Adriaan Steketee (1846-1913)

Iets over het nut der wetenschappen, vooral voor den Evangeliedienaar

Redevoering bij het aanvaarden zijner betrekking van Leeraar aan de Theol. School te Kampen

(Welwillend afgestaan ten voordeele der Geuzenkerk in den Briel.)

’s Gravenhage (S. van Velzen Jr.) 1872

a



Met weinig veranderingen wordt deze redevoering hier teruggegeven. Zij werd uitgesproken, na de bevestiging en een hartversterkende en opwekkende toespraak en heilbede van den President-Curator Ds. W.A. Kok.




Zeer Geachte Heer Curator!



De Heere is goed, Hem komt de dank toe voor wat Hij aan ons doet: die gedachte wordt in onze ziel opgewekt door deze plaats, dezen avond, deze omgeving, door alles, wat wij zien.

Voor u en andere dienaren van Christus, die onder minder gunstige omstandigheden zijt begonnen te werken en dagen hebt beleefd, wanneer er gebouwd moest worden, met het geweer in de eene hand, dagen, van welke wij, die tot het jongere geslacht behooren, ons wellicht geen goede voorstelling maken kunnen, is er zeker groote stof tot vreugde in den Heere.

Allen, die belang stellen in den toestand van Gods Kerk en daarmede in dien van deze inrichting, de Theol. School, die in zeker opzicht het hart der Kerk is, zullen het met blijdschap zien, dat het onderwijs aan die School wordt uitgebreid.

Voorzeker met blijdschap, als het geloof niet ontbreekt, dat de Heere met Zijn zegen zal bevestigen, wat in Zijn |4| naam ondernomen wordt. Maar ook voor hem, die op deze plaats staat, om een groote taak te aanvaarden en een nieuw tijdperk des levens te beginnen, is deze dag een onvergetelijke. Ook voor mij, die door de wonderlijke voorzienigheid des Heeren hier gebracht ben, geroepen om te dienen, zal het een eerste zaak zijn te bekennen, dat de Heere goed is en Zijn hooge gunst over allen en mij af te bidden. Hoe gewichtig de betrekking nu ook wezen moge, met de niet ongegronde hoop, dat de Heere die gunst niet zal onthouden, wensch ik mij aan U, die met nog een geachten Curator de Kerk vertegenwoordigt, heden over te geven.

En dat vrijwillig, met de begeerte geheel in den dienst des Heeren te mogen opgaan. Daarbij behoef ik zeker voor U geen verontschuldigingen te maken: wanneer de School iemand mag ontvangen uit de hand des Heeren, zal het goed zijn; want het geringste, dat God geeft, is groot en door geringe middelen, die Hij zegent, worden groote zaken tot stand gebracht. Wat zal veel wetenschap zijn zonder den Geest van God; maar wat vermag niet een weinig, als die Geest zijn invloed laat gelden? Toen God zijn knecht Luther zegende, moest hij verwonderd zijn en God danken, omdat hij met zeer weinig taalkennis het Oude Testament had kunnen overbrengen; maar de tegenwoordige wereld, die Gods zegen niet begeert, drijft met haar groote wetenschap de voordeelen weg, die de H. Schrift haar opleveren zou.

Doch voor ik mij overgeef, wilde ik een woord spreken tot kennismaking, vooral met de leerlingen der School.

Met het oog op de omstandigheden heb ik gemeend, dat het goed zou zijn, als ik „Iets” sprak „over het nut der wetenschappen voor den mensch en in ’t bijzonder voor den Evangeliedienaar”. |5|

Terwijl dat nut geheel afhankelijk is van de opvatting en beoefening der wetenschappen, wilde ik die beide zaken overwegen.

Daarmede zullen wij dan ons zelven voorschrijven, hoe er moet onderwezen worden en aan de andere zijde mededeelen, wat wij denken, dat de rechte wijs van studeeren is. Zeker als leeraar en leerlingen elkander verstaan over het onderwijzen en studeeren, zal dat een goed begin van kennismaking zijn. — Zingen wij evenwel eerst: Ps. 106 : 3.


Geachte Heeren Curatoren, Docenten, Studenten en Gij, die ons nog met uw tegenwoordigheid vereert!


Menschen te zijn, in den waren, edelen zin van het woord, moet het doel van ons streven zijn. Nu is het een groote waarheid, dat al ons geluk, onze gansche waardigheid en grootheid, kortom, onze volmaaktheid bestaat in onze gemeenschap met God, dat wij buiten Hem evenwel volkomen nietig en ellendig zijn. Een andere waarheid is het, dat wij ons door de zonde buiten Gods gemeenschap gebracht hebben. Wanneer wij nu volmaakt willen worden, moeten wij God terug vinden, Hem zien, beminnen, genieten, loven. Maar hoe kunnen wij dat, en waar moeten wij Hem zoeken? Een gewichtige vraag; doch die gelukkig is beantwoord. Want God heeft gezegd, dat Hij zich wil laten vinden en wel op deze eenige wijs: als wij luisteren naar de woorden Zijner Openbaring, in het bijzonder naar Zijn Evangelie, in hetwelk Hij, als in ’t geruisch van een zachten wind, tot ons komen wil, en als wij aan dat Evangelie gehoorzaam zijn.

In de volheid des tijds, zoo luidt het, heeft God Zijn Zoon gezonden, Jesus Christus, God in de menschelijke natuur, om menschen van hun zonde te verlossen en te |6| brengen tot God. En wie Christus aanneemt of in Hem gelooft, wordt op een onbegrijpelijke wijze met Hem vereenigd en in Hem een kind van God, groot, zalig, goddelijk volmaakt. Zoo moet dan God het doel zijn, waarheen wij gaan en Christus de weg tot Hem. Christus is de eenige weg; daarom zouden wij, zonder Hem, evenzeer ongelukkig zijn als zonder God. Hier zien wij, wat wij noodzakelijk moeten weten, hoe dit woord geldt, voor er sprake is van eonige kennis: „en dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jesus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Omdat Christus als de weg tot God, door God zelven, is voorgesteld, zou men goddeloos handelen, wanneer men, Hem voorbij gaande, een anderen weg insloeg om tot volmaaktheid te komen, wanneer men tot dat doel, gelijk vele menschen, zonder op Hem te letten, de wetenschappen beoefende. Men zou ook tot geen ware grootheid geraken en God billijke reden geven tot veroordeeling. Alles wat ondernomen wordt buiten Christus is trouwens veroordeeld, en de wijsheid en wetenschappen van den mensch, die Christus veracht, vallen onder het algemeene vonnis: „de gansche wereld is verdoemelijk voor God.” Omdat Hij, als de eenige weg is voorgesteld, zou men dwaas zijn, als men Hem ten koste van de wetenschappen verwierp; hoe verder men toch zou gaan op den weg der wetenschappen, hoe verder men zich van Christus en daarmede van de volmaaktheid zou verwijderen. De wetenschap dan, die ons met Christus en met God in Hem bekend maakt, die ons Christenen maakt of, zoo men het liever wil, het geloof in Christus, staat alleen en boven elke wetenschap en is onmisbaar. Geheel onmisbaar voor den Evangeliedienaar.

Van haar waarde hoorden wij reeds: het eeuwige leven, het leven in Gods gemeenschap hier en in de toekomst is |7| aan haar verbonden. Over welke groote zaak wij niet veel zullen spreken. Wij zouden ’t ook niet kunnen. De woorden, als ze tot beschrijving moesten dienen, zouden grenzen maken voor wat geen grenzen heeft. Maar wij zeggen alleen dit: een Christen is een mensch in den waren zin van het woord, voortreffelijker dan wij ons kunnen verbeelden. Geen schepsel nader bij God dan hij, geen zoo waardig als hij. Geen werk van God grooter dan hij — want God maakt Christenen, — geen, in hetwelk al Gods deugden haar lof ontfangen, behalve hij. Op aarde is die titel de uitnemende, en er is geen tijd of geen geval te denken, wanneer of in hetwelk het niet goed, ja het best is een Christen te zijn.

Wat nu de andere wetenschappen aangaat: het is genoeg duidelijk geworden, dat men er geen recht op heeft, als men Christus verwerpt en zij dan schadelijk zullen zijn. Daargelaten thans, dat God alle schade tot voordeel wenden kan. Maar, als zij goed kunnen zijn, het zal wezen uitsluitend voor den geloovige, den Christen. Zij zullen het ook; doch onder die voorwaarden, dat zij Christelijk zijn en Christelijk worden beoefend en gebruikt. Als iemand is zoo hij wezen moet, dat is een Christen in elk opzicht, zal hij geen andere wetenschap willen dan die staat onder den invloed van Christus en komt er eene die boven Christus wil staan, — met vermetelheid boven Christus! — hij zal haar die plaats betwisten. Was de wereld altijd geweest, wat zij wezen moest, wij zouden ook van geen andere vernomen hebben.

Maar nu staan wereld en Christendom tegenover elkander en verschillen geheel, terwijl een klein verschil trouwens ook niet mogelijk was, zoowel in richting als in doel. De wereld zoekt de volmaaktheid in zich zelve; de Christen zoekt haar in God en oordeelt, dat zij niet uit den mensch |8| kan genomen worden, maar in Hem moet worden gelegd. Daarmede komt overeen, dat de wereld geen zonde wil kennen, terwijl de Christen aanneemt, dat de mensch van de zonde doortrokken is, zoozeer, dat alles wat God goed noemt, zijn kwaad is. En terwijl de wereld vele wegen kiest om tot de volmaaktheid te komen, vooral dien van haar wetenschap, kiest de Christen alleen Christus en acht alleen die wetenschap goed, welke van Christus komt. Volgens hem, moet Christus in elk opzicht worden erkend, als het van God gelegde fondement, het beginsel van de oude en nieuwe schepping Gods, en rust alles, wat op Hem is gebouwd op heiligen grond, waarom het ook heilig is.

Gelijk het hart het bloed uitdrijft in de aderen en tot in de kleinsten voortstuwt, zoo moeten uit Christus ook voor de wetenschap de uitgangen des levens zijn.

Dat is de ware richting. Of zou men wijs kunnen zijn zonder de Opperste Wijsheid en iets recht kunnen weten, zonder de eeuwige Rede, den Logos van God? Neen, zegt de Mond der Waarheid, zonder Mij kunt gij niets doen. Of zou iets, dat niet uit God, uit de Waarheid is, tot God, tot de Waarheid kunnen leiden? Voorzeker, als wij alleen uit de gegevens van onzen geest en de natuur de wetenschappen willen opmaken, zullen wij dwalen; want wij leven in een scheven toestand: door de zonde is de natuur ontluisterd en zijn wij met alles en met ons zelven in tegenspraak, en gedurig liegt het hart tegen het verstand en het verstand tegen het hart, en zij worstelen met elkander om de onbeperkte heerschappij en verstaan elkander niet. Maar de waarheid Gods, die geheel in Christus is, kan ons helpen: wij zullen naderen tot het alom versmade licht, ons door dat licht van alle kanten laten beschijnen en het bekend devies van een |9| inrichting uit den tijd onzer vaderen zal het onze zijn: „Zon der gerechtigheid verlicht ons!” En met een ziel, doordrongen van dat licht, met de waarheid in ons zullen wij de waarheid buiten ons kennen; wat anders moeielijk, ja onmogelijk is, zal gemakkelijk worden; want er zal overeenstemming zijn van binnen en van buiten, gelijk in de dagen van ’t Paradijs. Want gelijk alleen God zich zelven verstaat en alleen de Waarheid zich zelve verstaat, zoo zullen wij dan alleen, wanneer wij uit de Waarheid zijn, haar kunnen kennen. —

Dat de richting van den Christen en niet die andere, volgens welke men met buitensluiting van Gods Woord alles beoordeelt en vaststelt, gevolgd moet worden, is vooral omdat God het geboden heeft. Waarom ook liever te luisteren naar den een of anderen mensch, die roept, dat het niet wijsgeerig en vrij is zich door Christus te laten leiden, dan naar God, die zegt: „deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem!” Zouden wij iemand gelooven, die zelf niets wetende zegt: gij moet twijfelen voor gij iets onderzoekt of een ander, die het hem nazegt en er bijvoegt: twijfel voor gij de Schrift wilt verklaren, of ons een wetenschap laten opdringen, die voor haar methode, juist datgene, waaraan het meest gelegen is en wat haar eigenlijk tot wetenschap maakt, geen ander gezag heeft dan de opvatting van sommige toongevers eener eeuw? Indien wij niet geheel vrijzinnig en lichtgeloovig zijn, immers niet?

Wanneer nu het geloof in Christus voorgaat en zijn invloed laat gelden op de wetenschappen, zullen zij op haar plaats zijn en met recht haar naam mogen voeren. Alles moet op zijn plaats zijn, om goed en schoon en waar te zijn; zelfs eene waarheid is buiten haar plaats geene waarheid meer. Wie zal ontkennen, dat de stellingen der wiskunde waar zijn, wie moet integendeel niet verbaasd staan |10| over dat hooge, ernstige en verrassende spel van de rede met zich zelve; — al is het, dat men van die wiskunde daarom geen afgod maken moet, gelijk sommigen doen, die eenige afgetrokken waarheden met den God der waarheid verwisselen —; en toch kunnen die stellingen niet gelden in de bovennatuurkunde der H. Schrift, en toch zijn zij niet waar in het verband van een ongeloovig systeem, dat Gods almacht loochent. In het licht van Christus zal alles licht zijn, en de duisternis, die er is, zal door het licht worden verdreven en vervangen. Christus moet al de wetenschappen beheerschen en heiligen gelijk de zon de hemelbollen verlicht en tot sterren voor ons maakt. De gansche wijze van behandeling, het overleg, moet Christelijk zijn. Of om het met een ander beeld duidelijk te maken zeggen wij: Christus moet de ziel van de wetenschappen zijn, de ziel, die het lichaam vormt. Dan zullen wij een schoon lichaam hebben; want er zullen Goddelijk leven, frischheid, harmonie tusschen de leden, geweldige spierkrachten in zijn. Dan zullen wij wetenschappen hebben, niet, die uit de aarde aardsch naar de aarde terugwijzen en niet verder kunnen brengen, die buiten de waarheid in nevelen zijn gehuld, die eenzijdig en onheilig menschelijk zijn, en dood voor God en het ware goede , maar zulke, die ons onze ellende leeren kennen buiten God en onze grootheid in God, ons wijzen op den waren weg naar God, Jesus Christus, ons opwekken tot liefde en verheerlijking van God, kortom geheel geschikt zullen zijn om ons welzijn te bevorderen en ons edele menschen te maken, omdat zij naar het groote voorbeeld van den Zoon Gods en des menschen zullen hebben: het Goddelijk-menschelijk karakter.

Met de schoone kunsten moet het niet anders zijn, zullen zij innerlijke waarde hebben. Wat haar doel is, |11| volgens de algemeene opvatting, behoeven wij niet te verklaren. Wij zeggen om kort te gaan: het schoonste in de daarmeê overeenkomende schoonste vormen voor te stellen, om het alzoo door de zinnen heen, tot het hart te brengen, dat is het streven van de kunst. Maar of de mensch het schoonste kent en of de gedachte van den Christen hier niet weder geldt, dat het uit den hemel moet neerdalen in de ziel, voordat zij het in zich heeft en in vormen kan uitdrukken? Neen, de ziel heeft het schoonste niet; zij heeft het verloren; zij zoekt het, en elke schepping, die zij voortbrengt en het bestaan van de kunst zelve vraagt weemoedig: wat is het groote mysterie, waar is het ideaal? De kunst is een droom over het verlorene, een droom die te kennen geeft, dat er een dag geweest is van grootheid en weelde, van volmaaktheid en dat zulk een dag wordt begeerd. O, wat ontbreekt er? Wordt het gevraagd? De H. Schrift zal antwoorden: gij hebt, ziel van den mensch, gij hebt het ideaal gehad, gij bedoelt een Heer, een Koning, een Bruidegom; Hij was de groote harmonie van uw liefde en volmaakt in schoonheid; maar gij hebt Hem niet meer en gevoelt, dat gij alleen zijt, en nu vraagt gij, wie Hij is en waar Hij is heengegaan: hier is Hij, ’t is Jezus Christus: „het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid van den Eeniggeboorne des Vaders, vol van genade en waarheid!” Zoo gelooven wij, dat alleen de Christen de ware kunstenaar kan zijn. Die het ideaal niet kent, zal het niet kunnen teruggeven. Zijn vormen zullen ons in verwondering mogen brengen, de inhoud zal onze ziel niet kunnen bevredigen, de brandende woestijn onzer begeerten niet kunnen drenken, maar slechts, gelijk iemand gezegd heeft, „vergankelijke idealen” bij |12| ons opwekken. De Christen evenwel zal met recht het woord van den ouden dichter het zijne kunnen maken, als hij kunstenaar is: „er is een Godheid in ons; wanneer die ons opwekt, geraken wij in gloed!”

Uit het voorgaande mag geenzins de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de wetenschap of de kunst slavin zouden moeten zijn. Integendeel, zij moeten vrij zijn. Die planten tieren ook alleen op vrijen grond. Het zou een laagheid zijn, ons hart, ons verstand, onze rede te binden aan menschelijk gezag; bij al de achting, die wij hebben voor mannen van geleerdheid en genie, zeggen wij: dat nooit! Geen menschelijke wet van Koning of Paus heeft hier te gebieden. Afhankelijk te zijn van God evenwel, dat is ware grootheid, ware vrijheid. O! het is een verheven schouwspel en dat wij liever zien dan de heerlijkheid van alle koningrijken der wereld; als groote geesten van ons geslacht buigen voor Jezus Christus. Een Paulus, die zich niet naar zijn wijsheid schikken wil, maar niets wil weten dan Jezus Christus en dien gekruist; een Augustinus op de knieën; een Luther, die ons staat te verklaren, dat hij om Christus wil zijn verstand de oogen had moeten uitgraven: zij vervullen ons met ontzag en wij hebben hen lief! Wat meer zegt, God heeft hen lief. Zie hier ware grootheid, ware vrijheid. Die mannen en allen, die zich met Gods hulp verheffen tot aan de voeten van Christus, kennen hun plaats en weten op die plaats van geen kiezen meer en doen niet met dwang, maar vrijwillig wat zij doen. Vrij, met de vrijheid des Zoons, en niet met die, van welke deze eeuw roept, moet de wetenschap zijn. Wil men zeggen, dat de wereldsche wetenschap vrij is, het kan toegestaan worden, als men slechts begrijpt, dat zij vrij is in haar soort of onder haar klimaat. Te meenen, dat, als men God en Christus |13| verwerpt, men daarom onbevangen is, zou dwaasheid zijn. Neen, wij stemmen het toe, wat iemand van de niet geloovige richting gezegd heeft: elke tijd heeft zijn klimaat van meening. Ofschoon dat wel niet zoo behoorde te zijn en de wetenschap altijd het goede klimaat hebben moest, toch is het zoo. En het klimaat van deze eeuw is — men sta de uitdruiking toe — bij uitnemendheid dat van het ongeloof. Vrijwillig — ’t zal wel waar zijn — hebben de mannen der wetenschap zich gebonden aan het groote, natuurlijke dogma der eeuwen, het ongeloof, en vooral sints men de al te zeer misbruikte stelling: „door het geloof tot het begrip”, weggeworpen heeft, heeft de wetenschap onder en overeenkomstig veel klimaten van het genoemde soort geleefd. Waarlijk velen: wat onlangs waarheid was is leugen geworden ; pantheistische stelsels gisteren, materialistische thans. O, Rome heeft veel keizers gehad en allen wilden Rome vrijmaken; maar . . . . er is vrees, dat Rome nog te gronde zal gaan!

Zoo zal het zijn met elk werk, dat niet uit God is. Wat de stof der hedendaagsche wetenschap aangaat, wij gelooven, dat het een van de schepselen Gods is, dat zucht onder de dienstbaarheid der zonde en daarvan vrij gemaakt wil worden; maar van de wetenschap zelve gelooven wij, dat God haar een weinig zal laten voortredeneeren, en, als zij tot een zeker punt gekomen is, zal zij zich zelve geheel moeten vernietigen. Al hadden wij nooit gezien, dat God zoo handelt, toch zal het woord der Schrift voor ons moeten gelden: neem geen kennis meer aan uit verkeerde handen; geloof en dien niemand dan God; word niet omgevoerd door elken veranderlijken wind van leer! Welke vruchten nu de zoogenaamde wetenschap opleveren zal, weten wij, die haar beginsel kennen. Sints de noodlottige raad van den Satan werd opgevolgd en de |14| mensch God wilde gelijk worden door ongehoorzaamheid en door zich buiten God te plaatsen, is zelfvergoding beginsel en doel van het streven der wereld. Christus, die zelfverloochening predikte aan allen, die Hem wilden volgen, werd miskend. En de wereld verandert niet, maar blijft haar beginsel getrouw. Men zie slechts rond. De wetenschap erkent geen gezag, dat wil zeggen: God en Christus worden stelselmatig uitgesloten, en de mensch accrediteert alleen zich zelven, is zich zelven tot een God. Daarbij veronderstelt hij, dat hij in beginsel goed is, en wil hij niet erkennen, dat zijn ziel bedorven is door de zonde tegen God. De groote vooruitgang van de laatste tijden in de kennis der natuurkrachten wordt dienstbaar gemaakt aan die leer: zelfvergoding, gegrond op de verwerping van God en Christus. Is het niet de Waarheid? Gij kunt immers vele jaren hooren spreken en roemen over den mensch; maar aan God en Christus geeft men geen vijf minuten ten beste. Maar wat levert die wetenschap op? Een wereld vol welvaart en weelde? Er moge schijnbaar iets van waar zijn; maar de menschen worden niet beter naar den geest. Geen enkele van onze groote rampen wordt door de wetenschap weggenomen; zij vermenigvuldigen nog; zij stomen de wereld door en met al de kennis die men heeft en met al het hoogmoedig vertrouwen op eigen kracht, moet men sterven, moet men gelooven, dat men elk oogenblik sterven kan. Geen rust geeft zij aan ’t gemoed; immers een onsterfelijke geest moet toch iets meer hebben dan het kinderspel eener prachtige wereld en kan niet tevreden zijn met geruststellingen voor de toekomst, zonder grond. Zie slechts, hoe de wereld alle middelen beproeft om tot rust te komen, zie, hoe die groote Cain nog altijd wordt voortgejaagd, hoe de groote Saul nog altijd meer snarenspel |15| noodig heeft. O, de wetenschap maakt ons niet volmaakt; neen, velen zijn door de overtuiging van haar geheele ongeschiktheid om van ellende te verlossen en rust te geven gedrongen geworden hulp te zoeken bij Christus. Maar daartoe zal de wetenschap leiden, juist omdat zij den mensch als God huldigt en volgens dat beginsel hem vrijheid geven moet om naar hartelust te leven: tot grootere volmaking, grootere beschaving, grootere gemakkelijkheid in de verwerping van God en Christus en in de ondeugden; doch ook tot de loslating en losbandigheid van het vleesch en de daarmeê gepaard gaande ellenden, en — om slechts van de eerste toekomst te spreken — het is te vreezen dat, met haar toedoen, het meest onheilig tooneel, zeker het laatste van het drama dezer wereld, het tooneel, waarin allen als goden zullen optreden, gespeeld zal worden: de saturnaliën van het communisme.

Maar wil de wereld teren op vergiften, de Christen moet een andere spijs zoeken. Hij is niet van de wereld en voor haar bedorven; waarom zou hij zich niet geheel van haar onderscheiden. Hij zoeke in Christus het voedsel zijner ziel en in de wetenschappen zilveren schalen voor die gouden appelen. Zilveren schalen, zeggen wij; want, in dienst van Christus zijn de wetenschappen edel, nuttig en schoon.

Welke de meeste waarde heeft, weten wij niet; maar allen zijn kostelijk in haar orde.

De theologische en anthropologische, omdat zij onze kennis van Christus kunnen vermeerderen en daarmae ons verder brengen op den weg tot God.

De natuurwetenschappen en de wiskunde, waarop zij gegrond zijn, omdat zij ons de anderen verklaren en vooral kunnen dienen tot verzorging van ons aardsch leven. En zoo wij de wereldsche zaken gebruiken, gelijk het behoort, |16| zullen wij beter voor het hooge doel kunnen leven. Allen kunnen zij ons leeren God en den naaste te beminnen, God te prijzen om Zijn volmaaktheid, die zich ook in zijn zichtbare en vooral in Zijn onzichtbare werken openbaart, en, als wij zoo doen, zullen zij ons geluk bevorderen.

Welke men nu het eerst en het meest moet beoefenen, hangt af, niet alleen van het groote doel waarnaar gestreefd moet worden, maar ook van ieders bijzonderen toestand. De tijd, in welken men leeft, aanleg, ouderdom, plaats onder de menschen en veel andere zaken komen in aanmerking. Het zou voor iemand, die weinig jaren meer te leven heeft, in de meeste gevallen een onwaardige zaak zijn de wiskundige wetenschappen aan te leeren; voor een dienaar van Christus, die leeft wanneer de gemeenten des Heeren in opkomst zijn, zou het geheel ongepast zijn, zich te verdiepen in oneindige geslachtsrekeningen. Doch voor een toekomstig Evangeliedienaar, die leeft in een tijd als deze, zoo rijk in kunsten en wetenschappen, en van zich zelven en door de erfenis der eeuwen, daarbij een tijd, waarin alles samenspant tegen het Christendom, zal veel kennis en hooge ontwikkeling dringende behoefte zijn. Een groote eisch wordt hem gesteld; maar, als hij er aan voldoet, zullen de voordeelen ook groot en velen zijn.

Die allen na te gaan is niet mogelijk; maar van de voornaamsten kunnen wij een weinig zeggen. De Evangeliedienaar moet leven voor alle menschen; behalve dat hij zelf het groote doel, de volmaaktheid, in het oog houden moet, is het zijn bijzondere roeping anderen daarheen te leiden en zoo velen als mogelijk is voor dat doel te winnen. Evenwel om allen te kunnen naderen en ontmoeten zal hij door de Christelijke wetenschappen en kunsten niet weinig geholpen kunnen worden. Heeft de apostel Paulus God niet gedankt voor zijn kennis, met welke hij |17| voor de Grieken een Griek, voor de Romeinen een Romein, voor de Barbaren een Barbaar kon zijn. Hij wilde voor allen alles zijn en, ons tot een voorbeeld, gedroeg hij zich daarbij eerlijk: terwijl hij met de Atheners over hun godsdienst wist te spreken, offerde hij echter niet op hun altaren; terwijl hij een levend getuige er van was, dat hij de wetenschap op haat plaats wilde waardeeren, gebruikte hij haar niet tot schade voor de eenvoudigheid van het kruis van Christus. Maar Christus zelf toont ons door zijn gedrag, hoe wij ons te schikken hebben naar de menschen. Zie daar een burger der wereld, of, om den zin van het woord misschien beter te doen verstaan, een kosmopoliet, ja, de volmaakte kosmopoliet. Wij moeten zijn als Hij en ook niet zondigen: overal ons kunnen wenden in de wereld en nergens van de wereld zijn. En om die moeielijke noodzakelijke kunst te verstaan behoort ook de waarde der geheiligde, Goddelijk-menschelijke wetenschap erkend te worden. — Is een Evangeliedienaar voor allen, hij is het meest, voor hen, „gegeven” aan hen, wier leiding hem is toevertrouwd. En hoe moet die leiding zijn? Immers met wijsheid en wetenschap. De Voorzienigheid achtte het noodig, dat Mozes veel onderwezen werd, voor hij Israël aanvoerde, en wijst aldus genoeg aan, dat ieder, die een gemeente van Christus leiden wil, eerst lust moet hebben veel te leeren. Een dienaar der gemeente moet haar in dezen tijd grondige kennis van de Schrift mededeelen; de wetenschap moet op een heilige wijs de Schrift in eere houden; de kinderen der Wijsheid moeten voor het onverschillig geslacht de Wijsheid rechtvaardigen: dat dan ieder, die dienen wil, kennis van oude en nieuwe zaken vergadere! Wij spreken er nu niet over, dat men, om de parelschulp der Schrift te openen, de kunst daartoe moet verstaan; maar wij |18| willen zeggen, dat de middelen, die ook noodig zijn geenzins mogen worden versmaad.

Wij behoeven niet te zeggen dat ook een goede predikkunde noodzakelijk is. Zeker zal men niet verkeerd doen, als men, om zich die eigen te maken veel kennis verzamelt; doch, daar het prediken vooral tot het hart is gericht en het hart niet de rede, maar alleen het hart kan verstaan, zal het goed zijn, zooveel mogelijk, het Christelijk schoonheidsgevoel te oefenen. Want Christus kan niet schoon genoeg door ons voorgesteld of, gelijk de apostel Paulus zeggen zou, „afgeschilderd” worden. Men versta de zaak evenwel recht: Christus moet niet worden opgetooid, er moet niets bij dien persoon worden gevoegd; Zijn naam alleen is welsprekend genoeg en de eenige welluidende klank in ’t verward rumoer der wereld; maar men moet Hem laten zien, gelijk Hij is, en alles, wat Hem zou kunnen ontsieren, moet worden weggenomen en dat wel met die heilige, goddelijke kunst, welke van alle kunst of gemaaktheid een afkeer heeft en waar is door eenvoudigheid. Van welke kunst Christus zelf ons een voorbeeld geeft, wanneer Hij, bij zijn eerste optreding voor het volk, om zich bekend te maken, uit den profeet Jesaia leest over den Messias en met hemelsche bescheidenheid zegt: „heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld”.

Doch, om verder te gaan, als de moeielijke taak recht wordt opgevat, de kunst recht wordt gebruikt is het, ook in dit opzicht heerlijk het schoonste aan het meest verachtelijke voor te stellen: Vrienden, wien het aangaat, wij wenschen u toe, dat Gij Christus in het hart moogt gevoelen, maar ook Guldenmonden moogt worden om Hem te verkondigen!

Hoeveel voordeelen konden wij nog opnoemen? Wij zouden er nog op kunnen wijzen, dat de Christelijke |19| wetenschap groote waarde heeft, omdat zij ons leert den tegensprekers den mond te stoppen; dat wij haar noodig hebben, al ware het alleen, om den toestand der jeugd — zooveel wij kunnen — te verbeteren. Doch het zou lang duren, als wij van allen wilden spreken. Al mocht het zijn, dat wij, die tot het jonge geslacht behooren, den dag, die komen zal, niet zagen, wanneer de ware richting in de wetenschappen zal heerschen, dat wij ons daarom niet minder beijveren recht wetenschappelijk te zijn en onzen invloed te doen gelden, waar wij kunnen. Moge daarentegen het geloof, dat die dag nadert en ons fondement het ware is, ons aansporen en opwekken!

De kunsten en wetenschappen te beoefenen is niet gemakkelijk; maar als wij het op de rechte wijs doen, zal het ligt zijn. Overleg is ook hier bijna alles. Wij gelooven dat niemand gemakkelijker werkt dan de Christen. Om vele redenen, waarvan wij slechts deze noemen, omdat de Christen geloof heeft, en geloof is kracht of liever, het geloof is de krachtigste hefboom.

Hoe wij nu de kunsten en wetenschappen de onze moeten maken en toepassen, kunnen wij uit het voorgaande opmaken. Zijn zij Christelijk, als wij haar ontvangen, dat wij haar zoo gebruiken, zijn ze anders dat wij haar eerst Christelijk opvatten. Doen wij zoo, dan zullen wij behoefte hebben aan de leiding van den Vader der lichten en biddend werken, dan zullen wij van God en niet van haar heil verwachten, haar nochtans als gaven van God, met klimmenden eerbied behandelen en met ijver beoefenen; geen trotschheid of vermetelheid zal de waarde wegnemen van hetgeen wij in ons opnemen; maar het zal in waarde winnen door bescheidenheid, nederigheid, beslistheid, in een woord door den adel van al de Christelijke deugden. Dat wij ons nooit voor Christus schamen. Hij is alleen |20| het licht der wereld; maar zoodra wij onze inzichten volgen, zullen wij dwaasheden doen, gelijk de wereld, die blind is door haar eigen licht. Niet wat de valsche opinie der menschen roem noemt moeten wij najagen; maar Zijn wil te doen, zij onze begeerte en onze roem. Laat ons Christus getrouw zijn, en wij zullen al het goede op onzen weg vinden, en wat wij niet hebben gezaaid zullen wij maaien; de wetenschappen, die de wereld heeft vergaderd, zullen de onze zijn; zij zullen ons in deze onvolmaakte wereld wijzen op de volmaaktheid, ons voor onze roeping helpen bekwamen en ons dienstig zijn in vele opzichten, tot wanneer zij niet meer noodig zullen zijn en wij in het licht der eeuwigheid zullen mogen kennen, gelijk wij van God gekend zijn. —


*

Nadat ik alzoo eenigen van mijn gedachten over de wetenschap in het kort heb medegedeeld, wilde ik mij nog M.H.! aan u in ’t bijzonder, naar de betrekking, waarin gij staat tot de School, verder verklaren. Mijne Heeren Curatoren! het eerst wend ik mij tot U. Tot U, die de gansche Kerk en daarmede den Heere zelven vertegenwoordigt, zeg ik, gelijk in oude dagen de dienaren Gods zeiden, als zij door den Heere geroepen waren: Zie hier ben ik! Gaarne en met blijdschap wil ik den schoonen dienst des Heeren aan deze plaats aanvaarden en stel ik mij onder uw opzicht. Zooveel ik kan, wensch |21| ik mij te beijveren, aan de verwachtingen te beantwoorden, die Gij van mij koestert.

Het is mijne innige begeerte, dat de wetenschappen, die vroeger zoo schoon gebloeid hebben op den grond der Geref. Kerk, dat wederom mogen doen, doch dat de Kerk bewaard blijve voor een verkeerd gebruik. De wetenschappen en haar gebruik zijn twee zaken, die niet gescheiden mogen worden. Moest de Kerk ooit komen tot eene doode orthodoxie en dan in de wetenschappen een vergoeding zoeken voor een bijna verloren Christus, zij zou dubbel ongelukkig zijn met wat anders van zooveel waarde is. ’t Is immers vergeefsche moeite zich gebrokene bakken uit te houwen, als men den Springader des levenden waters verlaten heeft.

De Heere verhoede, dat de Kerk valle in de verkeerdheden van vroeger, dat ooit aan de wetenschappen een schadelijke invloed moge kunnen worden toegeschreven. Terwijl het nu mijn bede is, met veel geachte broeders, iets te mogen bijdragen tot welzijn der Kerk en op mijn plaats veel te mogen doen, wensch ik ook op die plaats, welke zeer belangrijk is omdat er eerste indrukken opgevangen worden al is het dat ik mij slechts met de beginselen van ondergeschikte wetenschappen zal hebben te bemoeien, steeds in het oog te houden, dat er een recht gebruik van de wetenschap door den Heere is voorgeschreven, en dat zij recht gebruikt en dan alleen groote, zeer groote waarde heeft. Voorts, M. Heeren: — want ik heb genoeg over mij zelven gesproken — de Heere doe U lang, zoo lang wij ’t verwachten mogen, pilaren zijn van deze school, Hij zij uw levenskracht en geve u de voldoening bij voortduring uw pogingen tot bloei der Kerk bekroond te zien.

Veroorlooft nu Gij mij, M.H. Voorgangers der school! |22| eenige woorden tot u te richten. ’t Is mij een groote blijdschap u weder op mijn levenspad te mogen ontmoeten en aangenaam is mij het vooruitzicht met u verder te zullen mogen gaan.

Met de toegenegenheid en dankbaarheid, die een leerling aan zijn leeraars gebonden hebben, met de begeerte u tot dienst te mogen zijn en zooveel mogelijk te vergelden, wat ik van u genoot en onder den indruk van het voorrecht Christus’ zaak te zullen mogen dienen, onder uwe oogen, heb ik het genoegen, mij u voor te stellen. Mijn bede is M.H., dat uw personen gezegend mogen zijn van boven en lang tot blijdschap en nut van de School en van mij mogen gespaard blijven, dat de Heere ook mij sterke, opdat ik uwe blijdschap, uwe kroon wezen moge!

Mijne Heeren Studenten! Ontvangt ook gij mij met dezelfde genegenheid, als met welke ik u begroet. Laat ons aan elkander verbonden zijn in Christus en elkander dienen! Terwijl ik mij van uwe goede gevoelens overtuigd houd, hoop ik spoedig onder u te leven in den rechten zin van het woord. Ik ben ook geen vreemdeling hier, en sommigen uwer zullen weten, hoe ik hier heb geleefd met een vriend, die nu heengegaan is.

Ik ben uit uw midden; doch eenige jaren u voor en heb veel bezwaren, die gij nog hebben zult, doorworsteld. Zoo kan ik met u eensgevoelend zijn. Vrienden, met wie ik het meest zal hebben om te gaan: ik heb eenigzins het terrein verkend, dat gij betreden moet, en het zal mij een vreugde zijn u aan te wijzen, wat gij te doen hebt, om tot uw doel te geraken, voor zoover gij dat van mij verlangen moogt.

Laat ons ijverig en moedig zijn in de vreeze des Heeren, werken, hard werken, opdat wij niet beschaamd mogen |23| zijn, als wij, na eenigen tijd met elkander verkeerd te hebben, moeten verschijnen voor onze H.H. Curatoren en onze H.H. Docenten.

Aan u allen, Mijne Heeren, die harten hebt voor onze Kerk en School; onder velen, die hier zijn, aan u, Geachte Heer Penningmeester der School en u, Geachte Heer Predikant van Kampen, bied ik met blijdschap mijne toegenegenheid aan. Wat ik aan uw welwillendheid verschuldigd ben hoop ik steeds te onthouden. De Heere geve u allen zijn zegen en stelle zijn Kerk tot een lof op aarde! Amen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004