Adriaan Steketee (1846-1913)

Lukas 2 : 34

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1869, 363-384

a



Lukas 2 : 34

1)

Deze wordt gezet tot een teeken, dat wedersproken zal worden.


Jezus kwan, Simeon, een man die vurig begeerde Hem te zien, doch waarschijnlijk te oud was om te reizen, zelf opzoeken. Wat was die Simeon verheugd! Hij mocht met zijn oogen Jezus, den langverwachte, zijn Verlosser zien; hij looft God, geraakt in vervoering en profeteert de heerlijkheid van Jezus. Maar luistert: het schijnt dat wij een wanklank hooren in zijn loflied. Jezus, die nu nog niet spreken kon, nog nauwlijks op aarde was, zou tegengesproken worden, zeide Simeon: Hij zou zijn als een wit waarnaar men zijn pijlen zou schieten.

Neen, ’t is eigenlijk geen wanklank. Want ook de tegenspraak zal komen om het gedurig bewijs te leveren, dat Jezus een goed, een goddelijk persoon is. Dat bewijs wensch ik op te sporen.

Eerst zal ik uit de geschiedenis trachten te bewijzen, dat der menschen natuur boos is en dan besluiten, dat de tegengesprokene goed moet zijn; daarna tot het besluit komen, dat de natuur der tegensprekers veranderd moet worden, zullen zij goed worden en zal de tegenspraak verstommen. —

De geschiedenis geeft ons van de menschen geen goeden dunk. Hoe kan het zijn, denken wij dikwijls, dat Paulus |364| zegt: „wij zijn van Gods geslacht,” en dat zoo weinigen hem tegenspreken. Ik moet thans uit de geschiedenis mededeelen, hoe de menschen zich tegenover Jezus gedragen hebben: er zal vrees ik niet veel goeds gehoord worden. Toch, als de waarheid het vordert, zal ik niet aarzelen ons geslacht ten toon te stellen. Zonder vooroordeel zal ik trachten te onderzoeken: niet sommige bladzijden, of liever allen te zamen, uit het geschiedboek laten getuigen, dat de menschen booze twisters zijn en dan besluiten: zij zullen Jezus ook wel boosaardig tegengesproken hebben, noch veronderstellen, dat de menschen van Gods geslacht zijn en dan besluiten: zij hebben Jezus met recht tegengesproken. Maar uit de geschiedenis der tegenspraak alleen zal ik trachten te oordeelen.

Vergunt mij evenwel, eer ik het geschiedboek open, te zeggen, wat ik van Simeons profetie denk. Dat kind, zoo denk ik, zal wel veel verschillen van anderen, omdat Simeon zóó profeteert. Trouwens ik weet, dat het Jezus, de beloofde Messias der Joden, hun groote Koning, Profeet en Priester, en van alle menschen de Verlosser genoemd wordt. ’t Is voorwaar een belangrijk, niet alledaagsch persoon, die zulk een naam durft en mag dragen. Daarom als men Jezus tegenspreken moet, verwacht ik, dat men het op een waardige wijs zal doen, zooals het aan redelijke wezens betaamt. De menschen zullen mij teleurstellen, als zij niet beter zijn dan Jezus, ten minste voorzoover zij Hem tegenspreken. Hun tegenspraak zal deze twee eigenschappen moeten hebben: zij zal op gronden moeten rusten en moeten strekken om aan de liefde, niet aan verkeerde hartstochten, te voldoen; dan kan ze goed zijn. Mist ze die dan is ze slecht. Wanneer iemand zich met daden, woorden of gedachten tegen Jezus stelt, zonder bewijzen te hebben, moet hij de neiging van een boos hart volgen, Immers Jezus kan goed zijn, de Verlosser, Gods plaatsvervanger, ja God, en zoo iemand niet vreest, God, den Verlosser, ja een goed mensch, tegen te spreken, is hij een vermetel lasteraar, tot alles, wat boos is, in staat. Ook wanneer men Jezus zal |365| tegenspreken en niet het doel hebben Hem voor het goede, de waarheid, te winnen, zal men zonder liefde voor den naaste, nutteloos en slecht handelen. Ja, men heeft een valschen aard, wanneer men iemand tegenspreekt, dus het goede meent te bezitten, en hem het goede niet gunt. Zoo verwacht ik, dat de menschen volgens hun rede, een goed hart zullen openbaren: Jezus van zonde zullen overtuigen en Hem met liefde terechtwijzen. Anders zal ik hen onverstandig en boos noemen. Al moest ik allen veroordeelen; want zonder oorzaak iemand van zijn eer berooven: dat mag de gansche wereld niet. Laat ons nu het geschiedboek openen. Eerst het gewijde den Bijbel. Het is wel waar, dat velen dien Bijbel voor onecht houden; maar zooveel is hij immers nog niet ontwijd, of men gelooft wel iets van zijn verhalen? Jezus, zoo meldt hij ons, was nauwelijks van Jeruzalem te Bethlehem gekomen, toen Hij op de vlucht moest voor den koning Herodes, Deze had zijn soldaten op Hem afgezouden om Hem te vermoorden. Tegengesproken zou Hij worden, had Simeon gezegd. Waarlijk hij zeide een zacht woord. Genoeg Simeon is uw profetie vervuld: uw teeken is tegengesproken, helaas, al te spoedig, al te hevig, al te onedel! Te vergeefs zoekt men iets, wat voor den koning tot verschooning dient. Had hij den koning Israels — want dat Jezus die was, geloofde hij zoo zeker, als hij zijn soldaten wilde zenden — ten minste op een koninglijke wijs willen ombrengen . .; maar dat wilde de zelfzuchtige nog niet. Hij was een snoodaard. Zoo was het begin van de tegenspraak. Nog maar het begin. Ja, geen bladzijde van Jesus geschiedenis kan men, opslaan, of men leest van het vervolg. Wanneer zou ik eindigen, zoo ik al de moeiten wilde verhalen, die men Jesus heeft aangedaan. Het kan waar zijn, wat de Engelen bij zijn geboorte zongen, dat er vrede op aarde kwam; zeker is het dat Hem alleen de aarde geen vrede heeft gegund. Rijken en armen, schriftgeleerden en onkundigen oversten en soldaten, allen zijn tegen Hem, zelfs zijn |366| broeders; zijn discipel verraadt Hem met een kus. Zonder oorzaak evenwel hebben zij Hem gehaat. Zij hadden redenen om Hem lief te hebben, zooveel goed deed Hij. En vele wonderen verrichtte Hij — in onderscheiding van zoogenaamde kunstenaars, die men altijd zoo toejuicht — ten goede van ongelukkigen. Eens had Hij een blinde genezen. Toen Hij dat gedaan had begon Hij de schare te leeren. Het was niet te bewijzen dat Hij leugentaal sprak, dat Hij God lasterde, maar men riep: „Hij heeft den duivel.” Kenden zij den duivel dan zoo goed, omdat ze zoo riepen, had Hij zich niet betoond een profeet krachtig in werken en woorden? Zij waren leugenaars en lasteraars, die zoo iets durfden zeggen, zij toonden hun booze natuur. Hoort, hoe men Jezus behandelde aan het eind van zijn leven. De Joden hadden op een langgezochte, verkeerde beschuldiging het doodvonnis over Hem geveld. Pilatus nam op zich het uit te voeren. Hij had moeten kiezen tusschen allen en Jezus; maar toen had hij zich niet gedragen als een rechtvaardig man, als een man van goede beginselen, die, gelijk de dichter van Pilatus’ volk zegt, zoo vast staat, dat hij zich niet laat schudden door het woedende volk, dat slechte dingen begeert 2). Ook Herodes had Jezus veroordeeld. Bij welke gelegenheid zijn gemoed Pilatus, zijn vijand, genegen werd. Jezus werd gekruisigd. Toen hij daar nu hing aan het kruis, bespotten Hem de voorbijgangers: anderen heeft Hij verlost, laat Hij eens zich zelven verlossen! Dat was niet edel iemand in zijn ongeluk zoo te behandelen. En als Hij die anderen verlost had de Verlosser eens was, en als Hij daar eens hing juist om anderen te verlossen. Die menschen moesten Jezus verlost hebben, wanneer ze zoo goed geweest waren als Hij. Neen, zij verachten Hem: alsof hun woorden te goed waren, schudden zij hunne |367| hoofden. Anderen spogen het uit van verfoeing! Is het mogelijk, zal men vragen, dat de menschen zooveel boosheid konden openbaren tegen iemand, die nooit kwaad deed, die nog bad voor zijn beulen. Als ik nu geloofde, dat de natuur God was, zou ik zeggen: die menschen behooren niet tot de natuur. Of als ik dacht, dat de menschen van Gods geslacht zijn, zou ik Jezus uitzonderen: gelijkgezinde gemoederen verslaan elkander toch. Maar liever zou ik de Evangelien verwerpen; daar het toch niet te begrijpen is, hoe er zulke dingen van Gods geslacht kunnen verhaald worden. En het volk dat zoo boos was zou nog al door God opgevoed zijn. Toch is het zoo ongerijmd nog niet te denken, dat de Joden Jezus slecht behandeld hebben, als men let op hun nakomelingen. Niet het gansche volk zal men zeggen heeft Jezus tegengesproken, Ja, de een openbaarde meer boosheid dan de ander; gelijk Pilatus minder boos schijnt dan de overpriesters, omdat hij aarzelde hun nijd goed te keuren; maar het gansche volk, eenigen die Jezus liefhadden uitgezonderd, is aansprakelijk voor de gruweldaad. Het volk heeft geroepen: kruis hem! Helaas moest het daarvoor naar het Paaschfeest naar Jeruzalem komen! Jezus is dan omgebracht; het doel bereikt? Neen, Hij is niet weg. Het Evangelie zegt, dat Hij levend is geworden; doch tevens, dat men onbeschaamd en dwaas genoeg was zulks te loochenen. Het verhaalt, dat Jezus nog 40 dagen op aarde vertoefd heeft en uit eigen beweging ten hemel gevaren is. Bij het afscheidnemen van Zijne discipelen zou Hij hen tot zijn plaatsvervangers aangesteld hebben, zeggende: predikt aan allen, dat ik de Verlosser ben. Wat beteekent nu die Jezus, dien de discipelen aan allen moeten prediken? Die vraag moet beantwoord worden, opdat wij weten wat het zij, Jezus tegen te spreken. Jezus, Verlosser der menschen, heette Hij. Maar ook met daden wilde Hij toonen die te zijn; want om menschen te verlossen wilde Hij zich vernederen tot den dood des kruises, gelijk Zijn Evangelie zegt. |368| Zoo ooit iemand, dan scheen Jezus die te zijn, voor wien Hij zich uitgaf. Als Hij zich nu Verlosser der menschen noemt, geeft Hij daarmeê ook te kennen, dat de menschen verlossing noodig hebben, dus kwaad zijn; verder dat Hij alleen Verlosser is, — want iemand, die kwaad is, kan noch zich zelven, noch anderen verlossen; — en dat hij een ander natuur heeft dan de menschen, ten minste zonder zonde is. Het begrip van verlosser brengt ook mede dat Hij volkomen Verlosser moet zijn. Wil men meer van Hem weten, dan moet men het Evangelie raadplegen. Als dat eenvoudige, beslissende Evangelie waar is, dan was Jezus een groot persoon, die wetende, dat de wereld Hem tegenspreken zou, haar durfde te gemoet gaan, en die een meer dan menschelijke liefde had, daar Hij wilde sterven voor een Hem vijandige wereld. Van menschen, die zulk een liefde hadden, leest men in de geschiedenis niet, wel van velen, die bijna of even zoo boos waren als zeker Romeinsch keizer 3), die wilde dat de wereld maar een hoofd had, opdat hij het met een slag zou kunnen af houwen. Jezus had zijn vijanden liefgehad, en zijn daden doen ons vermoeden, dat hij liefde genoeg had om alleen voor allen te willen sterven. Wie durft denken dat Hij geveinsd heeft? Die gevoelt ten minste dat het geslacht, waartoe hij behoort, veinzen kan; want de menschen meten anderen af naar zich zelven. Doch denken baat hier niet; zonder bewijzen is men een lasteraar. Uit hetgeen gezegd is, volgt, dat, wanneer men den Verlosser tegenspreekt, men Hem geheel tegenspreekt: is Jezus de Verlosser niet, dan heeft hij gelogen, is dus een leugenaar, niet goed, niet van Gods geslacht, maar een kind des duivels. Die Hem èèn zonde te laste legt, spreekt Hem geheel tegen; eveneens hij, die Hem niet volkomen liefheeft, omdat hij in Hem alles gevonden heeft wat tot de verlossing noodig is. Half zijn tegenover Jezus, dat kan niet, onze rede zegt: voor of tégen, beminnen of haten. Hooren wij nu, hoe de menschen zich gedragen |369| hebben. De discipelen verkondigden, dat er verlossing door Jezus was, terwijl ze nu uitgingen in de volle overtuiging, dat hetgeen zij zeiden waar was. Vroeger hadden zij den Verlosser wel eens tegengesproken. Men moet achting voor hen hebben: hun meester, dien ze aan het kruis zagen nagelen, had gezegd: gelijk de wereld mij mij tegensprak, zal ze u doen, en toch gaan ze uit. Hun moed is bijna onverklaarbaar. Doch het Evangelie zegt, dat Jezus hun moed had ingesproken: ziet, Ik ben met u, vreest niet, wat ze u aandoen doen zij toch niet u, maar mij aan en mijn Vader, die Mij gezonden heeft. En gelijk een goed huisheer een testament maakt, had Jezus hun beschikt, wat Hij na te laten had, toen hij zeide: mijn vrede geef ik u, mijn vrede laat ik u. Dien schat wil de wereld hun ontrooven. Hadden dan de volken niet genoeg met elkander te beoorlogen, dat ze de discipelen moesten aanvallen? Luistert hoe het ging. Door middel van de prediking der discipelen nam de gemeente van Jezus dagelijksch toe. Maar de haat tegen haar verminderde niet. Wilt gij den geest der Joden kennen, zie hem in den persoon van Paulus. Deze had zich als apostel der tegensprekers opgeworpen. De gezanten van Jezus waren toegerust met liefde, — men mag vrij uit hun daden oordeelen —; Paulus met bittere haat. Nu zoudt gij in een geleerd en beschaafd mensch verstand en liefde zoeken. Maar Paulus zal u teleur stellen: moordblazen, dat doet hij; met het zwaard alleen wil hij bewijzen, dat Jezus een snoodaard was, die het volk in het verderf wilde storten. In mijne onwetendheid, zeide hij later, heb ik het gedaan. Wat moeten wij denken van iemand, die in zijn onwetendheid menschen wil vermoorden, met welbehagen er op staat te zien dat een volgeling van Jezus, terwijl hij voor zijn vijanden zit te bidden, door hun steenen wordt verpletterd? Anders niet dan dat hij een booze natuur heeft. Dezelfde Paulus heeft ondervonden, wat het was, Jezus tegen te spreken: gelijk hij de gemeente behandeld had is hij ook behandeld. De Joden bleven zich ergeren aan de leer, die hij |370| verkondigde. De wijze Grieken scholden ze voor dwaasheid. Waarom de Grieken zoo beleedigden, zeiden zij niet. ’t Is wel gemakkelijk iets dwaasheid te noemen; maar de dwaasheid aan te toonen is de plicht van een wijze. Intusschen hielden de Grieken Paulus, al wilde hij zich nog zoo aangenaam maken, met al zijn geloofsgenooten voor een afschrapsel en deden hen veel kwaad. Maar even als de Joden door Jezus te kruisigen den weg gebaand hadden tot zijn verhooging, zoo gaf de wereld, door de gemeente te onderdrukken en te mishandelen, aanleiding, dat ze grooter en heerlijker werd 4). De Rom. Staat heeft tien vervolgingen tegen haar ingesteld; en die waren heilzaam. Gelijk het goed is voor een wijnstok, dat zijn dorre takken en slechte ranken afgesneden worden; want dan zal hij weliger groeien, zich spoediger uitbreiden over het gansche huis, waartegen hij geplant is, en veel vrucht dragen. Evenwel dat menschen zoo vervolgd hebben is droevig. Ik zal de bladzijden, waar zoo zeer de schande van ons geslacht te lezen staat, maar voorbijgaan. Het zij genoeg als wij weten, dat die beschaafde Romeinsche wereld, door ons zoo geroemd, omdat zij het recht verstond, zich boozer heeft aangesteld, dan barbaren uit een afgelegen hoek of eiland der aarde zouden gedaan hebben, en dat die machtige wereld tegen Jezus niets vermocht. Want zijn geest werd in geen kerkerholen besloten, door geen boeien beteugeld; onoverwinbaar was hij; ja, die machtige heeft zelf overwonnen in de amphitheaters, de donkere catacomben, bij de worgpalen, overal waar Christenen omkwamen, en de maar van zijn triumphen werd alom gehoord 5). |371|

Een later keizer, Juliaan de afvallige, begreep dat. Daarom vormde hij een ander plan tegen de Christenen. Decius zelfs was met al zijn woeden niet tot zijn doel gekomen. Hij zou er recht op afgaan, gelijk een verstandig man doet: eerst moest Jezus overwonnen worden. De keizer oordeelde wel: als toch de stam omgehouwen was, moesten ook de takken sterven. Om zijn plan uit te voeren onderzocht hij de boeken der wijzen, opdat hij met redenen Jezus van zonde zou kunnen overtuigen. Maar zijn redenen waren dwaas en krachteloos. Wat had Jezus toch gedaan, dat de keizer zulk een lust had Hem te onteeren? Jezus, niets; maar de wijsgeer had een booze natuur, omdat hij onmeedoogend zonder oorzaak aan Jezus de eer, die millioenen Hem gaven, wilde ontrooven. Juliaan is gestorven; doch de wereld heeft zijn werk voortgezet, nu eens zijn plan, dan dat van den verschrikkelijken Decius volgende. Welk is het slechtste, kan men vragen. Voorzeker dat van Juliaan als er van slechtste sprake kan zijn. Dat geheime, planmatige streven om te vernietigen is boozer en gevaarlijker dan openbare vijandschap. Maar wat moet die geest van Jezus, krachtig zijn: dien vreemdeling kon men niet uit de wereld bannen! Overal drong hij door 6) en eeuwen lang bleef de gemeente van Jezus groot en bloeiend. Maar toen zij zeer groot was, begon haar liefde voor Jezus te verkoelen: zij begon haar heil elders te zoeken. Als wij lezen hoe schier geheel Europa moeite deed om Jezus |372| graf te bezitten, zouden wij denken, dat het Jezus zeer lief had. Oordeelt niet naar den schijn: ook de tegenspraak kan liefelijk klinken. Europa sprak den eenigen volkomen Verlosser tegen, immers het bewees met der daad, dat het heil zocht bij een graf of iets dergelijks. De gedachten uit veler harten zullen zich weldra openbaren; laat ons slechts eenigen tijd verder de Christenen bezien, dan zullen wij ze aan hun tegenspraak wel kennen. Na de kruistochten gingen er soms hier en daar menschen uit de kerk, die de verlossing niet bij zich zelven of heiligen maar bij Jezus zochten. En de kerk: zij liet hen vermoorden. Zij zelve heeft hen niet vermoord, evenmin als de Joden Jezus, maar zij liet het doen door de gewillige overheid. Wie was nu tegen Jezus, de zachtmoedigen, die in Hem alles vonden of de kerk met haar tormenten? Nog duidelijker openbaart zich de boosheid dier kerk na de Hervorming. De gruwelen, door haar in alle landen, vooral in het onze, gepleegd aan hen, die toonden, dat zij den Verlosser liefhadden, getuigen tegen haar. Wantrouwt haar, al spreekt ze van liefde. Gedenkt dat zij eens, toen haar heerlijkste te Deums weergalmden, Bartholomeusnacht vierde. Ja , die Judas kuste Jezus altijd, terwijl hij Hem door soldaten liet grijpen. Doch laat mij voortgaan. In de drie laatste eeuwen werd de tegenspraak anders: de wereld ging het plan van Juliaan uitwerken. Het zou te lang duren moest ik gewagen van Jesuiten, Spinosisten, Encyclop., Rational. en vele anderen; moest ik verhalen, hoe zij die den Verlosser eeren, veracht, niet weêrlegd, worden; hoe men de leer van Jezus te baat neemt om betrekkingen te verkrijgen, volksgunst te winnen, geld te verdienen bij Christenen en Chineezen en andere Heidenen, en hoe zelfs wetgevers Hem tegenspreken ten gerieve van zijn moordenaars, terwijl zijn schoone naam dan nog goed genoeg moet zijn om voor oneerlijkheid gebruikt te worden. Hem alleen heeft de vrijgevige wereld de eer ontstolen. Allen die Hem liefhebben eischen ze terug. In de voorgaande eeuw is er een stoute tegenspraak gehoord, die in deze zoo goed |373| mogelijk wordt nagebootst 7). Toen waren er geleerde tegensprekers, die de Schrift verwierpen. — Als de Schrift eens onecht is dan vervalt alles wat gezegd is. Geenzins: de Schrift daarlatende, zeg ik nog, dat de tegensprekers een booze natuur hebben. De Verlosser is een persoon, om wien zich de gansche geschiedenis beweegt. Hij is er geweest die zich zoo noemde, en zijn duizende plaatsvervangers zijn er nog en getuigen dat Hij leeft. Zonder bewijs mag men Hem niet tegenspreken, noch zijn millioenen als liefhebbers van den huichelaar verachten. Wanneer in de wereld de eer zoomaar vertreden mag worden, dan kunnen de grootste gruwelen geschieden. Maar het doel is nog niet: bereikt: geleerden! zelfs gij hebt de wereld van den Verlosser nog niet verlost. Uw plicht evenwel hebt gij niet gedaan: Vandalen op zedelijk gebied, gij moet de wereld verlossen. Een ieder althans, die verlossing begeert zult gij helpen. Ik heb iemand beleedigd mijn leven lang; ik heb andere zonden ontneem ze mij, opdat ik rein voor Gods gericht komen mag. Vernielen is gemakkelijk, maar men moet iets beters geven, zeide Göthe. Zoo gij het niet kunt, is al mijn boosheid voor uw rekening. Men zegt misschen: een ander mag gelooven wat hij wil. Doch als men zoo spreekt, heeft men geen ware overtuiging, geen ijver voor het goede, geen liefde voor den naaste, en men moest gezwegen hebben.

Zoo verhaalt dan de geschiedenis, dat de menschen de profetie hebben vervuld. Dat de profetie waar is moet men gelooven of door daden bewijzen. En gelijk men aan den klauw den leeuw kent, zoo kenden wij aan de tegenspraak de menschen. Hun natuur is boos. Hun goede rede sprak Jezus niet tegen; die had niets in te brengen, maar hun natuur en die openbaarde tevens haar boosheid. Wel liet de rede, die heerschen moest, zich door de natuur tot boosheid gebruiken. Allen betoonden zich boos. Trouwens zij, die den Verlosser aannemen |374| belijden hun boosheid door zoo te doen; want juist van hun boosheid wilden zij verlost worden. Nu moesten de menschen zich toch schamen over hun geslacht en over zich zelven. Verre zij het dat ik de misdaad der vaderen aan de kinderen zou willen te laste leggen; maar de kinderen moesten die misdaad niet begaan en daardoor bovendien het gedrag der vaderen goedkeuren. Ik heb alleen getracht aan te wijzen, dat de natuur van ons geslacht boos is. Wat 1800 jaren lang zonder ophouden al de menschen zijn, dat zijn ze niet toevallig. Maar velen zullen zeggen: wij zijn niet vijandig tegen Jezus, al gelooven wij niet in Hem. Evenwel zij kunnen uit het algemeene vonnis niet uitgesloten worden; want zij zijn in hun onwetendheid boos. Er is een fabel 8) die vertelt dat Jupiter in de gedaante van een reiziger eens gastvrijheid vroeg bij sommige menschen. Maar zij schoven de grendels voor hun deuren en lieten hem buiten staan. Jupiter doodde ze. Voorzeker hij had recht om hen te straffen; want zij hadden hem niet gegeven wat een reiziger toekwam. Zie Jezus klopt bij ons aan; maar duizend blijken geven te kennen, dat Hij de Verlosser, Gods Zoon, is, Hij noemt zijn naam, doet de heerlijkste aanbiedingen en blijft kloppen zoo lang de menschen leven. Zij, die Hem laten wachten, doen Hem de grofste beleediging aan, al willen zij zoo goed gunstig zijn dat zij Hem niet haten. Daarom, als Hij het is, die de wereld zal oordeelen, zal Hij recht hebben om te zeggen: Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd, gaat gij ook weg van Mij. Neen niemand zal in het gericht, wie dan ook rechter is, Jezus of God kunnen bestaan; want niemand heeft de rede, die hij van God had, ten goede gebruikt, toen het de zaak van Jezus gold. Meent dan niet, menschen, dat Jezus u zal aanklagen bij God; maar uw rede zal het doen.

Menschdom van 18 eeuwen, kunt gij voor de rechtbank der rede verschijnen? Wie overtuigt Jezus van zonde; wie |375| bewijst, dat Hij den duivel heeft 9). Niemand kan het. Waarom Hem dan zoo gelasterd? Indien Ik kwalijk gesproken heb, zeide Jezus eens, zeg het Mij, zoo niet, waarom slaat gij Mij? Gij roemt op een vrijen wil. Zoo veel te erger, dan hebt gij Hem zonder noodzaak gelasterd. Hebt gij liever dat ik zeg: de wil gehoorzaamt aan de natuur. Welnu, dan blijkt het zooveel te meer, dat uw natuur boos is; want gij hebt het booze gewild. Ja, dat hebt gij 18 eeuwen lang en daardoor maar al, te wel getoond, dat gij een Verlosser noodig hebt. Roem nu nooit meer op uw vaderen; want er staat geschreven dat zij onedel waren; noch op uw wijsheid; want er staat dat gij dwaas waart. Slechts eenigen, door u dwazen genoemd, toonden zich wijs. Roem nooit op uw liefde; want Jezus hebt gij zonder oorzaak gehaat; noch op uw vrijgevigheid; want Hem en Zijn millioenen hebt gij de eer ontstolen 10); noch op vooruitgang op zedelijk gebied, tenzij in het booze. Sommigen uwer stellen er een eer in Jezus tegen te spreken, als of zij iets groots uitgevonden hadden; maar de boozen zullen die eer zelfs niet hebben: Simeon was hen voor, die heeft ze weggenomen en Jezus heeft niets dan tegenspraak verwacht. Zoolang gij Jezus, die beter was dan gij, een vijandig hart toedraagt, kan mij al het schoone dat gij ten toon spreidt, al het goede dat gij doet, niet bekoren: Helena mocht ook al een schoon gelaat hebben, zij was toch geen goede vrouw.

Ik kan niet gelooven, dat gij van Gods geslacht zijt; want God is liefde, misschien waart gij dat vroeger; doch sedert 1800 jaar niet. Tegen onze rede, onze booze natuur volgende, hebben wij Jezus tegengesproken, alsof wij niet beter waren dan een roofdier, dat op zijn prooi aanvalt. Maar als Paulus met die woorden: „wij |376| zijn van Gods geslacht,” meent dat wij een rede van God hebben in onderscheiding van de dieren, laat ons dan beschaamd zijn; want juist onze rede hebben wij ook tegen God gebruikt. Door zulken is Jezus nu beoordeeld en gevonnist en gelasterd, Neen, menschen al ware Jezus slecht, dan heeft God u nog niet aangesteld om Hem te lasteren. Ga nu voort met de profetie te vervullen; als gij het wel wilt doen, werkt dan het plan van Juliaan uit; want dat is meest doeltreffend. Doch denkt dat er nog een profetie kan zijn, die zegt dat Jezus al zijn vijanden onder zijn voeten zal verpletteren. Vreest, dat eens de tijd kan komen, wanneer gij tot Jezus zult moeten uitroepen, gelijk die Juliaan: gij hebt mij opgezocht tot in de uiterste hoeken der aarde, wij hebben gestreden, gij hebt overwonnen, o Galileer! 11)

Waarom toch zulk een tegenspraak van 18 eeuwen? Er zijn veel groote mannen geweest zoo als Socrates en Plato, die tegengesproken zijn; maar de wereld is reeds lang met hen verzoend. Alleen Jezus die zich nog wel als de Verlosser aan de wereld voorstelde, staat nog als leugenaar. Ik meen het gevonden te hebben. Noemde Hij zich niet de Verlosser der wereld. Daaruit moest volgen, dat Hij de wereld voor kwaad hield. En dat kon de wereld niet dulden. Ze zou Hem wel willen eeren, maar niet ten koste van zich zelve. Hoort toch eens hoe velen Hem vieren 12), terwijl zij Hem Zaligmaker en Heiland noemen, doch die namen misbruikende, daaronder iemand verstaan, die zalig maakt heil aanbrengt zulken, die bijna reeds de zaligheid het heil bezitten. Maar Hij is in de eerste plaats Jezus, de Verlosser, die van zonden bevrijdt. Als Hij Jezus heet, dan spreekt de gansche wereld Hem tegen. Ze is veel te hoogmoedig om te |377| erkennen, dat ze kwaad is en haar hoogmoed afleggen kan ze niet. Dan nog liever den Verlosser met wat Hij aanbiedt, opgeofferd. O, Jezus had juist de wonde aangeraakt! 13) Hij had de waarheid gezegd, die de wereld tegen haar zin al de eeuwen door bevestigd heeft. Hij heette Verlosser. Zie daarom moest Hij sterven; zie daar de oorzaak van den bitteren haat. Ik twijfel niet meer of Hij is die, voor wien Hij zich uitgaf; want bij Hem is de waarheid. De waarheid moet tegengesproken worden; zij wil toch onze vermommingen afrukken, en dat gedoogt onze hoogmoed niet. Arme menschen, hebt gij niets anders tegen de waarheid in te brengen dan dat gij ze leugen of dwaasheid scheldt. Weet gij wel dat een mensch, die kwaad is en dan nog te hoogmoedig om het te bekennen, door de gansche wereld veracht wordt. Erken het nu, dat bij Jezus de waarheid is: gij bewijst het toch door uw daden. Doch als ik iemand eeren moet, Jezus of de wereld, ik zal Hem eeren, die de waarheid sprak. Zij, die de natuur God noemen, zullen mij belachen om mijn verkeerde Christusvereering: nog liever Hem dienen dan een afgodendienaar zijn van de wereld, van mij zelven 14). Dan ben ik zoo belachelijk nog niet als Goethe: zijn schoonste gebed is gericht aan de waarheid, die maar een beeld was van zijn verdichting; maar ik aanbid een werkelijk persoon 15). En |378| mag ik mijn waarheid, mijn logos niet goddelijk noemen, evenzeer als hij de zijne? De waarheid is toch uit God. Ik kan en mag en durf dus niet meer twijfelen, of Jezus was die, voor wien hij zich uitgaf; om zeker te zijn wil ik evenwel nog verder onderzoeken.

Wij hebben gehoord dat onze natuur en niet onze goede rede Jezus tegengesproken heeft. Nu is het waar, dat als er tegenspraak is er ook verschil moet zijn; daarom moet de natuur van Jezus van de onze verschillen. ’t Gebeurt wel eens, dat men zich in den persoon, dien men voor zich heeft, bedriegt en dan tegenspreekt zonder te verschillen; maar dat beschaafde menschen zich 18 eeuwen zonder ophouden bedriegen: dat kan niet; hun gezonde rede wist altijd wel, wien ze voor zich had; ook gevoelden allen 18 eeuwen lang denzelfden indruk van Jezus. De navolgers van den Verlosser bekennen het, dat zijn natuur anders is dan de hunne. En als de natuur der tegensprekers van Jezus’ natuur niet verschilde, zou er in 18 eeuwen wel eens dat gevoeld zijn, wat men sympathie noemt. Herodes en Pilatus verstaan elkander licht eens. Wilt gij liever een voorbeeld uit dezen tijd: de meest vrijzinnigen kunnen het met de meest bekrompenen eens zijn, als Jezus Evangelie op de lijst der verboden boeken moet. — Dewijl dan de booze natuur nooit genegenheid had voor Jezus, maar afkeer en vijandschap tegen Hem toonde, moet Jezus een goede natuur hebben. Gelijk de prooi van een leeuw, die zijn natuur volgt, niet een roofdier maar een tam dier moet zijn. Wel zou een booze natuur, uit naijver, een andere booze kunnen tegenspreken. Maar wij weten, genoeg, dat de menschen Jezus nooit slechtheid hebben benijd. Tot welk ander besluit kan ik komen, dan dat Jezus niet van de aarde is, maar uit den hemel, van God. Ja, het is niet ongerijmd te gelooven, dat die vreemdeling, in wien wij nooit iets verkeerds konden vinden, maar het licht der waarheid en liefde bespeurden, hoe lang wij hem ook aanzagen, dat die wonderlijke zelf God is. Onze rede kent evenwel God te weinig, dan dat ze zou kunnen |379| beslissen. Zij weet nog juist zooveel dat zij het menschdom niet onschuldig, maar Jezus goed en oprecht moet noemen. En, als zij God vinden wil, weet zij genoeg om Hem niet in de menschen, maar in Jezus te zoeken. Zoo ver haar blik zich uitstrekt, kan ze ook niet zien, dat de toestand anders wordt. De wereld zal Jezus blijven tegenspreken; het kwade en het goede, de leugen en de waarheid hebben niets gemeen, dan soms den schijn; de menschen zouden hun „ik” moeten vernietigen, of Jezus kwaad worden eer zij overeenstemden. Verwacht dan geen bond, geen vriendschap, geen verdrag, geen bemiddeling, tusschen die beiden. Zij zullen elkander niet naderen nooit; de klove die hen scheidt is te diep. Twee werelddeelen die, wellicht in een scheppingsorkaan van elkander zijn gescheiden, worden nooit vereenigd. Tenzij, ja tenzij de Almachtige het doet. De zee, die er tusschen is, kan hij doen uitdroogen: de laatste ziener Gods Johannes zag, hoe God dat wonder had gedaan, hoe de zee niet meer was; of wat spreek ik van profetie, de Bijbel zegt, dat God een pad baande door de Schelfzee. Zou Hij onze natuur met die van Jezus niet kunnen vereenigen?

Doch de rede begint ons te verlaten; wij moeten naar een beteren leidsman omzien. Wenden wij ons tot Gods Woord, den Bijbel, opdat wij, door hem voorgelicht, duidelijk mogen zien, wie Jezus is, en wie wij zijn. Dat de menschen den Bijbel tegenspreken, verhindert mij niet meer hem te onderzoeken; zij moeten zoo doen; want er staat reeds op zijn eerste bladzijden, dat zij boos zijn en hoogmoedig; als zij het niet deden zouden ze hun aard verloochenen en de Bijbel zou niet waar zijn. Het is evenwel al te vermetel van menschen, die een booze natuur hebben, wier rede achttienhonderd jaar slavin van hun natuur was, den Bijbel te vonnissen; hij verraadt overal zijn maker, God; wij moeten gelooven.

Laat ons dan eenige stralen van dat Goddelijk licht opvangen. De eerste menschen, Adam en Eva, zoo lezen wij, waren goed en oprecht geschapen en vereenigd met God. Maar zij lieten zich door den leugenaar, den |380| duivel, bedriegen, werden hoogmoedig, vielen zoo van God af en sleepten in dien rampzaligen val hun toekomstig geslacht mede. De mensch werd door God vervloekt, en tot den duivel zeide God: Ik zal vijandschap zetten tusschen uw zaad en het zaad der vrouw. Dat zaad der vrouw nu is Jezus, Gods zoon tevens, en het zaad des duivels zijn alle leugenaars, alle menschen. Nu wordt de geschiedenis van allen en een ieder verklaarbaar 16).

Er was vijandschap gezet. Het stond geschreven. Wat kon er ook anders zijn tusschen Gods zoon en de kinderen des duivels? Toch hebben de menschen vrijwillig gedaan wat zij deden: ook zij zelve hebben vijandschap gezet. Moet ik meer profetien aanhalen? Het zwaard zal van uw huis niet wijken in eeuwigheid zeide Nathan tot David. — O diepte: Davids zonde was mede aanleiding tot het geluk van David en al de anderen, die in den omgebrachten Zoon van hem zouden gelooven. — Zwaard, ontwaak tegen mijn herder, riep een ander profeet. Maar niettegenstaande al de profetien, heeft niemand geloofd in Hem die komen zou, dan zij, die van God geleerd waren. Wie heeft Jesaja uwe prediking geloofd? Ja, zij zijn omgebracht, die de komst des rechtvaardigen voorspelden, van Abel af tot Zacharia toe. Wie is die rechtvaardige? Merkt op: Hij, wien allen de meeste vijandschap zullen betoonen, die is het; Hij, van wien het zwaard in eeuwigheid niet zal wijken, die is het. Wanneer wij nu het Nieuwe Testament ingezien hebben, zeggen wij: als Jezus het niet was dan was het niemand. Hem heeft men gehaat, zoo veel men kon, en nog, dat weten wij, erft de haat over op de zijnen. Maar Hij wilde de, wereld met God verzoenen, daarom zou Hij alles verdragen, zich geheel Gode opofferen, daarom had Hij zich tot een teeken gesteld, dat wedersproken zou worden. Zeker, Hij is de Verlosser, God en zondeloos mensch; want men spreekt Hem geheel tegen. Als Hij zegt: Ik ben de Verlosser der wereld, antwoordt |381| men: Heere, spaar uzelven, dat zijt gij niet; als Hij zegt: Ik en de Vader zijn een, antwoordt men: Hij lastert God; als Hij zegt: Wie overtuigt mij van zonde, antwoordt men: Hij heeft den duivel, de Samaritaan. Ook aan zijn tegenspraak kunt gij Hem kennen. Hij strijdt tegen de wereld; maar liefde is zijn wapen; met machtige liefde wil Hij ze overwinnen. Een geweldenaar is Hij die nooit geweld pleegt; Hij heeft een ootmoed 17), dien wij niet kennen, is oprecht, zachtmoedig en nederig van hart; tot de diepste vernedering heeft, Hij zich verheven om Verlosser te kunnen zijn; Hij is geheel schoon, geheel beminnelijk, dreigt zelfs niet, als men Hem scheldt; liefde schijnt er van Hem af, rondom Hem dauwt het vrede; Hij is volmaakt! Geen woorden kunnen Hem genoeg roemen, geen beeld gelijkt op Hem; bijna niets kunnen wij van zijn grootheid vertellen, nog minder er van begrijpen. Dichters, schilders, alles, wat ze van Hem konden voorstellen, ’t was nog maar tegenspraak. Zijn beste beeld zoekt het in uw hart, gij, die Hem bemint; want uw hart moet zijn spiegel zijn.

Daar Jezus de zijnen liefhad, de zijnen, die tegensprekers waren van nature, heeft hij ze liefgehad tot aan het einde. Toen heeft Hij om hunnentwil zich prijs gegeven aan de machten der hel en, van allen begeven, zich laten wegvoeren en doodfolteren door boosdoeners. Geduldig als een lam deed Hij zijn mond niet open, liefde bleef Hij tot in den dood. O, konden de boozen niet een oogenblik hun haat vergeten, gevoelden zij zich in het minst niet tot Hem genegen! Neen, maar Jezus had zich tot een teeken gesteld; zij moesten aan den Koning der liefde den triumph bereiden. Want, toen Hij volhardde ootmoedig en gehoorzaam aan God te zijn, heeft hij de hel en de wereld, die met haar had saamgespannen, overwonnen en, toen hij hing aan het kruis, te midden in den dood, al die tegensprekers openlijk ten toon gesteld. Laat dan zijne liefhebbers, voor wie Hij |382| leed, verheugd zijn, en niet alleen klagen: hoe is de held omgebracht, de groote koning Israëls, op de hoogte van Golgotha, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie! Hoe is Hij omgebracht! Verkondigt het overal, boodschapt het in de straten der steden van Gods vijanden, en zegt dat Hij de tegensprekers heeft overwonnen; maar dat zij blijde moeten zijn, omdat zij, indien zij willen, door zijn dood met God kunnen verzoend worden; zegt ook dat Hij den dood heeft te niet gedaan en leeft tot in eeuwigheid!

Luistert menschen, een goede boodschap: Onze verstooteling is waarlijk de Verlosser en Gods Zoon; al onze tegenspraak heeft het aan den dag gebracht. Doch juist daarom kan hij ons, die kwaad zijn, het kwade ontnemen en ons kinderen Gods maken, gelijk wij vroeger waren. Ja, dat waren wij: wij zijn van Gods geslacht; de Bijbel zegt het; en wij konden het ook merken daaruit, dat wij nog altijd leugens zoeken wilden om onzen haat en lasteringen tegen Jezus te bedekken. Zelfs Cajaphas gevoelde schaamte, dat hij Jezus zoo maar niet durfde veroordeelen, zonder eerst valsche getuigen tegen Hein gehoord te hebben. Maar wij zijn van God afgevallen, lage werktuigen des duivels geworden, steeds gevallen, vernederd, zes duizend jaar lang. Nu kunnen wij weer der goddelijke natuur deelachtig worden, wedergeboren worden, gelijk de mond der waarheid het heeft uitgedrukt. Door Jezus alleen is het bij God mogelijk, ons te herscheppen. Wanneer God toch wil, doet Hij ons in Jezus gelooven en maakt ons door het geloof een met Hem. Zijn wij een met Jezus, dan is onze booze natuur gestorven, omdat Jezus stierf en onze goddelijke natuur levend geworden, omdat Jezus is opgestaan. Het gevolg van die verandering is, dat wij kinderen Gods zijnde, zijn eerstgeborene van nature niet meer kunnen tegenspreken, maar Hem innig liefhebben.

Zoo wij dan, met Jezus vereeniggd, goed willen worden en Gods vadergunst willen genieten, moeten wij niet meenen zonder God iets te kunnen, daar Hij het werk |383| der herschepping aan zich voorbehouden heeft. Onze beschaving zal niet baten, doch alleen Gods vernieuwing 18). Wij zullen het hooge woord, dat Paulus eens sprak: „niet meer ik,” moeten kunnen uitspreken, en het andere:, „Christus leeft in mij,” zal moeten volgen, eer het goed is 19). Als God ons genadig wil zijn, zullen wij het ook kunnen. De herschepping is dus Gods werk; daarom moeten wij haar aan de gevolgen, aan het geloof in Jezus, het ophouden der tegenspraak, en de liefde voor Hem kennen. Wij moeten aan God zijn werk overlaten en doen wat Hij gebiedt. Komt, menschen beproeft eens in Jezus te gelooven, zonder wien gij nooit gelukkige kinderen Gods kunt worden. Wie weet, of God het wonder der herschepping niet reeds verricht heeft. Vragen wij niet, hoe God dat wonder in ons doet, wij, onkundigen, die het waaien van den wind niet eens begrijpen; het is genoeg, als wij weten dat God, zonder een wonder te doen, niemand gelukkig maken wil.

Houdt nu eens op Jezus tegen te spreken, wat zeg ik, lofliederen te zingen; maar die Hem toch niet behagen. Gevoelt gij nog geen achting voor Hem, met wien gij zesduizend jaren gestreden hebt, wiens liefde niet onderdeed voor uw haat, maar ze altijd beschaamd? O, Hij is edeler dan wij! zoo wij het ooit waren! Wij verwierpen Hem, en wij kenden geen anderen Verlosser; maar als Hij ons kwaad noemt, heeft hij reeds gezegd, dat bij Hem, den Verlosser, het middel tot verbetering is. Begint dan te gevoelen, dat gij kwaad zijt en Hij de Verlosser is. Denkt evenwel niet dat, als Jezus zich aan u voorstelt, Hij om vereering bedelt: Hij neemt geen eer van menschen, heeft ze ook niet noodig; integendeel Hij wil aan de menschen de grootste eer geven. Doch geeft gij Hem wat Hem toekomt, en sluit vrede met den verstooteling. Hij spreekt het eerst van vrede; gelijk voor 1800 jaar reikt Hij u de hand toe: komt alles zal vergeten en vergeven zijn. Nooit zal Hij u verwijtingen doen; maar een eeuwige trouw belooft Hij u, en hoe Hij liefhebben kan, de geschiedenis gaf er een flauw denkbeeld van, dat zal Hij u toonen 20). Tart nu zijn liefde niet langer: |384| gij zoudt zoo verkeerd handelen; weet gij wel dat gij ze lang genoeg misbruikt hebt, dat gij in zijn liefde alleen veilig geweest zijt en nog zijt, zijn liefde toch verhinderde Hem u voorbij te gaan om zich anderen aan te bieden, verhinderde God alle boozen, alle verachters van zijn Zoon, en de gansche aarde te verdoen. Verstoot Hem dan niet; gij zoudt ook God verstooten, die gezegd heeft: deze is mijn Zoon; hoort Hem: Nooit heeft Hij u immers leed gedaan; doch dat wil Hij doen: al uwe zouden, die roepen om Gods wraak, op zich nemen en u volkomen gelukkig maken.

Een ongekenden vrede zult gij genieten door Hem met God 21). Wat bitter is zal zoet worden, zelfs de dood, elke plaats zal u een poort des hemels zijn, als Jezus maar in uw hart is en niet het wereldsche, met hetwelk Hij niets gemeen heeft; zelfs in kerkers zoudt gij nog het best Psalmen kunnen zingen. Gedenk aan de catacomben! Een koninglijk geslacht zult gij zijn, voor immer vereenigd met den koning der eeuwen, van goddelijken adel, der goddelijke natuur deelachtig; want Jezus zal u noemen zijn moeders, zijn broeders, zijn zusters. Dat is het deel van hen, die Gods wil doen: deze is mijn geliefde Zoon; hoort Hem!

Is er iemand nog zoo dwaas, dat hij Jezus wil versmaden, die het durft doen? Hij moge toezien, hoe hij verlost zal worden van zijn zonden, zich zal verantwoorden voor God en het geluk zal beërven. Jezus zal daarom niet ophouden zijn vijanden met zijn liefde te vervolgen. Als zij Hem niet hooren, zal het niet aan Hem, maar aan hun boozen wil te wijten zijn. Omdat zij zijne schapen niet zijn, zullen zij de stem van den herder niet verstaan. Toch zal Jezus zooveel belang inboezemen, dat zij gedwongen zullen worden Hem hun aandacht te wijden, hun haat te toonen, hun hulde te brengen. Zijn naam zal zich verspreiden over de aarde en groot zijn, totdat Hij, die doorstoken is, zal komen op de wolken des hemels. Ongedeerd, boven het gewoel van ons menschen, kleine wezens, die wij zijn, zal de engel Gods blijven vliegen met het eeuwig Evangelie.


N.

S.




1. Dit stuk, dat eene apologetische proeve mag worden genaamd, werd oorspronkelijk niet voor de pers gereed gemaakt. Bestemd om voor een bepaald gehoor te worden voorgedragen verzocht ik daarna den spreker het stuk voor „de Getuigenis” af te staan. Niet dan aarzelend kreeg ik de toestemming, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de naam van den opsteller niet genoemd zou worden.

Kampen.

H. de Cock.

2. Voor Pilatus geldt: Just’ ac tenacem propositi virum Non civi’ ardor , prava jubentium Mente quatit solida. . . . Als iemand (de Witt) voor zijn eigen zaak strijdt, dan kan hij wel vast van beginselen zijn; maar niet als het de zaak (Pilatus) van Jezus geldt.

3. Caligula.

4. Sed sua expectatione frustratus est satan: hoe meer hij de waarheid bestreed hoe meer ze (door Kalvijn) aan den dag kwam. Beza De vit: Cal. Zoo was het altijd.

5.

Eternal spirit of Jezus Christ!
Brightest in dungeons and chainless thou art;
For there thy habitation is the heart,
The heart, which love of thee alone can bind; |371|

And when thy sons to fetters are consighn’d,
To fetters, and the damp vault’s dayless gloom,
Thy kingdom conquers with their martyrdom,
And Jezus’ fame finds wings on every wind.

Par: of the sonnet on Chillon. Byron.

Verwacht dan niets van de schoone gezangen en de Gothische gewelven met al hun pracht. Onze hoogmoed meent soms ook wat te kunnen, maar Jezus moet alleen de Verlosser zijn.

6. Tertullianus: overal zijn Chr. op uw markten, in uw huizen, in uw senaat enz.

7. Voltaire cum suis, Strauss, Renan, De modernen, enz.

8. Ovidius Met. VIII: 622.

9. Noch Celsus, noch Porphyrius, noch hun legio navolgers.

10. Liberaal te zijn is een ieder het zijne te geven (en niet te ontnemen, gelijk velen meenen, die Jezus aan Christenkinderen onthouden) dus aan God en Jezus ook: Gode wat Gods en den keizer wat des keizers is. De 2e tafel der wet volgt op de eerste: eerst God het zijne.

11. Of die woorden onecht zijn, weet ik niet.

12. Dat Jezus niet van zonden verlost maar alleen het goede geeft is een valsche voorstelling. Zulk slecht tuig komt uit de winkels van de Sozzinianen, Osiander, Schleiermacher en dergelijken. Ook het systeem van de Groningers is gebouwd op een gemaakten Jezus en de verloochening van den volkomen Verlosser.

13. Die den hoogmoed aanraakt kwetst den mensch het meest.

14. Het Pantheisme komt eigenlijk, gelijk al onze philosophie, op zelfvergoding uit. De mensch moest zeker, naar aanleg en bestemming, tot het Pantheisme komen: Adam toch, wilde reeds gelijk God zijn. Het is een hoogere ontwikkeling van het Fetischisme, en al zoo grondig, denk ik; daaraan ontbrak, dat de mensch, die de natuur aanbad, zich zelven bij de natuur rekende. Maar de menschen, die de natuur voor God houden, bedriegen zich toch nog; want, als ze niet inconsequent zijn, maken zij zich blijde om een ongelukkig mislukte apotheose, daar hun persoonlijkheid in den Pantheos moet opgaan.

15. Onze verbeelding richt zich ook daarheen. De Göthe, die de waarheid aanbidt, knielt eigenlijk voor zijn schepsel, voor zich zelven, gelijk de Fetischist, die het beeld van zijn maaksel aanbidt.

16. De gansche geschiedenis is niet anders, dan die van den strijd tusschen de menschen en Gods Zoon, den Logos, den Verlosser.

17. Zijn werk is geheel anders dan al het onze: het begint, gaat voort en eindigt met ootmoed. Chrysost.

18. De christelijke godsvrucht vernietigt het „ik” de beschaving onderdrukt en verbergt het slechts. Pascal. Pensées.

19. In die woorden is de gansche godgeleerdheid van een christen begrepen.

20. Hij kan liefhebben, die Hem haten, daarom is zijne liefde voor hen grooter dan voor zich zelven.

21. Doch de wereld zal de Christenen haten: het zwaard zal van Davids huis niet wijken en wee u, Christenen, als de wereld u niet haat.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004