Adriaan Steketee (1846-1913)

Harold, Koning van Denemarken, of De Ongeloovige

Een treurspel,

Kampen (S. van Velzen Jr.) 1872

a





Dramatis personae


Harold, Koning van Denemarken.

Olof, zijn vader.

Rudolf, Graaf van Jutland.

Koenraad, zijn zoon.

Albert, Graaf van Aland.

Timotheus, vriend van Koning Olof.

Serpentiuns, alias Eubulus, Raadsheer van Koning Harold.

Hertog van Holstein.

Legerhoofden, Priesters, enz.

Christina, Koningin.

Cornelia,

Helena, vrouwen bij de Koningin.


*

Tijd, waarin de handeling voorvalt: ± 1300. Het stuk heeft geen historische beteekenis.


*

Dit treurspel, — zoo het stuk dien schoonen naam verdient, wat ik mannen, die eenig aesthetisch gevoel hebben, gaarne toesta te betwijfelen, — maar dit treurspel dan is geenzins gemaakt om opgevoerd te worden. Daartoe zou het ook geheel ongeschikt zijn. Maar gedachtig aan de spreuk, dat het nuttige en aangename samen behooren te gaan: (omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci), heb ik den vorm van het treurspel gekozen, alleen om de behandelde zaak eenigzins levendig, aangenaam en trefend voor te stellen. Ik meende, dat een dialoog in jamben uitnemend zich daartoe laat leenen. Ook heb ik het in dien vorm geschreven, om hem beter te leeren kennen. Dat het stuk een vrucht is van het lezen in Shakespeare, verraadt het genoeg: zoo krijgen de karremans ook werk, wanneer de koningen bouwen.

Hiermeê heb ik genoeg gezegd, om mij over mijn schijnbare arrogantie te verontschuldigen. Aangaande den inhoud heb ik niets te zeggen, behalve dat ik steeds de waarheid heb bedoeld. Prosit! |4-5|




1.

Slaapkamer des Konings. Prins Harold. Vele edellieden. Timotheus. Koning Olof, stervend:

Mijn laatste stond, mijn vrienden, breekt nu aan,
En ’t is de wil van God, dat ik moet scheiden
Van u en van mijn machtig koningrijk.
Doe weg daar ginds dien scepter en die kroon;
Ik zeg des werelds heerlijkheid vaarwel;
Ik heb die nu gezien en heb genoeg er van.
Ik dank u , vrienden, voor uw liefd’ en trouw
En wensch u toe den zegen van mijn God.
Dit eenig kind beveel ik aan uw zorg
En hoop, dat gij getrouw hem dienen zult.
En gij, mijn zoon, acht deze vrienden hoog.
Kom nader, Harold; ’k had nog voel te zeggen; doch
Timotheus heeft last u meê te deelen, wat
Gij zeker weten moet; geef mij nu nog uw hand;
Want ik gevoel mijn krachten henengaan.
Ik ben zeer sterk geweest, en menig held
Moest vallen door mijn zwaard, en voor
Mijn heir stoof elke vijand heen;
Maar nu ben ik con machtelooze worm,
Wanneer mijn laatste vijand komt,
De onverbidbre, nooitgeziene dood!
En toch, mijn zoon, ben ik niet zeer bevreesd; |6|
Want weder zal ik overwinnaar zijn,
Omdat mijn Heer dien vijand overwon. (rijst op in het bed)
O, blijde dag: mijn krachten stroomen weg
En alles wat van mij en zondig was,
En eene nieuwe jeugd gevoel ik in mijn leden;
Ik ga in Christus kracht mijn vijand tegentreden;
Ik zal hem nederslaan, en dan, dan vind
Ik Hem, dien ik nooit zag en echter heb bemind!
O vijand, kom; o blij, o sprakeloos ontmoeten:
Hem, die mij kroonen zal, te vallen aan de voeten! . . .
(zijgt neêr)
Maar gij, mijn kind, vergeet niet uwe ziel
Te geven aan dien Heer, in wien ik heb geloofd.
Dat bid, dat smeek ik u. O kind van veel gebeden,
Mijn laatste zij . . . . . . . (hij sterft).
Timotheus.Hij snikt: de draad is afgesneden.
(allen zwijgen en gaan weldra henen.)

2.

Harold, zittend aan de kust der zee. Timotheus. Koenraad.

Harold alleen. (mijmert een lied).

’k Was bij een mijlpaal van mijn levenspad gezeten;
Er lagen er reeds vier en twintig achter mij;
Ik overzag mijn weg, en vele half vergeten
Gestalten kwamen op, uit dagen, lang voorbij.
Ik zocht en zamelde bijeen, wat mij nog heugde,
De stukken van mijn droom, met wonderlijke vreugde.

Doch als ik denk aan al die weggeweken dagen,
Aan weggevlucht genot en moeite doorgestaan,
Aan dierb’ren, naar de plaats der dooden weggedragen,
Aan hem, die — ach te vroeg — van mij is heengegaan, |7|
Dan komt de weemoed weêr, dan is de vreugd ontvlogen,
En bitter voelt zich ’t hart door kort genot bedrogen.

De vrienden mijner jeugd zijn in den loop der jaren
Verdwenen voor mijn oog naar alle kanten heen:
Zoo stuiven in den herfst de dwarrelende blâren
Door felle rukken van den Noordewind uiteen.
En ’k ga alleen nu worst’len om een weinig leven,
En ’k weet het , ach, wat mij de toekomst ’t meest zal geven.

Wel heb ik nog niet lang op aarde rondgewandeld;
Maar van de wereld zag ik meer reeds dan genoeg.
’t Voldeed mij niet, wat z’ op haar schouwtooneel verhandelt:
Ik vroeg haar zielespijs, zij gaf niet wat ik vroeg.
Ofschoon ik van haar zag, na zielvermoeiend streven,
Den schat van haar genien, het best wat zij kon geven.

’k Heb lachend weenend aan Homerus’ mond gehangen;
Ik zag Andromaché en hoorde krijgsgetier.
Zacht ruischten in mijn oor Aeolische gezangen,
En ’k wees den dichter na van de Latijnsche lier;
Ik zong zijn dart’lend lied, en woorden had ik geene,
Die pasten voor den lof van zijne Melpomene.

Ik hoorde langen tijd met ingespannen ooren
En machtig meêgesleept de Mantuaansche zwaan;
Gelijk ’t Kartaagsche hof stilzwijgend zat te hooren
Naar ’t ijzingwekkend zoet verhaal van den Trojaan.
Ook boeide mij het lied van den ter neêr gedrukte,
Het lied van Sulmo’s man, het aan zijn graf ontrukte.

Doch schoon ik veel vernam van kunstenaars en wijzen,
Ik heb de Schoonheid niet, doch slechts haar gang bespied. |8|
Schoon ik de geuren rook, ik at geen godenspijzen;
Schoon ik den sluier zag, de Waarheid zag ik niet.
Doch grooter werd mijn zucht nog dan voordezen.
O, geef de Waarheid mij, ik zal de hare wezen!

O, hebt gij ’t nooit gevoeld, die lust hebt om te leven,
Dat macht’loos worst’len met een vreugderoovend lot,
Dat zoeken naar wat niets en niemand ons kan geven,
Dat smachten van de ziel naar nameloos genot,
Die zucht der liefd’ om, kon het zijn, ’t heelal ’t omvangen,
Dat Sisyphusgezwoeg, dat Tantalusverlangen!

Doch zie, voor Harold is een and’re tijd gekomen,
Vervlogen zijne jeugd, met al haar ijdel spel;
Hij kan niet leven meer bij hopen en bij droomen,
Genieten wil hij thans: mijn jeugd, helaas, vaarwel!
Vaarwel! de rede licht mij voor naar somb’re paden,
En ’k ga het kil moeras der werk’lijkheid doorwaden.

Harold staat op. Timotheus komt.

Timoth.Gij hier, mijn Prins?
Harold.Ik zoek hier iets
En weet niet wat, Timotheus.
Dien dag vergeet ik nooit, dat mij
De laatste steun ontviel. Ik ben
Het meest alleen in ’t hofgewoel,
De droefheid drijft mij naar de kust der zee;
Maar overal is mij het ledig hart
Een zware last. Wat mij aangaat, ’k verlang
Ook naar den dag der krooning niet.
Doch ’t koningschap kan mij misschien
Afleiding geven. |9|
Timoth.Zoo zijn er velen ziek, mijn Prins,
En vele midd’len zijn er uitgedacht.
Er is er evenwel slechts een, dat baat:
Er is een panacé, een middel, dat
Uit nood en dood verlossen kan.
Harold.Dat is de veelgezochte tooversteen,
Een panacé, de steen, dien ieder kent, —
Behalv’ in tijd van nood. —
De wijze Epikurus zegt: geniet,
Zooveel gij kunt. Maar ’t kunnen is
De kunst, en ’t andere verstond
Het eerste zwijn voorzeker reeds.
En Zeno zegt: verdraag en duld.
En zoo bekent hij wijs, dat hij
Geen middel weet. Zoo mag een ezel doen,
Die koppig onder ’t juk wil gaan,
Dat hem het fatum op de schouders leî.
Cato 1) verkrachtte ’t noodlot evenwel,
Met laffe stoutheid, macht’loos als hij was
Om zich te troosten. Want verdorven,
De scheuren grooter maken, kon hij ook.
Maar heelen, zie, dat is de kunst.
En gij, — want van die zaken sprak
Ik menigmaal met u, — weet weder iets:
Ik gis wel wat.
Timoth.Mijn Prins, de wereld zoekt naar troost
En spreekt daardoor de Stoa tegen,
Die steenen van de menschen maken zou, |10|
En ’t is ook groot en edel, dat men streeft
Om van de rampen vrij te zijn, wanneer
Men slechts langs goede wegen gaat.
En ik weet weder iets; maar ’t is door mij
Niet uitgevonden. Wat men schoon gedacht
Noemt, is geboren uit de diepte van het hart;
Doch daaruit zelfs kwam ’t niet. Veroordeel het
Niet, voor gij ’t kent. Gij weet dat zingenot
Niet baat; want in de weelde werdt gij groot;
Gij hebt ook lang als Stoïcijn geleefd;
Maar bij ervaring kent gij ’t Christendom
Nog niet.
Harold.’t Is waar Timotheus:
Men kan wel spreken van een vreemde stad,
Maar dan eerst recht, als men er heeft gewoond.
Ik acht de ondervinding hoog; zij is
De grond voor elke wetenschap.
Timoth.Het Christendom moet door een zwaren strijd
Veroverd worden, en door enkel hooren kent
Men ’t niet. Bemerk, hoe zij, die ’t niet beminnen,
Het nooit door ondervinding kenden; het heeft
Geen apostaten.
Harold.Ik heb reeds veel van ’t Christendom gehoord;
Doch spreek van uwe panacé.
Timoth.Er is geen enkle goede troost op aarde,
En veel ontdekt men steeds, maar nooit een paradijs;
Wat goed is, daalt van boven. Wat een ziel
Vervullen kan, moet eeuwig zijn, en dat
Gevoel ik, of ik ben geen mensch, en hij,
Die minder heeft dan God, heeft niets.
Maar luister, wat er is geschied:
De Zoon van God werd door de liefde
Gedrongen near te komen in dit tranendal. |11|
Hij sprak: er is een volk ginds in den neveldamp
Der zond’, een volk, dat sterven moet en eeuwig
Verbannen zijn van ’t Paradijs en God,
En niemand kan voldoening geven voor
Zijn schuld aan God; Ik ga tot hen,
Om als een mensch voor hen te boeten en zal
Voor hen oneindig losgeld geven.
Mijn bloed geef ik aan God, aan hen geef ik
Mijn hart. En, zie, Hij kwam en stierf,
En God was gansch voldaan. Maar Hij
Nam ’t leven weer en leeft voor allen,
Die tot Hem gaan om troost. Zoo wie nu Hem
Zich toevertrouwt, die is verlost van straf.
En wie Hem lief heeft, heeft Hem in bezit
En leeft gelukkig tot in eeuwigheid.
Wat niet te dragen is, dat kan men blijde dragen,
Gesterkt in Hem, die alles leed; terwijl
Men vrede heeft door Hem met God.
Doch weinigen vertrouwen zich aan Hem,
En ’t is een heil’ge kunst, het zwaarste werk,
Dat niemand kan dan gansch onmachtigen;
Want die vertrouwt moet overgeven, wat
Hem dierbaarst is, zijn eigen wil en moet
Bekennen, dat hij zondaar is en niets voor God.
Harold.Zoo sprak mijn vader ook. Was dat
Alleen de zaak, die gij verhalen moest.
Timoth.Hij heeft iets anders nog bedoeld,
En weldra heb ik een verrassing u gereed.
Harold.Gij spreekt van zonde: ’t heeft wel schijn,
Dat die de oorsprong is der kwalen,
Der namelooz’ ellend en van den dood.
Timoth.Mijn goede Prins, er is geen kwaal dan die;
Als die slechts weg is, is het alles wel. |12|
De mensch verliet zijn God en werd vervloekt;
Maar die vertrouwt op Christus kan terug.
Harold.’t Is toch vernedering, die wordt geëischt.
Timoth.Geen laagheid evenwel. Maar toch, wanneer
Een zondaar zich zoo aanstelt als hij is,
Is dat vernedering, of is dat iets, wat een
Verheven ziel zou doen?
Harold.Ja, als men zonde deed, dan is ’t grootmoedig,
Dat men zijn schuld belijdt.
Timoth.Zoo moet het zijn; maar dat is niet genoeg,
Zij moet ook zijn verzoend. Daarom
Moet men ze leggen op het Lam van God,
Dat voor vervloekten is geslacht.
En dat is niet genoeg; maar Christus moet
Zijn heiligheid op ons ook leggen;
Want die alleen kan zijn ons sierlijk kleed voor God.
Harold.’t Is nog al schoon; maar is het waar?
Timoth.’t Is alles schoon, behalve wij, en alles draagt
Den stempel van de waarheid; doch de mensch
Is leugenachtig en de een’ge tegenspraak,
Die er bestaat.
Harold.Dat zegt gij. Maar een wijze wil
Eerst zekerheid of wel de zaak
Een goeden uitslag hebben zal.
Timoth.Geloof met zekerheid.
Harold.Dat is een wonderspreuk! Wanneer het oog,
’t Verstand, de rede ons begeven, is ’t geloof
Een sprong, dien men in ’t blinde waagt;
Gelijk bij nacht een jager springen zou
Van eene rots naar een vermeende
Overzij. Een dwaze sprong: die om
Zijn leven springt moet zeker zijn.
Timoth.Als g’ooit gelooft, dan is ’t met zekerheid. |13|
Gelijk een jager, overreed door veel
Waarschijnlijkheid en door ’t instinkt
Geleid, zijn sprong beslist durft doen,
Om aan den hongerdood ’t ontsnappen.
Doch blijft gij zoo, dan moet gij sterven.
Gij moet gelooven, wilt gij ooit getroost
Zijn en gelukkig en bevrijd van straf. 2)
Harold.Mijn vader had toch vele ongelukken,
Ik weet nog niet of ik den sprong wil doen,
Ik vind het ook onteerend.
Timoth.Ja, God telt onze eer zeer weinig meê;
Dat is wel bitter voor een hoog gemoed.
Gelooven is ontvangen en geen geven, |14|
En als Hij zegt: „geloof”, houdt Hij de eer
Van ’t zaligmaken gansch aan zich.
De eer aan God, aan ons de zaligheid:
Ziedaar de wet van ’t hemelsch Koningrijk.
Doch die gelooft vindt zijne zaligheid alleen
Daarin, dat hij aan God de eer mag geven.
En van uw vader zeg ik, dat hij in
’t Geloof gelukkig was, gelijk gij zaagt.
Harold.Wie komt daar ginds?
Timoth.Ik bid u neem
De zaak toch ernstig op. Daar is
Uw vriend, de jonge graaf van Jutland. (gaat heen)
Harold.(hem nastarend)
Gelukkig is de dwaas, die zoo kan doen;
Gelukkig kind, dat lichtgeloovig zijt!
Mijn vriend, ik troost mij met uw klanken niet;
Ik kan niet doen, wat mij ’t verstand verbiedt!

(voortgaande). Waarhenen Koenraad?

KoenraadMijn goede Harold, waar men ’t minst
Verwacht, daar vindt men soms wat goeds:
Het zal mij goed zijn, u het hart t’ ontsluiten.
Harold.Wat is er dan?
Koenr.Ik heb geen moeder meer.
Harold.Mijn goede vriend!
’k Gevoel het thans, hoe dierbaar gij mij zijt.
Kon ik uw leed u helpen dragen!
Laat ons hier nederzitten in deez’ rots
En samen weenen in dit leêg heelal.
De hemel is bewolkt, en donker is de zee,
De winden weenen ook, de golven snikken meê.
Koenr.Wat baat het ons: een kort vergeten
Doet dubbel slechts de smarten weêr gevoelen.
Weet gij geen waren troost? |15|
Harold.Wat denkt gij wel van ’tEvangelie, niet
Zooals de Kerk, maar zoo mijn vader dat
Heeft uitgelegd?
Koenr.Spreek daar een weinig van.
Harold.Er is eenmaal
Een blijde boodschap in dit tranendal
Gebracht van God: dat Christus kwam,
Opdat Hij zondaars zalig maken zou.
Geef over u aan Hem, een zondaar als gij zijt,
En wees getroost en leef van zond’ en smart bevrijd;
Hij kwam om ons den weg naar God te banen,
Hij leed de hellesmart, Hij weende al de tranen.
Koenr.Gelooft de Kerk zoo niet?
Harold.Neen, Koenraad, gij kunt daar de zaligheid
Verdienen, als gij goede werken doet,
Of, bij gemis van die, wanneer gij komt met goud.
Gij weet, hoe elk kasteel, gelijk Philippus zei,
Inneembaar is, wanneer een oop’ning daarin is,
Waar een met goud beladen ezel door
Kan gaan: zoo is het met haar hemel ook.
Ik haat die leer. Mijn vader zei
Integendeel: de Majesteit van God begeert
Oneindig losgeld, ’t bloed van Christus, God
En mensch, en wie aan Christus zich vertrouwt
Is zalig.
Koenr.Het treft mij, dat. wanneer de zaak zoo is,
Aan God alleen de eer van ’s menschen zaligheid
Zou zijn, en dat klinkt beter, dan dat Hij
Een ligt omkoopbaar handelaar zou wezen.
Maar, ’t is, alsof gij mij nog dieper dompelt in
’t Verdriet: o Harold, zeg, waar is
Mijn moeder thans?
Harold.Zij was een edel mensch; zij zal gewis |16|
Gelukkig zijn, — als zij nog is. —
Koenr.Een edel, mensch is geen geloovig mensch.
En wat zegt gij: „als zij nog is”;
Gelooft gij niet, zoo als uw vader?
Harold.Ik weet niet, wat ik denken moet;
Ik zeide slechts, wat duizendmaal
Mijn vader zei. Beproef dan zelf.
Koenr.Maar welke boeken las uw vader ’t meest?
Harold.Den Bijbel en soms Augustinus.
Koenr.Hebt gij die?
Harold.Neen, Timotheus.
Koenr.Ga dan met mij naar hem.
Harold.Ik heb nog werk, verschoon mij dus.
Koenr.Mijn goede vriend, wees moedig in ’t verdriet.
Vergeet uws vaders woorden nooit.
Harold.Mijn Thrasybulus 3), wees niet al te zeer
Bedroefd; vergeet de zaak, waarover gij
U niet kunt troosten. (zij gaan heen).

3.

Twee Priesters.

Bonifacius.Waarheen Angelicus?
Angelicus.Ik heb den graaf beloofd, bij hem te zijn;
Ik heb een zaak met hem.
Bon.Wat dan?
Ang.Gij zijt een man, die weinig spreekt en veel
Wilt hooren.
Bon.Ja, ik ben vertrouwd.
Ang.Die zwijgen kan en onze Kerk wil dienen, moet |17|
In deze zaak zijn ingewijd. De ketter is
Gestorven, . . . . .
Bon.De ketter, ja, en zonder ons!
Ang.. . . die ons nooit gediend heeft en
De vuile nesten niet heeft uitgeroeid
Van ’t roofgediert’; want hij was zelf
Het meest onreine dier. Zoolang hij leefde,
Kon onze kudde niet voorspoedig zijn;
Maar die voorzichtig is kent wel zijn tijd
En wacht en zwijgt met zelfverloochening
En doet, wanneer hij kan, zich dubbel gelden.
Ik zeg, dat onze zaak moet heerschen in dit land.
Bon.Uw woorden zijn wel schoon, maar schooner zou
Een troep soldaten zijn: wat kunnen wij,
De zwakke dienaars van het kruis?
Ang.Zeer veel, ja alles. ’k Weet, dat eens
De zaak van ’t kruis zal overwinnen; doch
Wij zullen den triumf bespoedigen.
En wilt gij weten, hoe wij alles kunnen:
Wel, als wij ’t dwaze volk tot onzen dienst
Gebruiken. Als gij snel uw doel
Bereiken wilt, dan zet g’ u op een paard
En drijft het voort.
Bon.Gij spreekt zeer wijs; maar hoe past gij
Uw schoone leer nu toe? Wees niet
Bevreesd: wij hadden immers nooit
Geheimen, zelfs die van de biecht ook niet.
Ang.Nu, luister dan. Ik ga de edelen
Bewegen tot verdrijving van den Prins;
Want die is ook voor ons onhandelbaar,
En zoo wordt ’s Konings huis naar recht gestraft;
En dat zij, in zijn plaats, den jongen Graaf
Van Jutland kroonen. ’t Is een knaap, |18|
Die ons zal dienen, als door onze hulp
Hij Koning is. En dient hij ons ook niet,
Dan toch zijn’ vader, die aan ons verplicht
Zal zijn.
Bon.Maar ’t volk zal nooit den Graaf
Erkennen, in de plaats van ’s Konings zoon.
Ang.Het volk moet spreken zooals wij.
Vertrouw dat aan ons toe en geef
De hand, dat gij ons helpen zult.
Bon.Hier hebt gij haar, en gij, denk ook aan mij.
Ang.Ginds komt de raadsman Eubulus;
Hij is uit zijn gevangenis verlost,
Waarheen de Koning hem gebannen had.
’t Was onvoorzichtig van den Prins, dien man
Zoo vrij te laten gaan. De domme knaap
Kent nog het spel der wereld niet.
Met blinde lichtgeloovigheid ontvangt
Hij Eubulus nu menigmaal bij zich
En luistert naar zijn raad; maar ’t is bedrog;
Want Eubulus dient ons.
Bon.Van waar kwam hij?
Ang.Zijn afkomst is zeer duister: ’k weet het niet.
Eubulus.Mijn vaders, weest gegroet.
Ang.Ga met ons mede, Eubulus!
Opdat wij doen, gelijk de afspraak was.

4.

Kasteel van Graaf Rudolf. Eenige edelen, Priesters, Eubulus.

Rud.Gij weet het, vrienden, waartoe wij hier zijn.
Heer Olof heeft zijn spel gespeeld,
En ’t was ook tijd. De Dood brengt toch
Iets voort, dat goed kan zijn: verandering. |19|
Het ligt aan ons te zorgen, dat er thans
Een goede wending in de zaken komt.
Wat hier beraadslaagd wordt, blijft stil.
Een ieder deele zijn gevoelen meê.
Edell.Ga gij ons voor; zeg uw gevoelen eerst.
Rud.Mijn Heeren, die uit vrij en edel bloed
Gesproten zijt! Al wat er is, wil vrij
Zijn, en ook ik. Maar ’t koningschap
Beperkt de vrijheid zeer, vooral,
Wanneer de Koning streng godsdienstig is.
Een republiek met ed’len aan het hoofd,
Dat ware voor ons ’t best.
Edell.Zeer goed. Verneem
Of iemand nog een ander voorstel heeft.
Rud.Wie heeft iets anders nog?
Ik zie daar Eubulus, den Raadsheer van de Kroon.
Eub.Mijn Heeren, gaat niet voort, aleer
Ik iets belangrijks heb gezegd.
Doet al de deuren dicht, en hoort mij aan.
Belooft mij, dat gij steeds verzwijgen zult,
Dat ik u zeide, wat ik zeggen zal.
Rud.Heer Eubulus: vertrouw op ons!
Eub.Een groot geheim! De jongeling,
Dien gij den naam van Prins geeft, is
De zoon des Konings niet, doch slechts
Een aangenomen kind. (Ontsteltenis).
Er heeft weleer
Een timmerman gewoond, niet ver van hier;
Die was de vader van het kind. Ik wil
Hem evenwel erkennen, en gij moet
Vergeven, dat ik niets meer zeg;
Ik sprak alleen, opdat gij weten zoudt,
Dat gij geen onrecht doet, als gij |20|
Hem niet erkent. Laat mij nu gaan.
Edell.Blijf bij ons.
Eub.Neen, ik ga. (Hij dringt weg. Stilte).
Ang.Gij zijt ontroerd, mijn Heeren, en met recht,
En ’k aarzel om te zeggen, wat ik toch
Niet zwijgen mag, nu Eubulus
Is heengegaan. Maar geeft mij ’t woord
Een oogenblik. Ik ben geen edelman;
Maar wat ik zeggen wil is edel, ja,
’t Is door den wijzen Eubulus
Zelv’ uitgedacht. (aandacht).
Hij kwam tot mij onlangs,
En luistert, wat hij zeide: ’t ware recht,
Sprak hij, dat hier een ander Koning werd,
En, als de ed’len er geen kiezen, dan
Zal ’t recht toch eenmaal overwinnen;
Maar zeker zullen zij ’t verdedigen.
En gij, Angelicus, draag zorg, dat steeds
De Kerk hun poging ondersteune.
En wie, sprak hij, heeft recht dan ’s Konings neef,
De graaf van Jutland, maar die zal,
Omdat hij oud is, voor zoo’n grooten last
En reeds zoo lang bij d’and’re ed’len zat,
Zijn oud gezelschap niet verlaten voor den troon,
Maar afstand doen voor Koenraad, zijnen zoon.

(Langdurige gesprekken).

Rud.Mijn Heeren, als het dan zoo wezen moet,
Als gij alleen mijn zoon verkiezen wilt,
Wanneer de Kerk geen ander man begeert,
Wanneer nog bovendien het recht
Niet anders is: het zij dan zoo!
Maar dan begeer ik, dat gij hem
Ook ondersteunt. Belooft gij dat? |21|
Allen.Ja, ja! De Koning Koenraad leve!
Een edelm.Waar is uw zoon, graaf Rudolf? ’t Zou
Wel goed zijn, als hij hier ook kwam.
Is hij de vriend niet van den Prins?
Ang.Wie wil geen Koning zijn, tenzij
Wanneer men hooger ambt bekleedt,
Of rust wil hebben, om de jaren.
Laat drie of vier met eene opdracht gaan
Tot hem en hem bewegen tot het ambt
Dat zal het minste zijn. (Zij gaan weldra uiteen).

5.

Rudolf. Koenraad.

Koenraad.Mijn vader, gij hebt mij ontboden?
Rudolf.Ja, Koenraad; waar zijt gij den ganschen dag
Geweest? Gij hebt een dag verloren.
Koenr.’k Ben bij Timotheus geweest.
Nog nimmer had ik zulk een goeden dag;
Want ’k heb geleerd, wie ’k ben, en wat
Ik wezen moest, en hoe ’k dat worden kan:
Ik moest een engel zijn in heiligheid
Voor Hem, die mij geschapen heeft,
Opdat ik zou bestaan tot Zijne eer;
Maar ’k heb gezien, dat ik een zondaar ben,
Dat ik nog minder dan een stofje ben;
Een stofje heeft geen zond’ als ik.
Mijn zonde wascht geen zee van tranen af;
Niets goeds verdien ik ooit, maar enkel straf;
Doch, als ik door ’t geloof in Christus kracht mag leven,
Dan zal ik, arme worm, toch Gode vruchten geven!
Rud.Ik weet niet, Koenraad, wat gij zegt.
Wat doet gij bij dien dwaas, Timotheus? |22|
Laat nu de godsdienst daar; ik heb
Een groote zaak.
Koenr.Ik ken geen grooter:
Mijn erfgoed, ons geheele koningrijk,
De gansche wereld acht ik niets
Bij Christus, die mijn eeuw’ge ziel
Verlossen wil.
Rud.Gij waart nog nooit
Den priesters welgezind; wilt gij misschien
Nu priester worden? ’k Weet een beter
Beroep voor u. Kom, Koenraad, raas nu niet!
Ik heb goed nieuws: gij zijt tot Koning
Verkozen door schier al de edelen.
Koenr.(verschrikt). En morgen wordt de Prins gekroond.
Rud.’t Is ons verhaald, dat hij geen kind
Des Konings is.
Koenr.Dat ’s lastertaal!
Rud.Koenraad, ik wil gehoorzaamheid.
Ik zeg, dat Harold onze Prins niet is.
Koenr.Mijn vader, ik heb Harold lief.
Rud.En mij dan niet?
Koenr.U meer dan alles, minder evenwel
Dan God.
Wachter.Heer Graaf, er zijn vier ed’len hier. (gaat heen).
Rud.Onteer mij toch voor mijne vrienden niet,
En doe mij geene droefheid aan.
Koenr.Mijn leven geef ik u; maar thans
Eischt gij te veel van mij.

(Graaf Albert en anderen binnenkomend.)

Albert.Uw dienaars, Graaf van Jutland en Graaf Koenraad.
Gij weet, Graaf Koenraad, ’t doel van onze komst:
Wij komen niet verzoek, of gij de kroon
Aanvaarden wilt. Lees dit: |23|

(Koenraad blijft zitten. Rudolf het aannemend).

Rud.Mijn Zoon is overstelpt;
Hij zal niet zonder schroom de zaak
Aanvaarden.
Albert.Wij begrijpen zulks.
Vergun ons daarom morgen hier te zijn,
En heden u en onzen Vorst te groeten. (gaan heen).
Rud.Dwaas, die gij zijt! (gaat toornig heen).
Koenr.(alleen). Nu, Koenraad, waar is nu ’t geloof!
Is dat het eerste dan! Ik Koning:
De ongelukkigste ben ik! (Het papier ziende).
Laat ik eens zien. Daar staat: „Wij edelen
Verklaren Harold van den troon vervallen.”

(Werpt het weg).

Neen, Harold, ik zal nooit meineedig zijn.
Weg Satan, weg! Dan liever bedelaar
Met God, dan Koning zonder Hem.
Ik kende slechts den klank van zelfverloochening;
Doch nu ken ik haar zelv’; nu weet ik, wat
Gelooven is. Verteeren in zich zelv’,
En leven door ’t geloof, die passen bij elkaâr.
En zoo is ’t goed; dat dan mijn vleesch verteere,
Als ik slechts leven mag mijn God ter eere.
Ja, zoo is ’t goed: er is iets hemelsch in ’t verdriet;
De Man van Golgotha vergeet mij niet. (gaat heen).

6.

Koenraad. Timotheus. (Schrijvend in den nacht).

Timotheus.Gij hier en in den nacht?
Koenraad.Timotheus, zoo is de zaakt. (Deelt hem alles mede).
Timoth.Mijn lieve vriend, gij hebt Gods wil gedaan,
Ook uw besluit is goed. God zegen’ u |24|
En leid’ u op den weg. Vertrouw op Hem;
Hij is in Holstein ook. Maar neem dit woord
Des Heeren meê. (Hem het boek gevend).

Koenraad leest. Hebr. 11 : 24-28. Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Pharao’s dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus grooteren rijkdom, dan de schatten van Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.

Koenr.(verwonderd). Zou dan die groote geest van Mozes zijn
In mij?
Timoth.Ja, Christus Geest is ook in u,
En allen, die den weg naar boven gingen,
Gevoelden zoo als gij.
Koenr.(leest voort) . . . . O, ’k durf de wereld in.
Ik ga in Christus kracht en groeiend op dien weg,
Die ingewijd is door Zijn koninglijke schreden,
Door helden, ja door enkel koningen betreden.
Timoth.Mijn goede, vriend, gij moet u haasten;
Want anders achterhaalt men u.
Koenr.Dat woord „vaarwel” is hard en doet ons toeven.
Geef mij nog een gedachtenis.
Timoth.(schrijft en geeft hem het papier).
Koenr.(leest). Wilt gij met Christus samenvaren,
Reken dan op Noordewind,
Tegentij, 4) verbolgen baren,
En op Hem, o menschenkind!

(Zij nemen afscheid).

Koenr.Zeg niemand, waar ik ben, en denk
Aan Harold toch. (gaat heen). |25|

7.

Koninglijke troonzaal. Koning. Timotheus (met een boek).

Koning Harold.Er zijn veel ed’len dezen dag bij mij
Geweest; doch velen zag ik niet.
Timoth.Ik wenscht’, o Koning, u alleen te spreken.
Koning.Een ieder ga dan heen. (allen gaan heen).
Spreek nu, Timotheus!
Timoth.O Koning, ’k heb een droeven nacht gehad,
Omdat ik had gehoord, dat tegen u
Veel ed’len saamgespannen hebben,
Om Koenraad Koning, in uw plaats, te maken;
Maar Koenraad blijft aan u getrouw.
Jutland en Aland zijn de eersten in den bond.
Koning.Weet gij, waarom zij samenspanden?
Timoth.O, ’t is mij hard, te zeggen, wat ik weet,
Dat enkel leugentaal en boosheid is:
Gij zoudt des Konings zoon niet zijn, doch slechts
Een aangenomen kind.
Koning.Wie deelde u dat mede?
Timoth.Koenraad.
Koning.Waar is hij thans?
Timoth.Hij heeft mij opgelegd, aan niemand dat te zeggen.
Koning.Wij zullen onderzoek doen naar de zaak.
En wat hebt gij?
Timoth.Ik heb de vreugd van dezen dag gestoord.
’t Bezwaart mij, dat ik zoo moest doen;
Maar ’k heb ook nog iets goeds: ik kom
U zeggen, wat uw vader mij gelastte.
Hij heeft mij opgedragen, dat ik u
Aanzetten zou, dit boek te lezen.
’t Is Evangelie, ’t is het onuitputlijk boek, |26|
Dat ik uit d’ Itala vertalen moest voor u.
Neem van uw dienaar dit geschenk dan aan.
’t Is klein, maar van het grootste nut, zoo gij
Het wel gebruikt. Wanneer gij ’t evenwel
Verkeerd gebruikt, of niet in waarde houdt,
Dan brengt het doodelijk verderf u aan.
Uw dienaar is’bereid te zeggen aan zijn Vorst,
Op welke wijze hij ’t gebruiken moet.
De God van hemel en van aard maakt in
Dit boek den mensch bekend, hoe hij ’t geluk
Op aard’ en tot in eeuwigheid genieten kan.
Het boek beveelt zich zelf; mijn lof
Zou ’t slechts verlagen, en het is mij zoet,
Dat ik onmachtig ben met mond en hart
Genoeg zijn lof te melden; daartoe zou
Der Englen mond te slecht zijn, en hun roem
Zou nimmer reiken tot de waard’ er van.
Neem nu dit boek als uit Gods hand,
En acht het als geschreven door God zelven,
En lees in dat geloof, en twijfel nooit er aan.
Koning.En als ik ’t niet geloof?
Timoth.Dan is ’t een oordeel;
Dan zijt gij blind voor alle Christus’ schatten;
Dan is uw hart niet rein; dan zult gij ’t nimmer vatten.
Koning.Hebt gij nog iets?
Timoth.Nog eene zaak.
Er staat, gelijk gij weet, niet ver van hier
Een sterke burgt, met muren ellen dik.
Nu moet gij weten, dat er in dien burgt Wel honderd vaten bij elkander staan,
Gevuld met zeek’re stof van wonderlijke kracht,
Op uwes vaders last daarheen gebracht;
Tot zeer veel nut, als gij haar wel gebruikt; |27|
Gebruikt gij haar verkeerd, dan tot verderf.
Uw dienaar is bereid te zeggen, hoe
Gij met de stof moet hand’len, als
Gij met hem naar den burgt zult gaan.
Koning.Wat is ’t voor eene stof?
Timoth.Zulk een, met welke gij de wereld
Verov’ren zoudt en legers zoudt verslaan.
Er zijn ook looden bollen ginds
En ijz’ren kokers, dicht aan d’eene zij.
Als men een weinig stof daarin doet en
Een looden bol er op en vuur brengt aan
De stof, dan vliegt met kracht de bol
Er uit.
Koning.Ik heb ’t niet wel verstaan; maar zal
Het onderzoeken.
Timoth.Zorg, dat gij geen vuur
Brengt bij de stof.
Koning.Van waar komt zij?
Timoth.Een monnik, Schwartz genaamd, heeft haar gemaakt.
Koning.Ik dank u wel, Timotheus, kom spoedig
Tot mij terug. (Timotheus gaat heen).

8.

Koning. Eubulus. Koninglijk kasteel.

Koning.Hebt gij nog niet gehoord, waarom
Verleden week de ed’len hier niet waren?
Eubulus.Ik denk, dat Koenraad u ontrouw
Geworden is en and’ren heeft misleid.
Kon.Hoe kan het zijn! Timotheus scheen mij
Toch achterhoudend.
Eub.Die man helpt Koenraad. Gij moet nooit
Wat priester is of van dat soort vertrouwen. |28|
Gij kunt zoo goed op zand of bolle baren bouwen.
Kon.Hij gaf mij toch een bijbel.
Kent gij den bijbel?
Eub.Reeds genoeg.
Kon.Wat denkt g’ er van?
Eub.Als g’ iets wilt kennen, zoek dan naar den oorsprong.
Ik geef niet veel voor wat een monnik heeft
Gemaakt.
Kon.’t Is ’t woord van God.
Eub.Hoe weet gij dat; kwam uit den hemel
Een bode? Wees niet lichtgeloovig;
Maar laat uw rede zeggen, wat
Gij moet gelooven. Wanneer het boek
Den toets doorstaan kan van dien steen,
Dan is het goed.
Kon.Maar mag mijn reed’ ook rechter zijn:
Zij reikt slechts tot de sterren, en zoodra
D’ oneindigheid begint, komt zij te kort.
Eub.Ik zeg, dat driemaal één nooit één kan zijn,
En leven is geen dood en water is geen wijn.
Kon.Maar mag mijn rede richten over God,
Wanneer zij eens zich zelve onbevoegd verklaart?
Mijn vader zei: als God veel komt in ’t spel,
Begrijpt gij niets er van.
Eub.Maar uwe rede is toch goddelijk,
En gij zijt toch te wijs, dan dat g’ u ooit
Verlagen zoudt om „ja” te zeggen,
Als iets u door sophisterij
Wordt opgedrongen.
Kon.Ik oordeel niet, voor ik de zaken weet.
Eub.Nu spreekt gij recht.
Kon.Gaat gij nu mede naar den burgt;
Timotheus zal aldaar zijn. |29|

9.

Koning. Eubulus. Timotheus. In het groot kasteel.

Kon.Tïmotheus, wij komen onderzoeken.
Tim.Er is een man bij u, o Koning,
Die, om het rond te zeggen, steeds
Uw vader leed aandeed. Hoe komt
Gij met den Koning, Serpentinus?
Eub.Gij kent mij niet; bewijs mij wat gij zegt.
Kon.Gij dwaalt, mijn vriend; het is
Mijn Raadsman Eubulus.
Tim.De schijn bedriegt: dat is des menschen lot,
Wanneer zijn oog niet is verlicht,
Dat hij het kwade aanziet voor het goede,
Het leven voor den dood, den dood voor ’t leven,
Den mensch voor God en Christus voor een mensch;
’k Zal dan mijn oogen niet vertrouwen.
Kon.Wees nooit zoo haastig meer.
Breng ons nu bij de zwarte stof.

(Zij komen in een half verlichten kelder).

Tim.Daar zijn de vaten dan.
Eub.Hier in dit hol,
In deze vaten: moet de vijand nu daarin?
Tim.Gij schertst, heer Raadsman.
Kon.Wat is dat hier voor ijzerwerk?
Tim.’t Zijn instrumenten tot vernieling;
Ik zou ze noemen: belli terribilia. 5) |30|
Kon.Maar, goede vriend, welk vijand is
Voor dit verroeste tuig verschrikt!
Tim.Hier in dit werktuig wordt van ’t poeder
Een weinig ingedaan; daarna doet men
Een looden bol er voor. Men richt
Het naar den vijand dan en brengt
Hier bij dit kleine gat een weinig vuur,
Met eene ijz’ren staaf, die gloeit:
Dan zoudt g’ een wonder zien, o Koning!
Eub.De alchymisten weten steeds
Van wond’ren en de priesters ook;
Doch zie eens naar de stof: ’t is zand,
Of schoorsteenroet, of zaad van planten,
Onvatbaar voor het vuur.
Tim.Beproef
Dat nimmer hier.
Kon.Timotheus, ’k geloof,
Dat het slechts zand is; maar ik zal
Nog nader onderzoek doen.
Eub.De wachter heeft geklopt.
Kon.Wij komen
Wel eens terug, Timotheus. (zij gaan heen).
Wachter.De troepen zijn terug, o Koning;
De legerhoofden wenschen u te spreken. (gaat heen).
Eub.Wij zijn gelukkig uit het hol
Verlost.
Kon.Ik had iets anders daar verwacht.
Eub.De arme man is lichtgeloovig en
De ouderdom bezwaart hem zeer.
Het is u te gering, dan dat gij naar
Zijn zand zoudt zien, of hooren naar zijn rede. |31|

10.

Koning. Legerhoofden. Eubulus.

Koning.Ik groet u, vrienden, hebt gij nieuws?
Een legerhoofd.Een blij en droevig: Jutland heeft zich zelven
Gedood uit spijt; ’t was waar, dat hij zijn zoon
Wou Koning maken in uw plaats. Uw leger
Moest zelfs niet strijden. Aland is gevlucht.
Koning.O, treurig nieuws!
De zondaar, vrienden, straft zich zelven.
(voor zich). O Koenraad, dat is niet mijn schuld.
Ik had u lang uw misdaad reeds vergeven.
Legerh.Die Gods gezalfd’ aanrandt is als een dwaas,
Die tegen eene rots zijn hoofd te pletter loopt.
Koning.Ik heb, nu d’ opstand is gedempt, het plan
Met u naar Holstein, naar het steekspel, heen
Te gaan; doch onbekend. Die wil van u
Ga mede, en die blijft zal zorgen voor
De rust. Ik zal u morgen nog bevelen. (zij gaan heen).

11.

Kasteel van den hertog van Holstein. Hertog. Koenraad.

Koenr.Twee maanden zijn er nu voorbij, sints mij
De slag getroffen heeft; nu wenschte ik
Te gaan, zoo ’k niet gebonden was hier in
Dit gastvrij huis.
Hertog.Uw vader, Koenraad, was met mij
Reeds veertig jaar bevriend; doch, nu hij van
Mij is gegaan, ben ik nog veel getroost,
Als ik u zie. Blijf nog bij ons: wie weet
Of ook niet tegen u de Koning hard
Zal zijn. |32|
Koenr.Ik denk dat niet, en dat hij hard was en
Zijn gansche leger zond, was kloek van hem.
Het was, denk ik, geen boosheid. Maar mijn God
Heeft mij herinnerd aan Zijn goedheid, dat
Hij mij, een oproerling, niet heeft gedood.
Hertog.Gij denkt wel goed van Harold.
Koenr.Ik wilde nu die zaak wel laten rusten;
Mij ligt iets op het hart. Mag ik oprecht
U zeggen wat?
Hertog.Spreek!
Koenr.Als ik u vroeg om ’t beste, dat gij hebt
En ’t schoonste, dat in Holstein is,
En wat ik meer bemin dan roem
En minder slechts dan Een; als ik
U vroeg dat meê te voeren naar
Mijn erfgoed . . . . . . .
Hertog.Wees, Koenraad, nog
Oprechter in uw taal. Oprechtheid en
Bescheidenheid, zij huwen slecht
In deze wereld; maar ik zie
Niets liever, dan dat zij het doen.
Koenr.(lachend). O, gij zijt goed. Welnu: Christina . . . . .
Hertog.Ik zal niet tegenstaan, wat gij begeert,
En doen, wat ik vermag en kan.
Koenr.O, ’k mocht in mijne ballingschap
Als Jakob, eene Rachel vinden. (gaat heen).

12.

Christina. Cornelia. Helena. Christina’s kamer.

Helena.Gij zoudt de aandacht zijn van ’t gansche, volk,
Al waart gij niet op d’ eerste plaats.
Christina.Maak mij niet ijd’ler dan ik ben.
Cornelia.Maar wie de aandacht wel zal zijn van u?
Gelukkig mensch: hem zal
De gansche jonglingschap benijden!
Chr.Mijn kroon is wel te zwaar; doch z’ is
Te schoon, om doelloos hier te liggen.
Hel.De jongvrouw zegt niet, wie het is;
Maar als ’t geluk niet tegenloopt,
Dan weet ik wel, wie overwinnaar wezen zal;
Wie koningin zal zijn, dat weet ik ook.
Corn.Zij hebben saam den palm reeds weg,
De Schoonheid overwint, zelfs als zij vlucht.
Doch zou ik hem niet kennen,
Die ieder overtreft!
Hel.Ik wild’ een lans met hem gaan breken.
Corn.Laat ons dat doen: wij koopen ons
Een harnas en een lans en . . . . .
Chr.Ik denk, dat Koenraad er niet wezen zal:
De knaap is zoo zwaarmoedig nog;
Ook heeft een priester hem verhaald,
Dat ’t steekspel zonde is en ijdelheid.
Zoolang hij zoo godsdienstig is,
Gaat mij zijn overwinnen weinig aan.
Corn.Als hij u ziet, vergeet hij wel, wat hem
De priester heeft gezegd; want godsdienst is
Voor hen, die niets meer hopen kunnen.
Chr.Zie ik nu wel er uit, en is mijn tooisel
In goede orde?
Corn.Ja, ’t is alles goed.
Chr.Zie ook eens, Helena!
Hel.’t Is alles goed, — laat ik slechts zeggen — Koningin!

(zij gaan heen). |34|


13.

Den tweeden dag van het steekspel. Kasteel van den Hertog. Christina. Koenraad.

Chr.Waar zijt gij, Koenraad, toch geweest?
Koenr.Ik heb niet meêgestreên. Christina;
Ik heb een afkeer van het ruwe spel.
’t Zou beter zijn, als ieder dacht, hoe hij
Bestaan kan, als de sterke Dood genaakt.
Chr.Het staat u toch niet schoon.
Denk morgen aan den dood. Maar dat
Zij zoo! Wilt gij m’ een dienst nog doen?
Koenr.Al wat ik kan, Christina; ’k heb u lief.
Als ik u zie, gevoel ik mij gedrongen . . . . .
Chr.Dat zal ik zien, als gij den ridder met
Den vederbos, die gist’ren is gekroond
Door mij, beschermt, wanneer een overmacht,
Door nijd bezield, op hem den aanval doet.
Koenr.(ernstig). Ik zal dan strijden voor den laatsten keer,
Omdat gij ’t hebt begeerd. Doch dan
Alleen, als gij den ridder noemt.
Chr.Uw vriend, de Vorst.
Koenr.(bedwingt zich). Ik zal het doen. (gaat heen).
(Alleen). Dat is uw loon, mijn ijdel hart,
Dat door elk windje van ’t geluk
Bewogen wordt! Zoo vaar dan heen,
Mijn hoop, die ik van d’ aarde had!
Ik mocht niet meedoen, met dat spel;
Maar ’k zal het doen, om iemand te beschermen
Ofschoon ’t mij tegenstaat. O, die te veel
Zijn liefde schenkt aan menschen, zonder God,
Hij wordt gesleept in labyrinthen! |35|
O, bitt’re zaak: O, Harold, ik sta af
Aan u, wat ik voor mij begeerde;
En ’k moet nog strijden, opdat gij
De hand gewint, waarnaar ik dong!
Gij weet niet, welk een ofer ik u breng,
En nimmer zult gij ’t weten ook van mij!

14.

Strijdperk. Een menigte ruiters, allen met gesloten vizier; dertig aan weêrskanten. Vele toeschouwers. Christina, Koningin van den dag. Koning Harold (onbekend). Eubulus. Koenraad. Herauten. Schildknapen, enz.

Eubulus.(Te paard naast den Koning).
Ik heb gezorgd, dat ik bij u werd ingedeeld.
Koenraad.(Aan de andere zijde van het strijdperk tot eenige herauten).
Ik wenschte aan den and’ren kant te zijn;
’k Heb mij vergist, met hier te komen.
Herauten.Gij voert een Holsteinsch wapen,
Ook zijn er dertig ginds: dus blijft gij hier;
De wet is zoo.
Koenraad.(voor zich). ’k Zal toch hem helpen, zonder valsch te zijn.

(Men strijdt uren lang. Velen worden uit den zadel gelicht).

Eub.(tot den Koning). Die gindsche ruiter, met den adelaar,
Rijdt in uw weg den ganschen dag;
Gij kunt door hem geen schitterende slagen doen.
Kon.Het is zoo; doch dat doet hij and’ren ook:
Zoo even was hij door zijn dwaasheid ’t middel
Dat ik verlost werd uit ’t gedrang.
Eub.Gij ziet het niet, mijn Vorst: de valsche komt
Gedurig, als er twee of meer te zamen komen.
(Stil). Het is de ridder, dien ik bij Christina zag:
Zie, hoe hij langs de gindsche zitplaats draaft! |36|
Kon.Ja, waarlijk!
Eub.Zie, daar komen er weêr twee,
En hij komt ook!

(De Koning strijdt tegen de twee).

Eub.(wijkend). Ik dezen en gij hem.

(Koenraad wijkt en brengt de anderen in verwarring).

Kon.(tot Eubulus). Ontkomen zal hij niet!
Eub.De laffe vlucht!
Kon.Lig daar! (Treft hem geweldig. Koenraad valt).
En gij! (Slaat een ander neêr).

(De partij van den Koning behaalt spoedig de overwinning. Herauten leiden den Koning naar Christina’s troon. Hij slaat zijn vizier open. Gejuich: de Koning leve!)

Kon.Ik ben op ’t toppunt van mijn wenschen:
’k Ontvang de kroon uit uwe hand,
En ’k neem die beiden aan.
Chr.(aarzelend). Dat uwe Majesteit een weinig wachte:
Men zegt, dat ginds een ridder stervend is.

(Schildknapen een doode dragend. De Koning komt bij hen en ontroert.)

O, ’t was bedrog: ’t is Koenraad zelf!
Dat heb ik niet bedoeld, aldus te slaan,
Ofschoon ik toornig was. Mijn arme vriend!
Mijn arme vriend! Kondt gij mij hooren!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dat ik zijn naam niet vroeg! O, kon
Ik zeggen tot de zon: ga achterwaarts
Tien graden slechts: ik gaf
Mijn gansche koningrijk daarvoor!
O, onvoorzichtigheid: dat ik niet dacht,
Dat het ook Koenraad wezen kon!

(Een schildknaap roepend).

Zeg, schildknaap, tot den Hertog, dat |37|
Ik bij het feest niet komen kan.
(voor zich). Wanneer de vreugd voor zulk verdriet
Gekocht moet zijn, wil ik de vreugde niet.
Zoolang de dood er is, geen waar geluk!
Ik droomd’ er van en had den dood vergeten.

(Treurmuziek. Allen gaan henen).


15.

Koninglijk kasteel. De Koning bleek en treurig. De Gezant van Holstein.

Koning.Wat hebt gij, Graaf?
Gezant.De helft eens jaars is schier voorbij,
Sints uw bezoek in Holstein; doch
De Hertog heeft nog niets van u gehoord.
Koning.Ik ben bereid tot zijnen dienst, als ’t kan.
Gezant.Ik heb een zaak te teer bijna, dan dat
Ik z’ openbaar: uw bruid is raadloos schier,
Omdat zij meent, dat gij haar gansch vergat.
Koning.Gij zegt: „mijn bruid”.
Gezant.Uw Majesteit gaf haar de hand.
Koning.Ik wist niet, dat die reeds was weggeschonken.
Gezant.’t Was niet zoo.
Koning.Zij minde toch mijn vriend?
Gezant.Uw vriend beminde haar; zij had
Een sterken afkeer van zijn dweeperij.
Doch als de lust u is vergaan, herroep
Dan ’t Koninglijke woord, en neem van ’t hart
d’ Onzekerheid.
Koning.Misschien kom ik weldra naar Holstein.

(Zij gaan heen). |38|


16.

Wandelaars in de stad.

Burgeres.Ik zag de Koningin met welgevallen;
Zij zingt en danst het best en is het schoonst van allen.
Andere.Wat was zij schoon gekleed in goud en karmozijn!
Ach! ware ’t mij beschikt de Koningin te zijn!
Burger.’k Was blijde met het feest, mijn goede, burgerman!
Al hadden w’ ook alleen ’t gezicht er van.
Andere.De Koning zag zeer bleek en lachte niet.
Die niet genoodigd is, heeft ook het minst verdriet.
Burger.Ik mocht eens Koning zijn; wat zou ik blijde wezen:
Hoe schoon, als u alom wordt eer bewezen,
Te zitten op een troon, te slapen op het dons;
Maar ach, mijn goede vriend, de beurt komt nooit aan ons!
Andere.Dat weet gij niet: ik heb van hem vernomen,
Dat hij des Konings kind niet is, maar aangenomen
Door Koning Olof: juist een mensch als wij.
Burger.’k Geloof het niet; het is bedriegerij,
Die men verzint; want, zie, om aan ’t bestuur der zaken
Te komen, is men slim om ons wat wijs te maken.
Ang.Mijn dienaars hebben goed gewerkt,
En onze zaak is eenigszins versterkt.
’t Is voor de Kerk wel licht de menschen om te keeren,
Die met een hoog gezag en treffend weet te leeren.
Reeds velen willen nu van koning Harold af.
Men doet zoo met het volk, gelijk de wind met kaf.
Bon.Maar, als zij eens niet meer gelooven,
Dan gaat de wereld ’t onderst boven;
Want, als ’t geloof verdwijnt, dan zijn zij zonder band,
En zonder band te zijn, wie is er voor bestand? |39|
Een ieder wil den 6) Koning zijn, gelijk wij hooren;
Maar, ach, wat ezel is, is voor het juk geboren!
Ang.Ja, als de dwazen loopen zonder toomen,
Dan zal des werelds einde komen.
De vrijheid is een zaak, die niet aan ’t volk behoort:
Niets wonderlijker, dan wanneer gij hoort,
Hoe dat de uilen spreken over ’t licht.
Bon.Maar Christus heeft het toch daarheen gericht,
Dat Hij de menschen maakt’ als Hij, gelijk wij lezen,
Die vrij was, doch daarom geen Koning wilde wezen.
Ang.Ja, als zij aan de Kerk gelooven en
Aan ons gehoorzaam zijn. Kom, laat ons nu
Voorbij die troepjes gaan!

17.

Helena. Cornelia.

Hel.Hij is er weêr, de man, die onlangs bij
De Koningin zoo lang vertoefde.
Hebt gij het wel gemerkt, dat zij toen had
Geweend? ’t Zou jammer zijn, als zij reeds nu
Door domme vroomheid werd bedorven.
Corn.’t Is d’ oude godsdienstleeraar van den Vorst.
Hij is geen priester toch.
Hel.Maar zij is wel op weg om non te worden,
Met haar getreur en met haar zwarte kleed.
Corn.Laat ons eens luist’ren wat zij zeggen;
Kom, ’t is geen kwaad: het zullen toch geen groote
Geheimen zijn. (Zij gaan voor de deur. Helena luistert). |40|
Corn.Wat zegt hij?
Hel.Stil! hij spreekt van Christus,
’t Is niets geheims.
Corn.Is ’t anders niets! Laat mij nu ook eens hooren.
Hel.Stil wacht nog even!
Corn.Gij staat zoo lang: als zij eens komen!

(Helena gaat heen. Cornelia luistert).

Hel.Wat hoort gij dan: z’ is zeker weêr aan ’t weenen?
Corn.(ontsteld). Ik wil niet langer. Kom, ga mede! (zij gaan heen).
Wat denkt gij, dat hij zei: dat Christus aan
De deur van ’t hart des zondaars staat,
En dat Hij klopt en luistert of
Hij binnenkomen mag.
Hel.Hij is misschien als gij; hoewel
Gij erg nieuwsgierig zijt.
Corn.Het is niet schoon, dat gij met Christus spot.
Ik zou wel gaarne van Hem willen hooren,
En, als ik kan, tracht ik dien man te spreken.
Hel.Gij kunt mij schoon bestraffen: gij hebt mij
Tot luisteren verleid. Dat mocht z’ eens weten! (gaan heen).

18.

Koninglijk kasteel. Koning. Legerhoofd.

Legerh.Een treurig nieuws, mijn Vorst, en ’t is
Toch waar: dat Aland weêr is opgestaan.
Zijn leger is in Seeland reeds geland.
Koning.’t Is hard: ik, deed hem nimmer leed,
En ik bemin mijn gansche volk.
Legerh.Het is door een spion verhaald,
Die door de wacht gevangen is.
Koning.Ik ga met u. |41|

(In de wacht. Wachters. Spion, geboeid.)

Koning.Mijn vriend, van waar komt gij?
Spion.Uit deze stad, mijn vriend! maar gij,
Van waar gij komt, dat weet ik niet.
Koning.Ik vraag dat niet; maar, als uw Vorst,
Heb ik tot vragen recht. Zeg mij,
Waarom gij hier gevangen zijt.
Spion.Omdat een overmacht mij greep; en voorts
Verhaal ik niets u meer, mijn vriend!
Wachter.Zal ik dien hond hier nederslaan?
Spion.Ik wil u wel gehoorzaam zijn;
Maar wees gij dan ook billijk jegens mij:
Bewijs mij eerst, dat gij de zoon
Van Koning Olof zijt en niet een mensch
Als ik.
Wachter.Gij hebt den Koning reeds gehoond,
Gij, met uw billijkheid!
Koning.Bewijs hem, wachter! dat; hier is
Het zwaard van Canoet, Koning van de Denen.

(De wachter slaat hem daarmeê).

Spion.(kromt zich). O, Koning! . . . . . (sterft).
Legerh.Hij weet de waarheid, doch te laat.
Koning.Helaas! hij heeft haar duur gekocht.
’t Is beter nooit de waarheid, dan te laat.
Legerh.Ja, nooit is droevig; doch te laat,
Dat is de dood, dat is de hel! (zij gaan heen).

19.

Koninglijk kasteel. Koningin. Timotheus.

Chr.De Koning spreekt niet veel: er is
Een opstand in het Zuiden.
Tim.Men heeft een leugen uitgestrooid, dat hij |42|
Des Konings zoon niet wezen zou.
De oproerlingen dekken zich daarmeê.
Chr.Dat is een boos verzinsel uit de hel!
Zoo heeft men Christus ook gekweld, gelijk
Gij hebt verhaald. Hoe bitter zal Hem dat
Geweest zijn; want hoe grooter liefde werd
Miskend, hoe grooter bitterheid naar Hem
Terugkwam. Maar, mijn Vorst geen Koning!
Zijn houding, zijn gedrag, zijn woorden,
Zijn liefde voor het volk zijn koninglijk;
Zijn leven is, als dat van Titus vroeger,
Voor ’t volk, en is nu zulk een hoon
Mijns goeden konings loon!
Wee hem, wiens snoode handen
Zich ooit vermeten Gods Gezalfde aan te randen!
Timotheus, geef gij hem goeden raad!
Tim.Ik zal hem zeggen, dat hij leeren moet,
Zich aan te klagen als een schuldenaar
Bij God, omdat hij Hem niet diende:
De Bijbel, dien ’k hem gaf, ligt ongebruikt;
Ook wil hij ’t middel, dat zijn vader vond
En met veel zorg bewaarde, van hetwelk
Ik sprak, niet zien zelfs.
Chr.Denk, dat hij
In moeiten is; spreek minzaam dan.
En ga nu heen; want hij wil niet,
Dat gij zoo dikwijls komt bij mij. (Timoth. gaat heen).
Chr.(alleen). Dat ik nog zulk een vriend hier vond.
Mijn Koning heeft mij toch niet lief.
Ik weet het wel; maar ’t is mijn eigen schuld:
Ik ben begonnen zonder God in deze zaak;
Ik ben nu Koningin en heb mijn wil;
Ja, zelfs in Koenraads bloed is mijn verbond |43|
Met hem gemaakt; ach, Koenraad, ach!
Ik ben uw moord’nares! . . . . . (zij weent).
Maar God doet recht, en ik zal zwijgen;
Mijn zonde moet mijn straf nu zijn
En toch doet Hij met mij nog niet: als ik
Met Hem . . . . . .

Laat ik eens zoeken, waar

Die Bijbel is; dan kan ik zelv’ hem lezen.
’k Geloof niet, dat men hem niet lezen mag;
Maar ’k wil gelooven als Timotheus,
En hij, die weg is . . . . . . Doch als iets
Er in mocht staan, waarmede ik
De goede zeden kwetsen kan, dan sluit
Ik hem. (Zij zoekt en vindt hem).

(Zij sluit de deur en gaat lezen).

„Het Oud’ en Nieuwe Testament,
Gedeeltelijk in ’t Deensch vertaald.”
Is dat het boek, dat ik nooit lezen mocht!
’t Is toch gelukkig geen Latijn: als men
De taal verstaat, dan heeft men wat er aan.

(Zij gaat voort met lezen.)


20.

Koning. Koningin.

Kon.’t Verdriet mij, Koningin, dat gij u door
Uw Christendom zoo gansch beheerschen laat:
Gij hebt sints lang geen hoffeest bijgewoond,
En ’t is of niets u meer bekoort of niemand!
Chr.Ik kon niet blijven, wie ik was, mijn Vorst!
Sints ik van Christus heb gehoord; en, och,
Of gij zoo waart als ik, dan vierd’ ik feest
In mijne ziel. Doch, schoon ’k veranderd ben, |44|
In mijne liefde voor u niet. En op
Een rechte wijs wild’ ik wel feesten vieren;
Een Christen is voor feesten zelfs geboren.
Kon.Ik vind het zeer verkeerd, als men
Zich anders aanstelt als men is:
Men zal de gunst der menschen noch
Den hemel winnen, door den heilige te spelen.
Chr.De valschheid is des Satans eigenschap,
Die dikwijls zich een Engel huichelt;
Doch somtijds wint de valsche iemands hart:
Mijn Koning, is uw Raadsman wel oprecht?
Ik weet, dat hij de zaak van Christus haat
En altijd hoont.
Kon.Gij moet hem niet verdenken. En wat gaat
U Christus aan? Wat hebt g’ aan Hem!
Chr.Gij kent Hem niet, mijn Vorst! dien Zoon van God,
Die voor des hemels heerlijkheid
Gewillig onze schande heeft verkoren,
Opdat Hij in een afgrond, peilloos diep,
Van zonde ons zou kunnen zoeken;
Dat Lam van God, in welks gewijde bloed
De eeuw’ge bond gemaakt is tusschen God
En zondaars; ’t Lam, dat gansch gewillig
Het arme offer werd der vijandschap,
Die tegen God ook ik gevoelde!
Want ook mijn hart is snood, ja, een vulkaan,
Die naar omhoog de lava van de zonde spuwt!
Mijn Koning, ik verhaal mijn vele zouden blijde,
Tot lof van Hem, die van die allen mij bevrijdde!
Kon.Ik ken uw Christus ook, maar acht hem slechts
Voor wat hij is: een mensch. Ik hoorde reeds
Als kind Zijn naam.
Chr.Zijn naam: Verlosser, Jezus, Christus, |45|
Zijn zoete naam is een gezang,
Dat galmt door al de eeuwen en
De eeuwigheid! Zijn naam spreekt van
Zijn liefde; ja, het minste ook van Hem
Verraadt Zijn ziel. O, Hij is schoon
En goed, en al wat schoon en goed is, komt
Uit deze bron; en van Zijn liefde
Is d’ eeuwigheid, van achter ons,
Tot d’ andre, voor ons, vol: de eene afgrond
Roept tot d’ andre: liefde, liefde voor
Vervloekten; z’ is zoo groot, dat men
Niet half Hem kan, maar gansch en eeuwig moet beminnen!
En wie Hem heeft gezien, zoo als Hij is,
Die oogen, die de aard, al was zij enkel rots,
Doortintlen zouden, maar ook onuitspreek’lijk zacht,
Die lippen, die van vrede spreken, dat gelaat,
Waarop genad’ en waarheid ligt gespreid,
Die handen en die voeten, met de zegels van
Zijn zondaarsliefd’, o, wie Hem ziet, zoo gansch
Begeerlijk als Hij is, die moet gelooven
En zal ’t gewillig doen! Dien dag, dien dag
Vergeet ik nimmer, toen Zijn blik mij overstelpte
En ’t hart mij nam met liefelijk geweld:
Toen lag ik aan Zijn voeten neêrgeveld;
Toen bond Hij mij met Zich in liefdebanden samen;
Mijn hartelust werd Hij, ik werd Zijn eeuwig amen.
Kon.Gij zijt in uw verbeelding sterk;
Maar gij houdt vol: ik ken hem niet.
Misschien is mijn begrip te klein!
Chr.Mijn Koning! ’t is Gods werk, Zijn Zoon
Te openbaren aan het hart, en Hij
Doet dat, aan wien Hij wil, naar welgevallen:
De wijze en de dwaze zijn voor Hem gelijk. |46|
Kon.Dat is de leer van uw Timotheus,
Die onverdragelijke leer!
Chr.Mijn Vorst! waarom ben ik een Koningin
En niet een beed’lares: het is
Omdat de Heer het zoo beschikte,
Doch om mijn deugden niet.
Kon.Omdat uw schijn u aanbeval.
Maar ’k gun ’t genoegen u, dat gij
U inbeeldt de verkorene te zijn:
Dat kan misschien u eenmaal nog vertroosten,
Als niemand u verkiest. Ik ga nu heen:
Wat Christen is, is onverbeterlijk. (gaat heen).
Chr.Mijn Koning, zeker, gij verstaat mij niet!
Kon.Ik ben dan hier te dwaas. (gaat heen).

21.

Christina’s kamer. Christina alleen. (Een gezang klagend).

Er was een zondares, een zeer bedroefde,
Die redding zocht uit zielenood.
Zij wist en vond het niet, wat zij behoefde:

O, ’t was zoo groot!


De schuldige ben ik, die Gods gebod verachtte,
Zoo sprak zij, overstelpt van schrik.
Maar zie, zij hoord’ een stem, een hemelzachte:

Niet gij, maar ik!


Zij hoorde uit den dood, en zij ontroerde.
Gij waart het, liefdevolle, Gij!
O, wat U toch uit Uwen hemel voerde,

Mijn Heer, tot mij! |47|


Ik kende U: als Gij kan niemand spreken; —
O, ik vergeet hem nooit, dien stond! —
Dezelfdem die uit liefd’ in gindsche streken

Nooit blijven kondt.


Mijn vrede geef Ik u, hebt Gij gesproken,
Uw schuld, bedroefde, is geboet!
En sints heeft aan uw dienstmaagd niets ontbroken;

O, Gij zijt goed!


Ik kende U, Gij waart dezelfde, die voorhenen
’t Geheim van Uwe komst, Uw laatste oogenblik
Ten volle hebt verklaard, toen Gij daar hingt naast eenen,

Die deed als ik.


Mijn wond’re God, Gij hebt, wat was verloren,
Wat voor de wereld toch geen waarde had,
Wat zelfs de hel verwerpen zou, verkoren;

Dat werd Uw schat!


Mijn schat zijt Gij alleen in vreugd’ en smarten;
Gij hebt mijn hart in d’ eeuwigheid en nu;
Hier is het Heer, en had ik duizend harten,

Ik gaf ze U!


Mijn Heere, ach! ik heb niets goeds te geven,
En wat van mij geschiedt is tegen Uw bevel;
Maar, dat ik arm was en zou wederstreven,

Dat, wist Gij wel!


Er, is er een, die U niet heeft geprezen,
En wat hij van U spreekt, doet mij het hart zoo zeer:
Dat Gij niet alles, alles goeds zoudt wezen:

O, red hem Heer! |48|


Hij hoort mij niet, als ik van U wil spreken; —
Hij kent U immers toch, Uw eeuw’ge liefde niet? —
Maar, als Gij wilt, dan zal Uw dienstmaagd U versmeeken,

Uit haar verdriet.


22.

Koning. Timotheus. Eubulus.

Kon.Timotheus, wat wilt gij?
Tim.Mijn Vorst! u helpen in uw moeilijkheid;
Schoon ik een zwakke grijsaard ben,
Opdat de opstand spoedig zij gedempt,
En u herinn’ren aan de zwarte stof.
Kon.Om mij te helpen, komt gij thans te laat:
Mijn troepen zijn reeds weg.
Tim.Maar toch, mijn Vorst! vergat gij zeker iets:
Gij hebt uws vaders God nog niet tot hulp gezocht.
Laat mij nu zeggen wat gij weten moet:
Zoo gij tot Hem nog roept, dan zal Hij met u zijn,
Dan is Hij voor uw stad en rijk een ijz’ren muur,
Geen vijand randt u aan, geen veel tienduizendtallen,
Maar die u tegenkomt moet voor uw voeten vallen;
Doch doet gij ’t niet, dan hebt g’ een droevig lot:
Mijn Koning, wee u dan, dan is uw vijand: God!
Eub.Wilt gij den Koning drijven tot geloof,
Gelijk weleer de Pers gedreven werd
Door slagen tot den strijd?
Tim.God is het niet verplicht den mensch te dreigen . . . .
Kon.Timotheus! een vrijgeboren mensch
Verafschuwt dwang.
Tim.Ja, vrijgeboren, uit een ed’len stam,
Uit God zijn wij, maar slaafsch geworden.
En rechte slaven roemen ook hun lot. |49|
Maar heb geen vrees, o Koning! dat u God
Ooit dwingen zal.
Eub.Ik zou mijn vrijheid voor uw juk niet geven;
Ik zou niet loopen aan den priesterband.
Tim.Gij loopt aan vele boeien van de zonde
En zult eens komen, waar gij niet wilt zijn.
Die Christus mint, gevoelt wel vele banden,
Doch die hij ook begeert.
Kon.Gij wilt, dat ik mijn goed verstand verkracht.
Tim.Uw kwaad verstand, mijn Vorst!
Kon.Er staan veel wond’ren in uw boek, die ’k niet
Geloof.
Tim.De God, die alles schiep uit niets, kan alles.
Die veel uit weinig maakt is een genie;
Die alles maakt uit niets is God.
Kon.Kunt gij ook niet een wonder doen:
Met zand kunt gij een leger dooden immers?
Eub.Timotheus is niet terecht bij ons: de dagen
Van ’t wonder zijn voor ons voorbij, en ’t zal
Eenmaal een wonder zijn, als aan het wonder
Een mensch gelooft; behalve godgeleerden,
Die zullen zijn geweest in een roestijzerwinkel.
Kon.’k Vertrouw meer op mijn troepen dan op zand.
Tim.Een kleine zaak, o Koning! doet soms veel.
Veracht het dwaze en geringe niet:
De ganzen hebben ’t Capitool gered;
En ’t leven van den man, die millioenen tot
Zijn godsdienst heeft bekeerd, van Mahomed,
Moet eens gehangen hebben aan een spinnedraad,
En, als gij ’t zien wilt, God bewaart dit land,
Voor ’t woeden van de zee, door nietig zand.
Eub.Zijn red’ is schooner dan zijn zaak.
Timotheus kan over bijna niets |50|
Een groote rede houden. Dat vermocht
Ook Socrates, ook van beroep zulk een genie,
Die uren lang bij d’ achterpoot
Van eene vloo zijn leerlingen bepaalde,
Gelijk een dichter aan d’ Atheners dat verhaalde.
Kon.De scherts van Eubulus gaat ver. ’k Beken,
Dat ik geruster wezen zou, zoo ik
Op ’t zand vertrouwd’, als gij. Maar zie,
Mijn vriend, ik ben reeds t’ oud daarvoor en heb
Te veel reeds in het rond gezien, dan dat
Ik bouwen zou op zand. Uw boek zegt ook:
Die bouwt op zand is dwaas.
Tim.Mijn Koning, hoe spreekt gij van zand
En van vertrouwen daarop, juist alsof
Ik dat zoo had gezegd! Gij ziet niet in
De stof noch in het boek, wat zij bevatten. (Men klopt).
Eub.Ik heb de vier geleerden hier ontboden.

(De Doctoren komen binnen).

Kon.Mijn Heeren, gij kunt thans ons helpen:
Vertelt ons van de stof!
Tim.Dat weet ik niet,
Of zij ons helpen kunnen.
Doct.Veel is ons, onbekend, o Koning! doch
Wij hebben onderzocht, zooals ’t behoort,
Waaruit de stof bestaat, en ’t bleek genoeg,
Nadat w’ een handvol hadden opgelost,
Dat daarin veel salpeter was en zwavelstof
Vermengd met houtskool, die misschien
Door macht van vuur ontgloeien zou.
Kon.Zoo heeft de stof geen nut?
Doct.Wij geven u niet veel er voor.
Eub.Ik ben er bij geweest, toen zij het onderzochten;
Zij spreken recht; laat ons, o Koning! nu |51|
De zaak zoo laten. Gij hebt ook genoeg
Er mede u bemoeid: een arend vangt,
Vergeef het mij, geen vliegen.
Tim.(wil spreken). Maar . . . . . . .
Kon.Het is genoeg; ik wil geen trotsche tegenspraak;
’k Wil niets meer hooren, en ik dank de Heeren.

(gaat henen).

Tim.Dan zal ik zwijgen. (voor zich). ’t Is als ’t was:
Met ongeloof begonnen onz’ ellenden;
De grootst’ ellende was en bleef het ongeloof;
Met ongeloof zal onze wereld enden;
Doch hij, die niet gelooft, hij blijft des Satans roof.

23.

Koninglijk kasteel. Christina. Koning. Eubulus. Cornelia.

Chr.Mijn Koning, waag toch niet te veel!
Ik wilde wel met u daarhenen gaan
En storten mij in zoet gevaar voor u.
Kon.De vrouwen zorgen voor het huis.
’k Zal Eubulus hier achterlaten.
Als ik u vraag, dan wilt gij niet;
Vraag ik u niet, dan wilt gij wel.
Chr.Mijn goede Koning! wat wilt gij,
En ’k zal het doen, behalve dat . . . . . .
Kon.Ik groet de Koningin. (gaat heen).
Chr.Heer Eubulus, gij moet bij ons niet blijven!
Eub.Ik weet het wel, dat gij Tïmotheus
Hier liever hebt, die echter Koenraad’s weg
Gewis zal gaan, wanneer een beet’re komt.
Schaam u, Vorstin! nog nanwlijks draagt
Gij rouw om uwes vaders dood. |52|
Maar ’k zal toch blijven in ’t kasteel,
En geene snoodheid dulden; want
Ik ben mijn Vorst getrouw.
Chr.Te spreken over God, is dat dan snood?
Wat meent die man?
Corn.Dat meent hij niet; ga met mij mede. (zij gaan heen.)
Eub.Ik meen, dat gij niet ongestraft
Mij hebt beleedigd.

24.

Kamer der Koningin. Christina. Cornelia.

Chr.Wat meende hij?
Corn.Ach, Koningin, laat hem voor wat hij is:
Een Satan. Maar ik, heb iets op mijn hart
En moet het zeggen. weet gij wel,
Dat Helena geschenken van den Koning
Dikwijls ontvangt?
Chr.Ik zag sints lang haar niet. Doch kan
De Koning geen geschenken geven, als
Hij wil?
Corn.Hij handelt toch niet recht met u.
Chr.Hij is verdrietig over ’t oproer. O, wanneer
Hij Christus kende, dan was alles wel!
Kom, laat ons weder spreken over Hem,
Die eeuwig onze liefde waardig is.
Corn.O Koningin, mijn hart heb ik Hem ook gegeven, als die zondares,
Aan wie, gelijk wij lazen, veel vergeven was,
Die ook niet spreken kon, omdat zij zooveel meende,
En aan zijn voeten stond en voet en bitter weende!

(Zij weenen). |53|


25.

Slagveld in het Zuiden. Aland wordt gevangen, en, zwaar gewond, voor den Koning gebracht.

Aland.Door toeval ben ik thans in uwe macht;
Doch ’t noodlot moge droevig zijn en hard,
Een vrijgeboren mensch verandert niet
En buigt geen knie, neen, eeuwig niet, daarvoor.
Mijn wensch, o Veldheer, is, dat ik
Terecht zal staan voor mannen van mijn rang!
Koning.En niet voor mijnen koninglijken Raad?
Ik heb de macht en zal mij doen erkennen.
Aland.Uw dreigen acht ik zeer gering;
Gij zijt mijn Koning niet, maar ’t wild geluk,
Onbillijk als het is, verheft plebejers
Soms op den troon. O Veldheer, Aland
Kent u niet!
Koning.Gij kent mij niet,
En toch hebt gij mij willen dooden;
Gij weet niet, of ik ’s Konings zoon niet ben,
Die u van harte steeds heb welgedaan
En eenmaal u uw opstand reeds vergaf;
Maar in uw hart schijnt geene vrees
Te zijn voor snood’ ondankbaarheid.
Ik heb die, Aland, nooit aan u verdiend;
Ik heb mijn leven voor u veil gehad.
Aland.Uw Raadsman kent u, bloedbevlekte!
Gij maakt de wereld vol van bloed;
Ontvang het mijne ook; gij hebt mij overwonnen,
Vernederd niet: Ik sterf als edelman. (sterft).
Koning.(ontroerd, tot een edelman).
Hij zag mij voor een ander aan; |54|
’k Heb ’t ongeluk ook eens gehad met Koenraad. —

(bedwingt zich).

Maak alles voor den zegetocht gereed!

26.

Koninglijk kasteel. Koning. Eubulus.

Eub.Mijn Koning, wees gegroet!
Kon.Eer ik u hoor, moet ik iets vragen. Weet
Gij niet door wien ’t gerucht verbreid
Is, dat ik ’s Konings zoon niet ben?
Eub.Ik weet het niet. Ik heb ’t gerucht
Nooit willen hooren; maar ik zal
Alleen u zeggen, dat ik ’t gansch komplot:
Timotheus, de Koningin, Cornelia,
Bij welke vroeger Koenraad was,
In niets vertrouw, al zijn zij vroom.
Kon.’k Zal met die Christens korte metten maken.
Eub.Ik weet zeer veel; maar streng bewijzen,
Dat kan ik niet en zwijg daarom.
Kon.Ik ben nu overwinnaar, en zou nu
Mijn vreugd door hen vergald zijn!
Eub.Doe al uw lust, wien zoudt g’ ontzien!
Kon.Cornelia wordt voor altijd verbannen;
Tïmotheus gaat naar ’t gevangenhuis.
Eub.De Koningin verdiende ’t meest, denk ik;
Maar straf haar niet te hard. Want als
Timotheus gevangen is, is zij voor u
Alleen. (zij gaan heen.) |55|

27.

Den avond na den triumftocht. Christina. Timotheus. Cornelia.

Chr.Timotheus, de Koning reed naast mij
En was bedrukt en sprak geen woord;
En ’k durfde hem niet vragen, wat er was.
Tim.’k Zal rouwe dragen over hem tot dat
Ik sterf; ach, heb ik dan daarvoor mijn leven
Aan hem besteed!
Chr.Ik hoorde volk rondom ons juichen;
Maar elke klank doorgriefde als een pijl
Mijn hart. Ik was gelijk een stad,
Van rondom door den vijand fel benauwd.
O dwaze menschen! wist gij ’t eens: ’t zijn twee
Ellendigen, met purper overstelpt,
Die gij vereert. O wereld! gij zijt arm:
Wanneer het tooisel weggevallen is, —
En nu gedenk ik aan mijn schande, —
Dan ziet gij jammerlijk er uit.
Tim.(opgetogen). Gij zijt een Koningin, ’t zijn allen Koningen,
De dienaars van den Zoon van God,
Een edel hemelsch bloed stroomt door hun ad’ren,
De gansche wereld ligt aan hunne voeten neêr;
Gij zijt met kostbaar goud getooid door uwen Heer.

(Er wordt geklopt. Wachter komt binnen).

Wachter.’k Verzoek Timotheus te volgen en
Cornelia. (gaat heen).
Chr.Wat zou dat zijn?
Corn.Ik ben bereid op alles, Koningin!
Houd vast aan Hem, die leeft;
Wij zien elkaâr terug!
Tim.Wees sterk
En eeuwig nooit bevreesd! |56|

28.

Christina’s kamer. Eenige weken later.

(Christina alleen. De Koning komt binnen en wil heengaan, haar ziende).

Chr.Neen, kom terug, mijn goede Koning:
Ik ben reeds weken lang alleen geweest.
Kon.Ja, nu wilt gij, dat ik daar kom;
Nu, bij gebrek aan beter, ben ik goed.
Chr.Gij meent, dat ik Timotheus
Geschat heb boven u. Maar ’k heb altijd
Met hem voor u gebeden . . . . . .
Kon.Zwijg stil;
Ik weet het wel! Welk boek ligt daar! (het nemend).
Dat hebt gij heimlijk weggestolen.
Chr.Ik dacht, dat ik het lezen mocht.
Kon.Neen, door daarin te lezen, wilt
G’ uw schande dekken.
Chr.Ik heb mijn schande van weleer beleên
Voor God, en z’ is mij ook vergeven.
’k Geloof, dat Christus wil verheerlijkt worden
Met zondaars.
Kon.Ik zal dit boek doen brengen bij het zand:
’t Is een gebroedsel uit het uilennest,
En ’t zand is ook gemaakt door eenen priester,
Zij passen samen in het duister hol.
En gij mocht ook daar zijn met uwen vriend;
Doch die is wel bezorgd.

(Gaat heen en neemt het boek mede).

Chr.Ach, Harold, ach! |57|

29.

Koninglijk kasteel. Koning. Eubulus.

Eub.O Koning! uw getrouwe knecht moet nu
Iets zeggen, wat hij gaarne zwijgen zou.
Kon.Spreek, Eubulus!
Eub.Mijn oogen zagen —
En ach, of ik geen oogen had gehad;
Ach, had ik nooit den dag beleefd —
Kon.Spreek, Eubulus!
Eub.Dat in het duister van den avond
De Koningin, verkleed, gegaan is naar
’t Gevangenhuis.
Kon.(toornig). Ga, roep den wachter!

(Eubulus gaat heen en komt met den wachter terug.)

Koning.Wie was er gist’ren in ’t gevangenhuis?
Wachter.Wij hadden d’ eer de Koningin te zien.
Koning.Wat kwam zij doen?
Wachter.Zij is wel goed:
Zij kwam bezien, of wij de menschen
Behandelen zoo ’t past.
Koning.Ging zij in niemands cel?
Wachter.Zij heeft een korten tijd nog bij
Tïmotheus vertoefd.
Koning.’t Is wel. (wachter gaat heen).
Zorg Eubulus, dat onze Christen
Den avond niet beleeft; ik heb
Geen rust, zoolang die man er is.
Van d’ and’re zal ik later u bevelen.

(Eub. gaat heen). |58|


30.

Koning alleen, wandelend op de bolwerken van zijn kasteel. Avond.

Kon.Zij is wel schoon, doch Helena
Is schooner nog en is niet vroom. —
Wat ben ik toch een lafaard, dat
Ik niet naar hartelust durf hand’len;
Ik ben toch Harold, Koning van de Denen.
Wanneer ik van dit hooge bolwerk zie,
Hoe heel de wereld aan mijn voeten ligt,
Gevoel ik mijne majesteit! —
Hoe schoon, te weten, dat men onafhankelijk is,
Verschanst door poorten en basalten muren;
Hier zijn de menschen in mijn oogen klein;
Ik zie ze niet, die tegen mij zich stellen:
O, zalig, grootsch gevoel van onafhank’lijkheid
En heerschappij! Maar ’t boek! . . . . .
Dat boek geloof ik sedert lang niet meer,
Dat boek, dat ons een ezel spreken laat,
Dat dooden uit het graf verrijzen doet,
Is voor de dooden en de ezels goed! (lacht).
Ik zal mijn wil niet smoren voor dat boek. —
Zwijg stil, mijn hart: ik ben geen vrouw of kind.
Geloof, geloof, zoo zegt dat boek. Ja, ’k zal
Het doen; op mijne wijze evenwel:
Ik zal gelooven in mijn eigen zaak
En, steunend op de macht van mijne eeuw’ge rede,
Voortworstelen en strijden tegen domheid
En durven, wat ’t geweten mij ontraadt
En wat niet zeer voorzichtig schijnt.
Een groot gemoed is niet bevreesd en vraagt |59|
Naar geen voorzichtigheid. Zie dan: gelooven,
Dat kan ik ook; ’t is waarlijk zoo! —
Maar deze om te brengen is toch gansch
Niet menschelijk en niet rechtvaardig ook.
Doch wat is menschelijk; wie geeft de wet?
Een ieder noemt zijn zin en wil aldus.
’t Was immers Plato, die verheven geest, die zeî
Dat ieder, die mismaakt en leelijk was,
Gedood moest worden om het schoone ras
Bevorderlijk te zijn! Gewis, had ik geleefd,
’k Had zijn Thersiteskop 7) ook afgesneên;
Maar ’k had den mijnen dan . . — (grimlacht).
En . . . voorts er is geen grond voor eenig recht,
Dan ’t wuft gevoel van deez’ of die of van
Een duizendtal te zaam. ’t Is echter menschelijk,
Dat macht gaat boven recht, gelijk ook ons
De moeder, de natuur, het leert, dat al,
Wat zwak is, voor het sterke steeds moet onderdoen.
Ik heb geen ander regel dan mijn eigen wil.
’t Is menschelijk zijn wil te doen, en elk is vrij.
Verzorg uw leven: dat is mijne wet.
Mijn welzijn eischt, dat thans een offer valt,
En, was het ook niet recht, wie is er die mij straft!

(Christina ontsteekt het licht op haar kamer).

Zij steekt het licht op; dat zal zij
Niet dikwijls doen meer: ’k heb besloten.

(gaat heen, hij ontmoet Eubulus).

Hebt gij ’t gedaan?
Eub.Hij is niet meer, die u gedwarsboomd heeft. |60|
Kon.Ga voort met haar; doch ’t moet
Geschieden zonder opspraak. Volg mij!

(zij gaan samen heen naar des Konings kamer).


31.

Christina’s kamer. Christina ontsteekt het licht en sluit de vensters dicht.

Chr.(alleen). Wat wel dit briefje mag behelzen?
(leest en ontroert). „Mijn laatst vaarwel; ik word verlost.
De Koning zendt om mij t’ onthoofden.
God zij zijn arme ziel genadig.
Houd moed: uw hart zij niet ontroerd!”
. . . . O, hij onthoofd, o Heere,
Nu ben ik gansch alleen;
Niets heb ik meer dan nameloos verdriet
En u toch ook, ja u! — (richt zich op).

„Wees niet ontroerd,”

Staat daar. Ik heb op niets vergankelijks
Gebouwd, niet op een kust die door de zee
Met heimelijk geweld wordt weggeknaagd:
Zoo zinke dan wat zonder vastheid is;
Wanneer mijn wereld ledig wordt,
Dan weet ik, hoe ik u behoef . . . .
Ik heb nu niets meer; mijne ziel
Is nu verdronken in de bitterheid:
Timotheus, nu weet ik, dat ik spoedig
Bij u kom aan de kust der zalig’ eeuwigheid!

(zij zet zich neer en begint zacht te zingen).


Sla in liefde,
Hemelheer!
Op een gegriefde
Uw oogen neêr.
 | 
 | 
 | 
 | 
Zie mij vluchten
Tot u heen;
Ach! mijn zuchten
Kent gij alleen. |61|
O mijn Heere,
Een storm van wee
Voert dit teere,
Rietje mee!
 | 
 | 
 | 
 | 
Dit gekrookte,
Hangend riet, —
Mij bestookte
Door verdriet. —
(Er wordt geklopt. Dienstmaagd brengt het avondeten en gaat heen).
Chr.Het is, of mij een ieder schuwt.
Ik zal toch eten; want des Heeren wil is zoo.

(zij eet en gaat voort).


O, gij verteerde
Zoon van God!
Diep onteerde,
Door hoon en spot;
 | 
 | 
 | 
 | 
Die voor snooden
Uw leven liet,
Laat in haar nooden
Dit stofken niet!
Die mijn schande
Hebt geboet,
Door d’offerhande
Van uw bloed;
 | 
 | 
 | 
 | 
Gij hebt eene
Bedroefd’, o Heer,
Magdalene,
Getroost weleer!
Gebroken harte
In bitter wee,
In ’t hof der smarte,
Gethsemané;
 | 
 | 
 | 
 | 
Uw ontfermen
Immers liet
In haar kermen
Die arme niet!
Tentoongestelde
In Gabbatha,
Doodgekwelde
Op Golgotha.
 | 
 | 
 | 
 | 
O Getrouwe,
Ga ook mij,
Droeve vrouwe,
Niet voorbij!
Die in ’t hofken;
Waart benard,
Zie, dit stofken,
In haar smart!
 | 
 | 
 | 
 | 
Wilt gij, Heere,
Dat ik nog
Vertrouwen leere:
Help mij toch! |62|
Moet ik uren
Van bitterheid
Nog verduren:
Ik ben bereid.
 | 
 | 
 | 
 | 
Maar zijn de tijden
Der smart voorbij:
Kom mij verblijden,
Kom tot mij!
(Zij wordt zeer onrustig en kleedt zich uit. Zij schelt).
Dienstm.(bleek). Wat wil uw Majesteit?
Chr.Ga tot den Arts, en zeg dat hij zich haast’.
Dienstm.De Koning heeft den schotel zelf gegeven.
Zij zaten naast elkander; doch ’k verstond . . . . .
Chr.Johanna, ’k vraag dat niet. (dienstmaagd gaat heen).
Dat had ik, Harold, nooit gedacht van u;
Wie heeft u daartoe aangezet! Maar wat
Is ook te wachten van een mensch: hij is
Zelfs niet te goed om zijnen God te dooden.
Is niet zijn ziel doortrokken van ’t vergif
Der zonde! Harold gij verlost mij in
Gods raad; maar dat ik sterven kon voor u
Mijn arme Koning! . . . . .

. . . O, ondragelijke smart! (legt zich te bed).

(De Arts komt en onderzoekt. Eenige dienstmaagden gaan heen en weêr. Arts geeft bevelen).
Arts.Mijn goede Koningin! ik zal het harde woord
U niet verbergen: ’t is gedaan weldra.
Chr.Het is niet hard, mijn vriend: ik kan met God
De gansche wereld dragen.
Arts.Wie heeft die spijs u toebereid?
Chr.(richt zich op, stil).
Doe mij den dienst en onderzoek dat niet,
Of anders doodt gij mij.
Arts.Roep mij den Koning!
Dienstm.(terugkomend). De Koning heeft geen tijd.
Arts.Ik zal hem roepen. (komt met den Koning). |63|
Kon.Wat is hier voor geraas?
Chr.(richt zich op). ’t Is niets mijn Vorst; ik werd wat ongesteld.
Kon.Gij riept mij; hadt gij iets te zeggen?
Chr.De arts riep u; maar mag ik u
Iets zeggen; dat dan ieder henen ga. (allen gaan heen).
Kon.Dat wist ik, dat de arts mij riep.
Gij hebt gedaan, gij cherub-duivelin!
Chr.Wees niet vertoornd op mij: dat meent gij niet?
(ziet hem aan en wil hem de hand geven; hij blijft staan).
Kon.Hebt gij niets anders?
Chr.Vergeef mij al het leed,
Dat ik onwillend u heb aangedaan.
Kon.Niets meer?
Chr.Mijn Koning, wacht u toch voor Eubulus!
Kon.Niets meer?
Chr.Uw arme ziel — niets meer —, ach, Harold, ach! (sterft).
Kon.(alleen). De deze was ’t of geen. Maar ach, wat baat
Het dat g’ een vrome zijt; gij moet toch sterven.
’t Is toch een wondervolk, men zegge wat men wil:
Zij heeft haar rol gespeeld met zeer veel moed.
Ik zal de mijne spelen en gelooven in mijn zaak;
Maar dat gelooven is niet ligt;
Daartoe behoort vermetelheid. —
Doch Harold! wees geen vrouw, doe nu naar al uw lusten;
Gij zijt verlost van haar; ga nu in vrede rusten. (gaat heen).

32.

Volgenden dag. De Koning wandelt voorbij een kerkhof.

Kerkhofpaal.Eenmaal komt hij en slechts eenmaal;
Komen zal hij en om u!
Herfstblâren.Zijn kille adem schuifelt langs ons heen.
Verdord gras.Hij kwam en al ons levenssap verdween. |64|
Ondergaande zon.Ik zeg u, eenmaal komt hij zeker!
Geweten.Eenmaal, zondaar, zeg ik, drinkt gij uit zijn beker!
Zwaard, vuur, water.Wij dienden hem zoo meen’gen keer.
Alle ziekten.Wij zijn herauten van dien Heer.
Stemmen van al de dooden.Dat hij komt, gelijk te voren,
Dat hij u weet op te sporen,
Dat verhalen
Wij u millioenen malen!
Lijkstoet binnengaande.Stilte, sterv’ling, die 8) gij ziet
Is zijn laatste offer niet!

(De Koning gaat heen).

Torenklok.Als gij nog iets verrichten moet,
Zorg, dat gij het heden doet!
Kon.„Nog iets te doen”: ja, ’k heb nog veel te doen;
Maar, ach! weldra staat ook mijn zandglas stil.
O, somb’re schrikgedachte: ’t is niet lang,
Dat ik de vruchten van mijn eigen werk
Genieten zal! Ik heb mijn stad versterkt,
Verfraaid; maar dat ontbreekt mij nog:
Een eeuwig leven. Koning noemt men mij:
De klank, zij hoont mijn ziel; want mijn gebied
Raakt slechts ’t gemeene stof en dood en leven niet.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nog iets verrichten, klinkt de klok:
Ja, huwen nog met Helena;
Ten minste naar den vorm; maar dat
Kan heden niet. Wat meent de klok?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dat ik aan d’eeuwigheid zal denken. Welaan! Doch zie, daar komt gelukkig Eubulus. |65|
Eub.Uw dienaar wenscht zijn Koning veel geluk.
Kon.Weet gij geen middel om een veil’ge rust
Te hebben? Het gemoed heeft toch zijn rechten.
Eub.Wel duizend! Dom te zijn; te slapen, als
Een zee van ongeluk ons scheepje slingert;
Zich in de Lethe van den wijn te baden;
Te bouwen op een priesterlijken zegen; . . . . .
Kon.Ik vraag niet of gij mijne bitterheid
Vermeerd’ren kunt. Doch zeg, hoe mij de waarheid
Gelukkig maakt en mijn verstand met mijn
Gemoed niet strijdt: verklaar dat raadsel, zoo
Gij kunt. Ik ben vermoeid van ’t leven;
Ik zoek geluk en vind slechts bitterheid.
Helaas, helaas, mijn schoone kindsche dagen,
Zij zijn voorbij, toen nog een schoone ijd’le hoop
Mijn ziel bekoren kon! Wel vond ik op mijn pad
Veel bloemen, als het bloemen zijn:
De rijkdom en de kennis van veel zaken,
Een groote macht, veel dienaars, en wat ik
Ook wilde; doch waar is de honig van ’t geluk!
Mijn Paradijs is weg, sints ik de waarheid zag,
En ’t leven was mij koud, gelijk een winterdag.
Eub.Mijn Vorst, niet elke bloem geeft honig; doch
Dat is niet anders hier; ’t is zoo in ’tParadijs
Van Mahomed; de waarheid is soms bitter.
Maar gij waart ongelukkig ook altijd
Omringd door boozen, die u zeer bedroefden:
Een man, die ’t volk oproerig heeft gemaakt,
Een jong’ling, die uw kroon begeerde en
Een Messalina. — Neen, er was geen honig in
Die bloem! — Mijn Vorst, die groot is heeft ook steeds
Een grooten last te dragen; doch ontlast
Uw gansche hart aan uw getrouwen vriend. |66|
Kon.Ga mede: ’k heb u veel te zeggen. ’k Heb
Gedacht de armen in het rijk te ondersteunen;
Ik ben begaan met al d’ ellendigen
En zal zooveel bevelen geven, dat
Er vreugde is in ’t rond.
Eub.Ik acht het schoon, dat gij voor velen
Het schand’lijk harde noodlot wilt verzachten,
Bij slaven als „voorzienigheid” bekend. (zij gaan binnen).

33.

Burgers op de straat.

Burg.Hebt gij ’t gehoord: de Koning deelt
Ook koren uit.
And.Zoo volgt hij onze goede Koningin.
Burg.Ja, zij was goed; maar zie, de grooten zijn
Ook wijs: zij deed het, opdat ieder stil
Zou zijn. En hij vreest ook voor oproer.
And.Voorzeker, als er koren is, dan kan
Er nimmer oproer zijn.
Burg.Wat mij aangaat, ik ben voor rust.
Hij zal toch zelf zijn straffen moeten dragen,
Omdat hij onze Kerk niet acht, en met
De Koningin niet recht gehandeld heeft,
Gelijk men zegt, en bij ’t gezelschap is
Der menschen, die, zooals de Priester zeide,
Voor wat hun onbekend is zweren durven,
Misschien voor moord.
And.Ja, hij is goddeloos en lichtgeloovig.
Burg.De man gelooft in niets wat heilig is.
Als allen waren zoo als hij, dan was ’t |67|
Met ’t land gedaan. Ik denk dat voor een land
’t Geloof en koren gansch onmisbaar zijn.
And.Daar komt hij: stil!
Beiden.De Koning leve!

34.

Een week later. Koninglijk kasteel. Koning. Bode.

Bode.Slecht nieuws, o Vorst: de jonge Aland is
Geland met twintig duizend Noren;
In ’t gansche Zuiden waait de oproervaan.

35.

Een week later. Slagveld. Koning. Legerhoofd.

Legerh.De veldslag is verloren!
Koning.Verzamel wat gij kunt, dan trekken wij
Terug. De hoofdstad moeten wij
In allerijl versterken.

36.

Een week later. Koning. Legerhoofd.

Legerh.De stad is gansch omsingeld, en
Het leger wordt oproerig en het volk.

37.

Een week later. Tegen den avond. Koninglijk kasteel.

Koning.(alleen in zijne kamer, naar buiten ziende).
Wie heeft er iets zoo droevigs ooit aanschouwd:
Wij zijn in ’t ongeluk, gij, mijne stad, en ik!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . |68|
De vuren, die de vijand rond mijn stad
Ontstoken heeft beginnen licht te geven;
Maar dat gehate licht behoeft mij niet
Te toonen, hoe mijn noodlot donker is.
Van rondom ingesloten door het vuur,
Verloren als de dag van morgen naakt,
Terwijl geen enkel punt te houden is:
’t Is om in wanhoop weg te zinken, en dan wordt
Mijn ziel nog door dat sombre licht gehoond!

(hij slaat het venster dicht).

Ja, sluit het dicht, gij zijt toch machteloos,
En gij bespot u zelven slechts daarmeê;
Uw dagen zijn geteld! Roep, Harold,
Nu tot uw God: dat zijt gij immers zelf?

(Hij trekt zijn zwaard, om zich te dooden, maar werpt het weder weg.)

Neen liever dan kloekmoedig sterven! ’t Zou
Te schoon een offer zijn aan de gedachtenis
Van hen, die stierven; ook in mijne ziel
Zou het demonisch denkbeeld triumpheeren,
Dat overbleef nog van dat volk.

(hij raapt zijn zwaard op).

Ik zal het heffen naar den hemel, en
In leven en in sterven toonen, dat
Ik Harold ben, de Koning van de Denen!

(Er komen gestalten voor zijn geest in de donkerheid).

Kon. Olof.Mijn kind, — indien gij mij nog kent, —
Mijn kind, ondankbaar jegens God en mij,
Mijn laatste zegen is voor u geweest!
Zoo gij geen ander pad meer kiest,
Dan zij er tusschen mij en u een kloof
En alle banden zijn voor eeuwig afgesneên;
Ga dan naar uwe plaats: gij zijt mijn kind niet meer, |69|
Uw stof, het ligge ook niet naast het mijne neêr!
Roep tot mijn God en leef!
Koenr.Mijn lieve vriend, — indien gij mij nog kent, —
De banden zijn voor eeuwig los, als gij
U blijft verharden tegen God;
Gij zijt mijn vriend dan niet, uw vijand ben ik dan!
Ik zuchtte nog om u, toen ik niet meer kon klagen
Toen ik gevallen was voor uwe harde slagen.
Roep tot mijn God en leef!
Tim.Mijn Koning, — als gij mij nog kent, —
Dat oogenblik, dat aan mijn langen rouw om u
Een einde maakte, toen uw beul mij wreed onthoofde
Beweende ik mijn Vorst, die nooit in God geloofde!
Roep tot mijn God en leef!
Chr.Mijn Koning, — als gij m’ ook nog kent, —
Het is de vrouw, die u heeft lief gehad,
’t Is uw miskende, die u smeekt: verander toch!
Mij heeft het hart gebloed, toen ik u zag
In strijd met God, en nu: ach, Harold, ach!
Roep tot mijn God en leef!
Koning.Mijn zonde is te groot. Hij zal niet hooren;
Maar ’k zal ’t beproeven. Doch ’k zal eerst
Eens omzien naar mijns vaders middel;
Ik zal hem dan gehoorzaam zijn.

(Eubulus komt binnen).

Eub.Mijn Koning, roept gij mij?
Koning.Wanneer dat middel, Eubulus,
Van mijnen vader ons kon helpen? . . . . .
Eub.Gij meent dat zand, mijn Vorst?
Koning.(blozend). Ja, Eubulus, die stof.
Eub.Als gij den vijand stof in d’oogen werpen kondt,
Voorzeker ’t ware goed: zoo doet een kundig man.
’t Is geenzins laag, wanneer een groot gemoed, |70|
Door ’t ongeluk bezwaard, zijn toevlucht neemt
Tot stof!
Koning.Er moet een middel zijn; ons leven hangt
Er aan.
Eub.Ik weet, mijn Vorst, dat gij niet meenen zult,
Dat wonderen geschiên, sints onze vriend
Gestorven is; doch hoor mijn raad:
Beproef dat stof eens, door het vuur,
Opdat gij weten moogt of ’t u ook helpen kan.
Wanneer de vijand zag, dat gij gekomen waart
Om door uw stof een schrik hem aan te jagen,
En ’t middel faalde, o, mijn goede Vorst,
Ik zou bezwijken, als ik boos gelach
En helschen hoon, u aangedaan, vernemen moest.
Koning.Ga mede! (zij komen in den grooten kelder).

38.

Koning. Eubulus.

Eub.Ik zou dat stof beproeven, om verlost
Te zijn van twijfeling; ik zou mij op
De zee niet heen en weder laten sling’ren;
Mij zou geen booze geest doen twijfelen.
Koning.Ga heen, en breng mij eenig vuur en hout.
Eub.
(met vuur en hout. Het vuur werpt een flauw licht door den kelder. Eubulus, voor zich, het vuur aanblazend).
Zijn vuur scheen uitgedoofd; doch daar was nog
Een sprank, die door mijn adem weêr de kool
Bezielde.
Koning.(verschrikt). Hier is het boek, dat ik hier nederlegde.
Eub.Ontzie het niet; het kan ons dienstig zijn:
’t Zal meer onvlambaar zijn, dan ’t ongeschikte hout. |71|

(De Koning aarzelt. Eubulus lacht. De Koning scheurt de bladen er af).

Nog meer. Zie, hoe gemakkelijk het scheurt!
Koning.Het was, als of ik eerst niet durfde.
Ik wil van twijfel zijn verlost; doch, zie,
Ik vrees, dat in het midden van de zekerheid
Onzekerheid nog blijven zal. (Eub. lacht).
Maar ’t is de laatste keer, dat ik ben laf
Geweest. Een man, die in zijn zaak gelooft,
Moet zelfs het ergste durven ondernemen.
Ik durf; dat lieg ik niet; ik wil het doen;
Ik wil! . . . . .

(vliegt met een brandend papier naar een vat).

Eub.De mijne moordenaar!
(Een verschrikkelijke slag. Vuur, rook, de gansche burgt stort in).
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(Een weinig later. Een gestalte op de rookende puinhoopen).
Serpentinus.De geur, die van mijn altaar zich verspreidt,

Is zonder wederga;

De rook van hunne pijn gaat op in eeuwigheid,

Hallelu-Jah!




1. Ik heb er niets tegen, dat men Catô zegt: Horat: Praeter atrocem animum Catonis. Bij latere dichters vindt men, in tegenspraak met de Grieksche vertaling: Cato.

2. Die gelooft heeft voor zich evenveel zekerheid, als die weet. Van de zekerheid des geloofs kunnen zich evenwel menschen, die alleen weten, geen begrip maken. De laatste tijden vertoonden ons dan ook zulke treffende buitensporigheden als deze: dat men „gelooven” ging stellen tegenover „weten”, dat men ’t geloof als een gemeen ding ging behandelen, als een lijk bijv., dat men onder ’t mes neemt, of anders gezegd, dat men „den Pegasus ins Joch spannte”, dat men ’t geloof voor de rechtbank der wetenschap ging dagen. Verbeeld u, dat er eenige musschen zijn, die van een jonge zwaluw vorderen, dat hij het bestaan van zijn warme vaderland bewijzen zal, en dat zij, als de zwaluw ’t niet kan, zijn aandrift veroordeelen, dien zij niet begrijpen kunnen. Zie de mannen van Salamanca eens zitten om Columbus’ plan te beoordeelen: al hebben zij groote toga’s aan, met hun kleine zielen vatten zij het geloof van Columbus niet en kunnen ook niet inzien, dat zij de competentie niet hebben om hem te veroordeelen. Veel minder wordt de zekerheid van ’t Christelijk geloof of dat geloof zelf, dat zoo heerlijk wordt voorgesteld door den schrijver van den brief aan de Hebreën, Cap. XI, gevat door hen, die nooit de zaak gevoelden. Harold neemt ook het geloof voor „een aannemen zonder goeden grond” of voor „lichtgeloovigheid” of iets anders.

3. Thrasybulus beteekent Koenraad.

4. Tij voor getij.

5. Belli terribilia: zoo noemde men, naar ik meen, toen het Latijn nog de taal der diplomatie was, kanonnen, mortieren enz. De woorden beteekenen: verschrikkelijke oorlogswerktuigen.

6. den Koning. Dat moet niet als een taalfout worden aangemerkt: „zijn” is waarlijk hier transitief.

7. „2e boek van de Ilias.” Het hoofd van Thersites was mismaakt, en dat van Plato — als de busten te vertrouwen zijn — was verre van schoon.

8. De Koningin




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004