dualisme, waardoor de betrekking der Ideeën tot de dingen onverklaard blijft, God en wereld, ziel en lichaam tegenover elkander staan, de beteekenis van dit leven verloren gaat, een tal van andere onware meeningen wordt geuit, ja, waardoor het geheel eigenlijk |34| een leugen is. En wat konden wij ook anders verwachten van iemand, die de Openbaring niet kende? Want deze. en alleen deze, geen meerdere menschelijke wijsheid, geen betere methode, geen kennis van de wetten der natuur, had den wijsgeer uit zijn dualisme kunnen verlossen.

Ziehier dan de ziel des menschen, beroofd van haar God, van haar plaats gerukt en afgezonderd van de schepping, haar hoogste vlucht beproeven, over ’t vergankelijke heen naar het eeuwig werkelijke, eeuwig schoone, naar de vrijheid en heerlijkheid; zie haar streven en worstelen om, bevrijd van redeneering, te aanschouwen, te kennen, te eten, te drinken, éen te worden met de waarheid, . . . . maar in die poging jammerlijk mislukken! Want zij vindt slechts de droombeelden van haar eigen schepping, slechts zich zelve en immer zich zelve terug en kan, leugenachtig als zij is, zich niet hechten aan de waarheid, onrein als zij is, God niet zien! Ach, welk een hooge geest is hier verward door het dualisme der zonde! Wat zou hij niet vermogen in ’t rechte spoor! Welke uitnemende waarheden spreekt hij uit, zonder ze te kennen! Welk een ruïne van ingestorte glorie! Wie zal dit verwarde herstellen en dien eenzaam dolende rust geven! Wie zal het doen, o, hemel en aarde, waar is het antwoord?

Doch genoeg hiervan; men onderzoeke zelf! 13)

Dat idealisme en dualisme, waarvan we spraken, heeft men ook in ’t oog te houden, bij de studie van Plato’s Leer der Ziel. Schitterende en hoog dichterlijke gedachten worden ons |35| daar over het wezen, het ontstaan der ziel, haar vereeniging met het lichaam en, in verband daarmeê, over den oorsprong van ’t kwaad geleverd. Boeiend is vooral de Leer harer Onsterfelijkheid, en niet ten onrechte heeft men om haar steeds den wijsgeer geprezen. Reeds alleen dat hij onderzoekt, doet hem bij velen in de Christelijke wereld, bij vele mannen van naam, wier zorg zich om duizend andere zaken, doch niet om deze bekommerde, gunstig afsteken. Immers wij moeten het houden met een onderzoeker naar de onsterfelijkheid uit lateren tijd, die onverschilligheid op dit punt onvergeeflijk acht, maar, zooals hij ’t zegt, „toegeven kan, dat iemand het stelsel van Copernicus niet tot zijn diepsten grond nagaat.” 14) Wij zien echter bij Plato ook gronden gelegd voor ’t onderzoek van volgende eeuwen, en al kan hij ook geen bondige bewijzen aanvoeren, loffelijk was het van hem, dat hij in de groote zaak beproefde. Hoe gaarne zien wij hem bezig, waar hij die leer in verband brengt met de geschiedenis der laatste oogenblikken van Socrates, en de uren, met deze in den kerker doorgebracht, indien wij ze genoten, zullen wij wel niet licht vergeten. Wat we daar toch hoorden en zagen: de gesprekken van den ter dood veroordeelde, het vaste geloof aan de onsterfelijkheid, ’t welk hem rustig doet nederliggen en slapen en droomen van de hemelsche vrouw, die hem toeroept: o, Socrates, „gij zult den derden dag in ’t schoone Phtié landen!” de kalmte, waarmeê hij den doodelijken beker aanneemt en tot groote ontsteltenis zijner vrienden ledigt, dit alles heeft zeker een diepen indruk op ons gemaakt. |36|

Intusschen ontkennen wij niet, dat een nauwlettende overweging van die zaken onze bewondering lager stemmen moet, en dat het verkeerde, hier op te merken, van zulk een aard is, dat wij ’t niet over het hoofd zien kunnen. Ons menschelijk gevoel wordt toch al te zeer gekwetst, als wij de reden der kalmte van Socrates nagaan. Reeds kan ons gevoel het moeielijk toegeven, dat hij zijn schreiende vrouw met haar kind laat wegvoeren, 15) die harde man, die philosoof! doch dit daargelaten, het kan ons immers niet dan onaangenaam aandoen, hem, onder het meêdeelen van de leer, dat de dood iets natuurlijks is, een leer, waardoor velen tot de noodlottigste onmenschelijkheid verleid zijn, in zich zelven de stem der natuur te zien smoren. Zoo leert het daimonion toch niet! Mensch, denken wij, hoe houdt gij u zoo kalm! ’t is omdat gij den koning der verschrikking niet kent; gij hebt hem niet onder de oogen gezien; Iemand, met een andere gerechtigheid dan de uwe, is voor hem vervaard geweest! 16) Gij kunt uw volk, dat zoo diep huiverde voor den dood, bij de voorstelling van een onbekenden Hades, bij de nameloos gruwzame gedachte aan een Styx, waarin het wezen vernietigd zou worden, gij kunt uw natuurgenooten, die „in vreeze des doods gehouden worden,” 17) onmogelijk troosten! ’t Is met geen terzijdeschuiving der moeielijkheid te doen, onze menschelijkheid wil het niet!

Deze leer dan, hoeveel aantrekkelijks de leeraar ook moge hebben, ademt een verkeerden geest. En de bewijzen voor de onsterfelijkheid maken haar niet beter. Zij bewijzen immers ten slotte dat de wijsbegeerte, door welke zij in den mond gelegd werden, |37| ons menschelijk wezen in stukken scheurt en, trots het geloof van Socrates, geen plaats overlaat voor de onsterfelijkheid onzer persoonlijkheid, onzer bewuste individualiteit — waarnaar juist de vraag was, — dat zij mitsdien den dood met zich draagt, en, gelijk elke leer, door ons, zondige menschen, uitgedacht, een leer des doods is.

Op de Leer der Ziel volgt die van den Staat. Dit zegt reeds veel, getuigt van diepe opvatting. Zij is, gelijk deze, dan ook bewonderenswaardig; maar tegelijk even zoo gebrekkig. Bij de bezwaren van ’t stelsel, waaronder zij lijdt, komen zeker die èn van de moeielijkheid èn van de grootheid van ’t onderwerp. Al de eeuwen hebben toch over dit onderwerp nagedacht, en het vereischt een zin voor het werkelijk leven, beter als die van Plato. Evenwel hij heeft gepoogd het te omvatten. Een goede studie van den Staat is zeker niet gemakkelijk; om het vele schoone evenwel, ook hier te vinden, moge men onderzoeken. Doen wij dat met een Christelijk gemoed, het zal onze kennis verrijken; maar het zal ons ongetwijfeld ook aansporen — en dit zal het schoonste loon van dien arbeid zijn — al onze krachten veil te geven voor de toekomst van een koningrijk, waarbij Plato’s ideaal slechts dwaasheid is, een rijk van ware vrijheid en vaste orde, met een heilig communisme, in ’t welk niet zal zijn Barbaar of Griek, man of vrouw, onkundige of wijze, maar volmaaktheid van alle persoonlijkheden, door haar eenheid in een hoofd, in den Koning van het Rijk der Waarheid.

Van dit rijk, M.H., was de idee eeuwig in God, en het is zelve ’t ideaal, naar ’t welk de wereldgeschiedenis, dienares van Gods raad, door de groote woestijn van het dualisme der |38| zonde, van strijd en loutering, de peinzende en dichtende, zuchtende en hopende volken , langzaam doch met vaste hand, henenvoert.

Ook Plato heeft moeten dienen tot aanvankelijke verwerkelijking van die gedachte Gods, en wij wenschen, na ons vluchtig overzicht van zijn werken, thans te zeggen, hoe dit nategaan is.


Als een stroom, die door vele landen zijn loop neemt, hier smal, ginds weer breed vloeiend, soms verscholen in moerassen, daarna weer zichtbaar, nu eens voordeel, dan weer schade doende, beweegt zich het Platonisme in de geschiedenis. Naast dien stroom, valt een andere dadelijk in ’t oog: de wijsbegeerte van Aristoteles, en nog een, grooter dan de twee genoemden: het Christendom. Bij onze studie onderscheiden wij dezen.

Gaan wij ’t Platonisme na, dan hebben wij het voordeel van op die wijze gemakkelijker een overzicht te verkrijgen van de verschillende phasen, welke de wijsbegeerte in de oude geschiedenis doorliep. Wij volgen dan Plato tot daar, waar het Grieksche denken uitgeput is en in twijfel of onverschilligheid wegzinkt; wenden ons dan tot de Romeinen en ontmoeten met hem Cicero, Cato 18), Seneca, en komen weer terug in de Grieksche wereld bij Plutarchus, Philo en de Alexandrijnsche School. De studie van die allen is juist niet van hoog belang, en vooral Philo en de Alexandrijnen, met hun dwaze verwarring van Oostersche en Platonische denkbeelden, met hun methode |39| van contemplatie en mystieke droomerijen, waartoe trouwens de Meester aanleiding gegeven had, hebben voor hem, die naar wijsbegeerte vraagt, weinig aanlokkends. De godgeleerde moet zich bij deze laatsten evenwel, meer dan elkander, ophouden. Want juist in dit tijdperk heeft de geschiedenis een keer genomen, met de verschijning van ’t Christendom; deze groote gebeurtenis moet hij grondig onderzoeken, en daartoe kan hij bij hen velerlei stof opzamelen. Wij konden ons met die aanwijzing vergenoegen; sta ons echter toe, dat wij haar een weinig ophelderen. Onder vele zaken valt onze aandacht op het godsbegrip, waartoe de Grieksche wijsbegeerte eindelijk geraakte, en wat daaruit ter beoordeeling van de wereld, in welke het Christendom kwam, te leeren valt. Men volge ons dan eenige oogenblikken!

Had men vroeger bij de Grieken na de vergoding der natuurkrachten, zich goden gedacht naar eigen beeld en gelijkenis, wij zien dezen met den kinderlijken leeftijd van ’t volk langzamerhand verdwijnen, en schoon de kunstenaar niet spoedig van hen scheiden kan om de bekoorlijkheid hunner gestalten, de doordenkende mensch kan zich geenszins met hen tevreden stellen. Ook Socrates verheft zich boven de begrippen der menigte. Zijn uitgangspunt, de zelfkennis, ofschoon goed van hem gekozen, kon evenwel, van wege ’s wijsgeers onbekendheid met de onheiligheid des menschen, niet tot een zuiver denkbeeld van de godheid leiden. Evenzeer gevoelt Plato behoefte naar iets beters dan het oude. Hij verbeeldt zich, volgens een kunstgedachte, gelijk zij bij zulk een Griek opkomen kon, een Ideeën-wereld en in haar vindt hij zijn god. En welk een god is het? Geen schepper maar een kunstenaar, die, gelijk Phidias |40| zijn idee in het marmer verwerkelijkte, naar de Idee van het goede, de wereld uit de eeuwige stof vormde. Vragen wij verder naar hem: de wijsgeer schijnt ons te zeggen, dat hij het wezenlijke, de waarheid is in al de Ideeën. Hoe dit echter zijn moge, en hoe aantrekkelijk Plato’s god schijnt, ’t is een wezen verre van ons, eigenlijk niet veel beter dan een afgetrokken iets, een woord. Doch nu de Nieuw-Platonisten? Sla het oog op de voornaamsten, op Plotinus en Proclus, en zie hen eens dobberen, nu eens dichtend dan philosopheerend — indien men ’t zoo noemen kan —, en in de grootste verwarring met hun god. Voorzoover zij den Meester volgen, ziet hun brandend gevoel in hun god het ideaal van volkomenheden. Hij is alles, zoo roepen zij dan in opgetogenheid! Maar anders is het, waar hun afgetobde, doodgewerkte gedachten tot een tegenovergesteld uiterste komen. De methode van ’t vermenschelijken, anthropomorphiseeren, verlatende, gaan zij die van ’t abstraheeren volgen, ontnemen aan hun godheid alles, wat menschelijk schijnt, en vinden ten slotte een eenheid, zonder eigenschappen. Maar wat is dat: een eenheid, zonder eigenschappen. Inderdaad, dat is niets, nul! 19)

Komt en, slaat nu een blik in de wereld van den geest, gelijk zij was in die dagen, door het oppervlakkige heen, in haar diepte! Daar bemerkt gij groote scharen van zielen, hongerend en dorstend naar het eeuwige en ware, naar een onbekenden god, een persoonlijke, een levende; en de gevoelvolle Alexandrijnen zijn hun tolken, wanneer zij, naar ’t voorbeeld huns Meesters, roepen: behoefte, behoefte naar een god! Doch geen antwoord wordt gegeven; het is leeg, ontzettend leeg in ’t rond, niets kan meer somber, duister, verschrikkelijk zijn, dan dit |41| heelal, zonder God. Doch, luister! Een antwoord wordt vernomen. Er is een god: de wijzen van ’t Oosten en Westen hebben hem gevonden! Waar is hij; wie is hij? God is Alles, zeggen zij! Alles: neen! Zijn naam is ook — zoo hij een naam heeft — Niets! Arme zielen! is dit het antwoord; vroegen zij naar zulk een God? Zulk een kan niet baten; noem hemzoo gij wilt, Alles of Niets, ’t is geheel om ’t even: hij is niet te grijpen, niet te hebben!

En zie, de lagere zielen zoeken heul in het zingenot, en de anderen stillen hun honger, door te dwepen met hun god!

Dit is dan de uitkomst van ’t onderzoek der uitnemenden van ’t meest verlichte volk der wereld, dit de som van duizend jaren zoekens: een god, die alles moet zijn, en niets is! O mensch, wijze mensch, waar komt gij zelfs met uw Plato’s! Maar wat zegt gij daar nog in uw blindheid: een god, die alles is en niets? O, indien Hij voor u kwam staan, dien gij noemen wilt, gij, zoudt Hem toch niet kennen: gij weet niet wat gij zegt! Hoe heeft de Hoogverhevene met uw wijsheid gespot en Zich in u gerechtvaardigd! 20)

Doch zie! in die leege donkere ruimte verschijnt een gestalte des lichts van vlekkelooze schoonheid, neêrdalend uit de volheid van Gods genade; en de roepstem klinkt uit den mond van den Zoon des levenden Gods: Komt allen tot Mij, die vermoeid zijt, en Ik zal u rust geven! zij klinkt heinde en verre en blijft, ofschoon men traag is om te hooren, de wereld doorgalmen. |42|

O, heerlijk gezicht! Alleen om dit te genieten, zouden wij de geschiedenis van Plato’s wijsbegeerte onderzoeken. Niet dat wij den achtergrond opzettelijk donker zouden willen maken of het goede uit de heidenwereld ten bate van ’t Christendom miskennen. Leert ons het Christendom zelve geen waardeering? Maar het is om bij het tragisch schouwspel, dat ons trotsch verstand oplevert, wanneer het, na God verzaakt en zelfs zijn Openbaring, als een dwaasheid, afgewezen te hebben, met zijne heirscharen van duizende gedachten den hemel wil bestormen doch met neêrlaag op neêrlaag, val over val, in de grootste verwarring neertuimelt in een poel van dwaasheden, onszelven toe te roepen, met het woord van den bedachtzamen Athener: mensch, ken u zelven! het is, opdat onze dikwijls al te benevelde oogen de heerlijkheid van Gods waarheid te beter zouden zien schitteren; het is, om de genade en wijsheid van den God en Vader onzes Heeren Christus, welke ter rechter tijd hulp aanbrachten, te meer te kunnen bewonderen en prijzen!

Wij willen echter nader omschrijven, welke hoofdbeginselen ons bij de studie der geschiedenis van ’t Platonisme leiden.

De voorzienigheid Gods, gaven wij reeds te kennen, was al de eeuwen bezig een gevallen menschdom niet alleen te redden maar ook toe te bereiden voor het Koningrijk Gods. Spint zij het groote weefsel der geschiedenis met onzichtbare hand, het werk mogen wij aanschouwen, en daaruit laat zich veel opmaken. Onder anderen vertoont zich spoedig een der kenmerken van dit schoone kunstgewrocht, en wel het volgende: grondelooze wijsheid paart zich aan de grootste eenvoudigheid. Zoo verschijnt ons het Christendom, als een hemelsch wonder in de geschiedenis, doch tegelijk, als een feit onder vele anderen; |43| het is een draad, op zichzelven, en de grootste in het weefsel, maar ook zulk een, die daarin volkomen past. Tot die beschouwing geeft het zelf den grond. Men behoeft slechts te luisteren: En het geschiedde, zoo wordt bij een der Evangelisten, de Christus, de Zoon van God, in de geschiedenis binnengeleid, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. En een kindeke werd geboren, welks naam was Jezus en dat met dien naam, als mensch onder de menschen, op de wereldlijst kon ingevuld worden.

Volgens Gods bestuur, gelooven wij, moest het Christendom er komen; de feiten moesten dit feit baren. De wereld was er voor toebereid, rechtstreeks bij de Joden, zoodat het Christendom de ontwikkeling was van ’t Jodendom, zijdelings bij de Heidenen, zoodat het daar de noodwendige tegenstelling kon zijn, en voor beiden was het de bekende of onbekende eisch der behoefte. Toen de Joden hun taak volbracht hadden, dragers waren geweest van het Verbond Gods, toen de Grieken de wereld van den geest veroverd hadden en de Romeinen de groote lijst konden opmaken, waaruit bleek, dat zij meesters waren van de stoffelijke, kon het Christendom, Jood en Heiden bij elkaar brengen en de wereld gaan winnen en vormen voor het rijk van Jezus Christus.

Nu onderscheiden wij echter ook tusschen wat uit God en wat uit den mensch zijn oorsprong nam. Een ander Evangelist dan de zooeven aangehaalde, die niet tot de zoogenaamde Synoptici behoort, drukt hier vooral op. Wat van de aarde is, vernemen wij van hem, is aardsch, wat uit den hemel kwam is hemelsch! Uit den hemel kwarn de Zoon van God, en het |44| was om ons de kennis te geven, ons God te openbaren. Immers bij ons was geen kennis; anders had hij niet behoeven te komen en zouden wij uit de beginselen in ons, met onze wijsbegeerte, tot de volmaaktheid hebben kunnen opklimmen; maar wij hadden, door de zonde, de kennis verloren.

Op de genoemde dubbele beteekenis van ’t Christendom afgaande, besluiten wij dan, dat dit in het Platonisme — om daarop nu terug te komen — zijn wegbereider vindt en, gelijk de reactie op het feit, volgens den gewonen, natuurlijken loop der zaken, in de geschiedenis op hetzelve volgt; dat die beiden evenwel, wat hun wezen betreft, twee zijn, verschillend als hemel en aarde, tegen elkander strijden en daarbij geenerlei vergelijk dulden.

Laat Plato veel vinden, dat het Christendom slechts noodig heeft te wijden, den kreet der behoefte naar de waarheid aanheffen, zijn volk naar boven verwijzen, en, kan hij met zijn pogen niet bevredigen, zoo weinig bevredigen zelfs, dat reeds zijn opvolger hem van „kenologie” beschuldigt, laat hem dan de behoefte zooveel te meer doen schreien. Maar het Christendom predikt de vervulling der behoefte, echter zulk eene, die onverwacht en niet met bewustheid bedoeld was. Het vertoont ons de waarheid, niet uit den zondigen mensch maar uit den hemel, in Hem, die gezegd heeft: Ik ben de Waarheid! Nooit kon de verdorven ziel dit ideaal hebben, nooit de waarheid zich ontwikkelen uit het aardsche, nooit een grondslag vinden in ’t meest verheven stelsel van wijsbegeerte; zij moest komen van boven, vertegenwoordigd door een levend persoon, niet minder dan God en rein mensch tevens.

Wij weten, hiertegen zijn bedenkingen; doch wij spreken |45| naar de leer van onzen Heere Christus zelven, en al heeft de groote menigte der wereld een andere beschouwing, wij gelooven Hem. Komen die bedenkingen echter schoon voor, laat ons ter verklaring deze opmerking geven: dat de grootste gelijkenis kan bestaan bij ’t grootste verschil en de leugen haar volmaaktheid bereikt heeft, waar zij geheelde waarheid schijnt. Misschien is ’t niet verkeerd, dat wij dit nog door een voorbeeld ophelderen. Tevens vinden wij dan gelegenheid om aan te toonen, hoe de studie van Plato met die der H. Schrift in aanraking komt.

Wij hebben een plaats voor den aandacht, door velen voor Platonisch gehouden en ook schijnbaar zoo. De voorrede, namelijk, van het heerlijke, onschatbare Vierde Evangelie, waar de hooge taal aldus begint: In den beginne was het Woord! Wordt hier, zoo vraagt men, niet voortgebouwd op de beginselen der Ideeën-leer: immers Plato heeft wellicht eenige kennis gehad van ’t Oude-Testament en van de daar genoemde eeuwige Wijsheid gehoord; Philo gaat in zijn spoor verder, en Johannes voltooit zijne gedachten? Hoe nu, is het ook waar, dat Platonisme en Christendom in ’t wezen twee zijn?

Overwegen wij de vraag een weinig. ’t Is zeker in ’t oogvallend, hoe bij den eersten aanblik Plato en Johannes op elkaar gelijken. Twee zielen, zooals de wereld er weinigen heeft voortgebracht, beiden als voor de bespiegeling van het verhevene geboren, beiden met een aanleg om van liefde te blaken, zulk een liefde, die de oogen ten hemel wil slaan, smachtend naar iets onsterfelijks van onuitsprekelijke beminnelijkheid, beiden met een zucht om hun leven boven ’t stof te zoeken en daar te ademen, alsof ze niet van de aarde |46| waren! Voor zulken is de weg, door gewone stervelingen ter opsporing van de waarheid ingeslagen, schier onbekend; zij willen niet door redeneeren tot haar opklimmen, maar den tijd naar de eeuwigheid vooruitstrevende, aanschouwen en erkennen, en met een geloof aan hun zaak, sterker dan het weten door de zintuigen, kiezen zij, ten volle beslist, hun hoog standpunt, van waar zij in het heelal en op de aarde beneden hen rondstaren.

Zoo schijnen die twee. Opmerkelijk genoeg, begint ook beider geschiedenis, nadat hun leven tot het belangrijkste keerpunt gekomen is, op gelijke wijze. Zij vinden, namelijk, elk hun meester, aan wien zij zich geven en toewijden, aan wiens lippen zij hangen, aan wiens boezem zij rusten. Evenwel juist daar, waar zij hun meester gevonden hebben, loopen, hun wegen het meest uiteen.

Terwijl Socrates, zoo luidt een schilderachtig verhaal, omringd door zijn leerlingen, hun een droom zit te verhalen, een droom van eene zwaan, die hij van het altaar der Liefde tot zich in zijn schoot zag vliegen en daarna hoog in de wolken opstijgen, zie, daar treedt een jongeling binnen! het is Aristokles, de zoon van Ariston en Periktione; de Meester houdt op, slaat den blik op hem en, verrast en opgetogen, roept bij uit: daar hebt gij de zwaan van Eroos!

En wat lezen wij van Johannes. De Apostel verhaalt zelf op hoogen leeftijd de omstandigheid. Met nog een ander staat hij bij Johannes den Dooper, als daar iemand komt voorbijwandelen. Ziedaar, zegt de Dooper, het Lam Gods! Zij hoorden het en volgden Jezus en zagen waar Hij woonde en bleven bij Hem. Nooit te vergeten stonde! Johannes |47| heeft alles gevonden wat hij wenschen kon. Zijn ziel ontmoet haar ideaal, haar liefde, kent Christus, schenkt zich eens voor altijd aan Hem weg, weet van geen geluk meer dan bij Hem te zijn, verdiept zich Hem, redeneert niet, beschouwt slechts Christus, en zich badend in Zijn licht, spreekt zij voorts over hem, met de zekerheid, welke gegrond is in de overtuiging: „wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, de heerlijkheid des eeniggeboornen van den Vader, vol van genade en waarheid!”

En nu ziet gij dien adelaar wel opstijgen naar onmetelijke hoogten, doch het is niet om als de Attische zwaan den schoot des Meesters te verlaten, maar om daar terug te keeren en voor immer te rusten.

Ziedaar verschil! Johannes heeft de Waarheid gevonden, zij kwam tot hem, hij is godgeleerde; Plato zoekt en is wijsgeer — althans in zoover men dit zoo noemen kan; want eigenlijk heeft hij gevonden, voor hij onderzoek instelt —, doch hoe dit zij, hij tast in de duisternis van het dualisme rond; en wordt Johannes door den Persoon, dien hij vond, vernieuwd en geheiligd, Plato blijft met zijn ideaal onvernieuwd, gelijk hij was. En hoe groot is het onderscheid in karakter! Plato is Griek en kunstenaar tevens, die, naar den geest van zijn volk, vrij maar toch regelmatig een geheel ontwerpt uit vele gedachten; Oostersch is hij niet, en de meening, door velen zeker recht verworpen, dat hij ’t Oude Testament gekend moet hebben, was althans niet noodig om hem te kunnen verklaren. Johannes daarentegen is Oosterling, zijn gedachten hebben haar grond in ’t Oude Testament, en indien hij kunstenaar is, hij is het niet in den gewonen maar in hooger zin, daar hij de diepste waarheden in de eenvoudigste |48| woorden te boek stelt, schrijvend voor de kinderkens, door de ingeving van den Heiligen Geest.

Reeds dit verschil in karakter, gaat beslissen, denken wij over de geopperde vraag. En wij mogen het verder aan de uitlegkunde overlaten de zaak na te gaan en te zien wat er van de vergelijking tusschen beider beschouwing overblijft.

Wij wenschten slechts opgemerkt te hebben, dat het Christendom vooreerst een nieuw beginsel is, maar ook in zijn openbaringen ontwikkeling niet zóo den stempel van zijn tijd draagt, dat bet Platonisme onder anderen aan hetzelve zijne zelfstandigheid zou kunnen betwisten. Onze studie der geschiedenis zal het, met „eigen riemen”, zien voortroeien, zien opnemen wat door Jood en Heiden goeds gewonnen was, zonder dat het daardoor uit zijn koers gedreven wordt.

Met die bemoedigende gedachte, verwijzen wij naar het tijdvak der Kerkvaders. Was toen éene philosophie gevaarlijk, ’t was het Platonisme. Natuurlijke vijand van het Christendom en met den trots eener aanzienlijke geboorte op de godsdienst van ’t geringe en dwaze volk neêrziende, voerde het eeuwen lang tegen hetzelve een verwoeden strijd; schijnbaar met hetzelve bevriend sleepte het sommigen zijner verdedigers al te ver met zich mede. Doch bemerk in alles de hand van God: als er een Plato is geweest, wordt een Johannes, een Paulus tegenover hem gesteld; heeft Origenes zijn verkeerde meeningen geuit, een tal van mannen staat op — hoevelen zijn er te noemen uit het Oosten en Westen tot Augustinus toe! — om zijn verkeerden invloed onschadelijk te maken; wijkt deze en gene door Plato van de waarheid af, aan de andere zijde draagt hij niet weinig bij, door |49| hetgeen hij te leeren en te bestrijden geeft, tot vorming van zoovele uitnemende mannen, op wie de Kerk roem draagt; om kort te gaan, de Heere zorgt, dat de Kerk zich van het kwade ontworstelen en vrij ontwikkelen kan, en indien deze in verval geraakt, het is niet de schuld der Voorzienigheid, het is niet aan Plato, maar, helaas! aan haar zelve te wijten.

In de middeleeuwen wordt de wijsbegeerte van Aristoteles de Kerk binnenoehaald, en de beteekenis van Plato is betrekkelijk niet groot meer. Werkt hij hier en daar op den gang der beschaving gunstig — men denke aan de herleving der schoone letteren in Italië —, soms is het ook ongunstig, vooral waar men zich door hem tot mystieke speculaties laat bewegen of in het wetenschappelijk onderzoek laat belemmeren. Hierover uitweiden kunnen wij niet; het is ook niet noodig. Ook moeren wij het aan u overlaten, na te gaan, wat zijn invloed tijdens de nieuwe geschiedenis oplevert. Een enkele aanwijzing echter houden wij ons voor, namelijk, de volgende: Toen in den laatsten tijd, na Hemsterhuis en van Heusde Plato’s leer van deugd en plicht, schoon veel gewijzigd en verborgen onder het sierlijk kleed van het Christendom, in ons land gehuldigd en gepredikt werd, gaf de Goddelijke Voorzienigheid, wederom, gelijk in vroeger dagen, voor Hare zaak zorgende, aan onze Kerk de taak, tegenover die meest zondige van alle repristinaties 21) te getuigen, en, strijdende voor de eeuwige waarheid, de banier omhoog te houden van de Apostelen, van Augustinus, van Luther en Calvijn, van onze Dordsche Vaderen, waarop de leus: Gerechtvaardigd, door het bloed van Christus, door het geloof, uit genade! |50|

Gij weet, hoe de Heere aan de Kerk de overwinning gegeven heeft, hoe de altijd jeugdige kracht van het Christendom weder aan ’t licht kwam; wat behoeven wij er over te spreken: deze School is getuige van de zaak! Wij begeerden ook slechts die groote omstandigheid uit onze historie in herinnering te brengen. Nemen wij haar in aanmerking, bij alles wat wij gehoord hebben, dan hebben wij genoeg, om te bepalen, wat ons ten opzichte van Plato te doen staat, wat onze roeping is en waarvoor wij ons te wachten hebben. Wij kunnen, dunkt ons, dan dit besluit maken:

Laat ons Plato achten, als paedagoog der menschheid tot betere tijden; zijn schriften aanvaarden uit de hand des Heeren, als een kostelijk geschenk ter onzer vorming, en aan de studie er van een plaats geven onder onze andere studiën, in den zin, in welken Hagenbach het bedoelt, wanneer hij zegt: „Het is goed voor iemand, die aan de theologie begint, een wijsgeer in zijn geheel te onderzoeken: bijvoorbeeld, Plato!”

Overschatten wij hem echter niet, en hoeden wij ons, door tot hem terug te gaan, aan Christendom en beschaving vergrijp te plegen. Plato heeft zijn tijd gehad; het Christendom is in zijn wezen eeuwig; want het is de gedachte Gods, de groote gedachte, die door de vormen des tijds heenwandelt van de eene eeuwigheid naar de andere. Wil Plato ons terugvoeren naar een door hem vermoede, volgens het plan van God onbereikbare heerlijkheid, repristineert de geest der eeuw niet minder dan hij, inzoover zij de Christelijke zelfverloochening versmaden durft, roemende op haar gerechtigheid uit het vleesch, wij, Christenen, begeeren niet zoo iets te doen, wij mogen het niet! God heeft, wij weten het, naar elk paradijs achter ons |51| den weg afgesneden, en wie terug wil, hij moet omkomen, met al zijn gedichtsels, al ware hij een Plato; doch, naar Zijn oneindige ontferming, heeft Hij iets beters over ons beschikt. Voor allen, die strijden in Zijn Naam, heeft Hij de volmaaktheid weggelegd in de toekomst, in het rijk der waarheid, der vrijheid, der heerlijkheid, van onzen grooten Koning, Jezus Christus, de volmaaktheid, van welke het oog des geloofs van verre, aan den horizon der vergankelijkheid, den glans reeds aanschouwt.

Met dat licht voor ons, Broeders: laat ons steik zijn in ’t geloof en goedsmoeds!


*

Wij hebben de ons voorgestelde taak volbracht. Nog een enkel woord evenwel over de lotgevallen der School, in ’t verloopen jaar.

Twee onzer vrienden konden wij het welkom op dezen dag niet toeroepen; zij kunnen onze feesten niet meer bijwonen: zij zijn heengegaan naar de eeuwigheid, naar gindsche betere wereld. De een door een plotseling ongeval, de ander door een ziekte van verschillende dagen.

Maar wij hebben ook andere herinneringen.

Twaalf onzer vrienden konden, na volbrachte studiën aan deze School, zich beroepbaar stellen en mogen thans bijna allen in de Gemeente dienen. In hun plaats werden elf nieuwe vrienden, na een toelatings-examen in den kring der Studenten opgenomen. Een onzer echter, die slechts kort bij ons geweest was, verliet ons, om in plaats van de Evangeliebediening, een andere betrekking te kiezen. Een zevental werd dit jaar tot de studie in de theologie bevorderd. |52|

Eene omstandigheid, welke ons met blijdschap aan ons Rectorschap doet terug denken, was de benoeming van een leeraar der Kerk tot Docent in de Exegese en Isagogiek. Is hij ons een geliefd Ambtgenoot, gij hebt hem ook reeds eenigen tijd als Voorganger leeren kennen en achten. Den Heere zij de lof toegebracht voor al Zijne zegeningen! Ontvangt Gij, Broeders Docenten onzen dank voor uwe verleende hulp, in ’t besturen der zaken; spare de Heere u nog lang en sterke Hij u tot heil der School! Onzen geachten Penningmeester kunnen wij thans niet toespreken, maar hetzelfde wordt hem toegedacht. Heeft hij onze stad met der woon verlaten om eene gemeente te gaan dienen, de Heere zegene hem daar in zijn werk! Eveneens dank aan u, waarde Praetor, voor de bereidwilligheid, waarmede gij den Rector steeds hebt ter zijde gestaan!

En Gij, broeder Noordtzij, die ons zult opvolgen, neem het Rectoraat van ons over, en aanvaard daarbij onzen wensch: dat de Heere u sterke tot de taak en den voorspoed der School doe aanschouwen!




1. Winkelman.

2. Ephez. 2.

3. Jes. 53; Joh. 19: En Pilatus zeide: Ziet den mensch!

4. Het lichaam heeft ook zijn rechten. Phaedrus geeft hier een schoon voorbeeld, waarop de aandacht gevestigd mag worden.

5. Om een uit velen te noemen, wijzeu wij op Dr. H. von Stein, schrijver van uitnemende „Sieben Bücher zur Geschichte des Platonismus; Göttingen.”

6. Coll. 2:8-11.

7. De vroegere Groninger School.

8. Pascal.

9. Uit de editie en mededeelingen van L.S.P. Meyboom: „Il frotta de temps à temps sa tête contre celle de ces redoutables Grecs, afin de faire naitre de nouvelles étincelles.”

10. Rom. 1 : 19; 2 : 14.

11. Hemsterhuis vond, naar de mededeeling van Jacobi, den Bijbel een onverdragelijk boek.

12. N. Rott. Cour. 22 Nov.

13. In de Protestantsche Bijdragen van verleden jaar, is een studie te vinden over de Leer der Kennis van Plato en wat daarmeê in verband staat, van Gunning Jr. Zij wordt ter lezing aanbevolen.

14. Pascal.

15. Leg dit tooneeltje eens naast dat van Hector en Andromache.

16. Men leze over dit en in ’t algemeen over andere punten de schoone beschouwingen van von Stein.

17. Hebr. 2 : 14, 15.

18. Onder anderen wordt van deze verhaald, dat hij stierf met het zwaard der zelfmoord in de eene en den Phaedo in de andere. ’t Was meer overeenkomstig den geest dan den letter van het boek. Zie bl. 36.

19. Men vergelijke dit godsbegrip met dat van Hegel.

20. God, Alles en Niets! Faalde het instinkt der historie of moest de menschheid den God niet hebben, die alles was en tegelijk niets, ontbloot (van wege de zonde) van alles, wat aan den mensch had behoord; faalde het, als het met geen onpersoonlijken god kon tevreden zijn? Kon er een andere oplossing zijn dan die, welke gegeven is door ’t kruis van Golgotha, waar de Heer der heerlijkheid gekruisigd is?

Erratum blz. 52: In de noot van bladz. 41 hebben wij ons minder duidelijk uitgedrukt. Als wij zeggen, dat Christus „niets” was, bedoelen wij dit natuurlijk niet in apollinaristischen- en, wanneer wij hem „alles” noemen, dit niet in pantheistischen zin; men vatte onze uitdrukking in den zin der Schrift op. Phil. 2 : 7, 8; Joh. 1, 3, enz.

21. Men leze wat de Apostel zegt, in Gal. 2 : 21, 3 : 3 en voorts in dien ganschen brief.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004