Adriaan Steketee (1846-1913)

Babel

Eene Bijbellezing over Gen. XI : 1-10

Kampen (G.Ph. Zalsman) 1882

a



Aan den WelEdel Achtbaren Heer J. de Jonge, Wethouder te Neuzen.


Hooggeachte Vriend!


Aan Uwe kusten beland en minder geschikt tegenwoordig tot het preêken, werd ik door Uw raad opgewekt om iets te schrijven, dat in het belang van de zaak des Heeren dienen kon.

Dit heb ik beproefd en neem nu de vrijheid, met Uw verlof, deze in schrift gestelde Bijbellezing aan U op te dragen.

Het geschrevene handelt over de geschiedenis der Bouwers, die groot van plannen, een toren opwierpen in de vlakte van Sinear.

Deze geschiedenis is U niet onbekend, o neen! Gij kent haar.

Alles wat er op gelijkt hebt Gij niet alleen gezien maar ook doorleefd.

Gij kent dien toren van Babel van nabij; gij kent eveneens den grooten god, die daar binnenin zijn woning heeft en verborgen zit, en die den naam draagt van Bel. Dien Bel, dien somberen Bel, wiens aanmatiging en hoovaardij zoo groot is, dat hij over heel de wereld gezien wil worden en aanzien en lof begeert bij alle menschen: Gij kent hem sints vele jaren.

Maar Gij behoort niet onder degenen, die lust hebben den god naar de oogen te zien en te loven en te prijzen; integendeel, sedert Uwe oogen geopend zijn en zijne verborgenheid aan U is ontdekt geworden en Gij zijn wezen van dichtebij hebt leeren aanschouwen, hebt Gij hem leelijk, afschuwelijk leelijk gevonden.

Dit heeft U velerlei moeite op den hals gehaald, waarvoor Gij echter niet zijt teruggedeinsd.

In het besef Uwer roeping, hebt Gij den strijd tegen hem moeten aanbinden, tijdig en ontijdig daartoe genoopt of gedrongen, en, onder voorspoed en tegenspoed, kommer en teleurstelling en harde slagen maar ook onder bemoediging en versterking en blijdschap en grooten vrede des harten de U toevertrouwde wapenen gehanteerd.

O, indien onze zinnen niet mede betooverd werden door den god der eeuw om voor hem in slavernij de knieën te buigen, indien wij tegen zijne macht ons verzetten, indien wij tegen hem, die zoo groot is en zoo geweldig van kracht, iets vermogen, het is niet onze wijsheid, niet onze voorzichtigheid, niet onze kloekmoedigheid, maar Gode alleen daarvan alle eer!

Zoo zijn, geliefde Vriend! vele jaren vervlogen, sedert Gij |4| in dien krijg gewikkeld zijt, veel is Uwen oogen voorbijgegaan donkere dagen en heldere dagen, terwijl nu een het rijk van de duisternis dan weer het rijk des lichts de overhand nam, en Gij ziet nog niet dat alle dingen aan onzen Koning onderworpen zijn; Gij zult het voorzeker in uw aardsche leven ook niet zien; integendeel, de donkere wolken van de zonde en van den afval beginnen al zwaarder en zwaarder zich over de wereld samen te pakken, en het zal blijven, een worstelen en strijden tot aan het einde toe.

Maar wij behoeven ook niet te zien, overmits wij gelooven.

Die gelooft ziet de gedaante der wereld voorbijgaan, hij ziet de eeuwige, de werkelijke dingen Gods naderbij komen en meer en meer doorschijnen, door de vergankelijkheden van het ondermaansche heen. En hij heeft het vermogen en het voorrecht te wachten op Gods heil en met blijdschap uittezien naar de dingen, die volgens Gods beloften welhaast geschieden zullen, wanneer onze Heiland, onze Voorlooper en Doorbreker naar de hemelen, van daar, van de rechterhand des Vaders, waar Hij zit op den troon aller macht en heerlijkheid, wederkomen zal, Zijn volk ter hulpe om den Babylonischen afgod en alles wat zich tegen Zijn rijk verhief, ter neer te stooten en te verderven.

Intusschen zijn Uwe dagen aan het ondergaan, en, ofschoon de geest nog sterk is en vol van jeugdig vuur, zijn de krachten van bet lichaam aan het afnemen en zal het einde spoedig gekomen zijn; spoedig volgt Gij Uwe vrienden, die reeds afgelost zijn, — onder welke vrienden er eèn was, door langen omgang nauw aan U verbonden, gelijk Gij aan hem, en voor korten tijd uit ons midden weggenomen, wiens naam door mij niet in Uwe herinnering behoeft gebracht te worden . . . . .; spoedig gaat Gij hen achterna, de strijdende kerk verlaten, en zal op aarde ook Uw gezelschap gemist worden.

Aan deze dingen denkende, denkende aan de belangstelling, waarmeê Gij voor land en kerk, om de zaak des Heeren, in de vaak nauwe bresse gestaan hebt, denkende aan oude vriendschapsbanden, waaraan de dood heeft gescheurd, wilde ik door deze bladzijden U een gering bewijs mijner hoogachting doen toekomen.

Wil Gij ze van Uwe zijde als zoodanig beschouwen.

Weldra hoop ik, zal een ander stuk volgen, waarin ik op de verhandelde zaken dieper wensch in te gaan, en dat, als vervolg op dit, dus mede U worde opgedragen.

De Heere make U en allen, die Zijn Naam belijden, meer en meer van Babel los en bereide ons voor Zijne komst!


De Uwe in Chr.

A. Steketee. |5|




Babel

En de gansche aarde was van eenerlei spraak en eenerlei woorden. Maar het geschiedde, als zij tegen het Oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar. En zij zeiden, een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen en het lijm was hun voor leem. En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zij en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden! Toen kwam de Heere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden. En de Heere zeide: Zie, zij zijn eenerlei volk, en hebben allen eenerlei spraak, en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zou hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons nedervaren, en laat ons hunne spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore. Alzoo verstrooide hen de Heere van daar over de gansche aarde, en zij hielden op de stad te bouwen. Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heere de spraak der gansche aarde en van daar verstrooide hen de Heere over de gansche aarde. Gen. XI : 1-10.

Hier wordt de torenbouw van Babel verhaald.

Een feit van groote beteekenis.

Eene geschiedenis, die de gansche geschiedenis beheerscht en ons de menschheid en onszelven van eene belangrijke zijde doet kennen.

Wij hooren hier de taal van het menschelijk geslacht, als het nog jong is. Het is, als zagen wij een troep kinderen met elkander aan het spelen en bezig aan een groot kinderwerk. |6|

Luister wat die knapen onderling spreken, zie hunne bedoelingen, hun vermaak in hun werk, alsof het iets was van het grootste gewicht, hun ijver, hun geestdrift; zie hoe al het gewoel spoedig op een krakeelen en vechten uitloopt en eindelijk de gansche menigte uit elkaar gaat en het al te breed opgevatte werk onvoltooid laat liggen. Als gij daarbij staat en bemerkt dat zij in hun spreken en doen openbaren alles wat in hen is, gevoelt gij den ernst, die achter dit spelen verborgen is, en vraagt u zelven: wat beloven zij voor de toekomst. Misschien bewijst het aangelegde werk dat zij mannen zullen worden, die groote dingen durven? Met het opgroeien toch veranderen de neigingen, de eerste roerselen des harten niet, maar met de ontwikkeling van het verstand ontwikkelen zij zich mede. En gij zijt nieuwsgierig om van de kinderwereld u te wenden naar de wereld der volwassenen om te onderzoeken wat daar te zien is en het verband van de eene met de andere gade te slaan.

Het is goed het oude menschdom met het jonge te vergelijken.

Babels geschiedenis kan ons tot handleiding dienen.

Wij willen op deze den blik vestigen, uitgaande van de korte mededeelingen betreffende den Torenbouw.

Daarna, Babel beschouwen als de type van de groote beginselen waarvan het de bakermat geworden was, en die, van haar uit, de wereld overweldigd hebben.


Wij ontmoeten Babel het eerst, waar in het elfde hoofdstuk van Genesis van een torenbouw melding gemaakt wordt, welke aanleiding tot den naam gegeven heeft. Dit is ongeveer honderd en veertig jaar na den zondvloed. Was na dien vloed het Armenische hoogland de eerste woonplaats van Noachs geslacht, de menschen togen spoedig vandaar „tegen het Oosten” of „oostwaarts,” 1) daarbij naar het Zuiden afzakkende, tot |7| waar zij in het land van Sinear, tusschen den Tiger en den Euphraat, aankwamen en in deze schoone vlakte, die van wege hare vruchtbaarheid zeer aanlokkelijk was voor veehoeders, gelijk de meeste menschen toen waren, een vast verblijf zochten.

Nog sprak de aarde eenerlei taal. Het getal der bewoners was trouwens niet groot, al moeten wij aannemen, dat ten gevolge van den zegen, door den Heere over Noach uitgesproken, zijne nakomelingen zich zeer zullen uitgebreid hebben. Ook zijn niet allen naar die vlakte getrokken. — Althans Noach 2) en zijne godvruchtige kinderen en kleinkinderen zullen voorzeker aan de gebeurtenis, waarover wij gaan spreken, geen deel gehad hebben. — In latere tijden treffen wij in die vlakte Semitische stammen aan en Kuschiten, afstammelingen van Cham.

Wat gebeurde dan?

De menschen zeiden, de een tot den ander: „Kom aan, laat ons tichelen strijken en wel doorbranden! En de tichel was hun tot steen en het lijm tot leem.” Deze hunne woorden begrijpen wij te beter, als wij weten, dat in de vlakte Sinears goede tichelaarde en vele lijm of asphaltputten voorhanden waren.

En nog eens zeggen zij: „Kom aan!” „Kom aan, laat ons eene stad bouwen en een toren welks opperste aan den hemel zij,” dat is, zich hoog verheffe, „en laat ons een naam maken, opdat wij niet over de aarde verstrooid worden!”

Schijnbaar ligt er niet veel kwaads in zulk eene onderneming: zij is vrij dwaas en nutteloos, zouden wij zeggen, gelijk ons van een onbeschaafd, kinderlijk, reusachtig sterk menschengeslacht niet bevreemdend voorkomt; maar is zij ook zeer misdadig? Letten wij evenwel op de bedoeling, dan is zij niet zoo onschuldig, als zij schijnt. En zeker was de misdaad grooter dan de ondernemers konden beseffen. Want zij heeft geschiedenis gemaakt al de eeuwen door en zal zich sterker maken tot aan het einde der eeuwen, gelijk een toren, die al hooger en hooger wordt en rond welken al de volken zich vergaderen.

Wat de Bouwers bedoelen met hun voornemen, zich |8| naam te maken, kan verschillend opgevat worden.

Volgen wij den letter onzer vertaling, dan denken wij aan den roem, dien zij door een te bouwen reuzenwerk bij elkander en bij de nazaten zochten.

Doch de sluitrede klinkt niet het meest aannemelijk: laat ons een werk van grooten roem maken opdat, wij niet over de gansche aarde verstrooid worden.

Meer waarschijnlijk hebben wij onder een naam „een god” te verstaan en zullen dan de zaak aldus moeten vatten, dat zij den toren tot een tempel en het middelpunt hunner godsdienst maken wilden.

Laat ons een tempel maken, ter woning van een god, en deze tempel verheffe zich in de gedaante van een hoogen toren, opdat wij niet over de aarde verstrooid worden: deze rede doet zich duidelijk en gemakkelijk verstaan. Immers een toren, tot zulk een doel ingericht, was zeer geschikt om de menschen bijeen te houden.

Wij houden ons dan aan deze verklaring.

Zij wordt zelfs vrij zeker en schier boven twijfel verheven, indien men haar in verband brengt met berichten van latere geschiedschrijvers, inzonderheid met dat van Herodotos 3), volgens hetwelk er een toren te Babel was, naar alle gedachte des zelfde als van welken wij spreken, die in zijn voetstuk een tempel had, met het beeld van den god Bel, ongetwijfeld den zonnegod, terwijl in zijn bovenste gedeelte zich een heiligdom voor deze godheid bevond.

Voegen wij hierbij dat de beteekenis van het woord Babel eigenlijk is, huis van Bel, en dit woord misschien reeds van af de stichting der stad dagteekent, dan hebben wij zeker recht aan zulk een godsdienstig doel te denken. Voor den zonnegod zulk een toren te bouwen laat zich van de Chaldeën zeer goed verwachten. Zonder twijfel zijn eveneens, voor een dergelijken god, door de Egyptenaars de pyramiden gebouwd. Ook komt het geheel met de Hebreeuwsche manier van spreken overeen, onder een „naam” een god te verstaan. |9|

Doch, hoe wij ook lezen, de menschen handelen in elk geval tegen den uitdrukkelijken wil des Heeren.

Al vinden wij in hunne woorden het streven naar ijdelen roem niet letterlijk uitgedrukt, zij maken zich toch schuldig aan de zonde van hoovaardij en zelfvergoding; maar willen zij — gelijk wij denken — eene godheid voor zich maken, zij bedrijven afgoderij, en, bouwen zij een toren, om op éene plaats te blijven wonen, zij plegen de zonde van verzet tegen God, wiens woord luidde tot Noach: uw geslacht vervulle de aarde!

De Heere zag dit oproerig bestaan, en „Hij kwam neder om de stad en den toren te bezien, welken de kinderen der menschen bouwden.” Aldus wordt in eenvoudige, naar menschelijke bevatting, geschreven taal, de Heere, in de verhevenheid Zijner grootheid boven de nietige stofbewoners, voorgesteld.

Die kleine kinderen, daar op de aarde, gaan een hemelhoogen toren bouwen!

En, terwijl Hij verder sprekend wordt ingevoerd, zegt Hij „Zie, zij zijn eenerlei volk en hebben allen eenerlei spraak en dit is het, wat zij beginnen te maken! Maar nu, zou hun niet afgesneden worden alles wat zij bedacht hebben te maken?” Daarop gaat hij handelen, naar de wijze van de kinderen der menschen: hadden zij met elkander beraadslaagd en gezegd: Kom aan! Hij zal ook raad houden en zeggen: Kom aan! „Kom aan, laat ons nedervaren en hunne spraak verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore!”

Doch niet wie zal Hij raad beleggen, daar niemand Hem gelijk is?

Hier spreekt ongetwijfeld de Drieeenige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Even als bij de schepping: Laat ons menschen maken! Aldus moeten wij voorzeker de spreekwijze opvatten, èn om den aard der Hebreeuwsche taal, volgens welke een enkel persoon nooit van zichzelven het meervloudig getal gebruikt 4) en omdat wij niet aan engelen, als |10| medewerkers Gods, kunnen denken, te minder omdat er staat dat de Heere Zijn raad uitvoerde en niet, dat engelen het deden, èn omdat wij mogen aannemen, afgaande op den aard der werkingen van de Personen van het Goddelijke Wezen, dat de gevolgde verwarring en verstrooiing het werk was van den Drieeenige, even als de daartegenoverstaande bijeenverzameling der menschen, welke de eerste Pinksterdag ons zoo heerlijk is begonnen te vertoonen, door den Drieeenigen God is beraamd en mogelijk gemaakt en ook door Hem werd uitgevoerd.

Wat God gesproken had gebeurde. Was er vroeger eenerlei spraak, de taal geraakte nu verward; er ontstonden vele talen, en het werd aldaar een Babel, dat is, eene verwarring. Men noemde toch den naam der stad Babel, omdat God de talen verwarde. Wat in de Chaldeeuwsche taal klonk als „huis van Bel” (Balbel), klonk in de Hebreeuwsche als „verwarring,” en het laat zich denken, dat, om de verschillende redenen, dezelfde naam geldend is geworden. Athans het Bijbelsch verhaal sluit de meening niet uit, dat men den naam Babel, huis van Bel, spottend goedkeurde en verder bleef behouden, door te zeggen: ja, het is een Babel, dat is, eene verwarring; het huis van Bel is een huis der verwarring, het is eene verwarde huishouding!

Wij bemerken, de gevolgen van de verwarring der talen, eene straf der zonde, doen zich bij het spreken over het woord „Babel” reeds gevoelen. De moeielijkheden, door de groote verscheidenheid der talen ontstaan, dagteekenen reeds van dien tijd. De bouwers immers moesten hun werk laten varen en werden verstrooid; want zij verstonden elkander niet en juist het tegendeel van hunne bedoeling verkregen zij: Babel moest tot een huis van eenheid gemaakt worden; doch, door den Heere tot eene bespotting gemaakt, werd dit huis van Bel een huis der verwarring! Die ongehoorzaam is aan God vindt wat hij vreest! De vraag doet zich echter voor, hoe wij ons de zaak verbeelden moeten.

Er zijn, zooals wij gelooven, plotselinge ingrijpingen Gods in de menschelijke toestanden, en niets zou den Heere kunnen |11| verhinderen, wilde Hij op eèn dag verschillende talen doen ontstaan, gelijk zulk een wonder ook „plotseling” geschied is op den eersten Pinksterdag, toen de gemeente Gods, voòr zij naar alle kanten der wereld uiteenging, de woning bleek te zijn der eenheid, juist anders dan het huis van Bel, in hetwelk de verwarring geboren is.

Liever echter willen wij, indien zulk een ingrijpen niet beslist vermeld staat, aan eene gewone ontwikkeling der zaken denken. De weinige woorden onzer geschiedenis komen ons voor over eene groote tijdruimte te loopen: misschien is er wel honderde jaren over den toren gebouwd, en in dien langen tijd zullen de bouwers bij hun werk verschil gekregen hebben, terwijl zij elkander niet begrepen of wilden begrijpen, waaruit twist en haat en verwijdering ontstond, eene zaak die allicht kan gebeuren en bij het maken van groote werken zelfs in onze geordende maatschappij meermalen voorkomt; en, naarmate men minder met elkander verkeerde, drukte men zich meer verschillend uit, zoodat men ten slotte evenmin elkanders woorden verstond, als in bedoelingen tot overeenstemming komen kon.

Werden aldus de menschen, door ’s Heeren bestuur, verstrooid, een gedeelte bleef rond de plaats, waar men gebouwd had. De geschiedenis van Babel was niet ten einde. Er kwam een zekere Nimrod, een geweldig jager, die een Babylonisch rijk stichtte, en Babel verrees weer en werd in den loop der eeuwen eene stad, zonder haars gelijke in grootte — Ninivé misschien daargelaten — en ongeevenaard in pracht en luister. Aan beide oevers van den Euphraat gelegen, had het, tijdens zijn bloei, een omtrek van 12 duitsche mijlen, gevormd door een muur van 50 ellen hoog en 32 dik, waarover twee vierspannen naast elkander rijden konden, en die met 250 torens en 100 koperen poorten voorzien was. De toren, in het midden der stad, was 600 voet hoog 5) en |12| bestond uit een vierkanten tempel voor Bel, boven op welken acht verdiepingen gebouwd waren. Voorts vond men er groote paleizen en de beroemde hangende tuinen, die door kolommen gedragen en kunstmatig door Euphraatwater besproeid werden. Met recht mocht er dan gesproken worden van „het groote Babel, den roem der aarde, de hoovaardij der Chaldeën, het sieraad en de pracht der koninkrijken.” En het laat zich begrijpen, dat de koning Nebukadnezar zich in trotschheid verheffend, het woord kon uiten: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb, door de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid!” 6)

Bloeiden in die stad de kunsten en wetenschappen en blonk zij schier in alle opzichten boven alle steden van haar tijd verre uit, zij was ook ontzachelijk groot in het kwade. Schrikkelijk waren hare zonden. Behalve grenzelooze hoogmoed, afgoderij en duivelskunsten, kenmerkten haar schaamtelooze wellust, onderdrukking van overwonnenen, hebzucht en roof. Zoo was zij een geessel der aarde, en ook het volk des Heeren, het rijk der twee stammen, Juda en Benjamin, vielbarer overweldiging ten prooi en moest, in ballingschap medegevoerd, zeventig jaren lang, onder hare geesselroede zuchten.

Hare straf bleef echter niet uit, maar kwam plotseling. Toen haar koning Belzazar eens feest vierde met al zijne grooten, en, uitgelaten van vreugde, wijn dronk uit de geroofde vaten van Jeruzalems tempel, was het uur des oordeels en der vergelding gekomen. Er verschijnt eensklaps eene hand aan den muur der zaal, waar de koning zich bevond, en die hand schreef: Menè, mepè, tekel, upharsin, gij zijt gewogen maar te licht bevonden, uw koninkrijk is aan de Meden en Perzen gegeven! In dienzelfden nacht werd Belzazar gedood en de stad door Cyrus bemachtigd.

Snel daalde nu de zon harer heerlijkheid. Later, door Darius Hystaspes ingenomen, werd zij verwoest en ontvolkt. Xerxes plunderde den tempel van Bel. Alexander beproefde te vergeefs de stad weer op te bouwen. Alles zonk weg in verwoesting en niemand richtte Babel weer op, en, wanneer men |13| tegenwoordig de plaats bezoekt, vindt men er niets dan vormlooze puinhoopen in een eenzame, wijd uitgestrekte woestijn. 7)

Zoo is letterlijk vervuld geworden wat de Heere den profeet Jesaia had doen aankondigen: „Zie, zoo luidt het in Jesaia’s dertiende hoofdstuk, Ik zal de Meden tegen haar verwekken, die het zilver niet zullen achten, en aan het goud zullen zij geen lust hebben. Maar hunne bogen zullen de jongelingen verpletteren, en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des buiks; hun oog zal de kinderen niet verschoonen. Alzoo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hoovaardij der Chaldeën, zijn, gelijk God Sodom en Gomorrha omgekeerd heeft. Daar zal geen woonplaats zijn in eeuwigheld, en zij zal niet bewoond worden van geslachte tot geslachte; de Arabier zal daar geen tent spannen, en de herders zullen daar niet legeren. Maar daar zullen neder liggen de wilde dieren der woestijnen, en hunne huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten, en daar zullen de jonge struissen wonen, en de duivelen zullen daar huppelen, en de wilde dieren der eilanden zullen elkander in hare verlatene plaatsen toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen. Haar tijd toch is nabij om te komen, en hare dagen zullen niet vertogen worden.”

Zoo moest het goddelooze Babel vergaan, en zoo is het geschied. Maar Gods volk, door haar in slavernij meegevoerd zou verlost worden, en, had Babel gejuicht over Jeruzalems val, Jeruzalem zou op hare beurt een lied kunnen aanheffen om Babels ondergang te melden.

Dit lied wordt haar in den mond gelegd door Jesaia; wij vinden het in het 14e hoofdstuk van zijne profetiën. Daar wentelt de machtige Ziener den ontzachelijken last van Babel van zijne schouderen. Nooit zijn er woorden vernomen, zoo ontzettend stout, zoo grootsch en verheven, geene taal zoo krachtig en verplettend als deze, waar de slagen en weerslagen |14| der Hebreeuwsche poëzie, 8) als een rollende donder, uit eene zwangere, zware onweerlucht, over de groote en wijde stad haar dof en onheilqpellend geluid doen hooren, om verwoesting en vernietiging als een oordeel over de zonde aan te kondigen en uit te roepen.

„En het zal geschieden,” dus luidt het tot Israël, „ten dage, wanneer de Heere u rust geven zal van uwe smart en van uwe beroering en van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen, dat gij deze spreuk zult opnemen tegen den koning van Babel en zeggen: Hoe houdt de Drijver op? Hoe houdt de Goudene op? De Heere heeft den stok der goddeloozen gebroken, den schepter der heerschers! Die de volkeren plaagde met eene plage zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerschte, hij wordt vervolgd, zonder dat iemand het af keeren kan. De gansche aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich! Ook verheugen zich de dennen over u en de eederen van den Libanon, zeggende: sints gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. De hel van onder was beroerd om uwentwil, om u te gemoet te gaan, als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de dooden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der aarde van hunne troonen opstaan. Die altegaar zullen antwoorden en tot u zeg en: gij zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. Uwe hoovaardij is in de hel neergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden en de wormen zullen u bedekken! Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen krenktet! En zeidet in uw hart: ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhoogen, en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst, aan de zijden van het noorden; ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden! Ja, |15| in de hel zult gij nedergestooten worden, aan de zijden van den kuil! Die u zien zullen, zullen u aanschouwen; zij zullen op u letten en zeggen: is dit die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven? Die de wereld als eene woestijn stelde en hare steden verstoorde, die zijne gevangenen niet liet losgaan naar huis toe? Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder, met eere, een ieder in zijn huis; maar gij zijt verworpen van uw graf, als eene gruwelijke scheut, als een kleed der gedooden, die met het zwaard doorstoken zijn, als die, welke nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam! Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land bedorven en uw volk gedood: het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemd worden! Maakt de slachting voor hare kinderen gereed, om hunner vaderen ongerechtigheid wil, dat zij niet opstaan en de aarde erven en de wereld vervullen met steden. Want Ik zal tegen haar opstaan, spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel en den zoon en den zoonszoon, spreekt de Heere. En Ik zal ze stellen tot eene erve der nachtuilen en tot waterpoelen en Ik zal ze met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de Heere der heirscharen. De Heere der heirscharen heeft gezworen, zeggende: indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzoo geschiede en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal!”


En nu ligt Babel in puin of, liever, door den bezem des verderfs weggeveegd, wordt het niet meer gevonden. Het groote torengevaarte, de groote Bel is weggeveegd. Alleen het stof, het wegveegsel, het vuilnis van Babel, is niet verdwenen, maar heinde en verre over de wereld verstoven. De geest der groote stad, de uitingen van dezen geest, de beginselen zijn gebleven en vertoonen zich in alle tijden en overal tot aan de einden der aarde.

Deze geest is trouwens de geest der zonde en heeft de gansche menschelijke natuur bevangen en bestond op de aarde, voor er een Babel was, en zal bestaan, zoolang er wezens zijn, |16| vijandig tegen God. Hier echter spreekt hij zich uit, in een eigenaardig soort van zonden. Wij zoeken hem niet alleen bij de menschen afzonderlijk, maar meer bepaald bij vereenigingen van menschen en mogen Babel de moeder noemen en het toonbeeld van staten en kerken en andere genootschappen, wier grondslagen, inrichtingen en werken aan de hare gelijk zijn. In het bijzonder is de staat, die Gods voorgeschreven ordeningen omverwerpt, om menschelijke daarvoor in de plaats te stellen een Babel te noemen. En de Schrift bestempelt de kerk van den Roomschen Antichrist met den naam van „het groote Babel, de Moeder der hoererijen en verfoeiselen der aarde.” Slechte genootschappen, die ons Babels beeld vertoonen, zijn er voorts vele, en in al de anderen, hoe goed zij overigens zijn mogen, komt overal iets van deze wezenstrekken voor den dag. Waar zouden wij ook Babel niet aantreffen, als toch elk menschenhart met Babylonische beginselen geboren is.

Wij keeren ons dan nog eens naar de geschiedenis terug, om, naar aanwijzing daarvan en aan hare hand geleid, de kenmerkende zonden der groote stad te ontblooten.

Zij zijn velen in getal, maar wij tellen slechts enkelen der voornaamste op en dit zal genoeg zijn om over de anderen te oordeelen.


Dan vinden wij als een eerste snoode zonde aangeduid: samenrotting, partijvorming tegenover God, volkssoevereiniteit tegenover Zijn gezag.

Het is te lezen uit het eerste woord, door de Torenbouwers gesproken: Kom aan, laat ons!

Vereeniging te zoeken is zeker op zich zelf geen kwaad, in vele gevallen zelfs roeping, maar in ongehoorzaamheid aan Gods Woord en tegenover God vereeniging te zoeken, zie, dit is een groot kwaad.

Men schept zich dan eigenmachtig eene inrichting of ordening, terwijl alle ordeningen in plaats van tegen Gods wil te strijden, met dien wil moeten overeenstemmen, haar gezag alleen op het gezag Gods mogen bouwen. Want de grond van alle gezag, van alle orde is het almachtig en heilig Wezen Gods. |17|

Derhalve behoort ook eene inrichting, als welke wij „Staat” noemen, haar bestaan, haar recht en hare wijding aan den soevereinen wil Gods te ontleenen, en de ondergeschiktheid en afhankelijkheid van dien wil zijn hare eerste levensvoorwaarden. Hier moet allereerst eigenwettigheid 9) en vrijgeesterij ten zeerste veroordeeld worden, en een staat, die op zulk een beginsel rust, mag gerekend worden op de meest snoode zonde, op het fondement aller zonden gegrondvest te zijn. De Heere wilde uitdrukkelijk dat de menschen zich over de aarde zouden verspreiden, gelijk het ook gebeurd is, en langs natuurlijken weg, van uit het huisgezin en het geslacht, onder aartsvaderlijk bestuur of onder bestuur van oudsten, menschen door den Heere van nature met gezag bedeeld, heeft bij alom staten willen doen geboren worden en doen opgroeien. Maar die van Babel volgen hun eigen wil en maken eene vereeniging om de goddelijke orde en den natuurlijken gang der zaken te verstoren; zij breken met dat: Kom aan, laat ons een toren bouwen, om ons als staat daar rond te vestigen! den band met God los, en deze hun eigengemaakte staat ontleent haar recht niet aan den wil van God maar aan den wil des menschen, niet van boven maar van beneden, en de aansporing, elkander gegeven, ziedaar de roeping, ziedaar de wijding. Kom aan, laat ons een toren bouwen, zoo spreekt men, en dit „Kom aan, laat ons!” zie, dit is heel de grond van het Babylonische staatsrecht.

Het woord is klein, maar, inderdaad, het is niet gering van beteekenis.

Wanneer gij een kind in zijn ongehoorzaamheid hoort zeggen: ik wil niet! wanneer kinderen bij elkander zijn en gij hoort hen elkander aansporen, iets te doen tegen het gebod huns meesters: Kom aan, laat ons onzen eigen wil doen! dan schrikt gij onwillekeurig bij het vernemen van zulke woorden. En niet te onrechte schrikt gij; want die kinderen verloochenen, zij het ook onbewust, het eeuwig onafhankelijk, persoonlijk bestaan van God en maken zich zelven wat alleen de soevereine God zijn |18| kan en zijn mag. Eveneens hier, waar dezelfde zaak zich in het groot voordoet, waar het algemeen oproer tegen God in de geschiedenis van het mensebdom het hoofd opsteekt, gevoelt gij, dat een machtig beginsel in de wereld geworpen wordt, een beginsel, waarin zich de kracht van persoonlijkheden uitspreekt, en dat daarom iets eeuwigs in zich heeft, eene eeuwige onnatuur, eene eeuwige onzedelijkheid, en daarom ook onafzienbare gevolgen hebben kan, een beginsel, waarvoor gij huiveren moet tot in het diepst van uw ziel, bij de vraag: wat is het, van waar komt het, waarop moet het uitloopen?

En toch, hoe licht en hoe roekeloos durft de mensch zulk eene groote zaak uitspreken en ondernemen. Kom aan, laat ons het doen! zeggen de kinderen der menschen, alsof het iets onverschilligs ware. Kom aan, laat ons een Staat vormen bij onze gratie; kom aan, laat ons samenspannen tegen het woord des Heeren: wat, zou het beduiden, ons lang daarover te beraden! Kom aan, laat ons aan ’t werk tijgen!

En hoe gemakkelijk gevoelt men zich sterk, door op elkander, door op de groote menigte te steunen, om zich aan Gods gezag te onttrekken en post te vatten en machtsvertoon te maken tegenover den Almachtige!

Zoo is het menschdom te Babel begonnen. Omdat wij nu deze gruweldaad hier voor het eerst in de geschiedenis aantreffen en de groote stad bij haar verrezen en groot geworden is, mogen wij haar als eene Babylonische kenmerken.

Tenzij wij haar oorsprong wilden ophalen tot den val der engelen, die, hun beginsel niet bewarend, in hun oproer tegen God ongetwijfeld gemeene zaak gemaakt hebben. Maar de zonden Babels zijn dan ook niet minder dan duivelsche zouden.

En waar spreekt de geschiedenis nu verder van zulk samenrotten? Eerder zou gevraagd kunnen worden, waar zij er niet van spreekt. Alle tijden leveren ons het droevig schouwspel daarvan. In de laatste tijden evenwel is de doorwerking van van dit beginsel zoo groot geworden, heeft de opstand tegen God zulke afmetingen gekregen, dat zij niet meer te overzien |19| is, en zich omhoog heft als een toren, waarvan het opperste in den hemel reikt.

Eene enkele herinnering aan de groote gebeurtenis van de voorgaande eeuw met haar langen nasleep moge volstaan om ons dit duidelijk te doen erkennen. Of is niet het wezen dier Revolutie: verwerping van Gods Woord en huldiging van den wil des menschen, is niet haar grondtoon en hare leuze, door hare bewonderaars allerwege luide aangeheven: Kom aan, laat ons broederschap maken om ons niet langer door de overheden van het zoogenaamde goddelijk recht te laten regeeren máar om hen af te schaffen en, bij onderling verdrag, naar ons eigen goeddunken, onze wetten in te richten en ons overheden te maken bij onze gratie, opdat voor de majesteit des volks alles buige ! 10) En klinkt het niet eveneens de wereld door: Kom aan, laat ons gemeenschappelijk handelen en den arbeid, ons door onze heeren opgelegd, staken en hun voorschrijven, hoe zij zich jegens ons zullen gedragen en beproeven of wij hen niet naar onze bepalingen en besluiten kunnen dwingen!. En wederom, op eene andere wijs: Kom aan, laat ons handen ineenslaan en verbonden sluiten om de instellingen van staat en maatschappij omver te werpen, laat zich dit rumoer niet vernemen, niet slechts in woorden, maar zelfs in de meest stoute daden: moord en brandstichting en verraderlijke aanslagen?

O wij weten, dat deze verschijnselen dikwerf door den drang van vele moeielijke omstandigheden te voorschijn geroepen worden; wij kennen uit de geschiedenis van vroeger en van |20| onze dagen maar al te zeer de geringschatting, de verlaging, de onderdrukking van armen en weerloozen door gekroonde hoofden; wij zien rondom ons de schandelijke misbruiking van den mensch door aanzienlijken en rijken, en wie zal pleiten voor zoovele jammerlijke toestanden in onze maatschappij, die den arme meer en meer drukken, wie zal misdaden tegenover den medemensch verontschuldigen, wie zal er niet van gruwen, vooral dán, wanneer ze op grond van wet en gezag of onder bescherming van de gratie Gods worden uitgevoerd? O wij verachten die boosheden, en noemen ze Babylonisch, evenzeer als de door haar uitgetarte rebellie, aangezien in dit huis der verwarring de persoon des menschen evenzeer miskend is als de God des hemels; wij ontkennen alle onderscheid tusschen menschen en menschen, dat God niet heeft gemaakt; wij veroordeelen den mensch, die voor eenig schepsel buigt, behalve wanneer hij het doet, inzoover de oppermacht Gods in een medemensch zetelt, wij veroordeelen hem als afgodendienaar, en, ten hoogste den persoon des menschen waardeerende, bij het besef dat Gods Zoon ons ellendig vleesch heeft willen aannemen om ons tot zijne heerlijkheid optetrekken, begeeren wij, als vervulling van het hoogste ideaal der wereldgeschiedenis, zijne volstrekte, zijne koninklijke vrijheid, onder God; — maar, wat wij veroordeelen is de snoode toeleg om tegen Gods Woord, tegen de verkiezing van Zijne vrijmacht, waarmeê Hij onderscheid maakt tusschen mensch en mensch, tusschen rijke en arme, vrije en dienstbare, koning en onderdaan, tegen de rechtmatige instellingen van zijn wereldbestuur in arren moede zich samen te koppelen en te verheffen, in eèn woord, wij veroordeelen den ganschen boosaardigen geest van dat „kom aan!” hetwelk in Babel begonnen en door alle eeuwen herhaald, vooral in onze tijden, als een woord, waarvan het menschdom zich bewust werd, als een wachtwoord der eeuw, met de meeste geestdrift uitgeroepen en met daden bevestigd wordt. 11) |21|

Meer en meer geraakt de wereld van dezen wrevel vol. Zij wordt er niet van verlost dan wanneer het rijk van Christus in kracht en heerlijkheid verrijzen zal. Vele getuigen der waarheid hebben gesproken en nog velen mogen hunne stemmen verheffen, zij zullen dien stroom van oproer niet keeren, zij zullen in de jammerlijke wereld, het verwarde huis van Bel, geene eenheid te weeg brengen. Het oproer moet voortwoeden, totdat het zijne hoogte heeft bereikt. Maar dan ook wordt het gestuit, dan geldt het woord des Heeren: tot hiertoe, gij woeste zee, en niet verder! en Hij, de Almachtige, zal een perk stellen aan den hoogmoed uwer golven!

Dan wordt de macht en de heerschappij gegeven aan het rijk van Christus.

Dit rijk is de gemeente des Heeren, de vereeniging aller geloovigen, de heilige, door God gewilde broederschap. In vroeger dagen bevond zich deze gemeente bij het volk Israëls. De roepstem uit haar midden, haar leuze en haar psalm, zij is: Kom, gij huis van Jacob, laat ons wandelen in de wegen des Heeren. Uw verbond, o Heere, zoo betuigt zij met David, is welgeordend; daarin is al mijn lust! Haar middelpunt was oudtijds Jeruzalem, de door God ter woning verkorene vredestad. Dit Jeruzalem stond geheel tegen Babel over, met hare beginselen, hare kinderen, hare wapenen. Terwijl het in zijn tijdelijken vorm moest ondergaan, bleef het in zijne geestelijke beteekenis voortleven. De naam ging op de gemeente des Heeren, welke zich tot alle volken uitbreidde, over en werd haar symbool en ook, als zoodanig, tegenover Babel genoemd. Van dit Jeruzalem, het heilige en geestelijke, is God de bouwheer en de kunstenaar; tot haar wordt al Gods volk in alle tijden vergaderd, en het zal staan en bloeien in eeuwigheid. Maar ook hier beneden zal het blinken gelijk de zon, en, door Gods Geest tot een bron van licht gemaakt, hare stralen werpen over de gansche aarde; onder zijn Priester-Koning, door God over hetzelve gezalfd en uitgeroepen, den Zoon van God, Jezus Christus, zal het de koninkrijken der wereld beërven; het zal glanzen in pracht, dat meesterwerk Gods, als de |22| openbaring der menigvuldige wijsheid Gods 12) voor het oog van hemel en aarde, dan wanneer Babel niet meer in den weg zal zijn, maar God de Heere, die sterk is, de trotsche stad zal hebben vernederd en op de nederigen, wier lust was in Zijne geboden, in ontferming zal hebben nedergezien.


Zoo hebben wij een van de eerste beginselen Babels leeren kennen.

Bij het spreken er over deden zich reeds anderen vermoeden. Kwam niet de hoogmoed van onder de woorden en daden der Bouwers te voorschijn? Heel de onderneming ademt kennelijk en kenmerkend hoogmoed. Aan de hand der geschiedenis kunnen wij daarom niet nalaten er op te wijzen.

Maar dan moeten wij op het wezen van dien hoogmoed achtslaan en op de manier van haar bestaan.

Haar wezen is hier de grootste schijn, de grootste vertooning. IJdele machtsvertooning, praalvertooning! Ziedaar een beginsel, dat wij gaan beschouwen.


Immers hier is een hoogmoed groot van soort? Zij stapelt een toren naar boven, die tot aan den hemel reiken wil, door de gansche aarde gezien wil worden en het gansche menschdom rond zijne voeten wil vergaderen. Hier is een hoogmoed, die den wil des menschen opbouwt, tegenover den wil van God en den hemel tergt en tart. Hier is een toren van hoogmoed, een toren van eigenwilligheid, een toren van vermetelheid!

De heele wereld moest het gevaarte zien; de bedoeling was, dat het in het oog loopen zou. En zal het ook niet groot geweest zän, vragen wij, overmits het ook door den Heere gezien werd? De Heere toch, staat er, zag het. O voorzeker, het was groot, omdat de Heere toonde het te zien, doch daarom niet groot, op zulk eene wijze, als de Bouwers begeerden. Want wat groot is bij de menschen — zich in hoogmoed ten hemel heft — dat is een gruwel voor God. En wat beduidde in de oogen van Hem, die de hemelen meet met een span en voor |23| Wien de gansche aarde niet meer is dan een druppel aan den emmer en dan een stofje aan de weegschaal, dat gevaarte van de kinderen der menschen?

Maar de Heere wilde blijk geven dat Hem Babels hoogmoed niet ontging, en, door te toonen dat Hij haar zag, kenmerkte Hij haar. In zijn wereldbestuur, in de geschiedenis van het menschdom zal Hij haar gadeslaan en in het oog houden.

De Heere zag het! Babel wil gezien worden. Welnu, Babel! Zelfs, de, Heere wil u zien. De Drieëenige God. Nederkomen om u te bezien. Ook zal Hij maken dat gij gezien wordt heinde en verre en alle eeuwen door. Gij zult van nu af groot zijn omdat God u zag; maar . . . . . niet tot uwe eere, groot van schande; ja, de spotgedachte der geschiedenis zult gij zijn: de meest zondige zal het oordeel dragen van de grootste te zijn in hoovaardij, en de hoovaardige zal arbeiden aan het schouwtoneel zijner eigene schande!

Vestigt dan, bewoners der aarde! uwe oogen op dien toren want God de Heere is u voorgegaan, zie hem, gelijk hij is en gelijk God wil dat gij hem zien zult: herken hem overal en in alle tijden!

Zie Babel beginnen en voortieven en eindigen in deze opmerkelijke zonde! Zie Nebukadnezar, een rechte zoon der groote stad, als hij wandelt over het dak van zijn paleis en uitroept: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb ter eere mijner heerlijkheid? Zie Belzazar, als hij zich vermaakt in den nacht, wanneer de stad ingenomen wordt, zwijmeldronken van hoogmoed, bezig met den God Jeruzalems te honen.

Dit is Babel! Maar laat uwe oogen verder gaan. Want het gezicht is groot; want geene schilderij is groot als deze, waar zich alles vertoont, waarmeê de arme mensch en de arme menschheid zich bezig houdt. Heel de bedrijvigheid, het zwoegen, het zuchten, al de wentelende eeuwen door.

Zie er wordt gebouwd om een naam te maken! Duizenden, millioenen zijn op de been, en alles krioelt door elkander.

Het is geen onnatuurlijk werk, dat torenbouwen. Het is wel nutteloos en onvruchtbaar en vruchteloos en |24| menschverlagend en godonteerend, maar onnatuurlijk is het niet. Het is integendeel zeer natuurlijk; want ieder doet het, en men doet het gaarne, ook zonder loon, al is er zware en zure arbeid en groot gevaar aan verbonden. Steenen te kneden, met de handen in het slijk der aarde, en te bakken voor hot heete vuur en ze wel door te branden en voort te kruien en op den rug te tillen en naar boven te dragen, van trap tot trap 13) opklimmende, hooger en hooger, tot in den hemel, wie weet hoe hoog, hoog zonder einde, hooger dan de krachten, de reuzenkrachten toelaten: . . . . dit is geen geringe moeite, dit is halsbrekend werk! Maar om groot en geëerd te worden spaart de mensch lijf noch ziel, waagt en verroekeloost hij zijn kostbaar leven, ja, ontziet hij zelfs niet de eer van zijn God. En voortwerkende doet hij het vast gebouw zijner zelfverheffing vast, in zijne dwaze verbeelding — al hooger en hooger verrijzen, en hoe meer hij vordert, hoe overmoediger de begeerte wordt om heel de wereld te overzien en in beslag te nemen, om zelfs den Hoogverhevene aan te tasten.

O welk een schouwspel! Zijn werk nadert de voltooiing, het opperste heeft weldra den hemel bereikt en het is eene verbazing voor de aanschouwers.

O mensch, o geslacht der menschen, waar gij u vertoont, zoo verwaten als gij zijt, altijd u zelf, en geheel u zelf, dwaas, plomp, ongemanierd Babel, machtig en groot in alles wat gij zijt, verheven in het zondigen, met eene kracht van geest om het bovenmenschelijke te ondernemen: wie zou u niet zien, wie zich over u niet verwonderen; welke stad is aan Babel gelijk?


Wij spreken niet over dingen, door de verbeelding verdicht of overdreven. Het gaat, helaas! over werkelijkheden.

Hier, in de wereld der werkelijkheid is de Kerk van Rome, die hare eigene gerechtigheid opbouwt en de gerechtigheid, welke uit God is, af breekt, Gods Woord krachteloos maakt en |25| voor zich, als voor de beheerscheres der wereld, in haar onfeilbaar getitelden opperpriester, de volken en koningen wil doen buigen. Zie haar zitten in een vertoon van menschenverlokkende pracht, door kunst en rijkdom en alles wat de zinnen streelt getooid, zie haar zitten pronken in al dit purper en scharlaken, zonder ooit te blikken of te blozen, ofschoon hare leugens en bedriegerijen en ontelbare boosheden en gruwelen aan het licht doorgebroken zijn en ofschoon het bloed van zoovele getuigen van Christus, door haar vergoten, om wrake roept; zie dat hoerenaangezicht, hetwelk weigert schaamrood te worden en hoor uit al haar woorden en daden meer dan ooit de pochende taal weerklinken: „Ik zit eene koningin, ik ben geene weduwe, ik zal geen rouwe zien!” en zeg en beken dan: is dit geen praalvertoon en overmoed van Babylonischen stempel?

En ginds, zie ginds de groote menigte der negentiende eeuw, een geslacht, dat geen lust heeft naar God, naar den levenden God, het Christendom heeft verzaakt en, ofschoon, zonder God en zonder Christus, van alle ware zielevoedsel ontbloot, ontbloot ook van het gevoel om zich arm en behoeftig te kennen, nochtans den grootsten ophef maakt van zichzelf, van eigen kracht en eigen wijsheid en in een stralenkrans van zelfgenoegzaamheid, waarmeê het zichzelf verheerlijkte, met het hoofd ten hemel wandelt, somtijds een blik van mishagen neerslaande op allen, die den zondigen mensch niet hoogschatten, gelijk hij scbijnen wil hoog te zijn, maar Gode de eere geven en Jezus Christus; zie deze ongeloovige menigte en zeg dan: is dit geen vertoon Babel waardig?

De Heere heeft op dit alles zijn oog gevestigd; Hij ziet het. Maar hij heeft daarin geen lust. Zijne oogen zijn op de zachtmoedigen, Hij betoont Zijn welgevallen aan hen die need’rig naar Hem vragen. Zij worden gekroond met de grootste heerlijkheid, en dit is hunne heerlijkheid, gezien te worden door de oogen van den Eeuwigen God, door Hem gekend, door het licht van Zijn aanschijn beschenen te worden; maar, terwijl hierin het schoonste lot bestaat, dat een mensch, kan te beurt |26| vallen, is er niets meer verschrikkelijk dan dat andere: gezien te worden, als hoovaardige, door dienzelfden Hoogverhevene, gezien te worden door Zijn misnoegen en af keer en toch gezien te worden door Hem: wee u, o Babel, daar is geen grooter rampzaligheid dan de uwe!

Niet aan u maar aan het volk van Gods welgevallen zal de aarde ten erve vallen; niet gij zult de kroon en de heerlijkheid ontvangen maar de Ootmoedige, de Man, zonder gedaante of heerlijkheid en verworpen bij de menschen, die een smaad waa der boosdoeners en een snarenspel der dronkaards, die in Gethsemané op de aarde uitgestrekt gelegen heeft voor God, met Zijn heilig aangezicht in het stof gebogen, als een worm en geen man, en met vele biddingen en smeekingen geroepen heeft: niet mijn wil, o Vader, maar de Uwe geschiede! die, hoewel Hij het zich geen roof behoefde te achten, Zich Gode gelijk te noemen, zich vernederd heeft tot den dood des kruises, — Hem zal een Naam gegeven worden boven alle namen, voor Hem zullen alle knieën zich buigen, op Zijn hoofd zal de gloriekroon eeuwig bloeien, Hem zullen alle bewoners der aarde en alle engelen Gods zien en bewonderen in Zijne groote macht en heerlijkheid; Hij zal eeuwig regeeren en met Hem zal Zijn volk verheven worden tot eene zaligheid en grootheid, die geen oog heeft gezien en die niet in het laart eens menschen is opgekomen. Dit is het lot van de knechten des Heeren! Maar de zondaars zullen verdaan worden en de goddeloozen niet meer zijn!


Babel heeft zich een naam begeerd boven alle namen, en wij noemden dit, pralenden hoogmoed. Het is echter nog iets anders; het is evenzeer afgoderij. De eerste zonde sluit noodwendig de andere in; want òf de hoogmoedige maakt zichzelven tot een afgod, door zich goddelijke eer aan te matigen, òf hij maakt zich afgoden buiten zich, waarin hij zich zelven aanbidt. De Bouwers bedoelen ongetwijfeld een beeld van een god te maken. Maar aangezien hun zucht naar eigen roem |27| daarbij ten zeerste betrokken is, is hunne afgoderij nauwelijks eene andere zonde te noemen en zien wij afgoderij en hoogmoed hier elkander als het ware dekken.

Toch willen wij deze gruwelijke zonde niet voorbijgaan, omdat zij recht eigendommelijk in den toren tehuis behoort.

Langs natuurlijken weg komt de afgoderij hier te voorschijn. Alles, wat niet in God gelooft, wil datgene, wat de behoeften verlangen, met de oogen zien, terwijl het overeenkomt met de natuur des ongeloofs, „te merken op de dingen, welke gezien worden.” Daarom maakt het zich goden naar den aard der begeerten en der omstandigheden. Zoo hebben al de heidenen gedaan. Die van den Toren evenwel spannen de kroon. Babel behoort onder de eerste volken en, indien wij ons niet bedriegen in onze opvatting, was Babel het eerste volk uit de geschiedenis, bij hetwelk de afgoderij zich in zinnelijken vorm openbaarde.

Dit is reeds opmerkelijk.

Maar nu onderscheidt zich hier de afgoderij op de meest tastbare wijze.

In Babel, zeiden wij, moest alles groot zijn, groot en meer dan groot, stout en grootsch, alle vergelijking te boven gaande. Zoo de hoogmoed, zoo de afgoderij. En van een afgod, die zulk een tempel moest hebben, zulk een indruk moest maken, zulk eene eer voor zich eischte, heeft men ook zeker nooit ter wereld gehoord.

Maar nu vragen wij: is die god dan zoo bewonderenswaardig?

Wie was hij?

Zijn naam was Bel 14).

Wie was Bel, hoe zag hij er uit, wat heeft hij gedaan, om zulk eene eer te verdienen? |28|

Bel hield zijn verblijf somtijds boven in den toren, zoo luidt het bericht en beneden in dezen zijnen tempel zou zijn beeld gestaan hebben. Doch in lateren tijd, dit is zeker, werd hij, onder monsterachtige gedaanten, vereerd.

Wie was dan Bel? Immers een zonnegod? Het is wel denkelijk. Zonder twijfel echter en met alle zekerheid mogen wij hem houden voor het beeld en de zichtbare gelijkenis van Babels trotsche gedachten.

Als gij spreekt van den hoogmoed des menschen, waarmede hij zichzelven als God vereert, dan hebt gij den Afgod genoemd.

Daarom vatten wij de Bouwers op hun woord, en het is geen ijdel spel van het vernuft en wij doen hun in het wezen der zaak geen onrecht, wanneer wij den klank van hun woord opvatten en gebruiken in een zin, dien zij niet bedoelden. Laat ons een naam maken, zeggen ze, „voor ons”! en in dit woord „voor ons” ligt de naam van Bel opgesloten: voor Bel of voor Ons, dit is hetzelfde; Ons, zie, zoo heet Bel!

Wie is dan Ons?

Ons is de wereldgod, gemaakt door de menschen, die, met eene geweldige overtuiging van zich zelven, een naam begeert boven alle namen en, ofschoon hij zich in de heimelijkheid van zijn tempel verborgen houdt, gezien en bewonderd wil worden van den opgang tot den ondergang.

Maar hoe kan dit zijn? vraagt gij.

Zie hier, hoe dit geschieden kan. De god blijft wel verborgen, en behoort zich wijsselijk te verbergen; maar, opdat hij aller eere ontvangen moge, moet een groote toren gebouwd worden, en de ontzachelijkheid van het gevaarte moet tot aanbeveling dienen van den god, dien men niet zien kan. Groote dingen moeten ondernomen worden, heel de wereld moet aan ’t werk, iedereen, groot en klein, zijn steen of zijn steentje komen aandragen, een hooge taal moet gevoerd, een ophef gemaakt worden tot aan den hemel toe, het oog der wereld moet gedwongen worden om het gewrocht te aanschouwen, een verbazenden en ontzettenden en verpletterenden indruk moet teweeg gebracht worden en dan, dan moeten de |29| kinderen der menschen in verrukking en bewondering de handen tegen elkaar slaan en, krachtig overtuigd, uitroepen: hoe groot is de god, die daar woont, hoe machtig, hoe schrander, hoe wijs, hoe diepzinnig, hoe fier, hoe stout, hoe groot is de naam van Ons! En zou de naam van Ons niet groot zijn; want hij heeft zich zulk een huis ter woning gebouwd, een huis van zulk een breed fondement, van zulk een hemelhoogte, door de sterkte zijner macht en de grootheid zijner wijsheid: is dit niet het werk, door de handen van Ons gemaakt? Wie zou dan twijfelen aan de majesteit van Ons? Schande over den man, wee den man, die het doet en die niet gelooft wat hij ziet, wat hij ziet met zijne oogen!

Genoeg: Babels afgoderij bedoelt zeer duidelijk den mensch afgodisch te vereeren en onderneemt dit en doet dit, door het maken van het grootste vertoon.

Denk nog eens, om dit alles bevestigd te zien, aan de geschiedenis van Nebukadnezar. Rond den door hem vervaardigden god moeten al de volken en natiën zich vergaderen; zijn god heeft de gedaante eens menschen; hij is een algemeene god, van staatswege gewettigd, en verheft zich boven al de geloofsverdeeldheid der volken; elk muziekinstrument moet voor hem spelen, rond hem heel de wereld dansen en huppelen! Tot zelfs Gods heilig volk, de ballingen Israëls, aan wie de ongelukkiae koning zich nog vergrijpt, hen dwingend om mede te knielen voor den afgod, op straf van den oven des vuurs! Is het niet alles echt Babylonisch en mogen wij niet zeggen: zie, daar hebt gij de Moeder der afgoderijen!

Zoo is het; daar hebt gij de Moeder! En let nu eens op het kroost! In alle tijden en overal is het dezelfde geschiedenis.

Het misoffer van Ons, den Broodgod, door ons concilie gewettigd, wie hem niet aanbidt, hij zij eene vervloeking! zoo spreekt Rome.

De bepalingen van Ons, wie daarvoor niet buigt worde buiten geworpen! zoo spreken de ontaarde kerken.

De levensbeschouwing van Ons, wat daartegen indruischt, |30| het zij eene dwaasheid! zoo spreekt de wijze der eeuw, die Gods Woord verwerpt.

De kerkvorm van Ons, buiten haar geene zaligheid! zoo roepen de dwaze ijveraars.

Zoo gaat het leven, zoo is Ons eene godheid, groot van macht en van wijden naam en wijde faam, het trootelkind van allen, die hem maakten, en de roem van allen, die in zijne vereering hun voordeel zoeken. En, gelijk het Beest, van hetwelk Johannes gewag maakt in de Openbaring, een merkteeken had, opdat allen het aanbidden zouden, zoo is ook hier een merkteeken kenbaar, een stempel der Babylonische afgoderij, een stempel, die bestaat in de goedkeuring en het welbehagen van de algemeene opinie der menschen, en waar dezen stempel ontbreekt, daar wordt de mensch verhinderd „om te koopen en te verkoopen,” daar wordt de mensch, die een rechtgeaard geweten heeft en eene zelfstandigheid, berustende op de vreeze Gods, ter zijde gedrongen in de maatschappij, waarin hij zich weegt, of met het misnoegen van zijne medemenschen overladen.


Wel mogen wij dit Babylonische merkteeken iets bijzonders noemen, en het ware niet ongepast de schrikkelijke aanmatiging dezer afgoderij verder in het licht te stellen.

Doch dit brengt ons tot een ander beginsel, waarop wij den nadruk leggen moeten, terwijl het te groot is dan dat wij het zouden voorbijgaan.

Gelijk Babel geen god, naast den god van haar merkteeken dulden kan, zoo wil het ook in alle dingen alleen de wet geven, alle bijzondere machten en inzettingen aan zich onderwerpen, alle persoonlijkheden, alle eigenaardigheden onderdrukken, alle menschen dwingen te zijn en te doen en te denken, gelijk zij is en doet en denkt.

Rond den Toren moeten alle menschen zich vergaderen, opdat de verspreiding over de aarde verhoed worde: in dit opzet der Bouwers teekent zich de bedoelde zonde.

Het is de samentrekking van macht en gezag naar eèn |31| middelpunt. 15) Wij nemen dit samentrekken in den ongunstigen zin. Dezelfde zaak toch, die in de vreeze Gods ondernomen, volgens Gods raad en onder Zijn bestuur, tot de heerlijkste uitkomsten leiden moet, wordt hier in den kring getrokken van alles wat op het Godsbestuur vooruitloopt en treedt derhalve op als eene snoode zonde.

Zij bedoelt, aldus begrepen, niets minder dan de menschen te verhinderen, met hun verschillenden aanleg, hunne verschillende gaven, elk zijn eigen weg in te slaan ten einde zich daarin vrij te bewegen, maar heeft bovendien het oogmerk hen te dwingen allen rondom een middelpunt, van waar alle gezag uitgaat, naar éen vorm, te leven, in éen geheel op te gaan en zich daarin te verliezen. En, terwijl hare leuze schoon klinkt en het algemeene nut verklaart te beoogen, hebben wij inderdaad met niets anders te doen dan met eene afzichtelijke zelfzucht, die haar web naar alle kanten heeft gesponnen en zit te loeren in het middenpunt om al het leven, dat er in vliegt, met de draden tot zich te trekken en te grijpen en te verstrikken en gruwzaam te verslinden.


Misschien treffen wij in de geschiedenis van Kain reeds de eerste verschijnselen der zaak aan, als wij daar het bouwen eener stad vermeld vinden. De gedachte wordt echter eerst rechtsstreeks tegen God uitgesproken door de Torenbouwers, en bij haar vormt zich Babel tot eene wereldstad, tot een wereldrijk.

Is het stichten eener stad op zich zelf niet af te keuren, als een uitdrukking der menschen van hunne behoefte naar eene geordende samenleving, zij moet hier veroordeeld worden, omdat de Heere in dien tijd nog geene stad, althans geene wereldstad en geen wereldrijk wilde.

De eeuwen moeten daarop uitloopen, waarmeê de zonde, volgens haar karakter, dat altijd op Gods daden vooruitgrijpt, beginnen wil, en een Babel, dat de wereld onder hare macht tot zich trekt, is niet door Hem begeerd; maar Hij begeert een Jeruzalem, tot hetwelk de volken zullen toevloeien. |32|

Babel is niet gesticht door God maar werpt zichzelf op, geheel ontijdig en zonder oorzaak; het valt God in de rede zijner geschiedenis en mist daarom alle recht van bestaan.

Die toren wordt dan ook eene hindernis voor de menschheid een dam, die hare vrije strooming in den weg ligt: hij vertoont ons en hij is ook het beginsel van het eenvormige, dat volmaakt, van het stilstaande, dat vast en eeuwig wil zijn, en mitsdien een machtig bolwerk tegen de ontwikkeling, door God bedoeld, toen Hij tot het menschelijk geslacht zeide: vermenigvuldig u en vervul de aarde!

Want rondom een toren te gaan zitten, in plaats van de wereld in te gaan om haar te bebouwen en aan zich dienstbaar te maken, zulk eene wijze van leven zich zelven en den naaste tot een plicht te stellen, gelijk de Bouwers doen, als zij zeggen; laat ons een toren bouwen, opdat het menschdom zich niet verstrooie! het is zooveel als het vrije leven des geestes uit te dooven en te dooden.

Zoo is de eerste gedachte van de heerschappij over de vrijheid en tevens van het dooden der vrijheid en der vrije vorming van den mensch in Babel geboren. Uit den grooten Toren komt dit ontzettend beginsel! De opoffering van den mensch aan eene tijdelijke heerschappij, de ternederwerping van zijne persoonlijkheid, die heerlijkste van alle kroonen, waarmede God hem gekroond heeft, toen Hij hem schiep niet alleen als een vrij wezen maar ook riep tot de vrijheid, dat is, om het met den rechten naam te noemen, de achteruitgang in zijn ware wezen: hij komt uit den grooten Toren!

En ware het beginsel daar nog in een kleinen kring beperkt gebleven, maar het is groot en vruchtbaar geworden over de gansche aarde en ligt nu met zijne oneindige gevolgen voor Babels verantwoording. Afkomstig, zeggen wij, uit den grooten Toren zijn despotisme en tirannie, banden van priesterdom en papisme, benevens de staatsalmacht, eene onderdrukking op groote schaal, gegrond op den willekeur en de getalsterkte der stemmen, die zeggen: Kom aan, laat ons! eveneens de smoring |33| van de vrijheid des gewetens, een gruwel van ongerechtigheid 16), en verder — want Babels zonden hebben eene groote maagschap — hoon van ellendigen, berooving der volken, weelde en wellust des vleesches en Belzazarsvermaak, en, daartegenover, slavernij, onwetendheid, armoede, zuchten van zielen, en, tengevolge van het eene en tengevolge van het andere, opstand, burgerkrijg, bloedvergieten, onafzienbare verwarring en eindelooze verwoesting. Dit alles ontwikkelt zich met onafwijsbare gestrengheid.

Want het beginsel der groote stad is machtig en stout, duldt geene uitzonderingen en dringt tot de uiterste gevolgen, en doet zich gelden al de eeuwen door tot aan het laatste der dagen. Door de kracht er van begon Babel de geschiedenis te beheerschen en loodzwaar de volken te drukken. Het werd het eerste van de groote wereldrijken, naar de teekening der Heilige Schrift, het hoofd van het statenbeeld waarvan de Meden en Perzen de borst en de armen, het rijk van Alexander het middelrif en dat der beide Consuls de beenen uitmaakten. Al deze rijken waren in hun streven om alle macht tot zich te trekken een oordeel voor het menschdom. En, indien de Heere, naar Zijne goedheid, bet door hen aangerichte kwaad ten goede wendde, het was langs een weg, |34| die moeielijk was, een weg van bloed en tranen, een weg, die niet noodig zou geweest zijn, indien men, in plaats van de neigingen der zonde, Zijne inzettingen had gehoorzaamd en naar Zijn raad zich had gedragen. Vooral dat laatste wereldrijk, Rome, het was een vloek voor de menschheid. Zijne ijzeren legioenen hebben het aardrijk verwoest en vertreden en het bloed der volken in stroomen doen vloeien. En, terwijl Babels geest van het oude Rome op het nieuwe, op het geestelijke Rome overging en sterker werd niet het groeien der tijden, kwam het menschdom onder het meer schrikkelijke lot, dat niet slechts, gelijk vroeger, alleen lijf en goed maar ook de ziel, het onsterfelijk deel des menschen, overheerscht werd en, waar het kon, ingewonden, ingeweven en doodgekneld in de ijzeren banden van een hiërarchiesch stelsel en van een algemeenen geloofsregel, waarmede eene heerschzuchtige priestermacht haar omstrikte.

Uit deze webbe zich lostewoelen, aan Rome te ontkomen en de vleugels der vrijheid uitteslaan, het is geen geringe arbeid, het vereischt groote kracht en velen beproefden het te vergeefs. Is het aan de Hervormers gelukt, het was door het Evangelie, dat is, door de kracht Gods. Alleen dit Evangelie kan ook de ware vrijheid geven, en waar God niet werkt, door dit Zijn Woord, zal men zich van zulke banden niet op de rechte wijze losmaken en geenzins de ware vrijheid veroveren. Wel is waar, de moderne beschaving, zij worstelt ook en scheurt zich ook los van Romes priestergezag, maar zij ontdoet zich daarom niet van de beginselen, welke Romes kracht uitmaken; zij maakt zich niet vrij van Babel, slechts dien bepaalden vorm van Babel, bekend onder den naam van Rome, heeft zij van zich afgeworpen. Haar strijd op leven en dood met deze priestermacht is slechts eene verwarring, binnen de palen van het huisgezin Bels. In dit huis heerscht verwarring; zij heerscht er, als een oordeel Gods, noodwendig door de omstandigheden medegebracht, en het is noodwendig eene groote verwarring. Want de menschelijke geest, door God geschapen tot vrijheid en niet om slaafs gebukt te gaan onder de |35| steenenlasten van leugenachtige stelsels, wordt in korten tijd elken druk moede, komt spoedig tot verzet en wordt dan gedreven en neemt dan de toevlucht van het eene uiterste tot het andere. Onbekend echter met een nieuw leven, zal hij, wanneer zijn tegenstand slaagt, zich wel is waar van zijne oude levensvormen ontdoen, maar, onder nieuwe vormen, zijn oude leven moeten voortzetten. Daar dit ook hier het geval is, is de nieuwe beschaving slechts eene herleving van het huis Babels, uit het oproer daarbinnen geboren. Maar dezelfde aanmatiging van gezag, dezelfde samentrekking van macht ook hier wederom als bij Rome, dezelfde dwang, dezelfde geringschatting van de waarde der menschelijke persoonlijkheid, in een woord, bij verschil in graad, is hier, in het wezen der dingen, alles hetzelfde.

Hoe vreemd het klinken moge, het is onmogelijk anders te spreken en, indien ook de mogelijkheid bestond om anders te spreken, het zou snoode laster zijn, zulk een oordeel te vellen. Want, al gaat de rede over beginselen en niet over menschen, men zou velen, aan wier goede bedoelingen niet mag getwijfeld worden, een grievend onrecht aandoen. Wij miskennen dan ook geene beschaving, beschaving in den rechten zin van ’t woord, waar zij zich vertoont, en achten het heerlijk en mogen God er voor danken, dat het christendom in de wereld is en, even als een zuurdeeg in het meel, ook in de tegenwoordige maatschappij zijn invloed laat gelden, dat Babel daarom nergens onbepaald heerschen kan, en zooveel, dat verkeerd begonnen is, door God ten goede wordt bestuurd.

Nochtans, wat zonde is blijft zonde, en de overheersching der zelfzucht en het grijpen der hebzucht, zij blijven te veroordeelen in den oppermachtigen staat, zoowel als in de oppermachtige priesterkerk en bij het verwerpen van deze Moeder, zich overtegeven aan genen Vader, het is eene verwisseling, waarbij alleen van verschil in maat en in manier der zaken, niet van verschil in de zaken zelve, kan en mag gesproken worden. Eveneens, de dwang van den geest en de heerschappij over het geweten door stoffelijke overmacht, zij zijn een en dezelfde, of men haar als klerikalisme hoort brandmerken dan wel |36| of men haar met het aanzien ende eerwaardigheid der wet en met het gezag van voorschriften, door de beste bedoelingen ingegeven, hoort verdedigen.

Alles wat gezag hebben wil, buiten last en gezag van God, kan uitteraard niet anders dan dwingen, het is het gezag van den mensch over den mensch, en dit begrip sluit reeds de overweldiging in zich, of het is het gezag van de meerderheid over den enkele, en dit is evenzeer eene overweldiging, daar toch het recht en de waarheid van den enkele gelijk zijn aan het recht en de waarheid van duizend en de waarde van zielen niet bij den tel kan gerekend of becijferd worden, zonder de ziel tot een redeloos ding te verlagen. En, mogen nu namen verschillen, men late zich niet misleiden, maar bedenke dat men leeft onder eene groote spraakverwarring, waarbij de menschen, naar gelang hunner blindheid, spreken wat zij niet weten of elkander niet verstaan, eene spraakverwarring, die, gelijk al het andere, toeneemt met de tijden en de wereld zooveel te meer in beroering brengt, naarmate zij dichter bij haar hoogtepunt genaderd is. De opinie der meesten wordt hier verwisseld met de waarheid; macht is hier recht; de wegzinking in de slavernij des Satans heet hier vooruitgang en beschaving; de dwang der zonde wordt hier genoemd met den naam van vrijheid, met dat heerlijke woord uit de taal der enge!en en der kinderen Gods; de onderwerping en de overgave der ziel aan dat wat geen God is, of, anders gezegd, de dood, de dood in zijne ontzettende gestalte, de ombrenging van zichzelven, wordt hier gehouden voor het leven; de mensch geldt hier voor God en de Zoon Gods wordt voor een mensch gehouden, toor een bloot mensch, gelijk wij. En daar zijn valsche namen van stelsels, die met een welluidenden klank tot de meest schromelijke dwaasheden voeren, en daar zijn stelsels, die de kleur hebben van het hemelsche en toch van de aarde zijn, en daar zijn valsche christussen, die zich opwerpen tot redders der menschheid, en die velen verleiden. En het menschdom komt met dit alles van de eene dwaasheid tot de andere en stoot zich van den eenen steen der teleurstelling aan den anderen; haar |37| torenbouwen om eenheid te maken blijft altijd onvoltooid, en, in plaats van een vast verbond, brengt de veelheid der gedachten twist en beroering, jammer en verwoesting te weeg. Dit is het oordeel Gods, rustend op eene wereld, die Hem, den God der orde verwerpende en, zich zelve in Zijn werk indringende, de gevolgen harer stoutheid moet lijden. Hij, de Heere, Hij laat zich niet bespotten. Hij heeft geblazen in het overmoedig ondernemen, toen die van den Toren hunne fondementen hadden gelegd, en waar nu in hetzelfde streven volhard wordt, al de tijden der eeuwen door, daar toont Hij te waken voor Zijne eigene eer en zich het lot van Zijn schepsel, Zijn schepsel, dat geschonden wordt, aan te trekken, daar verstoort Hij den raad der verkeerde lieden en de ontwerpen der wijzen keert Hij om. Zullen zij niet afgebroken en tot ijdelheid gemaakt worden, alle rijken der tyrannie, alle instellingen der eenvormigheid, alle wetten, tegen de vrijheid gemaakt, alle inzettingen, die, om onrechtmatig gezag te staven, haar anathema’s slingeren in bevreesde gemoederen of die ook maar eenigzins het geweten onderdrukken, zullen zij niet tot ijdelheid gemaakt worden, ofschoon hoog, torenhoog opgestapeld?

Immers geen Babylonisch werk zal gelukken? Neen, de Heere heeft gesproken: het zal niet gelukken! De mensch moge voortwerken en altijd en immer het ongeoorloofde en onmogelijke zich onderwinden, zijn arbeid zal niet gelukken, hij zal zich bedrogen vinden, de arme mensch! hij zal de dupe zijn van de dwaze inbeeldingen van zijn eigen hart.

Laat ons de zonden Babels niet verder volgen. Gaan wij echter voort met op het einde te merken. Groot was hier het begin, maar alles loopt uit op een jammerlijk einde. De trotsche Stad vernederde zich niet op de waarschuwingen Gods en dacht aan den dag der bezoeking niet. Toen werd zij in de weegschalen Gods gewogen en te licht bevonden. En, gelijk een dief in den nacht, kwam de Eeuwige en Almachtige om van de zonden rekenschap af te eischen en daarvoor vergelding te doen. Zòo vernemen wij aangaande het oude Babel. En, terwijl de geschiedenis deze omstandigheid mededeelt, |38| profeteert zij de toekomst. Babel is een rijk der wereld, en de wereld gaat voorbij, en, welk een reuzengevaarte zijn Toren ook wezen moge, het zweeft als een droombeeld voorbij; Babel heeft geen eeuwigheid, en, overal waar het opstaan zal om het hoofd omhoog te heffen, zal het spoedig vallen, en hare ure, de ure van haar einde, komt haastig en plotseling!

„Ik zag,” zoo spreekt de Ziener Gods van Patmos, als zijn blik de tijden der ontknooping van de wereldgeschiedenis heeft bereikt, „ik zag eene vrouw, op wier voorhoofd een naam geschreven was, namelijk: Verborgenheid, het groote Babylon, de Moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde. Zij was dronken van het bloed der heiligen en der getuigen van Jezus. En ik zag een engel af komen uit den hemel en hij riep met eene groote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het groote Babylon en is geworden eene woonstede der duivelen en eene bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte. Dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde. En ik hoorde eene stem, zeggende: gaat uit van haar, mijn volk! opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt en van hare plagen niet ontvangt. Want hare zonden zijn de eene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer gedachtig geworden . . . . Daarom zullen hare plagen op eénen dag komen: dood en rouw en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God, die haar oordeelt. En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben, zullen haar beweenen, den rook van haat brand ziende: wat stad was dezer groote stad ge!ijk! wee, wee, de groote stad; want zij is in eene ure verwoest geworden! Bedrijft vreugde over haar, gij hemel en gij heilige Apostelen en Profeten! want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld. En een sterke engel hief een steen op, als een grooten molensteen en wierp dien in de zee, zeggende: aldus zal de groote stad Babylon met geweld geworpen worden en zal niet meer worden gevonden. En in hetzelve is gevonden het bloed der |39| profeten en der heiligen en al dergenen, die gedood zijn op de aarde.”

Ziedaar wat de tijd in haar schoot verborgen heeft en spoedig zal baren. Het is het oordeel over de afgodische Kerk, die de getuigen van Christus heeft gedood, dat hier wordt uitgesproken. Maar zien wij niet alleen op Rome: het geldt ook allen, die Babels zonden deden, en daar moeten nog vele, zeer vele en groote hoogten in de wereld desgelijks ineenstorten!

Niemand zij blind voor zijn eigen toestand en wane zich aan Babel vreemd, daar toch in aller harten deze snoode beginselen ingeboren zijn, daar wij toch allen geneigd zijn tot deze zouden en, aan ons zelven overgelaten, ook deze zonden doen. Is onze natuur niet veranderd, dan leeft Babel in ons, gelijk Babel leeft rondom ons, dan leven wij en bewegen wij ons in Babel. En indien wij uit deze gevangenschap niet verlost worden, door de kracht van Christus, en door Zijn Geest geen nieuw levensbeginsel, geene nieuwe geboorte erlangen, dan gaan wij met Babel te gronde. Daarom worde de roepstem gehoord: gaat uit van daar, opdat gij aan hare plagen geen deel hebt, laat u wasschen van al die zouden door het bloed van Christus, laat u vrijmaken door den Zoon van God, gelooft de Blijde Boodschap, dat Hij gekomen is om arme zielen van geweld te bevrijden! „Laat ons” dit doen in de kracht van God, op gezag van God, onze sterkte in den alleen Sterkezoekend! „Laat ons” ons buigen voor Christus, den gezalfden Koning Sions! „Laat ons” Hem de eere geven, die van God ontvangen heeft, een Naam boven alle namen! En, terwijl wij allen noodig hebben onszelven tot het goede op te wekken, en, ook dan, wanneer wij andere dingen kennen en beminnen, ons met Babels zonden bezoedeld weten en, helaas! al te ver met Babel afhoereeren en ons van onzen Heer en Heiland, Jezus Christus, verwijderen, moge het hart van ons allen vaardig zijn tot het voornemen, om God, overeenkomstig het woord des Evangelies, te gehoorzamen en te dienen. „Laat ons,” als leden van Christus’ gemeente, ons meer en meer losmaken van Babel en in ’s Heeren kracht ons zuiveren van die besmetting der ziel, welke kleeft aan al onze gevoelens, al onze gedachten, al onze daden. |40| Zòo spreke de stem der gehoorzaamheid in ons binnenste, zòo worde zij van velen, heinde en verre vernomen, opdat de krach der zonde verbroken, haar rijk verstoord en de gansche aard toebereid worde voor het koninkrijk van Christus!

Nog leven en woeden de beginselen van opstand tegen God, van godtergenden hoogmoed en godslastering; nog zwoegt het menschdom onder de Babylonische drijvers, nog zucht de gemeente van Christus in het midden van het ongeloof en bijgeloof, dikwerf niet ongelijk aan de ballingen Sions, die bij den Euphraat gezeten, hunne harpen aan de wilgen moesten hangen; doch de troost is nog voor Gods volk, gelijk vroeger, en de vervulling van het, troostwoord is niet verre, nog slechts eene korte stonde van den dag der wereld zal het duren, wie weet hoe kort, en dan is Babels leeftijd voorbij, en dan wordt het vervuld, waarover gij u verheugen moogt, gij die den Heere vreest, gij, o Jeruzalem Gods! het vonnis der profetie: o dochter van Babel, gij zult verwoest worden!

Nog eene korte stonde, en de strijd der stad Gods tegen haar is vervuld en de bazuin der overwinning wordt gehoord: zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon, de groote stad! de hindernis voor het rijk Gods is verdwenen en daar komt eene andere wereld, alles is omgekeerd en nieuw geworden: de afval en de beroering der volken en de benauwing van het volk des Heeren en hun moeielijk worstelen, zij hebben plaats gemaakt voor de vrijheid, de eendracht, den vrede, de heiligheid, de zaligheid; Jeruzalem herleeft weer uit het stof en gaat bloeien in luister, onder haar Vredevorst, Koning der Koningen, Heer der Heeren, den Gezalfde uit Davids geslacht, Wiens heerschappij eeuwig zal duren; nog eene korte stonde en hemel en aarde zullen vreugde bedrijven over de uitkomst van Gods wegen en alle liefhebbers des Heeren den wensch hunnes harten aan schouwen.

Ps. 68 vs. 1 en 2.


Juist vernemen wij dat de heer de Jong plotseling overleden is. Zoo verrast ons de dood. Doch wij zullen dit boekje niet inhouden. De voorrede zij eene geringe hulde aan zijne nagedachtenis. Een steunpilaar der gemeente van hierbeneden is gevallen, het Jerusalem, dat boven is, heeft een inwoner gewonnen.




1. Men zou anders lezen, „van het Oosten,” maar de onzen vertalen zeker wel terecht, „tegen het Oosten.” Verg. Gen. XII : 8.

2. Noach leefde, tijdens den Torenbouw tot 17 jaar voor Abraham.

3. Zie over al deze zaken: Herzog Encyclop, DI. 1, 643, art., Babel.

4. Esra 4 : 18 bewijst het tegendeel niet.

5. De Bouwers zouden, volgens Hieronymus, tot de 4000 voet gebouwd hebben. Maar, hoe weet hij het?

6. [Daniël 4 : 30.]

7. Zie het werk van Keith, Letterlijke Vervulling der Profetiën.

8. De vorm dier poëzie toch is een paralel heen en weer loopen van gedachten, die rijmen of op elkander terugslaan.

9. autonomie.

10. Welke gedachte der eeuw Bilderdijk aldus vertolkt, Dl. IX Krüsemans uitgave bl. 319:

Koning? - ja, maar geen gezag;

Af en aan te zetten;

Wij bij onderling verdrag

Meester van de wetten!


Weg met d’ ouderwetschen praat

Van gestelde machten!

Waar de wereld rondom gaat,

Zijn de domme krachten . . . . enz.

11. „Komaan,” kinderen van het vaderland: „Allons” enfants de la patrie! zoo werd de Revolutie, de „jour de gloire” ingezongen.

12. Eph. 3 : 10.

13. Babels toren bestond, volgens Herodotos, uit verschillende torens, boven elkander, en had een schroefsgewijze rondomloopenden opgang. Van binnen echter waren trappen. Herod. Clio 181.

14. Bel of Beël, een Chaldeeuwsch woord; in het Grieksch, Belos; Phoenicisch, Bal (Hanni-Bal); bij de Joden Baäl (Bal, dat „niets” beteekent, is eene woordspeling). In het Oude Test. leest men van vele goden der volken, die onder dezen naam bekend waren. Onder anderen van Baäl-zebub (Vliegengod), door de Joden spottend genoemd, Baäl-zebul (Drekgod). Deze laatste naam komt in het Nieuwe Testament voor en wordt daar toegekend aan den Overste der duivelen.

15. Centralisatie.

16. Zeer duidelijk en met schier naïve openheid worden in het 8e oofdstuk van het 4e boek van Rousseau’s Contrat Social (Paris, Garnier Frères pag. 339) de rechten van zulk een Babylonischen Staat blootgelegd. Men hoore bijv. eens dit: Er is een zuiver burgerlijke geloofsbelijdenis, waarvan het aan de overheid toekomt de artikelen vasttestellen, juist niet als godsdienstige dogma’s maar als uitdrukkingen van maatschappelijke overeenkomst (comme sentiments de sociabilité), zonder welke het onmogelijk is goed burger en getrouw onderdaan te zijn. Zonder iemand te kunnen noodzaken om ze te gelooven, kan zij hem, die ze niet gelooft, uit den staat bannen, niet als een godsdienstig, maar als een staatkundig ongeloovige (non comme impie mais comme insociable), als iemand, die ongeschikt is ernstig de wetten, de gerechtigheid te beminnen en, als het noodig is, zijn leven aan zijn plicht op te offeren. En, indien iemand, na in het openbaar die staatsdogma’s (ces dogmes) erkend te hebben, zich gedraagt, alsof hij ze niet gelooft: dat hij met den dood gestraft worde (qu’ il soit puni de mort: het staat er!); hij heeft de grootste der misdaden (des crimes) bedreven, hij heeft gelogen tegen de wetten.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004