Adriaan Steketee (1846-1913)

De beteekenis der Kunst voor den toekomstigen Evangeliedienaar

Rede, uitgesproken bij het overgeven van het rectoraat den 16en Dec. 1880

Kampen (G.Ph. Zalsman) 1881

a



Zingen: Ps. 118 : 2.


Waarde Heeren Docenten en Studenten en Belangstellende Vrienden!


Zeer Gew. Toeh.!


Zeker herinnert Gij U nog levendig dien avond, eenige weken geleden, toen in onze stad voor eene talrijke vergadering de rechten van het Christelijk Onderwijs op zoo uitnemende wijze werden verdedigd. Het was eene luisterrijke overwinning voor de zaak der waarheid en der vrijheid, die daar behaald werd: de tegenstanders werden in hunne zwakheid en onmacht ten toon gesteld, en wij gingen heen in de bewustheid van de onwederstaanbare kracht onzer beginselen en hare groote meerderheid boven die van het ongeloof. Voorzeker, aan ons, die in Christus gelooven, moet eindelijk de wetenschap en de beschaving behooren, aan ons toevallen het goede, waarmede de wereld hare armoede tooit, aan ons, aan het volk van Christus, en niet aan de wereld zal ten slotte de toekomst zijn! En welk eene blijde gedachte bewoog zich in ons gemoed, toen wij — veroorlooft ons haar te uiten! — aan de School denkende, tot onszelven zeiden: nog korten tijd, en, met Gods hulp, zal eene schare van een honderdtal uitgegaan zijn in ons vaderland om overal die beginselen te verkondigen; zij zullen spreken, wanneer anderen, die voor hen gingen, het niet meer zullen kunnen doen, en door hen en door velen met hen en na hen, eene groeiende menigte, |6| zal het koninkrijk van Christus toenemen, gelijk de zon verrijst in hare kracht en opwaarts stijgt tot zoolang zij heerscht in de middaghoogte des hemels en de aarde met hare glansen overdekt.

Ja, Waarde Vr., veel is voor ons weggelegd; doch — er is daartoe ook veel voor ons te doen! Het is aan ons, onder ’s Heeren leiding, zooveel, dat door de wereld in beslag genomen en misbruikt is, tot ons te trekken, in ons leven, in onze studie, in den kring der geloovigen. Vooral, meenden wij, moeten wij nog trachten te winnen in edele vormen; den sleutel der waarheid en der kennis hebben wij. Toen is onze aandacht gevallen, bij het omzien naar een onderwerp voor deze ure, op de Kunst, en gaarne wilden wij over haar het een en ander, wat met onze opvoeding in verband staat, in het midden brengen. Hare Beteekenis voor den Toekomstigen Evangeliedienaar, dit zal, naar wij hopen, geen ongepaste stof ter behandeling zijn.


Maar misschien vraagt Gij of het gepast is, op een feestdag, van dergelijke zaken te gewagen. Ongetwijfeld zult Gij dit echter goedkeuren, als het ons vergund is, een belangrijk voorbeeld in herinnering te brengen. De oude Grieken hadden, gelijk U bekend is, hunne feestdagen aan de goden gewijd. Om nu aan de dienst der goden eene volle uitdrukking te geven, oefenden zij zich, bij zulke gelegenheden, in allerlei schoone kunsten en daarmeê in de kunst zelve. Zoo poogden zij kunst aan godsdienst te paren, zochten zij de harmonie van het goddelijke en menschelijke, beproefden zij den weg te vinden naar de volmaaktheid henen. Harmonie |7| tusschen het goddelijke en menschelijke, dit denkbeeld hebben zij ons nagelaten; en wij vragen, is het geen prachtig en grootsch denkbeeld, is het geen gedurige feestgedachte, waardig om ook dezen dag tot ons toegelaten te worden, maar ook eene gedachte, geschikt om de deur te openen voor vele anderen?

Niet zonder schroom zijn wij echter, als wij het onderwerp verder bezien. Want wij gevoelen, dat wie onderneemt over de kunst te spreken zichzelven plaatst voor hare vele gestrenge eischen. Doch de belangrijkheid der zaak weerhoudt ons terug te deinzen, hare belangrijkheid niet het minst voor het moeilijk geval, waarin men komt, wanneer men als spreker moet optreden. Soms huivert ook gij voorzeker, wanneer de eischen voor den toekomstigen Evangeliedienaar aan den gezichtseinder komen opdagen. Zij zijn zoo veel, zoo groot; zulk een machtig leger komt in het verschiet. Groote dingen worden van hem verwacht, misschien van niemand grooter dan van hem: hij die anderen voortreffelijk begeert te maken, inzoover menschenarbeid dit vermag, hoezeer mag hij er naar jagen voortreffelijk mensch te worden, die veel zal moeten onderwijzen, hoeveel zal hij moeten weten, die zielen te zijner verantwoording zal nemen, ja, de in ’s Heeren oog zoo kostelijke gemeente van Christus, met hoeveel gaven en bekwaamheid om deze gaven aantewenden zal bij moeten zijn toegerust!

Zullen wij dan niet, terwijl wij van dag tot dag ons wapenen en oefen en tegen de toekomst, ook gaarne den blik wenden naar een middel, waardoor wij gesterkt kunnen worden in onze kracht, om dat middel, te bezien, te keuren, te monsteren dezen dag en om het met beide handen aan te grijpen, |8| indien het ons dienstig bevonden wordt? Nu twijfelen wij niet of wij mogen ons van de kunst veel goeds voorstellen. Hare beteekenis zal ons blijken niet gering te zijn, als duidelijk wordt, dat zij ons is: eene gave Gods, juist voor eene vorming als die van den Evangeliedienaar bestemd, een uitnemend hulpmiddel tot die vorming en een schat, die door hem overgedragen, der gemeente tot heil kan verstrekken.

Of mogen wij van de kunst niet spreken, als van een middel, mogen wij haar geene bestemming toedenken? Verre blijve uit onze gedachten, antwoorden wij, elke poging om haar te kort te doen, door eenig vreemd of onnatuurlijk doel haar bij te passen en op te dringen. Zij is toch slechts voorstelling, de bloote maar dan ook de ware voorstelling van het geestelijke en afgetrokkene in zinnelijken en bepaalden vorm, waar dit levendig en karakteristiek voor te stellen is, en dit moet zij blijven: hiermede is haar doel genoemd. En willen wij haar in verband zien met het Evangelie, het is geenszins, omdat wij een van beiden daarbij iets zouden willen zien prijsgeven of inboeten. Want zaken, die in soort verschillen te vermengen, dit zou zijn een schenden der natuur en indruischen tegen de wet der harmonie; trouwens noch de kunst noch het Evangelie laten zich dwingen of in hunne vrijheid voor het minste beperken. Geheel iets anders is het echter, te zeggen, dat de Schepper een doel heeft met de kunst en haar in de geschiedenis der menschheid eene taak te vervullen gaf. Dit kwetst haar karakter niet; integendeel, zij vordert als zoodanig, beschouwd te worden. Zij zelve leert ons omzien naar verband, overeenstemming, resultaat, doet ons het op zichzelf staande en doellooze haten en gelooven, dat de |9| opperste Kunstenaar aller dingen haar, niet zonder bestemming voor het leven, het aanzijn zal geschonken hebben. Daarom zullen wij haar op de rechte plaats brengen, indien wij haar in het plan onzer opvoeding opnemen, tegelijk met de godsdienst en de wetenschap, opdat de eene der andere stijvend en sterkend ter zijde sta en ons leven in zijne volheid ontluike en bloeie en vruchten geve.

Maar om tot haar recht te komen en ons te helpen volmaken moet de kunst, gelijk elke andere zaak zich bewegen in de sfeer van het Christendom. Hier alleen behoort zij, niet in het rijk der zonde. En, indien ook al deze gave daarbuiten heeft geblonken en in haar glans groote namen schitteren van zoovelen, die òf Christus niet kenden òf, hoewel zij Hem kenden, niet in Hem geloofden, wij vinden daarin geen grond om te aarzelen met het uitspreken der gedachte: gij hoort den Heere Christus toe, o heerlijke kunst; aan de voetbank van onzen grooten Koning zij uwe schatting neergelegd!

Overbodig mag het heeten, deze beschouwing met de Heilige Schrift te staven. Buiten de Schrift echter zijn redenen ten overvloede om ons te overtuigen, dat het aan de kunst past bij Christus’ volgelingen en nergens elders te wonen, dat zij in hunne vorming, hunne bekwaming, hunne volmaking hare bestemming vinden zal. Genoeg zal het zijn slechts op een tweetal redenen, door de kunst zelve aan de hand gegeven, de aandacht te vestigen, te wijzen: op heur aard en op hare geschiedenis.

Aangenomen, dat de kunst vormt, zij zal het doen, naar een gehuldigd beginsel, naar een van deze twee beginselen, of naar dat eeuwenoude heidensche, waarbij de mensch zijn aanleg |10| beschouwt als goed en goddelijk, op eigen kracht vertrouwend, voorwaarts streeft en geene heerlijkheid kent, boven den hemel zijner aardsche gedachten, of naar het andere evenoude, waarbij men gelooft aan zonde, aan verlossing van boven, aan verzoening met God door een Middelaar, aan heiligheid en toekomstige heerlijkheid. Paart nu de kanst zich aan een beginsel, dat zondig is, waartoe zal zij voeren als tot een voller wasdom van het leven der zonde? Verklaart en versiert zij eene wetenschap, welke God miskent, de mensch zal met die wetenschap zich in stouter hoogmoed legen God verheffen; leent zij haar luister aan eene zedeleer, die strijdt met Gods wet, de mensch zal met deze zedeleer opklimmen tot meer beschaafde, tot meer verfijnde, tot verheerlijkte genietingen der zonde, maar dit is, hij zal dieper zinken van de goddelijke gerechtigheid en heiligheid, van het ware leven. Dieper zal hij zinken van God, van zijne ware harmonie, derven zal hij, in den stralenkrans zijner humaniteit, de heerlijkheid Gods en, tot het toppunt van glorie verrezen, zich bevinden, eindeloos ver van God, in een chaos van disharmonie, disharmonie met alle wezens, daar, waar alle kunst ophoudt, in de ontbinding, in den dood. Zoo is zijne uitvaart, zoo komt hij met de kostelijke gave tot het slechtste einde; wat hem ten leven moest zijn wordt hem ten dood, en het is: wee hem, den blinde, indien hij den fakkel des hemels in zijne handen draagt; zij licht hem niet op zijn pad, maar zij brandt hem en doet hem vuur ontsteken in het rond!

Buiten God, is dan de mensch niet op zijne plaats noch de kunst op de hare. Dit nu zegt de kunst! Zij is het, die harmonie eischt tusschen alle wezens, maar allereerst tusschen God |11| en den mensch, en, waar deze hoogste harmonie ontbreekt, zal zij hare vleugelen niet kunnen ontplooien, zal zij, niet ongelijk aan een adelaar, wiens schachten gekortwiekt zijn en die loopen moet langs den lagen grond, gekwetst in hare natuur, heur aangeborene vrijheidszucht, kracht en fierheid niet kunnen vertoonen.

Sluit nu de wereld bij hare levensopvatting God uit, heeft zij geen oog voor de liefde tusschen God en den mensch, versmaadt zij den Middelaar Gods en des menschen, den Immanuel, God met ons, en daarmede den diepsten eisch der kunst — de Christen sluit niets uit van wat tot het mensch-zijn behoort, neen — wij spreken hier, in naam der kunst! — wij sluiten niets uit van alles wat bestaat dan de zonde, en behalve met deze donkere wangestalte, in de schepping Gods binnengedrongen, met deze aartsvijandin van het echt natuurlijke, schoone en ware, aanvaarden wij het verbond met alle machten des levens. Doch nu betwisten wij ook aan de wereld de kunst, inzoover deze door haar aan de zonde onderworpen is. Wij betwisten haar aan de opvoeding en beschaving van het ongeloof, in de overtuiging, dat, zoolang opvoeding en beschaving van zulk een beginsel uitgaan, zij door de kunst zijn geoordeeld en deze daar niet behoort te zijn. Daarom betwisten wij haar ook aan den godsdienstloozen staat, waar deze zich meester gemaakt heeft van de school der jeugd en voor alle dingen, bij zijn onderwijs, Christus verloochent. Het minst van allen heeft zij zeker op zulk eene plaats van doen, waar niet slechts de Christelijke maar elke godsdienstige overtuiging moet worden gesmoord en gedoofd en karakterloosheid in het godsdienstige, bij wetsartikel voorgeschreven, alle eigenaardige aspiraties aan banden |12| leggen moet, en waar koude eenvormigheid de harten moet doen verstijven, Neen, in de vrije lucht, niet bij den gebondene, moet zij leven! Bij hem, bij wien zij zich kan bewegen naar hartelust, wel niet in samenstemming met den zondigen onnatuurlijken toestand, maar met het nieuwe, door Christus kruis geheiligde leven, bij hem moge zij haar intrek nemen om haar liefelijke werk te toonen, de vertolking van het onuitsprekelijke Gods, het onuitsprekelijke in de schepping, de geschiedenis, de gansche menschenwereld, in de verlossing van het kwade, in den lof van God en van den grooten Zaligmaker, in ons opzien naar boven, ons verlangen naar de toekomst: Kom, Heere Jezus, ja kom! naar den dag der „openbaring der kinderen Gods,” en in alles wat het met God verzoende hart, het hart van den Christen behoefte heeft te uiten Maar, voert men ons tegen, kwam de kunst dan niet van eene andere zijde, heeft zij niet juist elders gebloeid? Weet ge niet welk een epos Homerus heeft gezongen, welk eene majesteit Phidias heeft gebeiteld, welk een volmaakt Parthenon uit ruwe steenklompen is verrezen, welke tallooze wonderen de kunst in Hellas heeft gewrocht, reeds voor het Christendom bestond? Voorzeker, zoo is het: zij komt van kinderen der menschen, die den waren God niet eerden, en waar zouden wij bij voorkeur heur bakermat zoeken zoo niet in Hellas? Echter weten wij ook, en wij noemen het hoogst opmerkelijk, dat juist de Grieken, met al hun kunst, zoo jammerlijk zijn te gronde gegaan. Dat uitnemende volk, waarop wij, kinderen der praktische negentiende eeuw, met de grootste verwondering staren, omdat het de schoone vormen boven alles huldigde, heeft in zijn moedigen loop naar den prijs der volmaaktheid gefaald, geheel gefaald, en aan latere |13| geslachten het droeve schouwspel vertoond van een leven, dat, met den besten aanleg geboren, door de beste omstandigheden begunstigd, met de schitterendste toekomst blijkbaar in het verschiet, door eigen krachtsontwikkeling bezweken is en zich in eene groote geestelijke ruine heeft opgelost. Was het toch niet wonderlijk: de gedachte gevonden, het ideaal vermoed te hebben van harmonie aller wezens, van volmaaktheid en geluk, daarnaar gezocht te hebben, hartstochtelijk gezocht, door behoefte gedrongen, eeuwen lang, en dan ten slotte niets te bereiken dan disharmonie en dood? Was het niet wonderlijk, en doet het ons niet vragen: waarom toch zoo, waarom zulk een tragisch einde? Het antwoord luidt: omdat zij waren, zonder God, van Hem gescheiden door de zonde, en daarbij den geliefden waan volgden, door aanmoediging en oefening van hun vermeenden onbedorven aanleg, de zegekroon der heerlijkheid te zullen winnen. Zij hadden gedroomd van iets onuitsprekelijk goddelijks; maar toen de kunst hun dit zou vertoonen en hun hare heerlijkheid voor de oogen hield was het niets anders en niets meer dan een spiegelbeeld, zij het dan ook een volmaakt spiegelbeeld, van het aardsche, van het aardsch menschelijke, en achter dit beeld vonden zij niet wat zij gedroomd hadden. Verstoken van de bezieling uit God, die, als een lichtstraal van boven, door de zondige lusten van het vleesch en het ontrouwe geweten afgekaatst, niet kon binnendringen in de ziel, was de kunst niet bij machte aan de eischen van den boezem te voldoen, miste zij haar eigen ziel en wezen. Vandaar hoort ge de Atheners, aan het einde der Grieksche geschiedenis, vragen, niets doen dan vragen, naar iets nieuws. Iets nieuws! inderdaad, dit is de kreet van het leege hart,dat |14| in de kunst zich heeft bedrogen en nu, in verveling en radeloos, zich ginds- en derwaarts wendt. Want de kunst moet door iets nieuws bezield zijn, en toont zij, gelijk aan de Grieken, slechts den mensch, zooals deze zich denkt, en honderdmaal dien mensch en altijd dien mensch, zij zal eene wijle het hart kunnen begoochelen, maar blijvend boeien zal zij ons niet; wij zullen ons ten slotte afwenden en begeeren van eene kunst zonder nieuws, verschoond te zijn. Doch wat nieuws is er onder de zon; wie zal het maken; wie kan scheppen?

Wat heeft men, indien men God niet heeft, indien Zijn licht ons niet bestraalt, indien Hij zich niet ontdekt? Dat hoogste, dat heerlijke, dat hemelsche, dat ideaal, kortom, dat nieuws, het is ook niet uitgevonden door den mensch, niet opgekomen in zijn hart. Maar wat de Grieken wenschten en onbewust profeteerden of zij het ook zien, tasten en grijpen mochten, het werd vervuld en in ’t licht gebracht door de wonderdaad Gods: de heemlen, de heemlen zijn gedaald, de verborgenheid, die bedekt was, is openbaar geworden, verschenen is de Zoon Gods en des menschen, de Wensch der heidenen, en toen de kunst der Grieken was ondergegaan, de door haar gewekte behoefte hopeloos achterlatend, toen kon het geloof der Christelijke Kerk het lied zingen van Gods groote werk: „De verborgenheid der godzaligheid is groot, God is geopenbaard in het vleesch, Hij is gezien van de engelen, gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid!” En nu is die hooge kunstzin der Grieken, die edele gedachte aan een harmonie tusschen het goddelijke en menschelijke, tusschen alle wezens, de eenheid van het schoone, heilige en ware, niet doelloos geweest. Ons, die gelooven, is |15| zij gansch dierbaar, voor ons leeft zij voort in hare werkelijkheid. Reeds op de eerste bladzijde van ons Evangelie viert zij haar triumf; „want het Woord is vleesch geworden, en — zegt de Apostel — wij hebben Het gezien met onze oogen en getast met onze handen.” O, ware er geen Christus, er ware geen plaats voor de kunst; maar zie, hier is Hij, een levend persoon, hare bron, haar einde, hare verheerlijking! Hier zien wij God geopenbaard, den mensch vernieuwd, deze beiden — wij zeggen niet in harmonie, maar — verzoend en een geworden, de allesscheidende zonde in Hem veroordeeld en weggedaan, den dood overwonnen, de godsvrede gebracht in de schepping, en dit zien, het is heilige kunst in ons, onze eerste, onze hoogste: dit is iets van ons allerheiligst geloof. Zoo herleven de Grieken in hem, die gelooft; voor hem is hunne levensgedachte geen vergankelijk ideaal, maar hij is historisch erfgenaam van dezen edelsten schat der heidenwereld; hij moge zich in overeenstemming met de historie gevoelen. Welaan dan, aanvaard wat de historie u toekent, neem dien schat op in uwe opvoeding, en wandel, o Christen, met haar aan de spits der beschaving voor Gods aangezicht naar God henen!

Wat wij daar zeiden is een wensch, uitgesproken voor het Christendom in het algemeen. Doch als wij denken aan de vervulling er van, hebben wij ons zeker allereerst te wenden tot hem, die leeraar der Christenschare begeert te zijn. Hem toch wordt boven anderen, niet minder dan zelfs aan ouders en onderwijzers der jeugd, de opvoeding voor het rijk des Heeren toevertrouwd. Aanvaarde hij dan de kunst met bijzondere belangstelling! Hij aanvaarde haar op den door ons genoemden grond, op grond, dat hij Christen zij! Allereerst |16| dus Christen of, om den titel te gebruiken, door Paulus aan een jeugdig Dienaar gegeven, allereerst, een Mensch Gods! Zonder dit, komt ons de heerlijke gave niet toe, zou zij ons ook niet te stade komen, zou eene taal zelfs van de engelen ons niet nut kunnen zijn. Verwacht daarom nooit van de kunst de vergoeding voor het leven Gods. Zij zou in dit geval niets zijn dan een bedriegelijk, spoedig afvallend vernis. Wat geen edel metaal is zal roesten, men moge het glad gemaakt en op het keurigst gepolijst hebben; maar het koninklijk goud roest nooit, omdat het is van edelen aard. En de kunst is voorwaar de steen der wijzen niet, door welke het kostbare en duurzame goud der godzaligheid zou te maken zijn. Zij brengt ons geenerlei heil aan, bij gemis van het beginsel des goddelijken levens, en gansch vrij blijve het gemoed van de dwaze gedachte, dat wat schoon is in de voorstelling daarom ook zedelijke schoonheid hebben zou. Verfoei dan van harte, met al uw zedelijk gevoel, den fieren, dollen, barbaarschen toorn, waarmede Homerus begint, het ongoddelijke, van den goddelijk genoemden Achilles, verfoei hem gaandeweg meer naarmate de kunst hem hooger verheft; verfoei, willen wij liever zeggen, het gansche beginsel eener bloot aesthëtische opvoeding en de daarmede in verband staande vergoddelijking van den kunstenaar, van het genie, verfoei ze uit uws harten diepsten grond! O neen, de kunst brengt geen ware beschaving aan, geen ware humaniteit: zij maakt het hart niet goed! Doch alles in zijne orde. Heilige menschen doen heilige werken, en een goede boom zal geen kwade vruchten voortbrengen. Ontnomen aan de zonde en overgeplant in het Christendom, zal de mensch goed zijn en met hem zijne kunst, en er zal eene vereeniging in |17| ’t leven zijn geroepen, heerlijk en nieuw, die met de liefelijkste bloesems ook de kostelijkste vruchten medebrengt.

Wat zal dan, gaan wij vragen, als zoodanig, als hulpe bij het levensbeginsel, haar invloed uitwerken? Helpt zij ook tot de opvoeding van den Evangeliedienaar? Voorzeker, antwoorden wij, zij is eene der beste opvoedingsmiddelen, en niet spoedig zal men haar hoog genoeg gewaardeerd hebben.

Al ware het slechts, beginnen wij te denken, om het genot, dat zij aanbiedt, een genot zoo rein, zoo vreedzaam, zoo hartopbeurend, reeds hierom zal men haar moeten beminnen. Niet ver te zoeken als het is, zal het hoogst welkom zijn aan den Christelijken jongeling, die ontspanning behoeft, en bij de onchristelijke wereld, wier vermaken meestal door zondige bijoogmerken vergiftigd zijn, moeielijk de vervulling zijner behoefte vinden kan. Te meer welkom, indien hij een is van dezulken, die den besten tijd van hun jonge leven tusschen de wanden van een studievertrek moeten doorbrengen en neerzitten, omringd door een menigte boeken, boeken zwaar van inhoud, handelend over de vele, naar den eisch van de hoogte der wetenschappen, naar den eisch van de methoden dezer dagen, naar den eisch van het leeraarsambt, en fijn uitgeplozen en breed uitgedijde vakken. Hij zal soms opstaan om zijn arbeid aftewisselen door eenige aesthetische verpoozing, nu eens, wanneer de grammatica zijn geduld heeft gevergd, zich gaan verlustigen in zoo iets als de kracht en pracht van taal der redevoeringen in Catilinam: Quousque tandem abutere patientia nostra, Catilina! dan weer, wanneer de memorie moede is van geschiedenis of oudheidkunde, gaan rusten bij de poëzie, gelijk de landbouwer, na het ploegen door de weerbarstige |18| aarde, gaat nederzitten in den schemerglans der dalende zon en de frissche lucht inademt, rusten, zoo niet bij poëzie van Romes lierdichter: Descende coelo, die, age, tibia — longum regina Calliope, melos! dan bij die van den Hollandschen Poot, of wel bij het geluid, zoo niet der tibia van Calliope, dan bij dat van eenig ander instrument, door hetwelk hij spreken of zingen kan met zijn hart; of op een anderen tijd zal het gebeuren, dat de geest, na lang gewandeld te hebben op de velden der exegese en dogmatiek zich zal begeven naar het schoone Hellas, een gansch ander land, zooals het in sommigen zijner schrijvers of in de geschiedenis zijner kunstwerken voor ons ligt, om zich te vermeien in die bonte, weelderige landschappen, onder het donkerblauw des hemels, waar de mensch licht en vroolijk over de aarde huppelt, weinig denkend aan moeite, veel genietend van de bloeiende, zonnige, levenswarme natuur, die zijn rijke verbeelding met tallooze gevoelende wezens heeft bevolkt, Helios in hooge majesteit, goden van het land en van de zee en den Olympus daarboven, — en dan, voorzeker, zal onze jongeling dank wijten aan de kunst, dank, omdat zij een evenwicht schenkt tegenover de afgetrokkene wetenschap, dank tevens, omdat zij aanspoort en bemoedigt weer lustig de taak optenemen en voorttezetten.

Niet in de eerste plaats echter zoeken wij haar om het genot, hoe edel dit ook zij. Nog om iets beters. Te uitnemend voor eene bijzaak, moet zij hand aan hand gaan naast de andere opvoedingsmiddelen om met deze een blijvenden invloed te kunnen uitoefenen. Ook kàn zij met deze samenwerken en op deze inwerken. Om mensch te worden van edele vormen en gezindheid, wetenschappelijk man en man van praktischen |19| zin voor de toekomstige taak zal men niet te vergeefs hare hulp inroepen; zij zal de eenheid der gaven daarbij bevorderen; zij zal voor eenzijdigheid en velerlei verkeerdheden bewaren. Hooren wij niet reeds uit de diepe oudheid van de macht der kunst gewagen, van eene harer vormen, de muziek: illam lenire posse tigres, en roemen haar niet alle latere eeuwen: emollit mores nec sinit esse feros? Veel meer mogen wij zeggen, met het oog op de door ons gewenschte beschaving, dat zij groote dingen verrichten kan. Heerlijk zal, onder hare leiding, de uit het Christendom in de ziel geboorne humaniteit gekweekt worden en groeien. Vraagt men, waarom dit geschieden kan? Omdat beiden, zoowel Christendom als kunst, een gemeenschappelijken grond hebben in den Zoon Gods en des menschen en daarom niet verschillend kunnen spreken. Wat het eerste begeerd heeft zal daarom de laatste ook begeeren, wat het eerste verboden heeft zal de laatste ook verbieden, en dit dubbel getuigenis zal ons het goede en edele meer doen kennen en dierbaar achten en in daden doen uitspreken. Verlangt het Christendom oprechtheid, eenvoudigheid en waarheid, orde en regelmaat, alles wat liefelijk is en welluidt, de kunst verlangt het ook; boezemt het Christendom afkeer in van het onreine, lage, platte, dringt het ons daartegen te strijden, de kunst ook; leert het Christendom ons de groote deugden van ootmoed, zelfverloochening, liefde voor den naaste, voor zulken als weleer genoemd werden, tollenaren en Samaritanen, liefde zelfs voor onze vijanden, de kunst zal dit alles schoon noemen, en, wanneer het machtige woord uit de Schrift in onze ziel wordt vernomen: Wees volmaakt! zal de kunst niet nalaten haar echo te doen weergalmen, wees volmaakt! |20|

En is het nu de begeerte van den toekomstigen dienaar den Meester na te volgen, die het land doorging, goeddoende, en een liefelijken geur van Christus te verspreiden, het zal hem geenszins verdrieten, indien meer dan ééne roepstem hem daartoe vriendelijk noodigt. Gelijk Socrates bij zekere gelegenheid zeide, toen het gesprek ging over de worstelaars, hoe deze zich door welriekende olie kenbaar maakten, en men hem naar aanleiding daarvan vroeg, door wàt een wijs man zich kenbaar maken moet: hij moet zich kenbaar maken door een geur van rechtschapenheid: zoo is het onze leus, ízein kalok‡gaqiav, zoo leert ons de Schrift. Dankbaar echter zijn wij, dankbaar, dat iemand als Athene’s meest beschaafde zoon ons nog herhaalt wat reeds ons Christelijk geloof begeerde. Gelijk die Socrates nu, zal ons de kunst zijn: zij zal ons aanmoedigen den geur van Christus in de wereld te verspreiden. En hoe heerlijk zal het dan zijn, dien Heiland kenbaar te maken, Hem, wiens schoonheid het schoon der menschenkinderen verre te boven gaat, den Koning, dien Davids harp met het onuitsprekelijk verheven lied loofde: Ik zal zingen van een Koning; zie, Hij komt uit de paleizen des hemels, Zijne kleederen zijn reukwerk, myrrhe, aloë en cassie, wier geur de harten verblijdt! die ook aldus tot ons gekomen is en aldus gekend en aldus, met den geur van Zijne liefde, van Zijne blijde boodschap, van Zijnen vrede de aarde heeft vervuld, wijd en zijd, en geheel vervullen zal: hoe heerlijk zal het zijn, met de beste gaven, den geur van dien Naam te helpen verbreiden, opdat die Naam de eere ontvange en de wereld meer en meer zich in hem verblijde!

Eene bedenking, welke hier opkomt: of men ook zonder de |21| kunst die edele beschaving niet kan bereiken, behoeven wij, na hetgeen gezegd is, niet diep te onderzoeken. Wij hebben immers de kunst slechts eene hulpe genoemd. Hare gepastheid, als zoodanig, blijve boven bedenking. Wij zouden meer nog die gepastheid aan het licht kunnen stellen, door op het verschijnsel te wijzen, dat sommigen, trots hun Christendom, door minder liefelijke vormen, aan de goede zaak schade hebben gedaan; veel liever echter, door eene gansche reeks van mannen, uit al de tijden der Christelijke Kerk, voor de aandacht te roepen, die, juist door deze gave Gods, zoo heerlijk geblonken hebben. Let eens, zouden wij willen zeggen, op Luther, hoe gevoel voor muziek en zang geholpen heeft om dat karakter die bewonderenswaardige trekken van liefelijken levenslust en stoute zieleveerkracht in te prenten; hoor hem te vroolijker getuigen van zijn geloof, wanneer hij het doet door een lied; zie hem te gemakkelijker in zijne onverschrokkenheid over de donkere, beroerde baren der moeielijkheden — een andere Petrus — heenwandelen, dàn, wanneer het gaat op den rythmus van zijn gezang: Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de zijnen! Denk aan de bezieling door dit geloofslied der Hervorming in Duitschland en elders opgewekt! En minder in het gedrang des levens, maar toch naast den dapperen Luther, als gij daar dien anderen man, Luthers vriend en ander ik, opmerkt en hem nader beschouwend, in hem een toonbeeld bespeurt van bescheidenheid, merk dan op: dit is de Attische bescheidenheid, de wellevende manieren, de geestesadel, die ons Plato en Xenophon te proeven geven, maar die geheiligd zijn door ootmoed en zelfverloochening, en gij hebt begrepen, wat dien Melanchton zoo eigenaardig aantrekkelijk maakt. |22|

Doch het getuigenis van zulke mannen is genoeg. Genoeg bleek ons het gewenschte der schoone gave voor de zedelijke vorming, om nu ook naar hare andere voordeelen den blik te kunnen wenden. Ook onze wetenschap, zeiden wij, zal door haar bevorderd worden. Ook hier is te wijzen op een gemeenschappelijke bron, op de waarheid, eene bron ontvloeiende aan de persoonlijke Waarheid zelve. Ook hier een gemeenschappelijk doel: ons de waarheid te doen kennen. Om nu echter aan dit doel te beantwoorden heeft elk hare eigene wijze; de eigenaardigheid der kunst is, de waarheid aan de zinnen te toonen, haar af te beelden, in zoover zij afgebeeld kan worden. Recht gesproken heeft dan de dichter: Niets is schoon dan het ware, het ware alleen is beminnelijk, alle kunst moet slechts de waarheid doen glansen! Inderdaad, de waarheid is beminnelijk, ook zonder de kunst; maar evenzeer hebben wij recht hier bij te voegen: heerlijk is het, dat de kunst bestaat, opdat zij de waarheid en haar beminnelijkheid te zien, te hooren, te gevoelen, te genieten geve! En heerlijk is het voor de anders duistere wetenschappen, zulk eene gezellin met haar licht ten geleide te hebben, om recht gekend en bemind te worden! Geldt dit voor de wetenschappen, de eene meer de andere minder, het allerminst, dunkt ons, zou hier de theologische, de moeder der anderen, uit te zonderen zijn. Boven de anderen, juist omdat zij de belangrijkste is, diene haar de kunst, doe zij hare beminnelijkheid zien; boven de anderen, moge zij heerschen als koningin; doch, wil zij gekend zijn als zoodanig, dan behoort zij in hare verschijning ook dien vorstelijken aard van haar binnenste te toonen.

Maar er is meer. Wij hadden bij het zooeven gezegde het |23| oocr op de zoogenaamde schoone kunst; laat ons echter niet vergeten, dat de kunst, in haar wijde beteekenis, grooter omvang heeft en daarom zich zeer diep uitstrekt in het gebied der wetenschap. Immers ook op dit gebied de stof te beheerschen, het toevallige van het wezenlijke te scheiden, de ware conceptie van het vele te vatten, de blik voor de encyclopaedie en de zucht naar het organische, alles zijne plaats te geven naar eene vaste methode, juistheid, gestrengheid, afronding, ook hier volmaaktheid van uitdrukking, al dit voor de wetenschap onmisbare, het is alles kunst, en hoe meer wij dit alles in de ziel hebben, des te meer zullen wij wetenschappelijk kunnen zijn. Als kunstenaar in dit soort, evenaardden zeker weinigen Kalvijn, ònzen Hervormer. Weinigen waren theoloog, gelijk hij; maar wie muntte ook zoozeer uit in het door ons genoemde? Bij hem geene versiering van beeldwerk, geene levendige, warme kleuren; doch, zie eens, welk een bouwstijl, welk eene grootsche opvatting, welk eene kracht, welk een verheven ernst en soberheid, hoeveel karakter in het geheel en in de kleinste deelen, welk een eenheid in dat stoute gewrocht zijner Institutie! Ai mij, dit is theologie! wie zou het niet uitroepen, die, dezen tempel binnengetreden, door al dat grootsche te zamen op eenmaal zich getroffen, zoo niet overstelpt en klein zal gevoelen?

Zoo levert Kalvijn een toonbeeld van de behandeling der theologie als kunst. Hoezeer de kunst als zoodanig noodig is laat zich verstaan; moesten wij haar echter laten zien zooal zij, in haar gewonen zin gevat, zich paart aan de theologie wij zouden andere voorbeelden zoeken. Hoe zouden wij ze overvloedig vinden, en opmerken, dat door de beschikking |24| der Voorzienigheid deze beiden dikwijls samengingen tot heil der gemeente! Reeds bij onzen Paulus zouden wij kunnen beginnen, ook hier een toonbeeld voor volgende tijden. Jood in de kennis maar Griek in de vormen, altijd en overal zich zoon van dat volk der geboren kunstenaars verradend, hoe zouden wij hem moeten bewonderen, hoe ons verbazen over die niet somber logische en afgetrokkene maar altijd Grieksche conceptie, wanneer hij zelfs de machtigste antithesen begeert te vatten tot een levend harmonisch geheel, en dit ook vermag door de kennis van het Kruis! Hier verbeelden wij ons niet onder tempelgewelven, maar het is ons als overzagen wij de gansche wereld, heel de ruimte en al den tijd, van uit éen middelpunt, waar ons de goddelijke kunst van den Apostel der Verzoening heeft gebracht, van af den heuvel Golgotha, van hij dat hout der schande, dat „lignum infelix,” bij hetwelk, o wonder! alle harmoniën kunnen overzien worden, bij hetwelk de vrede is van alle denken en kunstgevoel.

Doch wij laten voorbeelden daar. Wij spraken over wetenschap, wij spraken, Paulus aanhalend, over wereldbeschouwing. De Evangeliedienaar heeft ze boven velen noodig. Maar hij komt daarmede in een bijzonder geval. Meer dan anderen, meer dan de wijsgeer — om iemand te noemen, die ze ook in het bijzonder noodig heeft — moet hij verstaan ze in het leven over te brengen, moet bij zijn, niet alleen man der theorie maar ook man der praktijk. Gij gevoelt wat wij zeggen willen: de zaken, die tot het ambt behooren, te kunnen aanvatten, waar zij moeten aangevat worden, in alle omstandigheden den rechten toon te treffen, met een goeden smaak alle dingen te proeven en in te richten, te spreken en te zwijgen, zooals het |25| behoort en waar het behoort, onze wereld te kennen, menschen recht te besturen, den enkele en velen te zamen; tot dit alles verwijzen wij naar het gepaste hulpmiddel. Laat ons slechts herinneren aan den hoogst praktischen aard van de kunst, en het is genoeg om hare groote waarde ter voorbereiding voor de Evangelieprediking en het herderlijk werk in de gemeente te beseffen. En loopt hierop alles uit, op heil voor de gemeente, althans bij den zegen Gods, dan zeker ishet goede middel daartoe dierbaar. Wat beduiden toch de gaven, indien zij niet komen, waar de Heere haar gebracht wil zien, indien zij niet komen in de gemeente Zijns Zoons!

Maar ook aan de andere zijde, mogen wij een jongeling, die zulk eene gave in zich draagt, een kostbaar geschenk voor de gemeente noemen. Bekoorlijk ideaal voor wie de gemeente ter harte gaat, iemand met zulk een schat de studie te zien verlaten, heengaande tot het heilig dienstwerk! Bekoorlijk schier boven alles, een zoodanige te zien: zijne ziel naar Paulus’ zeggen, een tempel des Geestes maar tevens zoo door dien Geest begiftigd, dat zij is op Christelijke wijze, wat Plato bedoelt, als hij spreekt van een tempel der Gratiën; zijne uitwendige verschijning, heel zijn gedrag, weerkaatsend wat in de ziel is, die aanvalligheid, die venustas, dat onnoembare, door de ouden geprezen als t± basilikèn, als iets koninklijks, en dit onder de schaduw van het koninklijke geloof, van het geloof, dat van hemelschen adel is! Hem ontsiert ruwheid noch slordigheid, maar reinheid, rechtheid en zin voor orde maken hem beminnelijk; in hem geen stijfheid of onnatuurlijke deftigheid, maar bevallige losheid bij diepen ernst; geen wuft vertoon, maar eenvoudigheid en waarheid; geen sophisterij, |26| maar fijnheid van onderscheiding en eene met zout besprengde rede; afkeer van vormen zonder goeden inhoud, maar begeerte naar goeden inhoud en goede vormen beide; wars van overdrijving van het gevoel zoowel als van het verstand, maar liefde, bewondering, geestdrift voor wat edel is, naar de leus van den dichter: wat passend is, wat schoon is, wat waar is, dat zoek ik, daarnaar vraag ik, daarin leef ik geheel!

Met al deze trekken, dunkt ons, zweeft dat heerlijke beeld ons voor den geest. De aanblik er van boeit het oog, en, terwijl wij het pogen vasttehouden, volgen wij het en slaan het gade, in de verschillende omstandigheden des levens. Wij zien dien jongeling, geplaatst tegenover de natuur. Hoe leeft hij daarin, hoe is zijn oog voor haar open om optemerken, zijn hart om met haar te gevoelen! Heerlijke kosmos, waar de schoonheid zich overal belichaamt, in de kleine bloem van vele blaadjes, rond éen hart, niet éen verkeerd, zoowel als in het groot heelal zelf, waar alles orde en regelmaat is rondom ons, indien ook ons hart op de rechte plaats is tegenover den Schepper, hoe verlustigt zich de blik in u, de blik van hem, die u leerde kennen, hoe neemt zijne ziel uwe schatten in zich op, immer rijker door uw overvloed! Zijn oog toch heeft van achter dat spelen der schepselen overal de gedachte zien doorschemeren: allen zijn zij gemaakt door het eeuwige Woord van God, door het Woord, in hetwelk ook hij zelf, in hetwelk bij dubbel den grond van zijn bestaan heeft, door hetwelk hij verzoend is en vrede heeft met God; en nu is hem die gansche schepping als het ware bezield, gelijk de Grieken het gevoeld hadden, doch niet door vele goden maar door Een; Griekenland herleeft weer; in overeenstemming met de Grieken en naar |27| hunne aanduiding, schoon anders dan zij, bespeurt zijn oog overal het spoor der godheid; doch het is de luister van het Woord; de zonde, de oorzaak van het zuchten des schepsels en van den dood gaat verdwijnen, vrede daalt op de velden; in de verte begint de dag der openbaring van de kinderen Gods te gloren, alles wordt eene harmonie, de wolf en het lam, de koe en de beerin weiden te zamen, door eene andere muziek bekoord en bijeenvergaderd dan door die van den Thracischen zanger, door het geluid van het Evangelie God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende een geluid dat ook weldra zijn mond zal doen hooren om te noodigen tot de zaligheid . . . o, in het midden van die schepping is hij gelukkig, hij, die geleerd heeft, in haar een tolk te meer te vinden van het Woord Gods en van den Schepper aller dingen!

Zoo ziet gij hem tegenover de natuur. Met datzelfde kunstgevoel, doorwandelt hij het wijde gebied der wetenschappen, In het bijzonder is zijn vermaak in den wijden lusthof der Heilige Schrift. In dat onverstoorde Eden toont hem de kunst tallooze nieuwe gezichtspunten en heerlijkheden, klimt hij van de lagere streken der ongebonden rede tot de hoogten der poëzie, waar de kunst, zoo dicht aan den hemel, op haar heerlijkste plaats, gansch omstroomd door het licht, hem dingen toont, verheven boven haar gewone maat, eene orde boven haar gewone orde, eene bezieling, een hemelgloed, ongewoon onder de zon van het Westen, waar hij komt tot de liederen uit den springader Davids en den met vurige lippen gesproken last van Jesaja en tot de gansche reeks van wondere personen, die profeten heeten, verkondigers van de gedachte der eeuwigheid, die in de volheid des tijds zou |28| gebaard worden; en ook die gedachte zelve ziet hij, gelijk zij gebaard is, als hij komt daar waar de poëzie werkelijkheid is geworden, vleesch en bloed, ja en amen, en, terwijl hij wandelt in al dat licht, in enkel symphonie, en rond zich zieten zichzelven gadeslaat, een in zonden geboren mensch, wordt zijn verstand meer helder, zijne kennis wijder, doorleeft zijn hart duizend gevoelens van smart tot vertroosting, van vertroosting tot mystische vreuorde, en hooger wordt zijn gansche ziel gevormd, door de gewijde aesthetische eenheid met de Schrift.

Doch volgen wij hem niet verder op dit spoor. Zal zoo iemand niet veel voor hebben boven anderen om Christenleeraar te kunnen zijn? Immers hij zal, in onderscheiding van velen reden hebben om Christus te verheerlijken en anderen voor de waarheid te doen ontvlammen. Hij zal ook eene beschutting hebben, die hem voor tallooze verkeerdheden moeilijk genaakbaar maakt. Nooit zal het kunstgevoel van onzen jongeling smaak hebben voor de leer der botte één, welke individualiteit en karakter opheft, den geest stof noemt en de stof geest en het Noorden het Zuiden, nooit zijne liefde voor het ideaal inruilen voor de geringe spijze, het Ezausmoes, van het vergankelijke, hem door Spinoza’s leer geboden. En zou hij niet gruwen van het atheisme, bij niet verfoeien het ongeloof, de ordeschendende revolutie, het platte materialisme en dat verwaande empirisme, ’t welk in den hof der bovennatuurlijke theologie heeft willen inbreken; hij, de man der vrijheid en der gezonde levensopvatting, hij zou de lucht kunnen verdragen van hiërarchie, klerikalisme, monnikerij, domperij, dweeperij, scholastiek en zoovele dingen meer, hinderlijk zeer hinderlijk om te vernoemen, doch die ons eigen leven |29| en het Christendom in het algemeen gedurig bestoken en dreigen te kluisteren!

Met zulke gevoelens nu zal onze jongeling het leven gaan intreden. Eene hooge plaats gaat hij bekleeden, waar veler oogen op hem geslagen zullen zijn. Daar, in het leven, moet te stade komen wat hij voor zichzelven vergaarde, gelijk het gezaaide zich vertoonen, uitspruiten moet, zal het vruchtbaar worden en zich vermenigvuldigen. Naar den kansel moet hij, om het woord des Evangelies te prediken om zielen te voeden! Let nog een weinig op, hoe hij zich van deze taak zal kwijten. O, wees niet bevreesd, dat hij u afstooten zal, neen, ik zeg met u, maar deze of gene, die allereerst op den vorm acht geeft, een of ander beschaafd en kieskeurig man der eeuw, wees niet bevreesd, dat hij hem door den vorm afstooten zal en de man, die daar ter loops kwam luisteren, hem beschimpend zal nageven: deze heeft ook geen nectar gedronken uit den beker van Homerus, deze is ook geen Nestor of Odysseus en zijne rede vloeit niet als honig over de lippen! Al is hij ook karig bedeeld door de natuur, hij zal door noeste vlijt en volharding dit gemis tot op groote hoogte vergoed hebben. Toch zal men aan hem geene kunst bemerken, geen nabootsen, geen nasleuren; maar, geheel zichzelf, eenvoudig en waar en geloovend wat hij zegt, zal hij anderen boeien. Reeds zijn zuivere taal noodigt tot volgen. En mocht daaraan de rijkdom nog ontbreken, geen nood! hij zal zich zijn volgend leven oefenen om in heel den overvloed van die taal der Bataven te grijpen. Wat u in het bijzonder toelacht is voorzeker de gemakkelijkheid, waar mede gij hem kunt nagaan. Inderdaad, dit herinnert u aan den Vader der dichters, en gij vraagt u misschien, of hij van |30| hem de kunst afgezien heeft, zoo duidelijk alles te doen gevoelen, door tot de zinnen te spreken. Waar anderen lange omschrijvingen noodig hebben, teekent hij zijne gedachten in licht en donker, krachtig en doorzichtig, in vaste omtrekken of meer vaag op den achtergrond; gij ziet ze allen gestalte aannemen, leven en zich bewegen, vol van geest en karakter, en hier door een beeld, daar door eene wending, ginds door een enkel verklarend woord, noopt zijne rede, altijd door het juiste gevoel bestuurd, te zien gelijk hij ziet, te willen gelijk hij wil, en uit uw diepste hart aan de waarheid hulde te brengen. Hier, inderdaad, herkennen wij dat bekoorlijke, waardoor de zanger van Trojes wereld zich onderscheidt en zoovele anderen uit dat rijk begaafde volk: dit is de adem, de bezieling van den geest, die altijd drang gevoelde tot scheppen, uw hooge geest, o Hellenen! En zou dit niet passen bij het spreken over dien heerlijken Schepper, den Groote en den Eenige, wiens woorden daden zijn, bij de verkondiging van den Heiland, in wien wij den Onzienlijke aanschouwen en prijzen? O, ga voort, prediker, en zeg mij door geheiligde kunst wat het verstand niet weet te zeggen en breng mijn geest nader tot de gewesten der toekomst, waar wij niet meer zullen kennen, door eene donkere rede maar door alles te zien, gelijk het is, tot dat hooge Sion, door Johannes den Ziener, als de plaats der bedeeling, zonder de aardsche genademiddelen, ons afgebeeld, als de stad zonder tempel, daar de Heere God de tempel is, noch beschenen door zon of maan, omdat het Lam aldaar de kaars wezen zal! Vermoogt gij dit, wij zullen niet genoeg dankbaar kunnen zijn voor uwe schoone gave. Wel wisten wij, dat zij ons leven moest |31| dienen, maar dàn zien wij haar gansch verheerlijkt, wanneer zij, als een genademiddel Gods, ons dichter brengt tot Christus, tot God en tot de eeuwige zaligheid. En wel wisten wij, dat hij een voorrecht heeft, bij wien zij woont, de spreker, wiens lippen zij bestuurt; doch hem, die met haar de gemeente dient en Christus verheerlijkt, hem prijzen wij gelukkig: heerlijk is het een guldenmond te zijn, maar een guldenmond, voor den Heiland, voor Zijn dienst, een guldenmond, om God te loven in alles, dit bekennen wij, is verreweg het beste!

Een voorrecht ook voor de gemeente, met zulke voorgangers bedeeld te worden! Verbeeld u niet een, maar honderd, maar honderden van de zoodanigen, als wij ons voor den geest stellen, allen echter verschillend van aanleg, aan haar geschonken, zij zal immers op die wijze de schatkamer kunnen worden van alles wat edel menschelijk is en meer en meer het leven omvatten. Niet, om daarbij hare eenvoudigheid inteboeten of niet, dat zij eenig sieraad zou monten leenen om vertoon te maken. Niets minder dan dit; de geschiedenis heeft trouwens geleerd, dat zij den tooi der wereld kan missen. Maar wat haar behoort moge zij hebben, wat zij is moge zij schijnen. Praalvertooning is de wijdsche pracht der valsche kerk, der kerk van Rome, die, met de wijsheid van de kinderen der eeuw, ook aan de kunst eene plaats onder haar dak gegeven heeft en daardoor de zinnen betoovert, praalvertooning en opschik, omdat zij de schoonheid van Christns verloochent. Praalvertooning is eveneens de verblindende dos van het ongeloovig humanisme, waarmede het als koningin zich laat vieren; want het miskent den Christus en weet niet, hoe, zonder Zijne verzoening de mensch van |32| heerlijkheid ontbloot is voor God, naakt en ellendig, tot den dood der vervloeking toe. Ach, hoevelen worden ook hier door den schijn gevangen gehouden en verharden zich tegen de waarheid Gods! Duizenden dwepen met de voortbrengsels der menschen, terwijl diezelfden het Evangelie minachten. En toch, wat blijft van die voortbrengsels over, welk eene schraalheid, welk een naaktheid, indien gij de gedachten, die van het Christendom zijn, daaruit wegneemt. Wat zijn die juweelen, indien gij het licht des hemels wegdenkt, dat daarin zijne stralen breekt?

Doch de Gemeente heeft het eeuwige Licht, zij heeft Christus. En, omdat zij Christus heeft is alles het hare, zullen voor haar ook de juweelen der aarde schitteren. Thans nog verstoken van zooveel, dat het hare is, en arm in de wereld, gelijk een mensch, die onder roovers gevallen is, zal zij niet altijd zoo wezen, niet altijd moeten achterstaan, nu eens door den beschaafde der eeuw gemeden, omdat zij zooveel mist, wat aanlokkelijk is, dan weer door vrienden bemind, ondanks het gebrekkige, waarin zij nog niet heeft kunnen voorzien; maar eenmaal zal zij zichtbaar worden, gelijk zij inwendig is, naar den gang van de wet der kunst, die ook in de geschiedenis tot haar recht komen moet; eens moet het Sion Gods als de volkomenheid der schoonheid openbaar worden, verheven worden in het midden der aarde of, om ’s Profeten taal te gebruiken, „vastgesteld worden op den top der bergen”, opdat haar licht over de volken schijne; Welk een ideaal, welk eene toekomst; in welk eene poëzie leven wij! Niet, zooals de ongeloovigen, in looze verdichting, die slechts verzint wat is en geweest is, maar in zulk eene poëzie, wier waarheid, thans |33| nog liefelijk omhuld, eenmaal uit hare windsels moet uitspruiten en zich ontplooien tot eeuwige werkelijkheden!

Maar welk eene aansporing tevens om te streven naar de beste gaven! Dit is zeker roeping ten allen tijde, het is ook roeping in onze dagen, naarmate wij die toekomst dichter genaderd zijn. Doch de toestanden en omstandigheden van den tegenwoordigen tijd schijnen ons meer dan ooit tot de ontwikkeling in bedoelde richting aantesporen. De Hervormers en onze Vaderen, voor drie eeuwen, moesten de waarheid van onder het zerkgesteente der Roomsche bijgeloovigheden te voorschijn brengen en haar tegen stoute aanranders verdedigen: dit was hun groote werk, en zij hebben zich, door Gods genade, groot betoond in de uitvoering er van. Zij hebben moeten strijden tegen het misbruik der kunst, daar zij deze, gelijk weleer de oude Christenkerk, in beslag genomen vonden door de. meest schrikkelijke afgoderij, en met wijsheid hebben zij den strijd gevoerd. Dat die mannen, meer bepaald, dat onze Vaderen der kunst niet vijandig waren en geen heil verwachtten van den geest, die nu eens uit ongevergde zelfverloochening of cynischachtige askese, dan weer uit overdreven schroom voor verleiding, tegelijk met het kwade ook het goede van het leven wegwerpt, maar integendeel, tot opbouwing der gemeente de best mogelijke opvoeding in wereldsche kunsten en wetenschappen voorstonden, de geschiedenis zegt het ons, en wij kennen daartoe hun kloeken en gezonden zin. Maar, andere tijden, andere wijzen van leven. De rechte manier om hen te eeren en voor de vrucht van hun arbeid, ons ten erve gevallen, dankbaar te zijn is ongetwijfeld, hen natevolgen in liefde voor de waarheid en godzaligheid, in de delijkheid en mannenmoed; de rechte |34| manier om hen te eeren, voegen wij er echter bij, is tevens, hen niet natebootsen maar de waarheid, naar eisch onzer gelegenheden, in het licht te stellen. Die taak is niet gering, doch zij is ook heerlijk. Onze eeuw heeft een eigenaardig aanzien en van verschillende zijden eene verschillende gedaante. Vestigen wij alleen — want hier zou veel optemerken zijn — den blik op baar aesthetische beschaving, aan de eene zijde, op haar gemis daaraan, aan de andere. Zij omvat duizende zielen, die, blind voor den Christus, deze fontein Gods voorbijgaan en zich wenden tot de gebroken bakken van de idealen hunner verbeelding, waaruit zij hun dorst niet kunnen lesschen. Zal de Christen niet trachten deze kinderen der eeuw te genaken om hen, zoo mogelijk van hun ongeloof te redden, zal hij niet alle geoorloofde wegen daartoe trachten in te slaan? En indien de liefde tot alles wat menschelijk is, in het bijzonder de liefde tot de kunst de natuurlijke brug bouwt — vergeef ons het beeld; want het verlaagt de kunst niet, dat zij ook nut aanbrengt! — de brug, waarlangs wij die medemenschen kunnen bereiken, zal zij ons dan niet dubbel ter harte gaan? Of zou de reden, dat de Christen allen alles moet zijn, dat bij moet gaan tot de anderen en de anderen niet eerst moet wachten tot zich, eene reden, die zelfs sommigern gedreven heeft zich in vele dingen te onthonden tegen de natuur, omdat zij menschenzielen kostbaarder achtten dan alle vormen, zou zij hier niet gelden, waar er sprake is van het volgen der natuur en' der waarheid?

Maar welk een heerlijk werk voor ons, onze beginselen, van Gods genade ontvangen, over te brengen juist aan hen, die wij niet hebben kunnen missen, dewijl het God geliefde hun in alle tijden zoovele gaven van het aardsche toe te deelen |35| boven ons, en aan wie wij, om wat wij van hen leerden, schuldenaars zijn! En moeten wij ook de gaven betwisten, inzoover zij door het goddeloos ongeloof misbruikt worden tegen God, geenszins inzoover God ze gaf, zoo iets was toch onze begeerte niet; doch dit is blijdschap: het groote geschenk Gods te mogen mededeelen, opdat al het andere, wat men heeft, rechtmatige bezitting worde, en te wenschen, dat de Heere daarbij toewerpe, zoo Hij wil, duizendmaal meer dan wij zelven hebben.

Doch, om nu nog op iets anders te letten, onze eeuw is ook zulk eene, in welke zich de platheid der werkelijkheid doet gelden, eene eeuw van machines en geestelijke dorheid. Hier is het levendoovende materialisme, daar het neutrale onderwijs, dat of verdiept in de natuurwetenschappen of al te veel bezig met de opleiding voor het gekozen vak, zelfs voor de geschiedenis der kunst onder de vele vakken geen plaats heeft, ginds de bekende overpraktische geest der Lage Landen, die, schoon minder onbehagelijk dan het zoogenaamde Amerikanisme, de platheid uit Amerika en Engeland, weinig acht slaat op het schoone; elders is weer andere miskenning van den kunstvorm, bij overigens grondige geleerdheid, en dit alles brengt koude te weeg voor het hart en dreigt meer en meer het leven naar de aarde te drukken.

Ook met het oog hierop meenen wij te sterker te moeten aandringen: wij niet aldus! Maar, als anderen verzuimen, zij het zaak voor ons, alle pogingen in het werk te stellen, opdat wij boven het onedele verheven mogen zijn en daartegen tot heil van anderen, tot eere van Christus strijden mogen. Wij niet aldus! neen, dat de kunst onze liefde hebbe: zij is het waardig en nog meer, als anderen haar afwijzen! Moge zij |36| ons dan zijn, eene heerlijke gezellin op het pad der studie, en de invloed van dien omgang ons helpen bekwamen voor hooger levenstoestand, voor het leven in de gemeente! En zij het U vergund, waarde Broeders! vroeger of later iets goeds te mogen doen, veel goeds, ter bevordering van de zaak des Heeren, en, met de hoop daarop intusschen moedig voorttegaan, het ideaal aller geloovigen in het oog — o, dank zij den Heere, wij, eene geringe School te midden eener wereld vol aanzien, wij hebben een ideaal, en het is onuitsprekelijk schoon! voorttegaan, met het oog op de volmaaktheid van den Zoon Gods, eenmaal en weldra verklaard in de Gemeente en in die Gemeente welhaast zichtbaar voor allen, gelijk daarvan reeds getuigd is eeuwen geleden en gezongen door serafijnen: Zijne zoomen vervulden den Tempel, en de gansche aarde is Zijner heerlijkheid vol!


Zingen: Ps. 72 : 5 en 6. |37|




Om den aard der stof konden wij ons weinig tot U wenden, waarde Medeleeraren! Gij zijt verre af van wat het woord, „toekomstige Dienaren”, uitdrukt, sommigen Uwer hebben zelfs reeds zeer vele jaren in de dienst doorgebracht, zijn daarin reeds grijs geworden. Vergunt ons tot U te komen met den wensch, dat de Heere U verder sterke tot Uw arbeid en daarin zoo zegene, dat de School meer en meer moge bloeien en Gij velen aan de gemeente moogt overgeven, die als leeraren haar een sieraad zijn en daarbij Uwe blijdschap, Uwe kroon! Dankbaar zijn wij, bij het terugzien op het afgeloopen jaar, voor Uwe welwillendheid ons steeds betoond, toen wij in Uw naam de zaken bestuurden.

Dankbaar zijn wij echter bovenal voor de hulp des Heeren. En, gaan wij nu heen van onzen post, het is met de bede om een jaar voor onzen opvolgenden Broeder, vreedzaam en gezegend, als het onze. Niemand toch hebben wij door den dood verloren, en dit is iets groots, als wij zien op de menigte, tot welke de School zich heeft uitgebreid. Wij zagen ons toch omringd door eene schare van 97, een getal dat ons, hoofdman over bijna honderd, haast eenige trotschheid zou doen gevoelen, aangezien tot dusver die hoogte nog niet was bereikt. Doch wij moeten hierbij voegen, dat éen, kortelings aangenomen en nog onder de proef, of hij het pad zou kunnen bewandelen, zich verwijderd heeft. Zoodat wij thans hebben, 96 Studenten. Bij het examen in Juli, gingen 15 (bij wie éen Broeder van elders) over tot de studie der theologie, 14 van het 2e in het 3e theologische studiejaar, terwijl een 7tal (bij |38| wie éen Broeder van elders) tot de H. Bediening konden worden toegelaten, welke laatsten thans allen eene plaats in de gemeente gevonden hebben.

Maar is de School verschoond gebleven, toch is de dood onder ons dak binnengedrongen: onze Custos is, na 25jarige trouwe dienst, gevallen. Niet lang heeft hij ons, in ons vernieuwd gebouw, mogen dienen. Gelijk het in de wereld gaat was het hier: de huizen worden vernieuwd, de bewoners sterven. Maar wij mogen er bijvoegen: menschen sterven, maar ’s Heeren zaak blijft in stand, ’s Heeren zaak neemt toe. Dank zij den Heere, dat onze gebouwen konden vernieuwd en uitgebreid worden, gelijk zij dit jaar in orde gebracht werden, en wij thans zulk een uitnemende gelegenheid in dit opzicht voor onze lessen hebben mogen!

Wij behoeven niet meer van de geschiedenis in herinnering te brengen, daarom eindigen wij hiermede en geven nu aan U, waarde Collega Noordtzij! opvolgenden Rector, de zaken over. Moge de Heere, die getrouw is, u zegenen, gelijk Hij ons gezegend heeft, ja, boven bidden en denken U weldoen! Hiermede neme al wij ook, als Rector, afscheid van de vrienden Studenten, ook van onzen Praetor, van U, waarde, Unink! wier wij voor de trouwe hulp, ons bewezen, onzen dank verschuldigd zijn en bij dezen betuigen. ’s Heeren zegen zij voorts aan de Vrienden, die ook dezen dag hunne belangstelling toonden, toegewenscht. In het bijzonder aan onzen Leeraar der Gemeente, aan U, W. Br. Bavinck! Zij aan u allen, waarde Vrienden en hooggeachte Vriendinnen, de School bevolen!


Zingen: Ps. 68 : 10.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004