Adriaan Goslinga (1884-1961)

De Afzetting van den Docent A. Steketee

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
2,12v; 3,20v; 4,28v; 6,40v; 7,48v; 8,56v (9 oktober – 20 november 1925)

a


IIIIIIIVVProtest tegen een paar Artikelen van de Synode der CGK, gehouden te Zwolle

Als een donderslag klonk in onze studentenooren de mare: Steketee is afgezet. „Weggejaagd”, zei een ander. „Ontslagen”, riep een derde. „Met eere en met wachtgeld”, stentorde een deftige dominé, lid van de Synode. In ons studentenhart fluisterde het heel stil: „vermoord”.

Ds A. de Geus (Friesche Kerkb., 7 Mrt 1913).


I.

Velen zullen zich misschien nog herinneren, dat korten tijd nadat de Oud-Docent Steketee de eeuwige rust was ingegaan, mijn broer, thans predikant te Buitenpost, en ik, zoons van zijn oudste zuster, uit zijn nagelaten geschriften van wijsgeerigen aard een bundel hebben sarnengelezen, die onder den titel „Beschouwingen van een Christen-denker” in 1914 het licht zag (J.H. Kok, Kampen). Hierin werd ook opgenomen een inleidend wpord van Prof. Bavinck „ter gedachtenis” aan den man, die het eerst bij hem den zin voor philosophie had gewekt, en een levensbericht van mijn hand.

In dit stuk heb ik o.m. medegedeeld, op welke wijze de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk van 1882 aan zijn werkzaamheid als docent aan de Theologische School een ontijdig einde gemaakt heeft. Na een geheime zitting, waarvan alle praeadviseerende leden waren uitgesloten, heeft het Moderamen den niets kwaads vermoedenden man overvallen met de beschuldiging, dat hij niet doceeren kon. Hij kon dit niet toegeven, maar |12b| ziende, dat men à tout prix van hem af wou, heen hij ten slotte gezegd, dat men hem dan maar zijn ontslag moest geven om redenen van gezondheid, zooals dan ook geschied is. In de Handelingen werd van het gebeurde een voorstelling gegeven, met de waarheid in strijd, maar een verklaring van hem, dat hij, niet instemde met hetgeen daarin op zijn naam gesteld was, werd door de Redactie van „De Bazuin” geweigerd: het was haar door het Moderamen der Synode verboden. Toen heeft hij nog een protest geschreven, maar „om de kerk te sparen” heeft hij dit nooit het licht doen zien.

Deze mededeelingen, die ik hier slechts in het kort weergeef, trokken in breeden kring de aandacht en wekten veler verontwaardiging. Het doen der Synode werd in onze kerkelijke bladen zoo goed als algemeen veroordeeld. Niet echter in de „Gereformeerde Kerkbode van ’s-Gravenhage”: in het nummer van 8 Maart 1914 verscheen een stuk van de hand van Ds Van der Linden, waarin het verdedigd, werd. Ofschoon dus al van ouden datum, laten wij het, voor zoover het hier ter zake doet, onverkort volgen, omdat het dit stuk is, dat Prof. Bouwman, evenals reeds vroeger in „De Bazuin”, zoo ook onlangs weer in zijn werkje over de geschiedenis der Theologische School aangehaald heeft, blijkbaar met de bedoeling om aangaande de Synode van ’82 een andere voorstelling te wekken dan b.v. door mij gegeven is.

Slechts kort, een tiental jaren heeft hij aan de Theologische School zijn krachten gewijd. Een fijne, diepdenkende geest, allerminst berekend om met de ruwe werkelijkheid van ’t leven in aanraking te komen. Schuw ontvlood hij alle drukte, alle rumoer, |12c| om zich terug te trekken in de stilte, en daar alleen te peinzen, of zich te verlustigen in de schoonheid der oude klassieke wereld, of in de zeldzaam rijke confessiones van een Augustinus en anderen uit verre tijden zich te verliezen.

Van zijn eigen rijkdom was hij zich niet bewust. Maar wie hem zocht en wiens geest aanraking zocht met den zijne, keerde straks verrijkt, soms verrukt over zooveel heerlijks en schoons, naar zijn woning terug. Welk een vriendelijke, nederige, beminnelijke man, een liefelijke avondster gelijk, te vriendelijker glorend, naarmate de schemering komt. Als het stil was om hem heen, hoe kon dan die zachte, zanggerige stem u boeien en meeslepen soms!

Maar in het werkelijke, drukke, veel eischende leven, was hij, niet bestand. Docent te zijn in den gangbaren zin van het woord, kon hij niet. En kon hij allerminst in een tijd als toen hij er toe geroepen werd. Zijn benoeming te Kampen is een fout geweest. Ook met het oog op deze benoeming is het dikwerf de vraag voor mij: geweest, of een benoeming door een gansche Synode wijs mag worden geacht, en of dit hoogst moeilijke werk niet behoorde te berusten bij het Curatorium der School. Hoe dit zij, docent Steketee heeft zijn taak niet kunnen voortzetten naar het oordeel van de Synode te Zwolle, die door hare afgevaardigden, mannen die hem eerden en liefhadden, rijp en breedvoerig met hem deze zaak besproken hebben, nadat dit vroeger reeds door het Curatorium was geschied.

Ik mag hier misschien wel de bescheiden opmerking maken, dat het niet aangaat dat mannen broeders, die van de handelingen en overwegingen dier Synode |13a| niets weten, verkeerde en harde oordeelvellingen hierover doen hooren. Wij zouden hen in ’t aangezicht kunnen weerspreken, wat echter niet in ons opkomt. Wel wil ik zeggen, dat wij, met onzen broeder diepe smart gevoelden. En had hij kunnen ingaan in de gedachten en wenschen zijner hroederen, het zou zijn kostelijk en rijk, hoezeer eenzaam leven, zoo anders gemaakt hebben. Nu werd het, helaas! al eenzamer.

Men behoeft dit stuk niet eens aandachtig te lezen om te zien, dat hier van bewijzen of weerleggen geen sprake is, doch dat er alleen in wordt geponeerd. In gewijzigden vorm wordt hier eenvoudig de oude beschuldiging van het Moderamen herhaald, een beschuldiging, die Steketee heeft gegriefd tot ïn het diepst van zijn ziel en die hij, blijkens zijn Protest, als onteerend heeft afgewezen. Maar Ds Van der Linden gaat nog verder: hij had zelfs nooit benoemd moeten zijn, zijn benoeming te Kampen is een fout geweest. Ik betwijfel zeer, of men er in slagen zou uit de beide redevoeringen, door hem als Rector der Theologische School gehouden, over „De Studie van Plato, met het oog op de Theologische vorming” en „De Beteekenis der Kunst voor den toekomstigen Evangeliedienaar", eenig bewijs voor die krasse uitspraak te putten. Ook, of er wel één van zijn leerlingen haar zou onderschreven hebben: verscheidenen hunner toch hebben nog jaren later hun erkentelijkheid uitgesproken voor het van hem ontvangen onderwijs. Aan de getuigenissen hunnerzijds, in het Levensbericht vermeld, zouden we nog kunnen toevoegen dat van Ds Landwehr, die bij het verschijnen der „Beschouwingen” schreef: „Wij hebben |13b| bij het lezen nog eens genoten van het kostelijke onderwijs van een oud-leermeester, die bezielen kon, hoe bescheiden hij ook in zijn optreden was” („Geref. Kerkbode van Rotterdam”, 4 April 1914).

Maar eens aangenomen voor een oogenblik, dat zijn benoeming een fout geweest is, wat doet dat er toe? Het gaat er niet om, of de Synode van 1872, maar of die van 1882 een fout heeft begaan. Het gaat er ook niet om, of de mannen, die met hem spreken moesten, hem eerden en liefhadden, maar hoe zij, en de Synode hem hebben behandeld. En dat zij „rijp en breedvoerig met hem deze zaak besproken hebben, nadat dit reeds vroeger door het Curatorium was geschied”, betwist ik ten stelligste. Het is waar, dat een commissie uit de Curatoren hem bezocht heeft, maar deze heeft niet zóó duidelijk gesproken, dat hij het begreep; er is geen twijfel aan, of eerst in het onderhoud met de heeren van het Moderamen is hem duidelijk geworden wat men met hem voor had. 1) En meent Ds Van der Linden, die er niet bij, tegenwoordig is geweest, dat dezen „rijp en breedvoerig” met hem gesproken hebben, dan kan ik daar het verslag tegenover plaatsen, dat hij zelf in zijn Protest, dat als bijlage aan dit artikel zal worden toegevoegd, van dat onderhoudt gegeven heeft.

Tegenover degenen, die het doen der Synode veroordoelen, neemt Ds Van der Linden zelfs een dreigenden toon aan; hij zou „hen in ’t aangezicht kunnen weerspreken”. Dit komt echter niet in hem op, maar hij bepaalt er zich toe, een duidelijke aanwijzing te geven, waar de oorzaak van Steketees levenstragiek gezocht moet worden: in hem zelven. Had hij maar kunnen ingaan in de gedachten en wenschen zijner broederen!

Waarom dit onmogelijk was, hoop ik nog in ander |13c| verband uiteen te zetten. Ik wil hier volstaan met de opmerking, dat voor mij de waarde van het stuk van Ds Van der Linden niet gelegen is in hetgeen hij gemeend heeft te mogen poneeren, maar daarin, dat er uit blijkt, dat er wel ter dege leden van de Synode zijn geweest, die volkomen te goeder trouw aan Steketee’s ontslag, hebben medegewerkt. Ds Van der Linden staat bij ieder, die hem kent, in hooge achting, en wanneer ik de handelwijze der Synode afkeur, dan is het verre van mij in de eerste plaats aan hem te denken, toen nog jong — nauwelijks dertig jaar — en, naar ik meen, voor het eerst op een Generale Synode. Zelfs neem ik gaarne aan, dat hij — een gevolg waarschijnlijk van eenzijdige voorlichting — zich niet steeds ten volle bewust is geweest van wat er omging, zoo met name toen Art. 203 werd vastgesteld, waarin men Steketee (zonder zijn goedvinden) allerlei beloften laat doen en hem zelfs voor de beschikking der Synode dank laat zeggen. Men meene niet, dat dit artikel alleen voor rekening komt van den Secretaris der Synode, want ik heb een brief van dezen (Ds J. van Andel, toen predikant te Leeuwarden) tot mijn beschikking, waarin hij verzekert, „dat hij niets drukken liet in de Notulen, wat niet officieel was vastgesteld door de Synode”.


II.

Naar we in het vorig artikel gezien hebben, heeft, Ds Van der Linden het voor de Synode van ’82 opgenomen. Maar men moge haar doen als nog zoo onschuldig voorstellen, haar Handelingen wijzen het zelve uit, dat de zaak-Steketee zich niet zoo onschuldig heeft toegedragen. Of is het niet vreemd, dat, terwijl het in het Curatorenverslag (p. XIX) „als geen geringe zegen wordt aangemerkt, dat al onze Docenten hunne lessen geregeld konden geven”, Steketee om gezondheidsredenen ontslagen wordt (Art. 163) en men hem dan toch nog oplegt onderwijis te blijven geven, tot de nieuwbenoemde docenten hun ambt aanvaard zullen hebben (art. 203). En zou, zoo, de voorstelling van Art. 163 juist was en hij uit eigen beweging ontslag had gevraagd, de Voorzitter, toen hij in zijn slotwoord van de mutaties in het docentencollegge gewaagde, ook geen woord gewijd hebben aan den kranken broeder, die zich genoodzaakt zag zijn ambt neer te leggen? Als de zaak zuiver was, waarom moest dan alles zoo in het geheim worden afgedaan en zoo geheim worden gehouden (zie Levensbericht, p. XVI)? Waaxorn bepaalde dan de Synode, dat van wat in comité verhandeld werd niets aan de provinciale vergaderingen zou mogen worden medegedeeld dan met vergunning van de Synode zelve (Art. 115), een bepaling, die wegens ae oppositie daartegm in de kerken roeds op de volgende Synode moest worden ingetrokken (Handelingen 1885, Art. 64)? |20b|

Ik weet wel, die geheimzinnigheid heette te zijn in zijn belang: het was om hem te sparen. Maar, gelijk op de volgende Synode werd opgemerkt, wat veertig weten, blijft niet in alles geheim. Zoo was het ook in dit geval, en verre van in zijn belang te zijn, gaf juist de geheimzinnigheid, waarmee men het ontslag omhulde, aanleiding tot allerlei vermoedens en veronderstellingen, die voor den betrokkene in hooge mate pijnlijk waren. Die geheimzinnigheid doet des te vreemder aan, daar juist deze zelfde Synode — naar aanleiding van ernstige moeilijkheden, in een Amerikaansche zusterkerk gerezen — zich tegen de vrijmetselarij zoo krachtig te weer stelde. Haar opvolgster keerde te dezen in het goede spoor terug, door, met algemeene stemmen, te verklaren, dat de vergadering weliswaar het recht had in comité te gaan, doch dat daar zoo weinig mogelijk gebruik van gemaakt moest worden (Handelingen 1885, Art. 64).

De Handelingen van 1882 bevatten nog meer, dat onze aandacht verdient. Of zou het toevallig zijn, dat, toen naar aanleiding van de benoeming van drie nieuwe docenten de vraag aan de orde kwam, onder welke voorwaarden hun ontslag zou kunnen worden verleend, een oud artikel, dat bij de vereeniging met de kruisgemeenten was komen te vervallen, opnieuw van kracht werd verklaard, een artikel, dat de Synode te dezen zoo goed als onbeperkte vrijheid van handelen gaf? 2)

Tegenover Steketee had men zich van dit artikel |20c| niet kunne:n bedienen, want hij was — het blijkt ook uit zijn aanstellingsbrief — benoemd zonder eenige bepaling omtrent eventueel ontslag; vandaar, dat men er den schijn aan gegeven heeft, alsof hij zelf uit eigen beweging ontslag vroeg. Dit was echter niet meer dan schijn; feitelijk heeft men zich gedragen, alsof dit artikel ook op hem van toepassing was.

Wel zeer merkwaardig is, dat zoo goed als geen van de leden der Synode de verantwoordelijkheid voor het gebeurde heeft willen dragen. Mijin Vader was met velen hunner persoonlijk bekend, maar wien hij ook om opheldering vroeg, niemand had schuld: de Synode had het zoo beschikt en zij had geheimhouding opgelegd. Beschuldigingen en beschuldigers scholen in het duister.

Ja, toch één heeft schuld erkend. Toen hij op zijn sterfbed lag. Hij kon niet voor God verschijnen, alvorens Steketee hem vergeven had wat hij in dezen had misdaan. De oud-docent ontroerde, toen hij den brief ontving, waarin hem ditwerd medegedeeld. Hij haastte zich de gevraagde vergiffenis te schenken en verscheurde den brief. Ook heeft hij er nooit met iemand een woord van gerept.


Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam, dat er tegen het stuk van Ds Van der Linden heusch wel wat in te brengen was. Men behoefde daarvoor de Acta van ’82 niet eens op te slaan; het moest een ieder al in het oog springen, dat hij de voorstelling, in het Levensbericht van het ontslag gegeven, allerminst had weerlegd. Desondanks genoot het stuk de eer van onverwijld in „De Bazuin” te worden overgenomen (13 Maart 1914). De Redacteur, Prof. Bouwman, leidde het met de volgende woorden in: |21a|

A. Steketee

In verband met de verschijning van nagelaten geschriften van den oud-docent A. Steketee is min of meer hard geoordeeld over zijn ontslag als docent, hem in 1882 door de Synode gegeven.

Er zijn slechts weinigen, die over Steketee als docent kunnen oordeelen. Nog veel kleiner is het aantal van hen, die met voldoende kennis kunnen oordeelen over wat in 1882 de Synode tot het geven van ontslag heeft genoopt. Slechts drie personen zijn nog in leven, die ook leden van de Zwolsche Synode waren: Dr H. Bavinck, van Amsterdam, Ds Ph.W.H. Eskes van Genemuiden en Ds J. van der Linden.

Een hunner, Ds J. v.d. Linden van ’s Gravenhage schreef in de „Gereformeerde Kerkbode van ’s Gravenhage” een woord ter nagedachtenis van wijlen docent Steketee, een woord vol waardeering, maar waarin hij ook eenige aanduiding geeft, waarom docent S. zijn werk aan de Theol. School niet kon voortzetten.

In hetzelfde nummer van „De Bazuin” werd de ook aan haar Redactie ter bespreking toegezonden bundel „Beschouwingen van een Christen-denker” met de volgende zinnetjes afgedaan:

Het is gebleken, dat oud-docent Steketee, na 1882 in zijne eenzaamheid heeft gestudeerd, gemediteerd en geschreven. Bij voorkeur hield hij zich op met de wijsbegeerte en met de letteren. Een gedeelte van zijne wijsgeerige beschouwingen zijn thans uitgegeven. Wij zijn hiervoor dankbaar. Al vinden wij in deze nagelaten schetsen geen afgeronde levensbeschouwing, zij geven |21b| ons toch een indruk van zijn uitgebreide kennis, van zijn rijken en diepen geest.

Geen woord over Prof. Bavinck’s „Ter Gedachtenis” en evenmin over mijn Levensbericht. De hierin vermelde feiten, zoo bezwarend voor de Synode in ’82, worden eenvoudig doodgezwegen en aan het stuk van Ds Van der Linden, dat door de opneming in een blad, dat niet slechts in Den Haag, maar het heele land door gelezen wordt, toch al een zeker relief kreeg, nog een bijzonder gezag bijgezet door de mededeeling, dat hij een van de weinigen was, die in dezen met voldoende kennis van zaken konden oordeelen. En Ds Van der Linden was niet alleen goed ingelicht, maar ook zoo onpartijdig: zijn stuk was immers toch tegelijk „vol waardeering”.

Ik wil niet ontkennen, dat ik over de houding van Prof. Bouwman ten zeerste verwonderd was. Zou men niet veeleer verwacht hebben, dat hij eenige sympathie aan den dag gelegd had voor iemand, die ook aan de Theologische School verbonden was geweest en aan „De Bazuin” had meegewerkt, ja, jegens wien „De Bazuin” zelfs nog iets goed te maken had? Was het niet genoeg, dat hij dertig jaar aaneen met lijdzaamheid het hem aangedane onrecht verdragen had en moest hij nu nog, na zijn dood, worden miskend? Of, zoo Prof. Bouwman meende, dat hij naar recht en billijkheid behandeld was, waarom dan niet open en ronduit mijn voorstelling bestreden en daarvoor een andere in de plaats gesteld, met kracht van argumenten gestaafd?

Gelijk te begrijpen is, heb ik er toen wel over gedacht tegen deze handelwijze op te komen, maar na rijp beraad besloot ik te zwijgen. Men kan niet altijd spreken. |21c| Ik had pas gesproken en ik vertrouwde, dat de kracht en de indruk van mijn woorden nog niet zoo dadelijk zouden worden weggenomen door het stuk van Ds Van der Linden, zelfs niet, nu het openlijk door Prof. Bouwman in bescherming genomen en aangeprezen werd. Daarbij gaf deze welbezien niet zoo heel veel vat op zich, hij school feitelijk weg achter Ds Van der Linden. Ik zou me bijgevolg eigenlijk tegen dezen hebben moeten richten, en dat ging toch niet. Ieder, die eenig begrip heeft van levensverhoudingen, zal het mij toestemmen, dat de grijze prediker uit de Hofstad geen partuur was voor een jongmensch van nog geen dertig jaar. Liever dan te gaan aantoonen, dat zijn uitspraken, in weerwil van den stelligen, soms forschen toon, geen onbeperkt vertrouwen verdienden, deed ik er het zwijgen toe.

Maar kan men niet altijd spreken, men kan ook niet altijd zwijgen. Zoolang Steketee leefde hebben zijn verwanten gezwegen, om zijnentwil, omdat hij niet anders wilde. Maar men verge van hen niet nog langer zwijgen, wanneer men ook nu nog, zoovele jaren na zijn dood, zich niet ontziet hem in zijn eer aan tasten en te zijnen koste de historische waarheid te kort te doen. Dit geval heeft zich voorgedaan, toen er een boekje in het licht verscheen van de hand van Prof. Bouwman, getiteld: „Onder Veilige Hoede. De Theologische School te Kampen gedurende de jaren 1854-1924.”


III.

In Prof. Bouwman’s werkje „Onder Veilig;e Hoede” lezen we op p. 37-38 het volgende:

Adriaan Steketee werd 26 Augustus 1846 te Nieuwdorp (Z.) geboren. In de stille dorpspastorie groeide hij op. Als knaap bezocht hij het gymnasium te Middelburg. Hier kwamen, evenals later aan de Theologische School, zijn uitstekende gaven aan het licht. In 1869 candidaat in de theologie geworden, aanvaardde hij eene roeping naar Zaamslag, waar hij met liefde arbeidde en waar zijn werk zeer gewaardeerd werd. Den 10en Juni 1872 werd de jonge predikant benoemd tot leeraar aan de Theologische School op een tractement van f 1600 ’s jaars. Het onderwijs in de oude talen werd aan zijne zorg toevertrouwd. Hoe fijnbesnaard zijn geest was, bleek, toen hij 20 September 1872 zijn ambt aanvaardde met een rede over „het nut der wetenschappen voor den mensch en in ’t bijzonder voor den Evangeliedienaar”. Omtrent zijn persoon en arbeid schreef Ds Js. van der Linden, die hem van nabij gekend heeft:

Hierop volgt het stuk, dat we in ons eerste artikel hebben opgenomen, tot en met de zinsnede: „Zijn benoeming te Kampen is een fout geweest”; en dan nog een citaat, dat hier niet ter zake doet, over Steketee’s omgang met zijn studenten buiten het |28b| college, ontleend aan een „In Memoriam” van Ds Tazelaar van Weesp. Daarna gaat Prof. Bouwman aldus voort:

Evenwel werd zijn onderwijs niet bevredigend geacht. De Synode van Zwolle, 1882 (Hand. van het College van Hoogleeraren, 21 Sept. 1882; Hand. der Synode van Zwolle, 1882, Art. 163, 179 en 203) drong er bij hem op aan, dat hij, „in aanmerking nemende, dat zijn fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen, aan een nauwgezette vervulling van de betrekking van Docent aan de Theol. School verbonden” ontslag zou vragen. Na het ontslag als Docent leefde hij als een kluizenaar. Altijd dacht en peinsde en schreef hij. En als hij moede was van het denken, greep hij naar het penseel en schilderde op niet onverdienstelijke wijze. Den 13en Januari 1913 is hij in den Heere ontslapen.”

Op dit gedeelte werd nog niet zoo lang geleden — vandaar dat ik er eerst nu over schrijf — mijn aandacht gevestigd door een van Steketee’s familiebetrekkingen, die er zeer pijnlijk door was getroffen. Dit is ook wel te begrijpen. Immers nu wordt maar niet in een krant, die ook wel wat zeggen moest over een kwestie, in het voorjaar van 1914 aan de orde van den dag, doch in een min of meer officieele geschiedenis der Theologische School, door haar geschiedkundige specialiteit geschreven, gezegd, dat hij geen docent kon zijn, ja zelfs dat zijn benoeming een fout geweest is, en dat wel op gezag al weer van Ds Van der Linden, die, naar het heet, hem „van nabij gekend heeft”. |28c|

„Van nabij gekend.” Het laat zich verdedigen. Inderdaad is Ds Van der Linden nog student geweest, terwijl Steketee al aan de school verbonden was; wel niet lang, slechts twee jaar (1872-’74), en hij zal toen wel geen college meer van hem gevolgd hebben, daar zijn onderwijs inzonderheid het litterarisch gedeelte der opleiding betrof, maar hij kwam wel af en toe bij hem aan huis. Doch op die wijze hebben tientallen van studenten den docent Steketee „van nabij gekend”, ja er zijn er verscheidene, die hem van veel meer nabij gekend hebben. Ik heb mijn Moeder, die in die jaren met mijn Oom samenwoonde, de vraag gesteld, of de verhouding van Ds Van der Linden tot hem zóó nauw was, dat er eenige reden is aan zijn oordeel een bijzonder gezag toe te schrijven, en zij heeft daarop beslist ontkennend geantwoord. Ik weet niet, op welke gronden die mededeeling van Prof. Bouwman berust, maar ik voor mij kan volstrekt niet inzien, waarom wel het oordeel van Ds Van der Linden vermeld moet worden en dat van zoovele anderen, als Prof. Van Velzen, Prof. Bavinck, Ds de Geus, Ds Kouwenhoven, Ds Landwehr, Ds Bouma, Ds Renkema — toch ook wel mannen, die genoemd mogen worden —, welke zijn onderwijs geprezen en zijn heengaan betreurd hebben, eenvoudig verzwegen.

Maar — zoo vraagt ge — heeft Ds Van der Linden Steketee misschien na zij!n Kamper periode „van nabij gekend”? Ik weet niet, of hij hem nog ooit ontmoet heeft, maar wel heeft hij nog eenig contact met hem gehad. Hij beeft n.l. deel uitgemaakt van een commissie, door de Synode van 1885 benoemd om met den oud-docent te spreken. Bij de Synode was de vraag ingekomen, waarom geen volledige uitvoering gegeven |29a| werd aan Art. 203 van de Handeliiigen van 1882 of m.a.w. waarom Steketee voor het wachtgeld, dat hij genoot, zijn krachten niet aan „De Bazuin” wijdde. Na eerst in comité-generaal vergaderd te hebben, heeft de Synode toen besloten een commissie te benoemen, die hierover met hem in overleg zou moeten treden (Handelingen 1885, Artt. 92, 217). Die commissie is door de Synode van 1888 opnieuw benoemd: de oud-docent had haar in die drie jaar nog geen gelegenheid gegeven om met hem te spreken (Handelingen 1888, Artt. 182, 193). Naar op de Synode van 1891 werd gerapporteerd, heeft hij haar ook later niet „als zoodanig” willen ontvangen; hij weigerde met haar te spreken „over hetgeen zij in opdracht had”.

Naar mijn bescheiden meening had hij hierin volkomen gelijk. Het was niet, dat hij niet vergeven kon, maar men wilde met hem onderhandelen over het gebeurde heen, zonder ook maar in het minst de fout te erkennen, aan hem begaan. Als man van karakter was het hem onmogelijk zich op dien voet met eenige bespreking in te laten. De zaak zou anders gestaan hebben, zoo de Synode over wat in ’82 gebeurd was haar leedwezen had betuigd en getracht dit weer goed te maken, maar daarvan was volstrekt geen sprake: de opdracht had geen verdere strekking dan hem over te halen uitvoering te geven aan ean artikel, dat geheel buiten zijn weten op zijn naam gesteld was.

Van die commissie nu heeft Ds Van der Linden deel uitgemaakt. Waarschijnlijk heeft hij als haar secretaris gefungeerd; althans ter Synode heeft hij „een gesschreven verslag voorgelezen van de aangewende pogingen om met den oud-docent Steketee als commissie namens de Synode te spreken” (Handelingen 1891, Art. 111). |29b| De commissie had weinig wil van haar opdracht en, welke goede redenen Steketee ook gehad moge hebben om haar niet te ontvangen, het is aan den anderen kant niet meer dan menschelijk, dat zij, die er lid van waren, daar eenigszins ontstemd over zijn geworden. En het is hierin, dat ik de verklaring zoek van het merkwaardige feit, dat van al de studenten van Steketee’s tijd Ds. Van der Linden de eenige is, die zich zoo over hem uitgelaten heeft. Maar is dit zoo, en heeft in zijn oordeel, misschien zonder dat hij het zichzelf bewust was, een zekere spijtigheid meegesproken over het lidmaatschap eener zesjarige commissie, die ten slotte niets heeft uitgericht, dan volgt daaruit aan den anderen kant, dat men met dat oordeel wat voorzichtig moet zijn, dat men niet bij de uitspraken van Ds Van der Linden mag zweren, niet uitsluitend op zijn getuigenis af mag gaan, maar, wil men billijk zijn, daarnaast ook wel ter dege met dat van anderen rekening dient te houden.

Gaan we nu eens na, welk gebruik Prof. Bouwman van het stuk van zijn zegsman gemaakt heeft, dan worden we getroffen door het feit, dat hij dit nu, anders dan in „De Bazuin” van 13 Maart 1914, niet in zijn geheel overneemt. Met de uitspraak, dat Steketee’s benoeming te Kampen een fout geweest is, houdt zijn citaat op. De lezers van „Onder Veilige Hoede” worden bijgevolg niet eens gewaar, dat er over die Synode van 1882 wel eens wat te doen is geweest. Zelfs worden de door mij gewraakte artikelen van de Handelingen aangehaald, alsof daar nooit iemand eenige aanmerking op gemaakt had. Wel veroorlooft Prof. Bouwman zich de vrijheid de Handelingen iets gansch anders te laten zeggen dan ze werkelijk doen. Hij |29c| vult n.l. het door hem tusschen aanhalingsteekens geplaatste gedeelte van Art. 163 aan op een wijze dat er heel wat anders voor den dag komt dar in dat artikel te lezen staat. Ten einde mijn lezer in staat te stellen zelf te oordeelen, laat ik het bewuste artikel hier volgen, terwijl ik het hiervan door Prof. Bouwman aangehaalde gedeelte spiatieer.

De Voorzitter deelt namens den Docent Steketee mede, dat deze, in aanmerking nemende, dat zijne fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen aan eene nauwgezette vervulling van de betrekking van docent aan de Theol School verbonden, overgaat tot de overigens voor hem smartelijke taak, om bij deze Synode eervol ontslag uit genoemde betrekking aan te vragen; met verzoek tevens dat deze Synode in nader overleg met hem trede, wat den tijd betreft, waarop dit ontslag ingaan zal, en wat de finantieele zijde der zaak aanbelangt.

Volgens dit artikel — het is voor geen tegenspraak vatbaar — heeft Steketee zelf om ontslag verzocht; volgens Prof. Bouwman echter drong de Synode er bij hem op aan dat te doen, hetgeen, behalve dat het dus strijdt met een door hem zelf zonder eenig voorbehoud aangehaald officieel stuk, ook op zich zelf onjuist is: de Synode toch heeft niet bij Steketee aangedrongen, maar zij, of liever haar Moderamen, heeft hem gedwongen, geprest.


IV.

Zagen we in ons vorig artikel, welk gebruik Prof. Bouwman van het stuk van Ds Van der Linden en van de Handelingen van 1882 heeft gemaakt, we merken nu nog op, dat hij van de „Beschouwingen van een Christen-denker” al zeer weinig partij getrokken heeft. Vrijwel het eenige, dat hij daaraan ontleent, is het portret, dat met een foutief onderschrift tegenover p. 64 van zijn werkje voorkomt. Het hoort er echter niet, want het toont ons Steketee geruimen tijd na zijn afzetting, met den onmiskenbaren trek van lijden op het gelaat, en zóó hebben zijn studenten hem niet gekend. Toch is er nog wel een portret van hem uit zijn Kamper periode over.

Waar Prof. Bouwman in het minst geen gebruik van gemaakt heeft, is het Inleidend Woord van Prof. Bavinck. Toch had dit hem voor zijn doel nog wel van eenig nut kunnen zijn. Immers het is bekend genoeg, wat Bavinck is geweest voor de Theologische School, maar het is minder bekend, wat de Theologische School is geweest voor Bavinck, en juist daarover deelt hij in dat stukje een en ander mee. We leeren er uit, dat hij zelf ook aan de School heeft gestudeerd en vooral, dat hij in haar docent Steketee iemand vond, die hem niet alleen klaar kon maken voor het klein-mathesis-examen, maar ook inleiden in zoo menig ander veld van wetenschap, met name in de wijsbegeerte.

Steketee en Bavinck. Een man, op wiens oordeel ik prijs stel, heeft Steketee eens genoemd den meest begaafden zoon der Scheiding vóór Bavinck. Prof. Bouwman |40b| heeft er noch bij de bespreking van den een noch bij die van den ander eenige aandacht aan schonken, dat deze twee elkander in Kampen hebben ontmoet. Was Steketee daar nooit benoemd geweest — en dat had immers niet moeten gebeuren! — dan zou de jonge Bavinck, gereed naar Leiden te vertrekken, en gedurende zijn studietijd aldaar, menschelijkerwijs gesproken, hem niet op zijn weg gevonden hebben. En zou, gelet op zijn warm gevoeld „Ter Gedachtenis”, de veronderstelling te gewaagd zijn, dat onder de factoren, die onder de leiding Gods Bavinck bij het geloof bewaard hebben, ook zijn omgang met Steketee geweest is, die „heel de wereld, natuur en geschiedenis en al het zoeken en worstelen der menschen, in het licht der openbaring, sub specie aeternitatis bezag” (p. VI-VII), Steketee, die, hoezeer met de schatten der cultuur vertrouwd en ze hoog waardeerend, toch vasthield aan de waarheid van het Christendom en daaruit leefde? En wanneer we anderzijds de vraag stellen, waartoe toch wel diens tragisch leven heeft moeten dienen, in zijn opgang geknot, zou het dan niet kunnen zijn, dat juist dat, het oefenen van invloed op Bavinck, het hoofddoel is geweest, waarvoor God het heeft willen gebruiken, zoodat hij ook nog indirect School en Kerk ten zegen is geweest, toen hij er niet langer rechtstreeks voor arbeiden mocht?


De figuur van Steketee komt, naar mijn bescheiden meening, in „Onder Veilige Hoede” niet tot haar recht. Niet, dat Prof. Bouwman in dit beknopt gehouden overzicht van de geschiedenis der School veel over hem had behoeven te zeggen, maar wat hij zijn lezers niet had mogen onthouden is, dat er over hem en de wijze, waarop aan zijn werkzaamheid te Kampen een eind |40c| gemaakt is, nog een andere zienswijze bestaat dan die van Ds Van der Linden. Prof. Bouwman heeft indertijd eens, naar aanleiding van de zaak-Cazemier, geschreven, dat het met de eerste beginselen van Gereformeerd kerkrecht in strijd is kerkelijke kwesties te „verdonkeremanen”, maar voor het ontslag van Steketee schijnt hij een uitzondering te maken. Men vraagt zich met verbazing af, wat hiervan wel de reden kan zijn. De hoogleeraren, die tegenwoordig in Kampen werkzaam zijn, hebben aan deze zaak, die al meer dan veertig jaar geleden is, natuurlijk part noch deel gehad. Trouwens ook zij, die met Steketee aan de School gearbeid hebben, stonden er buiten. Ik heb dit indertijd al in het Levensbericht gezegd, maar wil er nu nog eens op wijzen, omdat men misschien uit een zinsnede van Prof. Bouwman: „De Synode sloot zich bij het advies van Curatoren en Professoren aan, gaf aan Docent A. Steketee eervol ontslag, „in aanmerking nemende, dat zijne fysieke krachten” enz., en besloot een drietal professoren te benoemen” 3), tot een andere gevolgtrekking zou kunnen komen. Ik voor mij kan voor zijn handelwijze geen andere verklaring vinden dan dat hij die zwarte bladzijde uit de geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk — na de Vereeniging heeft men de zaak van Steketee zoo gelaten als ze was; de Synode van 1891 is de laatste geweest, die er zich mee bezig gehouden heeft — maar liever overslaat. Naar het voorbeeld der Heilige Schrift is dat niet; immers daarin wordt noch aangaande het Israël van den ouden, noch aangaande de kerk van den nieuwen dag iets achtergehouden of verbloemd.


Gevoegelijk zou ik hier kunnen ophouden. Mijn bezwaren tegen dat gedeelte van Prof. Bouwman’s werkje, |41a| dat tot het schrijven van deze artikelen aanleiding gegeven heeft, heb ik nu wel ontwikkeld. Maar zoo ik nu reeds de pen neerlegde, zou ik vreezen bij mijn lezers een gevoel van onbevredigdheid achter te laten. Onwillekeurig zal biji hen de vraag gerezen zijn: maar hoe is het nu toch met die Synode van ’82? hoe laat het zich verklaren, dat zij Steketee, afgezet heeft? het was toch geen vergadering van boosdoeners, die de snoode bedoeling gehad kan hebben een man van groote gaven voor zijn leven te vernietigen?

Neen, neen, stellig niet. Wel is ze, in moeilijke omstandigheden, onder verkeerde invloeden tot een besluit gekomen, waarvan, omdat men zich in het karakter van Steketee vergiste, de gevolgen veel ernstiger waren dan men verwacht had.

Als ik dit nu wat nader ga uitwerken, ben ik me zeer goed bewust, te komen op subjectief terrein. Het is er verre vandaan, dat ik van de histoire intime van de Synode van ’82 volkomen op de hoogte zou zijn. Ik geef dan ook wat ik na zeggen ga volstrekt niet uit voor absolute waarheid. Aan den anderen kant echter is het toch ook meer dan los vermoeden. Ik heb mij uit stukken van dien tijd en ook wel uit gesprekken met menschen, die van meer of min nabij getuigen van de tragedie geweest zijn, wel een voorstelling gevormd en wil die den lezer niet onthouden. Hij zal daaruit zien, dat ik, billijkheid vorderend voor Steketee, er ook naar streef haar te betrachten jegens de vergadering, die hem vernietigde. Eén opmerking moet mij in dit verband nog van het hart. Ik heb niet het oog op personen en men zou mij onrecht doen, zoo men uit mijn woorden zou willen opmaken, dat ik dezen of genen bedoel of niet bedoel. Nomina odiosa sunt.

De Synode van 1882 zag zich inderdaad voor groote |41b| moeilijkheden geplaatst. Het onderwijs aan de Theologische School werd niet bevredigend geacht. Vooral gold dit van het voorbereidend of zoogenaamd litterarisch gedeelte. Tot recht verstand diene, dat er toentertijd nog geen gymnasium aan de School verbonden was. Wel had men in 1872 in beginsel tot de oprichting besloten, maar o.m. tengevolge van de algemeene economische malaise van die jaren had men in ’75 dat plan moeten opgeven. Met het oog op het eventueel op te richten gymnasium was al wel in 1872 Steketee tot docent benoemd.

Het was zijn taak om, voor wat de klassieke talen aangaat, de jongelui, die aan de School kwamen, in vier jaar tijds klaar te maken om de theologische lessen te kunnen volgen. Dat was voor één man haast niet te doen, te minder, daar het aantal leerlingen vrij aanzienlijk was: in den cursus 1881-1882 bedroeg het zelfs 59 van de 85 (Handelingen 1882, p. XIX; hierbij dient men in het oog te houden, dat wat wij tegenwoordig de theologische propadeuse, noemen, goeddeels bij het litterarisch gedeelte gerekend werd).

En waren ze nu bij hun komst in Kampen maar behoorlijk onderlegd geweest! Doch dat liet niet zelden veel te wenschen over: verscheidenen hadden alleen lager onderwijs genoten, en dat soms al geruimen tijd geleden: er waren er, die rechtstreeks van achter den ploeg kwamen en men had er mannen met baarden bij, echtgenooten en vaders. Ik heb een foto in mijn bezit van Steketee met een aantal van zijn leerlingen (een foto, te vergelijken met die in „Onder Veilige Hoede” zijn opgenomen van de docenten De Cock en Noordtzij, tegenover de pp. 32 en 48), die men veeleer voor en gezelschap dominees aan zou zien dan voor een groep studenten, die aan de Sancta Theologia nog niet eens |41c| toe waren. Ik zeg dit met een voorbehoud: sommigen hunner toonen nog al vrijle allures. Dit wijst er wel op, dat Steketee weinig overwicht over zijn leerlingen had. Hoe goed hij ook doceeren kon, hij was alles behalve een krachtige persoonlijkheid, en de leerlingen van hun kant toonden niet altijd hun eigen belang zóó te begrijpen, als men, hun leeftijd in aanmerking genomen, van hen verwacht zou hebben. Het laat zich bijgevolg wel begrijpen, dat de resultaten van zijn onderwijs niet bevredigend geacht werden. De Synode zou geroepen zijn in dezen voorziening te treffen.


V.

Het was in de eerste plaats het litterarisch gedeelte van het onderwijs aan de Theologische School, waarover de Synode van 1882 haar zorgen moest uitstrekken, maar toch niet uitsluitend. Ook met het oog op het theologisch gedeolte was versterking van leerkrachten gewenscht. Het lag n.l. in de bedoeling de oudste twee docenten, die beiden al de zeventig gepasseerd waren, voor een deel van hun arbeid te ontheffen. De Curatoren stelden voor, dat de Synode twee docenten benoemen zou, van wie een zich geheel aan de litteraire vakken zou wijden en de ander ook voor een deel in de theologie zijn hulp verleenen zou (Handelingen 1882, p. XXII).

Het was dus te verwachten, dat er twee nieuwe docenten zouden worden aangewezen, en het ligt voor de hand, dat in de kringen van hen, die hierover te beschikken hadden, de aanspraken en kansen van dezen en van dien gewogen werden. Men mag gerust aannemen, dat de meeste leden der Synode hierin niets anders voor oogen hadden dan het belang der School, maar men zie aan den anderen kant niet over het hoofd, dat hier een terrein was voor intrigue. Daarbij houde men in het oog, dat nog al dikwijls dezelfde personen telkens opnieuw naar de Generale Synode afgevaardigd werden. Als van zelve kregen zulke figuren in den loop der jaren een zeker overwicht, dat wel in vele gevallen heilzaam gewerkt |48b| zal hebben, maar dat toch ook een gevaarlijken kant had.

Steketee heeft het ondervonden. Ongetwijfeld lieten de resultaten van zijn onderwijs te wenschen over, maar daarom mocht men hem zoo maar niet afzetten. De Synode had moeten begrijpen, dat men hem jaren aan een met een taak had belast, die ook voor krachtiger naturen dan hij te zwaar zou zijn geweest, en die men al lang had behooren te verlichten. Reeds in ’75 had Ds Lindeboom van Zaandam, de latere hoogleeraar, betoogd, dat er naast Steketee en Mulder nog twee docenten moesten worden benoemd, die geen predikanten behoefden te zijn (in zijn brochure „De Christelijke Gereformeerde Kerk”, Heusden, 1875, p. 57). De Synode, die in dat jaar bijeenkwam, heeft de benoeming van een nieuwen docent in de litterarische vakken wel overwogen, maar besloten daartoe nog niet over te gaan (Handelingen 1875, Art. 63). In ’77 hadden Curatoren, met het oog op den slechten toestand der financiën, „den moed niet” de Synode het voorstel te doen, „om het onderwijzerspersoneel aan de school te vermeerderen”; wel hoopten ze, dat de Heere hen daar spoedig toe in staat mocht stellen (Handelingen 1877, p. 83). Twee jaar later, in 1879, was het weer „het gemis van de noodige gelden, in verband met de ongunstige tijdsomstandigheden”, dat er hen van af deed zien vermeerdering van het aantal Docenten te vragen (Handelingen 1879, Art. 148).

Wat al lang eer had moeten gebeuren, had men althans in ’82 behooren te doen: voor het meer elementaire onderricht in de klassieke talen één of twee leerkrachten naast Steketee stellen en hem alleen de hoogste klassen laten. Of meende men hem geheel van het voorbereidend onderwijs te moeten ontheffen, |48c| dan had men hem eenige theologische vakken kunnen opdragen. De Curatoren brachten in de verdeeling der vakken wel meer verandering aan en met gerustheid hadden ze hem b.v. Exegese Nieuwe Testament en Homiletiek kunnen toevertrouwen. Ben ik goed ingelicht, dan heeft hij soms ook wel theologische colleges gegeven.

Er was misschien ook wel wat anders op te vinden geweest. „Wij hadden in 1882 gewenscht, en hebben dat ook nog aan een lid der Synode gezegd”, — aldus Ds T. Bos in „De Wachter” van 10 April 1914 — „dat men Steketee als Privaat-Docent aan de School zou laten onder zekere financieele voorwaarden: dan zouden vele studenten, die leeren wilden, van zijne lessen gebruik maken, waardoor het wetenschappelijk peil der School niet weinig zou zijn verhoogd”. Of dat gekund had, laat ik daar, maar men had althans moeten beproeven hem op de een of andere wijze voor de School te behouden. Dan was hij tevens in de gelegenheid gebleven te arbeiden aan de aesthetische vorming der studenten. Dat was in Kampen heusch geen weelde, en in dat opzicht voorzag hij in een leemte, waarin het niet een ieder gegeven is te voorzien.

Was men aldus te werk gegaan, men zou inderdaad het belang der School hebben gediend. Ook zou men dan hebben gehandeld naar den eisch der Christelijke naastenliefde: het zwakke niet te vernietigen, maar te steunen, op te heffen. Deze eisch klemde te meer, waar hier, in de Synode, de Kerk zelf optrad. Immers zoo men ergens in deze wereld van haat en nijd, waarin het „homo homini lupus” helaas! maar al te veel waarheid bevat, in deze „Vreetwereld”, door Steketee zoo teekenachtig beschreven (in het onder dien |49a| titel verschenen stuk, Annuarium S.S.R., 1916), het zwakke veilig zou wanen, dan toch wel in de Kerk van Christus. Moet zij niet zijn een moeder ook voor het teere kind?

Men heeft echter gansch anders gehandeld; niet getracht hem zoo mogelijk voor de School te behouden, doch hem eenvoudig afgezet. Dat sommigen daarbij een onedele rol gespeeld hebben, lijdt voor mij geen twijfel. Door welke beweegredenen zij zich hebben laten leiden, is moeilijk te zeggen. Maar ik houd het er voor, dat ook het motief „hoe meer ruimte, hoe meer plaats” in hun overwegingen een rol heeft gespeeld: werd Steketee aan den kant geschoven, dan zou men zelfs drie docenten kunnen benoemen.

Het is verre van mij de Synode als geheel zulke drijfveeren toe te schrijven. Zonder zelf verkeerde bedoelingen te koesteren, heeft zij zich echter in een verkeerde richting laten leiden. En dit kon te eer daar men zich in het karakter van Steketee vergiste. Men heeft ongetwijfeld in de meening verkeerd alles met hem te kunnen doen. Hij maakte zoo’n schuchteren en verlegen indruk, dat men niet anders dacht, of hij zou wel goed vinden, wat men ook maar over hem besloot. Dit blijkt wel uit de wijze, waarop men hem behandelde: uit zijn betrekking ontzet, moest hij zich verder aan „De Bazuin” wijden; ook zou hij nog zoo lang onderwijs moeten geven, tot de nieuwbenoemde docenten hun taak zouden aanvangen. Toen noch het een noch het andere gebeurde, was men verbaasd. Men klaagde over Steketee’s eigenzinnigheid. Had hij maar in kunnen gaan in de gedachten en wenschen zijner broederen! zoo verzucht Ds Van der Linden nog in 1914.

Nu is het waar, dat hij eigenzinnig was. Hoe schuchter |49b| en bescheiden ook, hij was tegelijkertijd in hooge mate op zijn zelfstandigheid gesteld. Door niemand, een zeer enkeIe slechts uitgezonderd, heeft hij zich ooit laten leiden. Breken liet hij zich wel, maar niet buigen. Noch in ’82 noch ooit later is hij bereid geweest te doen wat de Synode van hem verlangde.

Maar — en dit verlieze men niet uit het oog — hij was er ook niet toe in staat, hij kon het niet. Wat men hem aandeed, was voor hem, fijngevoelig als weinigen, te veel om te dragen. Men brak een porceleinen vaas, met één slag en voor goed. Zijn onbegrensd vertrouwen in anderen, zoowel als zijn geringe zelfvertrouwen, kreeg een onherstelbaren knak. Het was hem onmogelijk langer in Kampen te blijven. „Aan de School te dienen” — zoo schrijft hij in zijn Protest — „waar elk, mijns ondanks, mijne positie kende, door de medelijdende blikken aangezien van leerlingen, wier respect ik tien jaar lang genoten heb, dat ware absurd en onzinnig genoeg om volkomen de beschuldiging betreffende de paedagogie te rechtvaardigen”. En nog in „De Bazuin” te schrijven, terwijl de motieven, waarop hij veroordeeld was, officieus de ronde deden, „het ware een knechtelijk werk”. Hij achtte zich onmogelijk gemaakt. „Nooit” — zoo zegt hij ergens in hetzelfde stuk — „had ik gedacht zoo iets te zullen ondervinden”. Nooit — zoo kan men er aan toevoegen — heeft hij er zich boven kunnen verheffen.


De Synode had Steketee wel aan den kant gezet, maar daarmee het probleem, waarvoor ze zich gesteld zag, niet opgelost. Op de volgende Synode klaagde men al weer, dat het litterarisch onderwijs niet behoorlijk verzorgd werd; volgens de provincie Zeeland was het zelfs verzwakt, hetgeen ten deele werd |49c| toegeschreven aan het feit, dat, naar gebleken was, de in ’82 benoemde docenten de meeste sympathie hadden voor de theologische vakken. Dat het litterarisch onderwijs verzwakt zou zijn, werd ter vergadering ontkend, maar toegegeven werd, dat het peil niet genoeg was verhoogd, niet in die mate, als met het theologisch onderwijs het geval was geweest. „Wij moeten meer nadruk leggen op de literarische vorming. De ervaring leert, dat vele studenten geen genoegzame literarische ontwikkeling hebben, om met vrucht in de Theologei te studeeren.” Ten slotte besloot men met groote meerderheid „het onderwijzend personeel niet het oog op het letterkundig onderwijs te versterken” (Handelingen 1885, Art. 88). Maar dit bleek niet zoo gemakkelijk te zijn. Het is jaren lang sukkelen gebleven. De rechte verbetering is eerst ingetreden, toen men het oude plan weer te hand vatte en de litterarische opleiding, zooals het in de Handelingen van ’91 gezegd wordt (Art. 112), ging „schoeien op den leest van een gymnasium”. Dit is eerst in 1896 gebeurd.

Zegen heeft er op het ontslag van Steketee niet gerust. Er was, toen dit plaats vond, een eenvoudige vrome vrouw, met een sterk rechtsgevoel bedeeld, die het uitsprak, dat God er de School om bezoeken zou. Mij komen, als ik haar verdere geschiedenis aan mijn geest voorbij laat gaan, telkens onwillekeurig deze woorden in den zin.


A. Goslinga.


P.S. Nu volgt nog het Protest, door Steketee eenige maanden na zijn afzetting geschreven, doch niet gepubliceerd. Het ziet thans voor het eerst het licht.


*

Protest tegen een paar Artikelen van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, gehouden te Zwolle.

4)


Men zal zich verwonderen, dat, op deze wijze, een protest van mij uitgegeven wordt. Ook zou ik dit liever gelaten hebben, doch word daartoe gedwongen, omdat de Bazuin tot eene kleine mededeeling mij is ontzegd geworden.

Ik heb n.l. bezwaar tegen enkele artikelen van bovengenoemde notulen (163, 164, 203), waar mijn naam ten onrechte gebruikt en eene scheeve voorstelling der zaken gegeven wordt. Laat men zoo iets doorgaan, dan wordt men voor altijd door zwart op wit gebonden. Daar ik echter geen lust had om de verantwoording te dragen van eene daad, die ik ten zeerste afkeur, heb ik mij tot de Bazuin gewend, met verzoek om eene kleine opmerking te plaatsen, waarin ik zeide, met genoemde artikels, inzoover zij op mijn naam stonden, niet in te stemmen. Het Moderamen der Synode heeft echter aan de Bazuin verboden dit vier- of vijftal regels op te nemen, onder voorwendsel — ik noem het een voorwendsel —, dat geene kerkelijke gedingen in de Bazuin opgenomen worden en de zaak aan den gang was. Ik zocht geen geding maar schreef, dat mijn woord bloot defensief was en vind het onaangenaam van een geding te hooren.

Ik vind dit over ’t algemeen een treurige manier van doen. Verloopen zomer ben ik in stilte, zonder dat ik zelf schier weet hoe, afgezet geworden; ik heb geene gelegenheid gehad mij op de Synode te verdedigen en thans, nu men de vrijheid neemt de gansche zaak in de notulen „namens mij” te laten passeeren, verhindert men mij een enkel woord ter billijke verdediging. Ik heb zelf nooit geheimhouding gevraagd, maar, afkeerig van sensatie, de dingen laten begaan; doch nu ik zie, dat onder zulk eene methode iemands persoonlijkheid publiek gekrenkt wordt, wordt het roeping tegen te spreken. Ik kan dit te vrijmoediger doen, omdat niets onbetamelijks mij drijft en ik op eene gebeurde zaak niet begeer na te pleiten, terwijl ik noch tegen hen, die de zaak hebben uitgevoerd noch tegen de Synode eenige rancune gevoel. Zoo zal ik eene andere lezing geven naast genoemde artikelen, dan kan ieder vergelijken.

In Art. 163 leest men, dat ik mijn ontslag vraag en daarbij een paar verzoeken doe. Men vraagt mij, hoe dit mogelijk was: of ik dan eene schoone betrekking, door mij steeds met zooveel lust waargenomen, zoo gemakkelijk, omdat ik mij ongesteld gevoelde, heb laten varen? |56b|

Maar de zaak is niet aldus en ik heb daartoe geen initiatief genomen, gelijk hier voorgesteld wordt. En dat gansche artikel is niet van mij, doch van den Secretaris der Synode. En nu ik het thans nog eens nalees, terwijl ik er toen men het voorlas niet veel acht op geslagen heb, zeg ik: het mag van mij niet zijn, het kon niet zijn in mijn geest; het is niet in de orde der zaken, maar door een tour de force in de notulen geraakt.

Wat is dan gebeurd? Ziehier wat ik aangeteekend heb. In eene geheime zitting der Synode ben ik aangeklaagd en veroordeeld geworden. De Docenten waren daarbij niet tegenwoordig, maar ook ik zelf weet tot op heden niet wat er gesproken is. Doch van achteren zijn mij de dingen duidelijk.

Er is een woord uitgesproken op de Synode, in het begin, dat, toen het uitgesproken werd, mijn ooren voorbijging doch naderhand maar al te goed begrepen is, naar mijne overtuiging een zeer kenmerkend woord, dat een helder licht werpt op deze gansche treurige geschiedenis, een woord dat, helaas! mij gegolden heeft: „President”, zoo zeide een lid, „er zijn sommigen, die begeeren iemand het kopje af te doen; doch zoo op eens kopje af, dit is mij wat kras”. De begeerte dier sommigen is uitgevoerd.

Des avonds toch, na die geheime zitting, ontboden bij het Moderamen der Synode en in naam der Synode ontvangen, begon de President mij op eens te overvallen met de meest harde beschuldigingen: „onbekwaam tot het opvoeden, ongeschikt om Docent te zijn”. Ik vroeg wat er gaande was, en wie mij had zwart gemaakt, en wilde mij verdedigen, hoewel het dingen zijn waarop men zich moeilijk verdedigen kan. Dit was niet noodig, „ik moest bedanken”, het eene woord volgde met klimmenden nadruk boven over het andere heen, om mij die twee motieven te doen gevoelen en tot een besluit te dringen, wat men zelf niet nemen wilde. O welk eene drijverij! Maar ik heb de motieven niet gevoeld en het is geen hoogmoed of gemis van zelfkennis, wanneer ik ze tegenspreek en geheel voor de verantwoording laat van die ze hebben aangevoerd. Daarom wilde ik op dien grond niet bedanken. En ik verzocht op de vergadering te mogen komen, om niet ongehoord gevonnisd te worden. En toen „dit niet kon, althans bezwaarlijk” en „ik dadelijk moest besluiten, daar anders finantieele schikkingen moeielijker zouden worden”, ben ik er toe gekomen te repliceeren: „indien de Synode van mij af wil, laat ze mij mijn ontslag geven om redenen van gezondheid”. Want ik kon die motieven niet toegeven, mocht mij niet laten dwingen, kon ook niet blijven en bedacht dat de taak mij op den duur zwaar zou vallen, vooral |56c| met het oog op het orgaan, dat men tot spreken noodig heeft. Zoo was ik voor mij zelven verantwoord.

De President, deze rede dadelijk tot de zijne assumeerende, zeide: „dit kon wel”. Doch neen, het was niet genoeg en men leide mij eene formule voor (Art. 163). Deze heb ik herhaaldelijk van de hand gewezen. Want zij accordeerde niet met mijne gevoelens en evenmin met de beschuldiging, en ik gevoelde aversie van tegenover een plan gesteld te worden, in een oogenblik, wanneer men in ééne minuut over zijn leven beslissen moet en onder zulk een athmosfeer is gebracht, dat men zich van woorden en formulen geene nauwkeurige rekenschap geven kan. Ik heb het ding niet onderschreven, maar ten slotte met een laissez aller bejegend.

Nu ik echter zie, dat het in de Notulen gebruikt wordt, zou het onbillijk zijn mij daardoor te laten binden en jammerlijk figuur te laten maken. Inderdaad men moet geen gevoel hebben om zulk een voorstel, in zulke omstandigheden, na zulke praemissen en instances, iemand te kunnen voorleggen, en, daar ik — men vergeve mij, indien ik personen hierin mengen moet, wier goede trouw ik niet verdenk — het Moderamen toch wel anders kende, ben ik in de grootste verwarring gebracht. Hoe zou ik toch in zulke oogenblikken, na, zonder vorm van proces, als ongeschikt afgekeurd te zijn, lust hebben om te vragen om verder nog over den tijd, wanneer ik zou ophouden met doceeren en over finanties te onderhandelen. Dit weet ik wel, en mijne vrienden weten ’t ook, dat ik mij van ’t oogenblik af, dat die avondzitting heeft plaats gehad, als afgezet beschouwd heb; ook heb ik later in het minst niet onderhandeld. Herhaaldelijk heb ik gevraagd, of dit nu alles in naam der Synode geschiedde. De President verklaarde, na het sluiten der vergadering: „nu zijn wij geen Synode meer!” Dit is de geschiedenis.


Nu beginnen de notulen: Art. 163. En op de basis van dit artikel gaat de Synode voort. Hoe is dit? Heeft de President dan niet ingelicht? Wel mogelijk! Althans, toen er navraag gedaan werd, door praeadviseerende leden, wat gebeurd was, hoe het mogelijk was, worden de vragen afgesneden en de zaak geëxtingueerd.

Intusschen, nu de zaak uitgevoerd is, laten de notulen de motieven, die gisteren dienst gedaan hebben, rusten en gaan in eene andere baan. Hoe dit zij, weet ik niet, maar op die manier komen zij zeer logisch tot de clausule van Art. 203, waar de gansche verantwoording ten slotte op mij geworpen wordt en volgens welke ik de beschuldigingen zelf zou bevestigen.

Immers wat staat in Art 203? Vooreerst, dat er eene |57a| beschikking gemaakt wordt betreffende een jaargeld of een wachtgeld. Deze passage ga ik voorbij. Ik heb niets gevraagd en kon niet in mijne betrekking blijven, zoodat ik het beschouw, als mij geschonken; aan de andere zijde echter, daar men het recht miste — juridisch genomen — om mij aftezetten en ik altijd op mijn post geweest ben, had men mij niet zonder emolument kunnen laten gaan. Doch nu wordt daaraan toegevoegd, dat ik mij weer dienstbaar stel, dienstbaar om aan de Bazuin bezig te zijn en aan de School les te geven tot de nieuwe Docenten hunne betrekking zullen aanvaarden, en mij wordt in den mond gelegd, dat ik daarvoor op deze voorwaarden het jaargeld aanneem en summa summarum! voor deze verbindtenis bedank. Maar hoe zou ik zoo doen? Door allen uitgestooten en dan aldus te doen: wat voor soort van onderworpenheid zou dit zijn? En hoe zou ik die laatste voorwaarde kunnen toestemmen: nog dienen aan de School. Ik kon dien gedachtengang niet volgen, en hoe is het mogelijk, dat men mij niet vatte, toen daar een enkel woord in ’t voorbijgaan over gewisseld werd. Maar welnu, dan zeg ik thans: gij moet zulke verplichtingen niet stellen; wie zou daarin treden? Vervolg mij niet met uwe notulen, met woorden, niet door mij verzonnen, maar tegengesproken! Maak mij niet dat, waarvan gij mij beschuldigt! Want aan de School te dienen, waar elk, mijns ondanks, mijne positie kende, door de medelijdende blikken aangezien van leerlingen, wier respect ik tien jaar lang genoten heb, dit ware absurd en onzinnig genoeg om volkomen de beschuldiging betreffende de paedagogie te rechtvaardigen. En in de Bazuin te schrijven, terwijl de motieven van den President, door hen die ze vernemen uitgebreid of anders uitgelegd, officieus de ronde doen, zoodat ik onmogelijk gemaakt ben, het ware een knechtelijk werk. In het raam der Synodale artikelen kan ik mij dit verlangen verbeelden; maar, deze methode daarlatende, wil ik mijne zelfstandigheid handhaven. Dit is, ik weet het, eene afkeuring van het beleid van den President, doch ik heb daartoe het recht. En het spijt mij inderdaad, dat het lot mij treffen moet van zoo te moeten spreken.

Gelukkig echter weet ik iets. En ik zal het niet zeggen om zoowat te compenseeren, maar het is geheel mijne overtuiging. Wat dan?

Ik weet, elk neemt, wel is waar, den last der verantwoording zijner woorden en daden op zich, maar het is met groot onderscheid. Mij komen gedurig die sommigen voor de gedachte, van wie getuigd is, dat zij iemand het kopje wilden afdoen. Ik paste niet in hun opvoedingssysteem, gelijk ik een afkeer heb van het hunne. Inderdaad, indien men in de Atheensche routine geloopen |57b| heeft en de zelfbeheersching en regelmaat heeft leeren waardeeren, dan schrikt en huivert men voor zulk een soort van opvoeding en men vraagt, niet verstaande waar het heen moet: wat is dit? Non Marte, sed arte! niet kopje af, maar iemand, zooveel doenlijk, een goed hoofd geven. Zoo heb ik mij steeds bevlijtigd mij naar de beste paedagogen te vormen, juist omdat ik dit voor het moeielijkste van mijne taak hield. De manier, welke Socrates aangeeft voor de opvoeding, de Platonische grondslag van de liefde, door een tegenwoordig schrijver „belangstelling” genoemd en veel wat men dienaangaande in den ouden van Heusde vindt, doch alles Christelijk en zelfstandig opgevat — niet het vaksysteem onzer Schoolwet — hadden mijne sympathie. Overigens, hoe ik opgevoed heb, weten zij die mij van nabij kennen, en of men tot mij zeggen mag: „gij kunt niet doceeren”, kunnen zij beoordeelen. Het is niet om van mij zelven te spreken, dat ik dit zeg, ik weer slechts de onteering af. Ik zal ook niet zeggen: ik kan opvoeden. Wie zal het zeggen: hij ware de grootste zot. Maar de beste leeraar is het meest leerling. Die zijn leven lang schoolmeester is geweest en zich bevlijtigd heeft den mensch, en wel bepaald het kind of den jongeling, te leeren kennen en te leeren leiden, hij zal moeten bekennen, indien hij recht gevoelt, dat zijn werk slechts „ten deele” is. Eene andere zaak is het, wanneer ik zeg niet te weten, waarom ik het vertrouwen der Kerk heb verbeurd. Ik heb de overtuiging onder de moeielijkste gegevens de beste methode gezocht te hebben en heb vrede bij de gedachte, welke toch boven alles gaat, een paedagoog geweest te zijn tot Christus. Wat ik gezien heb, heb ik gesproken, dat de plant der oude wereld in deze haar bloem kon bloeien. Ook verwachtte ik heil van het samengaan der Gereformeerde idee met vormen uit de klassieke opvoeding, gelijk ik ze had gevat; maar — teleurstelling is ’s menschen lot! — het is mij afgesneden daartoe in dien kring te arbeiden, en het smart mij, zulk een kroon en loon gevonden te hebben.

Hoe dan: heeft men mij, kwaad willen bejegenen? O neen, maar ik beklaag mij, dat die „sommigen” mijne beoordeelaars en misschien mijne rechters tevens moesten zijn, Niet omdat ik nog aspiraties voor mij zelven zou beoogen beklaag ik wij, maar ik had nooit gedacht zoo iets te zullen ondervinden. Ach die sommigen! Die donkere figuren! Ik zie ze achter den President en hunne gedachte in hem gestalte erlangen: hij gaat de daad uitvoeren! . . . . Zoo jaagt de een den ander; men spreekt de meest harde beschuldigingen uit en indrukken gelden voor bewijzen, men maakt zijn woorden driedubbel hard om des te meer in de engte te kunnen drijven, men doet ongehoorde dingen, die nergens |57c| gebeuren; intusschen de dwaasheid is geschied, de gevolgen blijven, personen worden zedelijk opgeofferd en erger nog tentoongesteld, en hij, die het doet, en hij, die het ondergaat, de een zoowel als de ander, zij worden de dupe van de drijverij.


Januari 1883.

A. Steketee.




1. In een brief, die zich onder mijn berusting bevindt, wordt gesproken van „iemand, die van niets vermoeden had, in een nachtelijk uur tot eene beslissing te brengen, die over zijn verder leven van invloed was”.

2. Handelingen 1882, Art. 208: Verder wordt . . . . bepaald, dat wanneer de Kerk op eene andere wijze in de behoefte begeert te voorzien, zij zich door hare eenmaal gedane keuze niet gebonden kan achten.

3. „Onder veilige Hoede”, p. 48. De spatiëering van het woord „Professoren” is van mij.

Het feit, dat hier tot tweemaal toe van „professoren” gesproken wordt, terwijl Steketee „docent” wordt genoemd, zou voedsel kunnen geven aan de meening, die ik wel eens aangetroffen heb, als zou hij een minderen rang bekleed hebben. Dat is onjuist: zijn positie was geheel dezelfde als die van de H.H. Van Velzen, Brummelkamp, De Cock en Noordtzij. Alleen was de titel „professor” of „hoogleeraar” vóór ’82 in Kampen nog niet algemeen in gebruik (op de Synode van 1875 was de vraag, of men dien officiëel zou invoeren, ontkennend beantwoord, Handelingen, Art. 73).

Het zal den scherpzinnigen lezer niet ontgaan zijn, dat Prof. Bouwman hier van den modus quo van Steketee’s heengaan om voorstelling geeft, verschillend van die, welke we de vorige maal besproken hebben. Heette het toen, dat de Synode er bijl hem op aandrong ontslag te vragen, „in aanmerking nemende enz.”, nu wordt gezegd, dat zij hem ontslag gaf, „in aanmerking nemende enz.” Deze woorden worden dus op blz. 48 weer anders aangevuld dan op blz. 38, doch evenmin — of eigenlijk nog minder — in overeenstemming met het artikel, waaraan ze ontleend zijn.

4. Voor het gemak van den lezer laat ik de bewuste artikelen hier volgen. A.G.


Art. 163.

De Voorzitter deelt namens den Docent Steketee mede, -dat deze, in aanmerking nemende, dat zijne fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen, aan een nauwgezette vervulling van de betrekking van Docent aan de Theol. School verbonden, overgaat tot de overigens voor hem smartelijke taak, om bij deze Synode eervol ontslag uit genoemde betrekking aan te vragen; met verzoek tevens, dat deze Synode in nader overleg met hem trede, wat den tijd betreft, waarop dit ontslag ingaan zal, en wat de finantiëele zijde der zaak aanbelangt.

Art. 164.

De Voorzitter vraagt of er ook bij een der leden bezwaar gevonden wordt om dit gevraagd eervol ontslag te verleenen. Het blijkt, dat zulks bij niemand het geval is, zoodat aan Docent Steketee het gevraagd eervol ontslag wordt verleend, onder dankbetuiging voor de toewijding, waarmede hij zich steeds aan zijne taak heeft overgegeven.

Art. 203.

Intusschen wordt gesproken over het bedrag van het wachtgeld, uittekeeren aan den Docent Steketee.

In verband daarmede wordt de vraag behandeld: wat te doen, ingeval het inkomen, Z.Eerw. door eene eventueele roeping als leeraar eener gemeente verzekerd, beneden de som van het te bepalen wachtgeld is?

De Synode besluit in dezen:

Aan den Oud-Docent A. Steketee wordt een jaarlijksch wachtgeld van twaalfhonderd gulden verleend, tot tijd en wijle dat hij eene betrekking naar zijne keuze aanvaardt, in welk geval hij met het Curatorium in nader overleg kan treden omtrent de hoegrootheid van het alsdan, zoo noodig, nog uittekeeren bedrag.

Tevens verlangt de Synode, dat hij daarvoor zijne krach[?] met de daaraan verbondene voorwaarde, en zegt der Synode voor hare beschikking dank. Hij zal, met behoud van het volle traktement, in dienst blijven totdat de nieuwbenoemde Doconten hunne betrekking aanvaarden.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004