Jacob Kamphuis (1921-)

Deelgenoten in verantwoordelijkheid

Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensi „Fides Quadrat Intellectum” 1961-1963

Amsterdam (Drukkerij Jacob van Kampen) [1963], 131-156

a


IIIIIIIV

Wees op Uw hoede; want een kleine opening is voor de slang genoeg.

A. Steketee

(Gedachten over onzen diepen val en de verlossing, die in Jezus Christus is, Kampen 1872, p. 7).


De redactie vroeg mij een karakteristiek onderdeel te willen beschrijven uit de eerste halve eeuw van het leven der Kamper studentengemeenschap. De taak is niet zo eenvoudig, want er staat mij niet zoveel materiaal ter beschikking. Dit ligt ook in de rede: zo ergens dan heeft de geschiedschrijver hier te rekenen met het feit dat l’histoire intime van de grootste betekenis is, maar tegelijk dat deze praktisch onbereikbaar is wanneer de dramatis personae zijn weggevallen. De onzekerheid met betrekking tot de oorzaken van de crisis, die de ondergang van het corps in 1879 bewerkstelligde is illustratief genoeg 1).

Wanneer ik dan ook gebonden zou zijn aan de geschiedenis van het corps ‘als instituut’, had ik geen mogelijkheid gezien een enigszins verantwoorde bijdrage te leveren, maar mij werd gelukkig meer bewegingsvrijheid gelaten. Er was in het verzoek sprake van de studentengemeenschap. Dat begrip is ruimer. Ik zal geen onderscheiding als die van instituut en organisme op het studentencorps gaan toepassen. Zou ik geen last van eigen dogmatisch geweten krijgen, dan moest ik nog de discretie van anderen vrezen. Maar het is wèl zinvol te bedenken, dat het corps aan onze academie nooit een geïsoleerde geschiedenis heeft gehad en dat daarom een isolerende geschiedschrijving geen waarheidsgetrouw beeld zal kunnen oproepen. Nu moet ik toch een klein weinig de kant op van genoemde dogmatische onderscheiding, zóver als het waarheidselement, |132| dat erin ligt, het mij toestaat. Men kan namelijk bij het in kaart brengen van deze geschiedenis een primaire interesse hebben in corps-situaties en -besluiten, in senaats-beslisingen, in de vraag: wie werd tot welke functie verkozen? etc. Dan zijn de notulen-boeken, de officiële correspondentie, de almanakken (maar in de eerste kwarteeuw van het bestaan van Fides verschenen deze nog niet en daarna aanvankelijk spaarzamelijk) de aangewezen documenten. Men kan ook z’n eerste aandacht wijden aan de vraag: hoe leefde de studentengemeenschap in het geheel van de academische ‘maatschappij’ het ‘corpus docentium atque discentium’ hier in Kampen?

Die vraag heeft naar mijn overtuiging in ons geval een sterk recht. Want er is als het ware een fijn en teer, maar krachtig functionerend weefsel van verhoudingen tussen ieder en allen, die betrokken zijn bij de Hogeschool. Ook omdat deze een kerkelijke was en is; de oorspronkelijke betekenis van het woord universiteit — het geheel van docenten en studenten — laat zich aan déze academie — gelukkig! — nog altijd sterk gevoelen. De stelling: de kerken dragen de Hogeschool, moge vaak als een cliché klinken, het is een onomstotelijke waarheid: er is een levens-band tussen kerken-gemeenschap en Hogeschool-gemeenschap; de kerken ‘verzorgen’ door middel van curatoren — hun positie aan de School was dan ook nog in het tijdvak, dat onze aandacht heeft één van méér-dan-curatoren; zij traden ook als examinatoren op —; de kerken benoemen de hoogleraren en docenten; de kerken ‘leveren’ de studenten. In de binding aan de kerken zijn curatoren, docenten, studenten aan elkaar verbonden en dragen voor elkaar verantwoordelijkheid. Het is voluit verantwoordelijkheid n kuriû. Het is goed en geboden respect te hebben voor ieders eigen positie, maar dat neemt de brede actieradius der christelijke verantwoordelijkheid niet weg. Als er waarheid is in de vaak gehoorde klacht, dat in de loop van de geschiedenis de hoogleraren als regel zich zo weinig ‘corps-minded’ hebben getoond, màg daar over geklaagd worden — zonder klagerig te worden — maar daarnaast heeft dan natuurlijk de vraag recht van bestaan, of de studenten, ik zeg niet: zich hoogleraren-adoranten betoonden, maar wel: rècht Hogeschool-minded waren.

Naar zo’n vraag wil ik in dit opstel toe. Niet alléén naar deze vraag, want ook deze is slechts zinvol in het geheel van de te stellen vragen. Veel verder dan tot een aantal vragen zal het in dit opstel wel niet komen. Want de weg naar het laatste en definitieve antwoord is moeilijk te vinden — er komt nog een láátste Oordeel — maar misschien heeft ook de vraagstelling op zichzelf reeds een historisch èn een actueel belang. |133|


I

Ik heb dan het oog op de Steketee-tragedie, die zich in 1882 academisch en kerkelijk officiëel voltrok en op aarde eindelijk haar einde vond, toen Prof. A. Steketee na jaren van afgezonderd leven te Terneuzen en Heinkenszand met de belijdenis „Ik sterf in het geloof van Augustinus, Calvijn en Pascal” op 18 januari 1913, nu ruim vijftig jaar geleden, de ogen voorgoed sloot.

A. Steketee 2), begaafd discipel van de Theologische School, werd in 1872 na een driejarig pastoraat in Zaamslag reeds op 26-jarige leeftijd tot docent in Kampen benoemd, docent in de klassieke talen. ‘Docent’ was in het Kampen van deze tijd de betiteling van het hoogleraarschap. De gymnasiale vooropleiding was toen nog in de Theol. School geïncorporeerd, zodat er onder de studenten onderscheid gemaakt werd tussen litteratoren en theologen. Overigens zal in de tijd, die wij nu bespreken, de leeftijd van die ‘litteratoren’ wel niet lager — zo niet meestal hoger — hebben gelegen dan van de huidige student. Een punt om even te onthouden. Prof. Steketee zag zich dus vooral belast met de klassieke vorming van de litteratoren; dit betekent in onze verhoudingen, dat hij belast was met het gymnasiaal en het propaedeutisch onderwijs. Tien jaar is hij docent geweest. Toen kwam de synode van Zwolle, 1882, die de vernieuwing van de Theologische School op haar program had staan en deze ook gerealiseerd |134| heeft door de benoeming van H. Bavinck, L. Lindeboom en D.K. Wielenga. Bij deze synode heeft Steketee volgens de gepubliceerde Acta „eervol ontslag” aangevraagd „in aanmerking nemende, dat zijne fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen aan eene nauwgezette vervulling van de betrekking van Docent aan de Theologische School verbonden” (art. 163). Het „eervol ontslag” wordt dan verleend „onder dankbetuiging voor de toewijding, waarmede hij zich steeds aan zijne taak heeft overgegeven” (art. 164).

Het is in de loop van de jaren wel duidelijk geworden, dat we hier met iets meer dan, ja met iets anders als een „eervol ontslag” hebben te doen. Er is hier een academische carrière vernietigd, een leven gebroken.

Men verwachte geen complete beoordeling van ‘het geval Steketee ter synode van 1882’; wij hebben met dit opstel een wat andere doelstelling. Zou het inderdaad om een beoordeling van alle facetten, die deze trieste zaak heeft gehad, te doen zijn, dan hadden we meer ruimte nodig dan ons is afgestaan. We zouden in dat geval ook over nog meer informaties moeten beschikken dan ons nu reeds ten dienste staan.

Toch kunnen we er niet om heen even in te gaan op de beoordelingen, die van de zaak gegeven zijn. We doen dat enerzijds omdat enige positie-keuze niet te vermijden is en ook niet mag vermeden worden, anderzijds om op een enkel punt aan te wijzen, waar — in ieder geval voor ons — tot nu toe onzekerheid blijft bestaan.

In de beoordeling van het ontslag aan Steketee is van twee tradities te spreken. De ene traditie sluit zich nauw aan bij de synode van 1882 en verdedigt het beleid der synode. Hier is vooral de naam te noemen van Ds. Js. van der Linden van ’s Gravenhage 3), die zelf afgevaardigde naar de synode is geweest en ook bij de latere behandeling van deze zaak betrokken was. Prof. H. Bouwman heeft zich bij Van der Linden aangesloten 4). Bij alle lof voor de persoon en het werk van Steketee ziet deze traditie de grote fout reeds bij |135| zijn benoeming in 1872 gemaakt, want „Docent te zijn in den gangbaren zin van het woord, kon hij niet”. Zwolle-1882 moest toen wel de consequentie trekken en heeft dat naar beste vermogen gedaan door Steketee ontslag te doen vragen.

De andere traditie wordt vooral vertegenwoordigd door A. Goslinga 5), bij wiens be- en ver-oordeling van het beleid van de ontslaggevende synode de latere geschiedschrijving zich over het algemeen heeft aangesloten 6), al erkent men met Goslinga dat de synode voor grote moeilijkheden stond en maatregelen tot reorganisatie en versterking van de Theologische School noodzakelijk waren. Maar met dat al blijft voor deze historici de beëindiging van dit professoraat een onrechtvaardige afzetting, terwijl de eerste traditie spreekt van een noodzakelijk en noodgedwongen ontslag.

In deze laatste karakteristiek horen we inderdaad de stem van de synode doorklinken, die „met algemene stemmen” in de geheime zitting van 23 augustus 1882 besloot Steketee tot het aanvragen van ontslag te brengen door hem het oordeel van de vergadering mee te delen, dat hij „met alle achting voor zijne wetenschap en zijn ijver, niet die vereischte geschiktheid bezit, die wij noodig oordeelen in onze Docenten” 7). De cursivering in het eerste stukje van het hier gegeven citaat is oorspronkelijk. De nadruk wordt er dus op gelegd, dat de synodale vergadering unaniem tot dit oordeel is gekomen. Daar rijzen voor ons de eerste vragen, die met het voor ons toegankelijke materiaal niet tot een oplossing zijn te brengen. Het is vooral deze: hoe is de houding van H. Bavinck in deze zaak geweest? Hij was namelijk lid van deze synode; hij was op 23 augustus ook ter vergadering aanwezig. Betekent dit, dat hij voor dit besluit mee verantwoordelijkheid genomen heeft? Een andere conclusie is, op grond van de gegevens, feitelijk niet wel mogelijk. Maar het is bijna niet voor te stellen voor wie Bavinck zelf in het Ter gedachtenis, dat werd opgenomen in Steketee’s postuum verschenen Beschouwingen van een Christen-denker, met grote dankbaarheid over Steketee |136| hoort spreken en hem hoort betreuren, dat deze na zijn afzetting niet aan de arbeid is gebleven en „door de vruchten van zijn geest de Synode in het ongelijk (heeft) gesteld” 8). Wel valt het op, dat Bavinck de kritiek van A. Goslinga in het levensbericht van Steketee, dat in dezelfde Beschouwingen werd gepubliceerd blijkbaar sterk heeft willen temperen 9), maar dat kan z’n oorzaak ook vinden in de begeerte zoveel mogelijk de naam van de betrokken broeders te sparen. Er blijft hier voorshands een onhelderheid, die tot voorzichtigheid maant. Eenzelfde vraag is ook te stellen m.b.t. een ander lid van de synode, nl. Ds. Ph.W.H. Eskes, die, wanneer de kwestie ter sprake kwam, volgens Ds. J.W. Gunst, „kort en krachtig” placht te zeggen: „Ik heb er niet aan mede gedaan” 10).

Een andere onhelderheid is er naar mijn gevoelen, wanneer wij de vraag stellen: had Steketee bij het begin van de synode al kunnen weten, dat er bij de curatoren ernstige ongerustheid over de resultaten van zijn onderwijs heerste, zelfs in die mate, dat men een ontslag-aanvrage van hem begeerde? Js. van der Linden 11) vestigt er de aandacht op, dat het Curatorium „rijp en breedvoerig” de zaak met Steketee heeft besproken vóór de synode begon. Daartegenover stelt Goslinga: „Het is waar, dat een commissie uit de Curatoren hem bezocht heeft, maar deze heeft niet zóó duidelijk gesproken, dat hij het begreep; er is geen twijfel aan, of eerst in het onderhoud met de heeren van het Moderamen is hem duidelijk geworden wat men met hem voor had”. En in een noot citeert Goslinga dan uit een brief, die zich onder zijn berusting bevond (wel van Steketee), dat deze „van niets vermoeden had” 12). Het komt hier aan op de vraag: kon Steketee redelijkerwijs weten, dat de Curatoren een nood-situatie, die ingrijpende maatregelen vereiste, aanwezig achtten? De voorstelling van Goslinga stemt geheel overeen met de door Steketee zelf herhaaldelijk gegevene 13); hij was metterdaad nergens op voorbereid. |137| Aan zijn zuster en zwager schrijft hij: „Ik begaf mij naar Zwol ter Synode wel te moede en nieuwsgierig, wie het wezen zou, dien ik bij mijne terugkomst mijn collega zou kunnen noemen. Ik had geen erg, dat er iets gaande was dat mij betrof en daarom kon ik ongehinderd genoegelijke dagen doorbrengen zoowel op de Vergadering als in mijn kosthuis”. Hij blijft ook ‘zonder erg’ als er in de wandelgangen herhaaldelijk op een komende besloten zitting wordt gezinspeeld, zelfs blijft hij even argeloos als Ds. Bulens in een discussie opmerkt: „Zie, President, er zijn sommigen die begeeren iemand een kopje kleiner te maken en daarover zullen wij nog werk krijgen; doch zoo op eenmaal kopje af, dit is wat kras”. Het bléven voor Steketee „genoegelijke dagen”: „Zoodat ik”, schrijft hij verder, „onnoozel mijn gang ging en van niemand kwaad duchtende geen kwaad dacht” 14). Later verduidelijkt hij zijn argeloosheid nog als volgt: „zie hier nog eene toelichting die ik u en privé meêdeel nopens het gebeurde te Kampen. Want men zegt dat ik gewaarschuwd ben geworden en mij dus had moeten voorbereiden. Laat ik u eens zeggen hoe dit was. Wanneer ik dit schrijf zijn daarbij indrukken, die ik niet allen bewijzen kan, en daarom moet gij ze maar voor u houden (...). Daarop (nl. na een geheime curatorenvergadering, die aan het slot van het laatste examen was gehouden) hebben twee Kuratoren mij gesproken en gevraagd: of ik wel met genoegzaam takt onderwijs gaf: gij kunt begrijpen uit welk een koker dat kwam. Ik zeide dat zij zoo niet spreken moesten want dat ik integendeel geloofde juist met goeden takt te werken. Ik wist natuurlijk niet wat men van plan was. Zoo zijn daar nog enkele woorden gevallen; ook nog, dat velen een slechten indruk van mij hadden (dit is vooral de provincie Noord Holland). Ik zeide daarvan niet te weten. In ieder geval ik bleef van dat plan onkundig; maar gij ziet dat zij nu van achteren zeggen kunnen, dat ik gewaarschuwd ben” 15). Het is duidelijk, dat Steketee bedoelt: men kan wel achteraf zèggen, dat ik gewaarschuwd ben geweest, maar metterdaad wàs ik het niet.

De vraag is, of hij het niet had kùnnen zijn?

Volgens het rapport, dat ‘het Collegie van Curatoren’ bij monde van Ds. Bulens in de comité-vergadering van de synode heeft uitgebracht, wèl. Hier lezen we: „Het Collegie van Curatoren had reeds eene Commissie benoemd om met ZEerw. te spreken. Deze had zich zeer openhartig van hare taak gekweten en hem gezegd: „Gij zijt te goedig en te krachteloos. De vruchten van het onderwijs zijn zeer |138| gering”. Hij kon dit niet begrijpen. Men wilde hem eene aanvrage om ontslag ontlokken, maar vergeefs” 16). De ‘kleur’ van dit verslag is wel wat anders dan die van het door ons hierboven weergegeven verhaal van Steketee. Wijst dit er niet op, dat men op een fatale manier langs elkaar heen heeft gesproken? Het zou de eerste keer niet zijn. En het ware geen wonder, gelet op het precaire van de aangelegenheid én op het levensvreemde en eenzelvige, dat Steketee heeft getypeerd. In die richting wijst Ds. W.H. Gispen in een brief aan de moeder van Prof. Steketee — een brief in rust en met teer begrip voor het moederlijke verdriet geschreven — waarin hij met grote tact wijst op „een gemis aan menschen- en zaakkennis bij Steketee, die voor het practische leven zoo onmisbaar is”, waarna hij vervolgt: „Zelfs dat Uw Zoon uit het bezoek van eene Commissie uit de Curatorenvergadering nog niets merkte, toont wel aan dat hij niet begreep wat er in de hoofden en harten omging” 17).

Het kan duidelijk zijn, dat de synode zich wel in een impasse moest voelen, nu blijkens het curatoriale rapport met Steketee blijkbaar maar moeilijk over de gerezen zwarigheden was te spreken. Dit is een aspect van de zaak, dat de aandacht niet mag ontgaan, want billijkheid moet naar alle kanten beoefend worden. Maar hoe is het dan te verklaren, dat Steketee blijkens zijn eigen verslagen 18) direct bij het begin van het moderaminale onderhoud wèl begreep, waar het om ging? Gispen nam volgens die verslagen als eerste het woord en wij horen daarvan dit: „Vanwege de Synode moest hij mij aanraden, dat ik mijn ontslag zou vragen als Docent, daar ik geschiktheid miste”. Steketee geeft zijn reactie dan als volgt weer: „Hoe ik verschrok, dit kunt gij begrijpen!

Ik geene geschiktheid voor Docent: hoe kon dit zijn!

Ik deed dadelijk vele vragen: wat er toch gaande was? wat er in de geheime vergadering van mij gezegd was? wie mij zwart gemaakt had? welk kwaad ik gedaan had?”

Was dan tòch het curatoriale onderhoud aan de nodige duidelijkheid en openhartigheid gespeend geweest? Of drong het om welke andere reden dan ook nù plotseling tot Steketee door, dat het bittere ernst werd?

Waarschijnlijk is op deze vragen geen antwoord meer te geven. Toch is het niet ondienstig ze te stellen, al zou het alleen zijn om ons te hoeden voor een vals en goedkoop pathos, dat doorklinkt in een |139| karakteristiek van deze geschiedenis als ‘hoe een kerk over lijken gaat’ 19).

Maar ondanks alle overgebleven vragen zijn met betrekking tot Steketee’s ontslag enkele dingen wel duidelijk. Wij geven ze puntsgewijze aan in een volgorde, die aan de chronologische tegengesteld is:

1. Steketee heeft, toen de Acta van 1882 gepubliceerd werden, geen gelegenheid ontvangen in De Bazuin blijk te geven van het feit, dat hij met de voorstelling van zake daarin gegeven niet instemde 20).

2. Ook op de synode ontving hij volgens zijn mededeling geen gelegenheid tot verweer 21); hij is onverhoord geoordeeld.

3. De grond van het ontslag 22), beter: van de afzetting is wel uiterst subjectief geformuleerd: „. . . niet die vereischte geschiktheid |140| bezit, die wij noodig oordeelen in onze Docenten”. Omnium consensu hàd Steketee grote moeite met zijn colleges. Hij was ondanks zijn jeugd voluit een figuur van academische bekwaamheid en allure. Maar hij was geen ‘schoolmeester’. En dat was blijkbaar voor de ‘litteratoren’ van die dagen wel nodig. Nodig om rust in de collegezaal te houden. Nodig om bevredigende resultaten bij de examina te krijgen, al blijft ook de vraag naar de competentie van sommige curatoren en examinatoren, juist op Steketee’s vakgebied. Nu ontbrak de rust en achtte men, dat ook de resultaten ontbraken. En Steketee heeft in zijn eenzelvigheid blijkbaar geen mogelijkheid gehad en ook geen behoefte gevoeld, naar andere wegen te zoeken.

Wellicht heeft zijn „eigenzinnigheid”, waarvan Goslinga — een onverdachte getuige — gewaagt 23), het gesprek naar aanleiding van het laatste in zijn aanwezigheid afgenomen examen, dat de curatoren-examinatoren Wielenga en Lindeboom begonnen 24), voor dezen zeer onbevredigend doen verlopen, want kennelijk heeft hij bij de bespreking over de klachten betreffende de examenresultaten de passieve rol van toeschouwer gespeeld. Er was een impasse, zéker toen ook het onderhoud met twee curatoren nog niets uitwerkte, maar terecht is daartegenover gesteld, dat Steketee mede slachtoffer werd van de door kerken en curatoren gehandhaafde onhoudbare situatie, dat de gymnasiale vooropleiding in de Theologische School geïncorporeerd was. Ook indien men in die toestand het niet verantwoord achtte, dat hij dit werk bleef doen, dan nog zou een andere oplossing gezocht moeten zijn, zoals ook gebeurd is in het geval van Hel. de Cock en feitelijk ook met de beide oudste docenten Van Velzen en Brummelkamp (zie onder III). Maar hoe het zij, het subjectieve oordeel der synode mocht zeker geen grond voor afzetting vormen. Met de in functie zijnde docenten had vóór men tot definitieve oordeelsvelling overging het gehele complex van de ontoereikende opleiding besproken moeten zijn en binnen dat geheel de kwade resultaten van de overbelasting van Prof. Steketee, waarvoor de kerken verantwoordelijk waren, en zijn grenzen en mogelijkheden. Eerst dan zou een verantwoorde beslissing, welke dan ook, te nemen zijn geweest.


II

Al wat onder I is verhandeld heeft zich in de kringen van |141| curatoren en docenten afgespeeld. Wat heeft de studentengemeenschap daarmee van doen? Was zij niet gedoemd toeschouwster bij de tragedie te zijn en daarmee uit?

Inderdaad, veel meer bleef er niet over.

En we geloven de getuigenissen uit die tijd, die wel wat romantisch — het is ook nog volop 19e eeuw — maar niet mis te verstaan spreken van de verontwaardiging en het meegevoel in de studentenkringen. Bekend en alles-zeggend is het woord, dat Ds. A. de Geus in 1913 schreef en dat A. Goslinga tot motto diende voor zijn Reformatie-artikelen:

„Als een donderslag klonk in onze studenten-ooren de mare: Steketee is afgezet. „Weggejaagd” zei een ander. „Ontslagen”, riep een derde. „Met eere en met wachtgeld” stentorde een deftige dominé, lid van de Synode. In ons studentenhart fluisterde het heel stil: „vermoord”.

En wanneer Van Velzen in december ’82 het rectoraat overdraagt en zijn leedgevoel niet verbergt over het heengaan van de ‘Melanchthon’ der School, geven de studenten zo luid en krachtig door toejuiching hun instemming te kennen, dat de spreker enige ogenblikken op moet houden 25). Dan is er al het kort — door Steketee uiterst-kort |142| gehouden — afscheid van de studenten geweest, toen zij na de vakantie naar Kampen terugkwamen. Alleen Steketee sprak en gaf in een enkele zin een afscheids-college van een christen-academicus: „Amici, wij hebben tien jaar voor Troje gelegen, maar hebben ’t niet kunnen innemen . . . Ik moet heengaan. Vreest God, houdt Zijn geboden, nam totum hoc est hominum. Vaartwel amici”. Toen waren zijn studenten tot schreiens toe geroerd.

Wie zou de oprechtheid van deze verontwaardiging en dit meegevoel in twijfel trekken?

Maar er moet óók een ander ding worden gezegd.

Er is ongetwijfeld in deze tragedie schuld bij curatoren, die al in hun voorstel aan de synode van Zwolle lieten doorschemeren, dat Steketee niet de man op de plaats was en die in hun toelichting ter synode dat onderstreept hebben 26); er is schuld bij de synode, wij spraken er over en zullen er nog over spreken, maar er is óók schuld bij de studentengemeenschap, een schuld, die door de bewogenheid na Steketee’s afzetting en afscheid niet mag worden vergeten.

Wij zagen, dat er terecht geklaagd is over het ontbreken van orde tijdens Steketee’s colleges en het magere resultaat van zijn onderwijs. Dat was, zouden wij zeggen, onderwijs aan gymnasiasten en propaedeuten. Maar het waren geen pubers! Het waren ook in deze |143| tijd nog vaak zelfs ‘mannen en vaders.’ Laat de afkomst van velen het soms onbehouwen gedrag verklaarbaar maken, een verontschuldiging is daarmee niet gegeven. De moeite bij het onderwijs lag deels in het karakter van Steketee — hij wàs geen ‘onderwijzer’, kòn het ook niet zijn —, maar hij heeft aan wie horen wilde, veel gegeven, getuige alleen al het Ter gedachtenis van H. Bavinck. Door Steketee heeft Kampen Herman Bavinck meer dan formeel als discipel aan zich verplicht. En er zou meer te noemen zijn. Maar de studentengemeenschap als geheel, voorzover Steketee er mee kreeg te doen, heeft zijn positie vrijwel onmogelijk gemaakt. Curatoren en synode hebben met een stok geslagen. De studentengemeenschap heeft de stok gereikt. We spreken de goeden niet te na, maar reproduceren het totaalbeeld, dat we uit die jaren ontvangen.

Het zijn bittere dingen om in een studenten-almanak te schrijven, maar het is ook op een eeuwfeest goed er op te letten, hoe in het falen van het totaal der academische gemeenschap de feilen van het ‘corpus discentium’ een eigen plaats hebben gehad. In dit verband mag niet worden vergeten, dat de jaren van Steketee’s werk in Kampen uitermate roerig waren in de verhouding tussen de studenten, ook in de verhouding tussen docenten en studenten. Overziet men het geheel naar de beschikbare gegevens 27), dan blijft als indruk achter, dat het óók en vaak stokte in de verhouding tussen docenten en studenten en dat men het echt wel wagen moet met een onbewijsbare constructie, wanneer men alles op de kaart zetten wil van het conflict tussen progressiviteit en conservatisme bij de studenten en het ontbreken van sympathie voor het corps bij de hoogleraren, zoals Komjathy doet. Er zal bij de hoogleraren, minus M. Noordtzij, een soms krachtige aversie tegen het georganiseerd studentenleven zijn geweest en een niet-willen-erkennen van ‘de souvereiniteit in eigen kring’ van het studentencorps 28); in 1879 is door de docenten hardhandig in de corps-zaken ingegrepen om een einde aan jarenlange conflicten te maken. De studentengemeenschap werd gemuilkorfd, aan banden gelegd, naar de hand van de docenten gezet. Ook daarbij deden zich trieste situaties voor 29). Wij ontdekken niet of Steketee |144| in deze conflict-situaties een rol van betekenis heeft gespeeld. Het zal niet het geval geweest zijn; daar was hij teveel de man van de achtergrond voor 30). Maar hij stond in het ‘kamp’ van de docenten, alleen al krachtens zijn positie 31). Na de crisis van 1879 schijnt langzamerhand de rust wat te zijn teruggekeerd, maar er is niet veel fantasie voor nodig om zich voor te stellen, hoe het klimaat vergiftigd, hoe de samenleving geteisterd zal geweest zijn. We vellen in dit geval zeker geen oordeel over het totale complex van oorzaken en aanleidingen, maar rekenen slechts met het feit om ook verstaanbaar te maken, dat er uit de studenten-wereld allerlei reacties ‘moesten’ komen, die in een normale samenleving maar moeilijk denkbaar zijn. Nu was de studieleiding van Steketee voor de gemiddelde student al steeds het zwakke punt en de cultureel-maatschappelijke achtergrond van de ‘litteratoren’ praedisponeerde hen niet voor de werkelijke coöperatie tussen docent en student, die noodzakelijk is voor het waarachtig functioneren van het academisch leven. Daarom ‘moest’ haast wel de situatie tijdens de colleges een onhoudbare worden. In hoeveel gunstiger positie verkeerde in deze zelfde tijd M. Noordtzij niet, die in 1875 was geïnaugureerd. Het corps had de liefde van zijn hart en de studenten mochten hem graag. Hij wist liefde voor zijn vak bij te brengen en wordt in het Verslag van de besloten zitting van 1882 „de krachtigste persoonlijkheid onder de Docenten” genoemd 32). Maar Steketee miste in deze explosieve situatie de mogelijkheden van Noordtzij. Dat het falen van de academische gemeenschap dus bij hèm naar buiten brak, ligt in de aard der dingen.

Hij schijnt daar naar het mij voorkomt zelf ook wel iets van |145| verstaan te hebben. Als bij inaugureert spreekt hij zijn gehoor aldus over de noodzakelijke coöperatie tussen studieleider en studenten aan: „Daarmee zullen wij dan onszelven voorschrijven, hoe er moet onderwezen worden en aan de andere zijde mededeelen, wat wij denken, dat de rechte wijze van studeren is. Zeker als leeraar en leerlingen elkander verstaan over het onderwijzen en studeeren, zal dat een goed begin van de kennismaking zijn” 33). Maar bij het afscheid tien jaar later constateert hij: „Amici, wij hebben tien jaar voor Troje gelegen, maar hebben ’t niet kunnen innemen”. Klinkt daar voor dit auditorium niet in door dat dít ‘corpus docentium atque discentium’ heeft gefaald? Tegenover zijn beschuldigers vond ook hij de weg niet om samen stand van zaken op te nemen, maar is er hier tegenover zijn studénten niet een summiere aanduiding van?

Maar hoe dat zij, wie verantwoordelijkheid-in-schuld toewijst aan curatoren en synode — terecht! — ontkomt er niet aan in deze verantwoordelijkheid ook de studentengemeenschap op te nemen. Als De Graaf over Steketee’s moeite in Kampen spreekt, merkt hij op: „We durven niet met Ds. J. van der Linden zeggen: „Zijn benoeming te Kampen is een fout geweest”. Het zou beter zijn te zeggen: „zijn behandeling te Kampen is een fout geweest” 34). Wanneer in „behandeling” ook het aandeel van de studentengemeenschap als totaal wordt geïncludeerd, kennen wij, juist in de antithetische formuleringen van dit oordeel, geen raker typering van één der oorzaken van de beschamende gebeurtenissen van 1882.


III

Maar er is nog een andere kant aan de zaak.

Er is wel eens een vergelijking getrokken tussen de behandeling, die Steketee van de synode ondervinden moest en de wijze, waarop de synode met de beide oudste docenten, Brummelkamp en Van Velzen, beiden reeds in de zeventig, handelde. Terwijl zij ruw een einde maakte aan de positie van Steketee, verlichtte zij het werk voor de beide laatsten, maar liet hen naar hun hartewens 35) een plaats in het actieve leven van de Hogeschool, naast de twee andere gehandhaafde docenten (Hel. de Cock en M. Noordtzij) en de drie door de synode nieuw-benoemden (Bavinck, Lindeboom, Wielenga).

Die vergelijking dringt zich inderdaad onwillekeurig op, vooral |146| wanneer bedacht wordt, dat de vergadering op donderdag 24 aug. „met de levendigste teekenen van bijval” het praesidiale woord onderstreept, dat de Kerk en de synode de beide oudste docenten niet aan de Theologische School willen missen 36), terwijl één dag eerder Steketee was weggezonden.

Maar zien we nauwkeurig toe dan blijkt het toch niet allemaal pais en vree te zijn geweest. Want het voorstel, dat de positie van Brummelkamp en Van Velzen in geding had gebracht sprak metterdaad toch maar van emeritaat; zeker, de pil werd door welgekozen woorden verguld 37), maar er was toch één Prov. Vergadering, die aan de orde stelde of de wacht niet eindelijk eens moest worden afgelost. En de toelichting, die de afgevaardigden geven („De bedoeling hunner Provincie was alleen deze: een bewijs van waardeering aan de beide oudste Docenten te geven”) is zó vol reverence, dat het bijna onaardig lijkt er nog iets meer van te zeggen, vooral omdat die toelichting toch uitloopt op een intrekken van het voorstel. Maar wij menen reden te hebben aan te nemen dat er meer was dan alléén maar de wil om waardering kenbaar te maken. We zijn bij de behandeling van dit voorstel op de kalender gevorderd tot de 24e augustus. Daaraan vooraf is de 23e gegaan. De besloten zitting. Toen is werkelijk niet alleen over Steketee gehandeld; zeker, de kritiek op hem is het meest geprononceerd, maar van de beide oudste docenten horen wij in het verslag van de besloten zitting toch ook dat zij „zwak van lichaam en vermogen worden en geen tegenwicht leveren” 38) en Wielenga, die „geen emeritaatsverklaring der beide oudste Docenten” wil, meent toch, dat „de Curatoren niet rekenen (moeten) met hunne onderwijskrachten” 39). Pas dàn wordt „algemeen geoordeeld dat wij onze beide oudste Docenten moeten behouden” 40). Het is tegen déze achtergrond, dat zich eerst die soepele behandeling van het voorstel tot emeritering op de volgende dag laat begrijpen.

Maar uit deze notities over de beraadslaging m.b.t. de positie van Brummelkamp en Van Velzen blijkt, dat er een algemeen gevoel van onbehagen over heel de Theologische School op de synode heerste. We horen dan ook de generale klacht: „De Docenten bezielen niet, en hebben geen prestige” 41) of nader gespecialiseerd: er is „gebrek aan eendrachtige samenwerking onder de Docenten. Vandaar gaat er geene gemeenschappelijke werking op de Studenten uit. De een neutraliseert den ander, in stede van hem te ondersteunen” 42).

Nu zal zich in de hier reeds voor een deel weergegeven discussie ook wel onverstand en onbegrip hebben gemengd: we denken aan de kritiek op Noordtzij’s aandacht voor ‘de kritiek’ 43): „Een der broeders wijst er op, dat Noordtzij, als de krachtigste persoonlijkheid onder de Docenten, onwillekeurig voorliefde inboezemt voor de bestudeering der kritische theologie” 44), maar dat mag er toch het oog niet voor doen sluiten, dat het algemeen gevoel van onbehagen werkelijk niet irreëel was. Brummelkamp en Van Velzen leefden voor wat de theologische situatie betreft uit de aard der zaak goeddeels in het verleden. Maar ook De Cock was over zijn kracht heen en zijn zwakheden en begrensdheid kwamen daardoor duidelijker aan de dag. Wanneer geklaagd wordt „dat de dogmatiek niet flink behandeld wordt; de Docent de Cock werkt in dit vak der wetenschap niet voort, en houdt de Studenten niet op de hoogte” 45), dan blijkt uit zo’n opmerking heilzame onrust in de kerken over de situatie aan de School. En dat is prijzenswaard. Naar onze overtuiging is, mede tengevolge van het geheim-zijn van de eigenlijke documenten, dit aspect van de zaak ten onrechte niet bij de beoordeling van de Steketee-tragedie betrokken. Vandaar dikwijls het wonderlijke tegengestelde beeld, dat men bij één en dezelfde geschiedschrijver van de synode van 1882 voor ogen gesteld krijgt. Neem bijvoorbeeld H.A. Dijkstra, die het beleid van 1882 met betrekking tot Steketee wraakt. Maar dezelfde oordeelt over het benoemingsbeleid van 1882 zeer gunstig. Hij ziet hier vooral de doorwerking van Kuyper’s invloed. Dit laten wij terzijde, maar dan schrijft hij verder in een artikel over De Synode te Zwolle 1882, dat de Christelijk Gereformeerden tot die tijd toe „de theologie altijd van de practische zijde (hadden) beschouwd, de leerstukken aanvaard, zooals die hun waren overgeleverd, en zich niet veel met bronnenstudie bezig gehouden (...). Dit veranderde nu. Men werd meer belijnd en de puntjes op de i’s werden niet vergeten en bizonder werd er op de verbondstheologie nadruk gelegd. Dit geschiedde op den leerstoel bij de opleiding, op den kansel voor de gemeente en in de catechisatiekamer |148| voor de jeugd” 46). En Dijkstra staat in dit gunstige oordeel over 1882 werkelijk niet alleen. Vrij algemeen wordt vanaf deze synode de opgang van Kampen tot een krachtig-gereformeerd academisch centrum gedateerd 47). Nu kan men zeggen: het is toch wel mogelijk, dat één- en dezelfde synode in de éne zaak (Steketee’s afzetting) een slecht en in de andere (de nieuwe benoemingen) een goed beleid voert. In abstracto is dat ook wel toe te stemmen, maar we hebben hier niet met twee verschillende zaken te maken. De synode is doende geweest met het éne, grote complex van de Theologische School, die in haar toenmalige docentenbezetting de kerken niet hielp, zoals toen nodig was. Dáár moest verandering in komen. Het is weer Wielenga, die de juiste weg wees. Niet alleen verhinderde hij de emeritaatsverklaring van de beide oudste docenten, maar het komt me voor, dat zíjn suggestie niet slechts De Cock, over wie vrijwel even kritisch als over Steketee gesproken werd, gered heeft, maar óók de School als theologisch-wetenschappelijk vormingscentrum: „Ook wenschte hij”, zo lezen we, „dat de Synode de Curatoren machtigde, om de vakken opnieuw tussen de Docenten te verdeelen, in verband tot hunnen aanleg” 48). Ongeschonden kwam De Cock er daarom nog niet af, want opzettelijk over hem werd besloten: „Tevens wordt aan Curatoren opgedragen den Docent in de Dogmatiek dit vak te ontnemen” 49).

Waarop steunden nu die onlustgevoelens? We verwijzen voor een brede uiteenzetting van de theologische situatie naar de bijdrage, die Dr. Trimp in deze Almanak publiceert, waarin weer Zwolle-1882 van grote betekenis blijkt en concluderen voor ons deel, dat curatoren en synode terecht er over verontrust waren, dat Kampen maar weinig verder kwam dan een aanleunen tegen de Utrechtse apologetische school van Doedes en Van Oosterzee, terwijl ook deze allang weer over haar hoogtepunt heen was (een maand voor de |149| synode samenkwam stierf Van Oosterzee — vereenzaamd). Behalve in het beginnend professoraat van Noordtzij — hier heerste nu juist ter synode onbegrip! — werd in de zeventiger jaren van de vorige eeuw vanuit Kampen haast geen eigen, confessioneel-gereformeerd geluid in een kritische confrontatie met comtemporaine theologische stromingen gehoord. Wanneer Noordtzij jaren later een overzicht van de geschiedenis der Kamper academie geeft, dateert hij de neergang van het onderwijs, al kan hij het als gereformeerd blijven taxeren, vanaf 1870 50). Men kan er op wijzen, dat Steketee gezien zijn functie, de ‘litterarische’ vorming 51), niet debet kan worden geacht aan Kampen’s theologische verzwakking in deze jaren en dat het uitblijven van de reorganisatie van de School, de afsplitsing van het Gymnasium, zéker niet op zijn verantwoordelijkheid mag worden gezet. Het laatste is voor geen tegenspraak vatbaar; later zal Lindeboom, die onder Steketee’s scherpste kritici hoorde, fervent tegenstander van de Gymnasium-plannen blijken, waar hij dan inzonderheid Bavinck tegenover zich vindt, die hier een „principiëele antithese” tussen zichzelf en Lindeboom ziet, die zelfs „dateert van vóór ons beider komen aan de School” 52). Goslinga’s opvatting, dat Steketee slachtoffer van een onverantwoorde overbezetting geworden is en dat de structuur van de School vernieuwd moest worden, wilde er in de ‘litterarische’ vorming verbetering komen 53), is voor ons zo evident juist, dat er niet veel woorden aan verspild hoeven te worden. Maar wij hebben in het tweede deel van dit artikel |150| er met betrekking tot Steketee’s moeiten met de studentengemeenschap de aandacht op gevestigd, dat zijn plaats nu eenmaal was in het ‘kamp’ van de docenten. Dit geldt óók nu we het synodale beleid nader overwegen. Aan de School was voor de ‘litterarische vorming’, inzonderheid dan die in de moderne talen, de heer C. Mulder verbonden „tot de opleiding van de a.s. studenten en tot hulp der Docenten”. In 1875 kreeg hij de titel ‘Leraar aan de Theologische School in de Nederlandsche taal en aanverwante vakken.’ Hij was dus Steketee’s naaste medewerker. Maar Mulder was geen docent, fungeerde wel als secretaris van het college, maar werd toch niet tot het college zelf gerekend. Steketee’s positie was daarentegen officieel en feitelijk een andere. Hij hoorde voluit tot de kring van de hoogleraren. Wij zeggen niet, dat hij inzonderheid verantwoordelijk gesteld mag worden voor de theologische verzwakking, die Kampen onderging in de jaren van zijn werkzaamheid. Integendeel. Maar het is zeker, dat hij zich geheel voegde naar het patroon van het in die tijd gegeven onderwijs. Daar was hij als het ware naar karakter en afkomst voor gepraedisponeerd; dat was voor hem ook een zaak van theologische ‘ligging’. Wat die afkomst betreft: er was een betrekkelijk nauwe en vriendschappelijke relatie tussen zijn vader, die blijkbaar sterke invloed op hem oefende, en Prof. van Oosterzee; over en weer logeerden de heren bij elkaar 54), via zijn vader kwam dus al vanaf het ouderlijk huis de invloed van de utrechtse school. Die invloed is in zijn studententijd niet afgenomen: het was de periode van de grootste doorwerking van Van Oosterzee’s ideeën via Brummelkamp’s kerkelijke contacten en De Cock’s dogmatische begrensdheid — die ideeën wezen de weg wèl naar de contemporaine duitse, maar niet naar de nederlandse, gereformeerde theologie. De eerste publicatie van Steketee draagt dan ook enigszins het stempel van de utrechtse apologetische school. Het is een opstel over Luc. 2 : 34, dat door De Cock in het tijdschrift De Getuigenis werd geplaatst 55) en |151| door deze terecht als een „apologetische proeve” werd getypeerd; overigens één van de bèste soort. We menen, dat een nadere analyse van Steketee’s publicaties ons inderdaad zou leren, dat deze invloed gebleven is. Nu is het wel onze overtuiging, dat met de komst van Bavinck in Kampen er ook voor Steketee nieuwe perspectieven ontsloten zouden zijn en hij, nu niet meer als leermeester, maar als collega en metgezel, de weg, die Bavinck in de pastorie te Franeker al ingeslagen was en die hij reeds als een program had bekend gemaakt, meer opgegaan zou zijn. Bavinck had zijn vertrouwen en had hem, ook theologisch, wellicht vruchtbaar kunnen maken. Maar vergeten we niet, dat juist in het begin van het synode-jaar 1882 uit de mond van Bavinck deze klacht over de theologische situatie binnen de Chr. Gereformeerde Kerk werd vernomen: „Het moet erkend worden, dat geen enkele wetenschap uit den theologischen cyclus met een werk uit onze Kerk nog werd verrijkt. Aan goede, betrouwbare handboeken ontbreekt het onzen studenten en predikanten maar al te veel. Wij leven op theologisch gebied meest van anderen, die van ons vreemde beginselen uitgaan. Zoo huldigen en beoefenen wij, een eclecticisme, dat op den duur niet dan nadeelig voor onze Kerk en haar beginsel werken kan. Zelfs aan bestudeering en doordenking van de Gereformeerde Theologie heeft het bij ons al te veel ontbroken” 56). Bavinck had in de pastorie te Franeker voor zichzelf als levensprogram de beoefening van de gereformeerde dogmatiek gesteld en de weg naar de vroegere beoefening daarvan gevonden in zijn uitgave van de Synopsis Theologiae Purioris, zoals uit zijn correspondentie met zijn leidse studievriend Snouck Hurgrunje blijkt 57). Zijn klacht kort voor de synode van 1882 bijeenkwam, zal de onrust over de situatie en constellatie in Kampen slechts verdiept en vergroot hebben bij allen, die het wèl met Kampen meenden. |152| Daarom kunnen wij vandaag, nu wij ook achter het levenswerk van Bavinck staan, wel menen dat deze dogmaticus met zijn stuwkracht èn met de typische Bavinck-accenten, die Steketee welgevallig moeten zijn geweest, ook diens gaven had kunnen stimuleren en richten, maar de synode moest binnen haar mogelijkheden oordelen en naar wegen zoeken. Daarom geloof ik, dat de historische billijkheid vordert te erkennen, dat de synode minder mogelijkheden had om uit de impasse rond Steketee te komen dan later is voorgesteld. Goslinga bij voorbeeld 58), en hij wordt door anderen nagevolgd, is van oordeel, dat als men van mening was Steketee geheel van het voorbereidend onderwijs te moeten ontheffen, men hem enige theologische vakken had kunnen opdragen, „met gerustheid hadden ze hem b.v. Exegese Nieuwe Testament en Homiletiek kunnen toevertrouwen”. Maar dat gaat voorbij aan de typische moeite voor de synodale vergadering: men wist, dat men de theologische machteloosheid van Kampen moest trachten te boven te komen en, van hoeveel filologische en aesthetische kwaliteiten Steketee ook blijk gegeven had, er was geen garantie, zelfs geen aanwijzing — gelet op zijn achtergrond en positie, dat hij daaraan mee zou kunnen werken. Wielenga, die blijkens het Verslag ook in deze zaak zich ‘man van het recht’ heeft betoond door er voor te pleiten niet over te gaan tot het géven van ontslag 59), heeft dan ook deze door Goslinga geopperde mogelijkheid niet binnen zijn gezichtsveld gehad evenmin als heel de vergadering.

Alleen vanuit het gehéél van de impasse, waarin Zwolle-1882 zich bevond, zoals het curatoriale rapport daarvan gesproken en Bavinck van te voren er reeds over geklaagd had, is het daarom voor te stellen, dat integere figuren als W.H. Gispen, synode-praeses en bovendien met de curator C. Steketee juist in de jaren van Prof. A. Steketee’s verblijf in Kampen in vriendschappelijk contact 60) en J. van Andel, de scriba der synode, zich genoodzaakt zagen uitvoering aan het synodale besluit te geven. Gispen schrijft op 28 oct. 1882 aan de moeder van Prof. Steketee in de reeds eerder geciteerde brief ook het volgende: „Gelijk als geheel de geschiedenis |153| zoo heeft ook Uw schrijven een zeer pijnlijken indruk op mij gemaakt. Te meer omdat ik machteloos ben er iets aan te veranderen, en machteloos was het te voorkomen. Mij was de nood opgelegd om met Uw waardigen zoon te spreken. En het gold niet mijne persoonlijke meeningen of gevoelens hem bekend te maken, maar eenvoudig om de mond te zijn der Synode, en haar last uit te voeren. Hoe zwaar mij die last viel, kan noch wil ik aan menschen openbaren. Allerminst zal ik een poging wagen om voor de gevoelens van een moederhart mijn gedrag te rechtvaardigen. Wil een moeder mij van onedele handelingen jegens haar kind verdenken, ik zal het moeten dragen, wijl mij elk middel tot verdediging ontbreekt (....). Hiervan ben ik overtuigd, dat er niet gehandeld is uit eenige persoonlijke ongenegenheid, maar dat het allen smart deed, dat Docent Steketee zijn ontslag nemen moest. Mejuffrouw, ik geloof dat deze brief de grieven niet weg zal nemen, die gij hebt. Het gevoel spreekt meestal te sterk, en de betrekking van eene moeder tot haar kind is te teeder om voor redeneering te wijken. Maar ik geloof ook, dat de Synode gedaan heeft wat zij, in oprechtheid voor God, in het belang der Theologische School meende te moeten doen” 61).

Wie Gispen kent, weet dat hier een man spreekt, die niet huichelt — er worden hem, die vooraan moest staan in het droevige bedrijf, ook door niemand onedele bedoelingen toegeschreven —, maar die voor een vergadering spreekt, die geen uitweg zag: er was geen mogelijkheid Steketee verder bezig te doen zijn in de ‘litterarische’ vorming en de situatie was er niet naar het experiment van een theologische opdracht te wagen. Daarom sta ik zelf voorlopig nog enigszins sceptisch tegenover de ‘verklaring’ die A. GOSLINGA van het gebeurde heeft gegeven: „Dat sommigen daarbij een onedele rol gespeeld hebben, lijdt voor mij geen twijfel. Door welke beweegredenen zij zich hebben laten leiden is moeilijk te zeggen. Maar ik houd het er voor, dat ook het motief ‘hoe meer ruimte, hoe meer plaats’ in hun overwegingen een rol heeft gespeeld: werd Steketee aan de kant geschoven, dan zou men zelfs drie docenten kunnen benoemen” 62). Ik meen, dat dit oordeel noodzakelijkerwijs gerelativeerd |154| moet worden door de overweging, dat voor geen van de synode-leden gegeven heel de boven geschetste constellatie van de toenmalige opleiding tot den dienst des Woords een theologische leeropdracht binnen het gezichtsveld komen kon 63).

We hebben geen behoefte de toenmalige synode te idealiseren of te sauveren; men heeft Steketee het onrecht aangedaan, dat men hem onverhoord oordeelde; men deed hem onrecht, toen men hem preste zelf ontslag te vragen en dat op een uiterst-subjectief geformuleerde grond zonder behoorlijk en breed vooroverleg in de daarvoor aangewezen kring; men deed hem en de kerken ook onrecht door dit beleid aan het toetsingsrecht van de kerken en van de mindere vergaderingen te onttrekken. Maar er is deelgenootschap in verantwoordelijkheid; indien er in de klacht van de curatoren, van de synode, van Bavinck over het toenmalige Kampen waarheid is — des ja — dan draagt óók Kampen als academische gemeenschap mede-veranwoordelijkheid vanwege de theologische machteloosheid, waarin in die jaren het onderwijs veelszins bevangen was. En slachtoffer werd één van de meest begaafde, van de meest ‘professorabele’ figuren uit de kring van de docenten. Het is één van de weinige lichtpunten in heel deze donkere geschiedenis, dat Steketee, de eerst-betrokkene, steeds góed kon spreken over de ondervonden collegialiteit van de overige docenten, die trouwens evenals hij uit de besloten zitting waren geweerd. Dáár ligt geen directe verantwoordelijkheid, maar het zwakke Kampen van die jaren heeft één van haar sterken-naar-christelijke-èn-academische-taxatie, maar die in andere opzichten weerloos was, geen beschutting kunnen geven.


IV.

Wij moeten eindigen.

Er zou nog door te spreken zijn over de verantwoordelijkheid van de kerken en van de mindere vergaderingen: men heeft de zwolse |155| regel van geheimhouding óók ten overstaan van de committerende vergaderingen in geval van geheime besluiten immers wèl op de volgende synode ingetrokken, maar men hàd op tijd die regel niet voor vast en bondig moeten houden 64), maar we hebben ongeveer de ons gestelde limiet bereikt.

Prof. Steketee heeft terwille van de naam der Kerken gezwegen en onrecht gedragen en ondergaan, al brak het zijn leven. Daarin was deze weerloze groot in het Koninkrijk der hemelen. Hij heeft anders dan in vertrouwde kring over de synode niet geklaagd en over de curatoren niet geklaagd. En als hij het deed, dan nimmer buiten maat. Ook daarom meenden wij een blik in tot nu toe gepubliceerde stukken te moeten geven. En nooit heeft hij over zijn studenten geklaagd en over de gedachteloze wreedheid van de ‘jeugd’; wij spreken zeer eufemistisch. Het komt ons voor, dat Prof. Steketee door een studentengemeenschap, die in continuïteit ook met die generatie wil staan, die onder het zoeklicht van onze kritische belangstelling kwam te staan, in dankbare gedachtenis behoort gehouden te worden om wat hij gesproken èn om wat hij verzwegen heeft. Was zijn spreken al zilver, dit zwijgen was goud, het goud van christelijke vriendschap. Ik weet niet Of Steketee door huidige taxateurs ‘corpsminded’ genoemd zou worden, eigenlijk vermoed ik het niet, maar |156| tijdens zijn actieve dienst had hij voor zijn studenten, ondanks zijn geremd-zijn een vriendelijk hart, hij bleef dat houden, toen hij verwijderd werd. Hij verlangde wèl naar wederkerigheid-in-de-vriendschap. Leeft juist een christelijk-academische gemeenschap niet in deze reciprociteit? Zijn afscheid aan het corps 65) besloot hij met de woorden: „Gedenk aan de oude vriendschap” 66). Moge zijn bescheiden stem doorklinken op het eeuwfeest van de Kamper studentengemeenschap. Zou het luisteren daarnaar niet als resultaat kunnen hebben, dat wij ons aller deelgenootschap in verantwoordelijkheid anno Domini 1963 te dieper beseffen? Neven-resultaat zou dan wellicht ook kunnen zijn, dat uit de kring van de huidige studentengemeenschap een eeuwfeest-initiatief genomen wordt, waardoor de gedachtenis aan Prof. Adriaan Steketee in het gebouw van de Theologische Hogeschool levend wordt gehouden. Onder de vele lacunes, die er alsnog zijn in de portrettenreeks der overleden hoogleraren en lectoren is deze van hem één van de pijnlijkste.

En voorts: overweging van het onrecht en de moeite van 1882 kan ons leren, dat eeuwfeest slechts is te vieren onder de beschutting van „het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel” (Hebr. 12 : 24).


26 juni 1963.

J. Kamphuis




1. H.U. Bouwman beschreef deze bewogen periode in zijn Geschiedkundig Overzicht van het bestaan van het Studentencorps ‘Fides Quaerit Intellectum’ van 1863-1879, Almanak 1925, p. 215-228; cf. ook zijn aanvullingen en verbeteringen op dit art. in de Almanak-1926, p. 151-153. A. Komjathy vraagt zich waarschijnlijk wel terecht af of Bouwman niet wat te makkelijk heenloopt over de oorzaken van de scheuringen van 1877 en 1879 (Proeve tot Entmythologisierung van de oergeschiedenis van ons Corpus Studiosorum in de Lustrum-almanak-1954 van het corpus studiosorum in academia campensi ‘Fides Quaerit Intellectum’, p. 94-101), maar komt m.i. zelf tot een moeilijk-bewijsbare constructie.

2. S.S. Goslinga geeft in zijn Christiaan Steketee (1872-1864) en zijn geslacht (gestencilde uitgave), 1961, p. 42-44 een vrijwel volledig overzicht van bronnen en litteratuur over Steketee en van portretten van hem. Bij de vermelding van de portretten ontbreekt die in de Almanak-F.Q.I. 1905 achter p. 126; hier ook een summier curriculum vitae. Voor de volgende opmerkingen over de afzetting van Steketee in 1882 heb ik behalve van het gepubliceerde materiaal ook gebruik kunnen maken van brieven en bescheiden, die in het bezit zijn van de heer S.S. Goslinga. Voor het ter beschikking stellen van deze bescheiden en het recht om eruit te publiceren, dank ik de Fam. Goslinga hartelijk. Mij werd door bemiddeling van Dr. A. Dondorp te Heemstede eveneens een exempIaar ter inzage gegeven (getypt afschrift) van het Verslag van het verhandelde in de comité-vergadering der synode van Zwolle 1882, op Woensdag 23 Aug. in de voormiddagzitting en Vervolg van de verg. in comité, des namiddags. Ik meen, dat er geen bezwaar meer is om uit dit vertrouwelijk stuk te citeren, zeker niet nu Dr. Dondorp daarin reeds voorging in een artikel Over professoren en studenten, dat in Enigheid des Geloofs verscheen en in andere kerkelijke bladen overgenomen werd. Dr. Dondorp motiveert zijnerzijds zijn publikatie als volgt: „Het is geen schennis van vertrouwen — nu, na 80 jaar — iets uit die notulen aan te halen”. Wel vestig ik er de aandacht op, dat het door mij gebruikte afschrift niet gewaarmerkt is. Overigens is het nog niet de tijd voor de volledige publicatie en verwerking van al het materiaal.

3. Geref. Kerkbode van ’s Gravenhage, 8 mrt. 1914, geciteerd door A. Goslinga, De Reformatie VI, p. 12 sq.

4. H. Bouwman, Onder Veilige Hoede, Kampen z.j., p. 37. Later heeft Bouwman blijkbaar onder indruk van oordeelvellingen als van Ds. J.W. Gunst en Ds. H.A. Dijkstra van meer aarzeling blijk gegeven. Nadat hij immers in De Bazuin van 20 sept. 1929 van bovengenoemde predikanten een breed citaat over de kwestie gegeven heeft, zegt hij zelf in een onderschrift: „Het is zeer te betreuren dat een volledig en uitgewerkt rapport omtrent de oorzaak van het ontslag door de Synode van 1882 ontbreekt, zoodat het moeilijk is een goed oordeel te vormen over de reden voor en de wijze van het ontslag”.

5. O.m. wijs ik op diens inleiding in A. Steketee †, Beschouwingen van een Christen-denker, p. XI-XXIII; verder: De Afzetting van den Docent A. Steketee (5 artt., met als bijlage Steketee’s onuitgegeven ‘Protest’ van jan. 1883), De Reformatie, VI, p. 12 sqq; A. Steketee, Een gebroken leven (2 artt.), Calvinistisch Weekblad, II, p. 117, 124.

6. O.m. H. Veltman in Tot de prediking van het Woord des geloofs, 1954, p. 70 sq.; G.M. den Hartogh in Sola Gratia, Kampen 1954, p. 55 sq.; W. de Graaf in De Bazuin van 1954 (9 artt.), J. Geelhoed, Gereformeerd Studieblad van 1953, p. 33-48.

7. Verslag van het verhandelde in de comité-vergadering, 23 aug. 1882, art. 18.

8. Beschouwingen, p. VIII sq.; cf. V. Hepp, Dr. Herman Bavinck, Amsterdam 1921, p. 116.

9. S.S. Goslinga deelt in de litteratuur-lijst over A. Steketee over dit levensbericht mee: „verscheiden bladzijden van de proef zijn, op verzoek van Prof. B(avinck), op het laatste ogenblik nog geschrapt!”, S.S. Goslinga, C. Steketee, etc., p. 43.

10. Cf. W. de Graaf, Wat A. Steketee is wedervaren. De Bazuin van 4 mrt. 1954.

11. Cf. bij A. Goslinga, De Afzetting van den Docent A. Steketee, Ref. VI, p. 12.

12. a.art., p. 13.

13. O.m. in zijn ‘verantwoording’ ‘Aan de Broeders Opzieners der Gemeente Nieuwedorp’, 1882 en in zijn rapport over de gang van zaken in een brief uit Terneuzen van 30 aug. 1882 aan Ds. S.P. Goslinga en mevr. M.A. Goslinga-Steketee, waarop hij later (datum mij niet |137| bekend, maar waarschijnlijk kort na de vorige brief) „nog eene toelichting” deed volgen. Deze drie stukken zijn niet uitgegeven.

14. In de brief van 30 aug. 1882 in vorige noot vermeld.

15. Uit de ‘toelichting’ in noot 13 vermeld.

16. Verslag, art. 1.

17. Ds. W.H. Gispen aan mevr. J.S. Steketee-van Overbeeke, 28 oct. 1882, uit Amsterdam.

18. Zie onder noot 13.

19. XYZ in Enigheid des geloofs van 17 juli 1953.

20. Zie zijn Protest, Ref. VI, p. 56.

21. In de Verantwoording in noot 13 genoemd geeft Steketee aan, dat hij tijdens het onderhoud met het moderamen tenslotte opmerkte „den dag van morgen in de Synode te zullen komen”, maar als reactie wordt gemeld: „O neen! dit kon niet”.

22. Formeel gezien zouden we moeten spreken van de grond voor het besluit om Steketee tot ontslag-nemen te bewegen. Maar in zichzelf zou dat al op formalisme gaan lijken en het zou metterdaad puur formalisme zijn, omdat er nòg een besluit genomen is, dat echter zelfs in het Verslag van de besloten zitting niet opgenomen is. Toch weten wij er van. Het moderamen heeft nl. aan het Verslag een verklaring toegevoegd, die wij hier volledig weergeven:

„Op de Vergadering van bovenstaand moderamen Do. 2 Nov. 1882 te ZwoIle, is besloten het volgende te notuleren, dat aan de Commissie, van welke sprake is in Art. 19 der bovenstaande Notulen, meteen in last gegeven is, door de Synode, om ingeval Doc. Steketee door de mededeeling van het Moderamen niet bewogen werd zijn ontslag te vragen, hem vanwege de Synode door voorn. gecommitterd Moderamen, gezegd ontslag moest worden gegeven. Dat voorzegd besluit niet in de Notulen, Art. 18, opgenomen is, vindt zijn grond in het besluit der Synode, om hiervan geene melding in dezelve te maken, tenzij de omstandigheden dit eischten. Het Moderamen meent echter, tot volle decharcheering (sic!, J. K.) van zichzelve, verplicht te zijn aan zichzelf, hiervan aan den voet dezes melding te moeten maken”. Hierna volgt ondertekening van de moderamenleden.

Hier is het dieptepunt! Hier hebben de gedeputeerden der kerken hun positie totaal uit het oog verloren. Deze hiërarchische machtsoverschrijding was op de zitting van 21 aug. al voorbereid, toen besloten werd „dat het op de Synode in Comité behandelde niet dan met vergunning van de Synode op eene Prov. Vergadering worde medegedeeld”. (Acta, art. 115). Gelukkig maakte Rotterdam-1885 een einde aan dit ongelukkige kerkrecht door in plaats van de Zwolse regel dit te besluiten: „Het op de Synode in comité behandelde mag op eene Provinciale Vergadering medegedeeld worden mits deze, bij de mededeeling, ook zelve in comité overga” (Acta, art. 64). Maar toen wàs al aan de mindere vergaderingen iedere mogelijkheid om de procedure-Steketee te toetsen ontnomen.

23. „Nu is het waar, dat hij eigenzinnig was . . . . . door niemand, een zeer enkele slechts uitgezonderd, heeft hij zich ooit laten leiden”, Ref., VI, p. 49.

24. Blijkens Steketee’s verslag in de ‘toelichting’ in noot 13 vermeld.

25. S. van Velzen, De vrijmoedigheid, die vereischt wordt in den Dienaar des Woords, Kampen 1883, p. 10. Hier wordt ook van deze studentenhulde in een noot gewag gemaakt. Goslinga (Beschouwingen. p. XVII) spreekt terecht over het opzettelijk aanbrengen van die noot als van „een bizonder blijk van sympathie van den veteraan voor zijn jeugdigen confrater”.

Van Velzen heeft zich trouwens in heel de affaire een christen getoond. Steketee memoreert in de meergemelde ‘toelichting’, dat na de aanval van Lindeboom het Van Velzen was, die de verdediging van het onderwijs en inzonderheid dat van Steketee op zich nam.

Nog jaren later (19 jan. 1885) wendt de hoogbejaarde Van Velzen zich persoonlijk tot Steketee met het plan hem weer aan de School verbonden te krijgen. Omdat volgens de laatste wilsbeschikking van Van Velzen na zijn dood zijn kostbaar archief vernietigd is en wij dus weinig epistolaire gegevens over hem bezitten (Dr. G. Keizer publiceerde in Ger. Theol. Tijdschrift, XX, p. 397-414, Een paar brieven van wijlen prof. van Velzen) lijkt het hier de plaats deze brief, die naar ik meen nog niet eerder bekend gemaakt werd, mee te delen:

„Den WelEerw. Heer A. Steketee.

Geliefde Broeder!

Onlangs schreef mij Ds. M. van der Boom te Ambt Vollenhove, om persoonlijk, of, indien het college van Docenten hiertoe genegen is, als docenten aan de aanstaande Synode voor te stellen, dat UEd. weder bij de School geplaatst worde.

Reeds heb ik aan het college van docenten de zaak voorgesteld. Er zal eerlang, denk ik, over gehandeld worden. In elk geval, indien onverhoopt het college difficulteert, denk ik persoonlijk, zoo de Heere wil, de zaak |142| op de synode te brengen, maar wensch daarom gaarne te weten, of uwe gezondheid U toelaat weder de betrekking van docent te aanvaarden.

Met eenig schrijven tot inlichting zult Gij mij zeer verblijden.

De Uwe

S. van Velzen”.

Uit de Acta van Rotterdam-1885 blijkt niet, dat Van Velzen deze zaak aan de orde heeft gesteld, maar er is over de afhandeling van deze zaak — evenmin kerkelijk en christelijk als de behandeling — nog comité-vergadering geweest. Er blijft dus de mogelijkheid, dat Van Velzen daar heeft gesproken, zoals het ook mogelijk is, dat het antwoord, van Steketee hem van actie teruggehouden heeft. Dat Van Velzen met de mogelijkheid rekent, dat het college van docenten zal ‘difficulteren’, zal mede in verband moeten worden gebracht met het feit, dat het nu in 1885 twee oud-curatoren (Lindeboom en Wielenga) en twee afgevaardigden naar Zwolle (H. Bavinck en Wielenga) in zijn midden had. Dit maakt het waarschijnlijk, dat zich nu in ieder geval bepaalde weerstanden tegen Steketee in dit college deden gevoelen.

Tenslotte: het is opmerkelijk, dat dezelfde hartelijke collegialiteit, die uit de laatste door Keizer gepubliceerde brief blijkt (uit 1851 aan Hel. de Cock) ons uit deze brief uit 1885 tegenkomt. Voor het beeld van de veel bekritiseerde Van Velzen is dat niet zonder betekenis.

26. In zijn ‘toelichting’ (noot 13) zinspeelt Steketee op een woord van zijn vader, Ds. C. Steketee, jarenlang curator voor Zeeland, in begin-1882 gestorven; „zij zullen hem als zij kunnen verdrijven”, cf. ook S.S. Goslinga, C. Steketee etc., p. 29. Het wegvallen van de vader schijnt voor de bejegening van de zoon de remmen losgemaakt te hebben.

27. Cf. de in noot 1 genoemde litteratuur; ook de curatorenverslagen en zelfs de synodale acta uit die jaren gonzen van klachten en conflicten.

28. Cf. H.A. D(ijkstra) in Almanak-F.Q.I. 1930, p. 109 ‘De meeste Professoren waren geen groote vrienden van het Corps, zij achtten het een studentenaardigheid, die geduld kon worden, zoolang zij binnen de door hen gewenschte perken bleef.’

29. De Vice-Praetor uit 1897 P.A. Dijksterhuis „een van de fijnste figuren uit onze Corpsgeschiedenis” (Komjathy) werd als student geschorst, omdat hij zich tegen de ingreep van de docenten in het Corps |144| verzette. Hij was al ziek en stierf spoedig daarna, na op zijn sterfbed te zijn gerehabiliteerd.

20. Cf. H.A. D(ijkstra), a.w., p. 109: „Prof. Steketee was een kamergeleerde, van wien men veel kon leeren, maar voor den omgang was hij te afgetrokken”.

31. Het zou interessant zijn na te gaan, of er iets bekend is van Steketee als student en van de plaats, die hij in het Corps heeft ingenomen. Hij heeft in Kampen gestudeerd in de eerste jaren van het bestaan van het Corps (cand. examen in 1869). Enerzijds komt hier als bron zijn correspondentie uit deze tijd in aanmerking, anderzijds het corps-archief. Maar we vermoeden, dat een onderzoek niet veel resultaten zal opleveren. Het archief van deze jaren zal nog altijd wel grote lacunes hebben en Steketee zal als student dezelfde onopvallende positie hebben ingenomen als in zijn latere leven. Hij heeft overigens als student reeds Lucas Lindeboom ontmoet (senator van 1865-1866). Hoe taxeerden beiden, die in 1882 als docent en curator van de School en ook als adviserend en stemhebbend lid van de synode, zoveel met elkaar hadden te doen, elkaar in deze voorbereidingstijd?

32. Verslag, art. 8.

33. A. Steketee, Iets over het nut der wetenschappen, ’s-Gravenhage 1872, p. 5.

34. W. de Graaf, Een monument der Afscheiding, Kampen 1955, p. 101.

35. Acta, art. 169.

36. Acta, art. 169.

37. Acta, art. 168: „De Synode biede aan onze beide oudste Docenten wegens hunnen hoogen leeftijd (als blijk van waardeering in alles wat zij voor onze Kerk geweest zijn), hun eervol emeritaat aan, met behoud van hun tractement, met den wensch, dat beiden onze Theol. School met hunnen raad en invloed blijven dienen”.

38. Verslag, art. 8.

39. o.c., art. 14.

40. o.c., art. 15.

41. o.c., art. 6.

42. o.c., art. 11.

43. Cf. vooral het opstel van C. Trimp in deze Almanak Honderd jaar kritiek te Kampen, m.n. onderdeel IIII.

44. Verslag, art. 8.

45. o.c., art. 7.

46. Geciteerd via J. Waterink, Ger. Theol. Tijdschrift, XXI, p. 290 sq.

47. H. Bouwman laat in Onder Veilige Hoede de incisie in de Schoolgeschiedenis bij 1882 vallen; dáárvoor de periode der ‘eerste jaren’ (1854-1882), daarná ‘ontwikkeling en bloei’ (1882-1893) en De Graaf ziet in Een monument der Afscheiding vanaf 1882/3 de ‘uitbouw en ontwikkeling’ beginnen.

48. Verslag, art. 14. Dat gebeurt dan ook op de vergadering van curatoren en docenten van 30 aug. 1882, cf. Handelingen der één en veertigste vergadering van de Kuratoren der Th. School, art. 4.

49. o.c., art. 21. En dat nog nadat in art. 20 is besloten ‘Praeses en Scriba van het Collegie van Curatoren’ op te dragen De Cock aan te spreken over ‘vrijheden’, die hij zich veroorloofd had. Merkwaardig genoeg eindigt het art. als volgt: „Praeses en Scriba nemen vrijwillig op zich De Cock in dezen geest toe te spreken, waarin de Verg. berust”. Zijn dit soms de praeses en scriba der synode, Gispen en Van Andel geweest?

50. „Doch er kwam van ’70 tot ’86 verzwakking, zoo litterarisch als theologisch. De mislukking van ’t tot stand komen van een Gymnasium, en ’t ouder worden van de Vaders-Docenten droegen daartoe vooral bij. Maar de verzwakking had geen betrekking op de leer, gelijk men wel eens fluistert. Van Oosterzee werd gewaardeerd, doch ook duchtig gecritiseerd. Men bleef beslist Gereformeerd, maar ’t bleek minder naar buiten. Doch sinds ’86 kwam in dien achterstand gelukkig verandering, zoo in letteren als in theologie”. F.Q.I.-Almanak 1905, p. 171 sq.

51. Steketee merkt zelf in zijn inaugurele oratie op, dat hij „zich slechts met de beginselen van ondergeschikte wetenschappen zal hebben te bemoeien”. Iets over het nut der wetenschappen, p. 21.

52. Cf. de door R.H. Bremmer gepubliceerde correspondentie van Bavinck aan F.M. ten Hoor, in Herman Bavinck als Dogmaticus, Kampen 1961, p. 399: „Lang voor de Doleantie en van mijn eerste optreden af ben(t) ik geweest vóór al die dingen, die nu door u en Bos en Lindeboom zoo sterk bestreden worden; bijv. vóór een gymnasium, vóór eene Universiteit, voor een theol. faculteit, enz. De principieele antithese tusschen mij en laat me zeggen Lindeboom — dien ik overigens evengoed als gij waardeer — dateert van vóór ons beider komen aan de School, en nu is ’t zoo toegegaan, dat gij en Bos hoe langer zoo meer zijt gaan staan aan zijn kant”. De brief dateert van 21 sept. 1895.

53. De Reformatie, VI, p. 48 sq.

54. S.S. Goslinga, C. Steketee, etc., p. 29: „Merkwaardig is zeker, dat tot deze gasten (nl. in de afgelegen pastorie van C. Steketee in Nieuwdorp, J.K.) ook meermalen behoord heeft de Hervormde kanselredenaar Prof. J.J. van Oosterzee uit Utrecht. Met hem stond Ds. Steketee in goede relatie en als hij in Utrecht moest zijn, bezocht hij Van Oosterzee geregeld. En, zoals gezegd, meer dan eens vereerde de professor hem met een tegenbezoek. Herhaaldelijk zijn deze twee zelfs samen op ziekenbezoek geweest!”

55. De Getuigenis (1869), p. 363-381. De Cock voegt er in een noot als verklarende aantekening bij, dat het art. oorspronkelijk niet voor de pers gereed gemaakt werd. „Bestemd om voor een bepaald gehoor te worden voorgedragen, verzocht ik daarna den spreker het stuk voor ‘de Getuigenis’ af te staan. Niet dan aarzelend kreeg ik de toestemming, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de naam van den opsteller niet |151| genoemd zou worden”. A. Goslinga (Beschouwingen van een christendenker, p. XII) heeft de naam van de schrijver, die achter de afkorting S. schuil ging, bekend gemaakt. Het „bepaald gehoor” was de wekelijkse ‘krans’, de samenkomst van docenten en studenten.

56. De Vrije Kerk VIII (1882), p. 98. In De Vrije Kerk van 1881 schreef Bavinck in dit art. (p. 103 sqq.) over de beantwoording van de vraag: Wat is gereformeerd? een hoffelijke, maar duidelijk-kritische bespreking van het antwoord op die vraag door de Kamper dogmaticus De Cock gegeven, omdat hij het antwoord van De Cock te eng begrensd vond.

57. Cf. V. Hepp, o.c., p. 113 cf. ook p. 105: „ik word en ben steeds meer ‘gereformeerd’,” cf. daarentegen de klacht van Van Oosterzee over de gereformeerde kritiek op zijn Christelijke Dogmatiek: „Niet bij de beste Hoogduitsche, bij de oude vaderlandsche godgeleerden had ik moeten ter school gaan, om onder de ‘pilaren’ gerekend te worden”. Uit mijn levensboek, Utrecht 1883, p. 115.

58. De Reformatie, VI, p. 48.

59. „Wat Steketee betreft, zijn advies is om namens de Synode met hem te spreken, en als ons oordeel te kennen te geven, dat het belang der School zijne demissie eischt. Is Steketee’s oordeel echter anders, dan beruste de Synode er in”, Verslag, art. 14. Toch is blijkbaar ook Wielenga tenslotte met het reeds gememoreerde besluit meegegaan. Het valt wel op, dat van de vele sprekers alleen hij met name wordt genoemd. Heeft hij zijn persoonlijk oordeel vastgelegd willen zien?

60. S.S. Goslinga, C. Steketee etc., p. 29. Gispen stond van 1873-1881 te Zwolle, cf. J.C. Rullmann, Een man van singuliere gaven, Delft 1933, p. 125-135.

61. Brief in noot 17 gemeld.

62. De Reformatie, VI, p. 49. Het oordeel van Steketee zelf stemt voor het eerste gedeelte van het geciteerde geheel met dat van Goslinga overeen: in terugslag op het woord van Ds Bulens, dat er „sommigen” waren die begeerden iemand het kopje af te doen, schrijft hij b.v. in zijn Protest: „Hoe dan: heeft men mij kwaad willen bejegenen? O neen, maar ik beklaag mij, dat die „sommigen” mijne beoordeelaars en misschien mijne rechters tevens moesten zijn (....). Ach die sommigen! Die donkere figuren! Ik zie ze achter den President en hunne gedachte in hem |154| gestalte erlangen: hij gaat de daad uitvoeren! .... Zoo jaagt de een den ander (....) en hij, die het doet, en hij, die het ondergaat, de een zoowel als de ander, zij worden de dupe van de drijverij”, De Reformatie, VI, p. 57.

63. De suggestie van T. Bos, in 1882 al aan een lid van de synode voorgelegd, Steketee als privaat-docent aan de School te laten — ook door Goslinga met instemming vermeld (o.c., p. 48) — rekende er niet mee, dat uit de aard der zaak nu juist dáártoe van de officiële instanties het initiatief niet kon uitgaan en, als men de informaliteit had begaan officiëel deze mogelijkheid aan Steketee voor te stellen, zou hij dan niet evenzeer deze degradatie als een afzetting hebben ondergaan?

64. Ds. J.W. Gunst heeft de vraag gesteld: wat is toch de oorzaak, dat niemand het voor hem (sc: Steketee) opnam? Zijn antwoord heeft in de geschiedschrijving vaak een plaats gekregen. Het luidt zo: „Hier zijn twee oorzaken te noemen. De eerste is, dat hij dit zelf niet begeerde. Toch is dit niet de voornaamste reden, Met de kopstukken, die in de Synode zitting hebben gehad, die den heer Steketee tot ontslag-aanvrage heeft genoopt, viel niet te spotten. Waren deze mannen dan zoo kwaad? Och neen, maar zij hadden het pijnlijk besluit nu eenmaal genomen, en zij kwamen niet gaarne op de geschiedenis terug. Zij waren bekende, vooraanstaande persoonlijkheden. Toen ik nog predikant te Rhoon was, kwam ik meermalen in aanraking met Ds. Goslinga van Schiedam, een zwager van den Docent Steketee, en hebben wij vaak over de droeve geschiedenis gesproken. Is daar nu niets meer aan te doen, zeiden we dan. En wij kwamen telkens tot de conclusie, dat het den Moriaan gewasschen zou zijn”. (De Bazuin, 20 sept. 1929) Belangrijke overwegingen. Hier ziet men, hoe de Kerk niet automatisch veilig is voor de hiërarchie en hoe die hiërarchie, die om zo te zeggen spontaan en argeloos opkomt het kerkelijk leven lam kan slaan en de sanering kan verhinderen, omdat de bekering verhinderd wordt. Het ergste is niet, als de Kerk een fout maakt, het ergste is, als de Kerk op de gemaakte fout niet terug kan komen. En dat heeft zich óók in dit geval gekristalliseerd in het uitkappen van het toetsingsrecht der mindere vergaderingen. Toen men het in dit geval uitgekapt liet, terwijl er de plicht was voor dit recht te staan, namen de kerken in deze passiviteit deel in de schuldige verantwoordelijkheid. De les van art. 31 K.O. moet altijd weer geleerd worden.

65. Blijkbaar nog te onderscheiden van dit in de Aula na de vacantie, zie dit opstel p. 141-147.

66. Mededeling van Prof. C. v.d. Woude in Eeuwfeest-Almanak van het corpus studiosorum in academia campensi Fides Quaerit Intellectum 1963, p. 116.




a. Opnieuw gepubliceerd in:

Altijd met goed accoord. Opstellen uit de jaren 1959-1969, Amsterdam (Uitgeverij Ton Bolland) 1973, 37-58;

Een uitgemaakte zaak. Een keuze uit de artikelen van Prof. J. Kamphuis aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar door het Studentencorps „Fides Quadrat Intellectum”, Kampen (Uitgeverij Van den Berg) 1987, 45-74.

De redactie van de laatste bundel voegt als naschrift toe:

Gemotiveerd door dit artikel van prof. Kamphuis heeft het corps in 1968 een portret van A. Steketee aangeboden, geschilderd door mevr. E. Blokland-Todt. Het heeft een plaats gekregen in de senaatskamer.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004