Jonkheer Alexander Frederik de Savornin Lohman (1837-1924)

Gedachten over Oorlog en Vrede

door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman

Den Haag (D.A. Daamen) 1914

a



Deze beschouwingen zijn eerst geplaatst in het Dagblad De Nederlander, en worden op verzoek, behoudens enkele wijzigingen, hierbij afzonderlijk uitgegeven, aan het slot voorzien van eene noot.


de schrijver.



Inhoud



Gedachten over Oorlog en Vrede.

In ’t verleden

ligt het heden.


§ 1. Inleiding.

De meesten, ten onzent althans, zijn „tegen den oorlog”. Zij verafschuwen dien als inhumaan, als uiting van de verkeerde neigingen van het menschelijk hart. Waren de menschen maar lief, dan kwam er geen oorlog; laat dus de schoolmeester de jeugd opvoeden in dien liefelijken geest, laten de ouders hun kinderen de soldaatjes onthouden waarmee ze zoo gaarne spelen, dan zullen in het opkomend geslacht geen militaire neigingen ontwaken. Zoo zal op den duur de oorlog verdwijnen. Aldus de „Pacifisten”.

Anderen, en daaronder menig Christen, drijven, vooral nu deze ontzettende oorlog is losgebarsten, eenigermate met dezulken den spot. Immers weten zij, dat er nog „in de laatste dagen oorlogen en geruchten van oorlogen zullen zijn”, en meenen derhalve dat al die vredesbewegingen tegen den geopenbaarden wil Gods ingaan. De oorlogen, zeggen zij, zijn eene straf voor onze zonden; de menschheid, die voortdurend God vergeet, moet worden gekastijd, en ons past het daarbij stille te zijn en terug te keeren tot de geboden Gods. Het Vredespaleis, dat nu met beschaamde kaken staat te kijken, is, alsof het het mede schuld had aan den droeven toestand, aan menige sarcastische ontboezeming bloot gesteld.

Eindelijk heeft men ook poëtische beschouwingen over den oorlog, zooals b.v. van den Prins Von Bulow, volgens |4| wien deze oorlog reeds „ons”, n.l. de Duitschers, „allen beter heeft gemaakt”; de Duitschers die „strijden voor de Europeesche beschaving en haar voortbestaan, haar toekomst”, wier overwinning verzekert „den welstand en de ontwikkeling van Europa en de geheele wereld”, terwijl bij nederlaag, „de Duitsche geest en de Duitsche beschaving ten offer moeten vallen aan barbaarschheid, verderf en slavernij”. 1) Of die van Dr. A.H. de Hartog, volgens wien 2) „uit deze verschrikkingen heerlijke dingen geboren (worden). We zien dit in de natuur: er is oorlog tusschen het plantenrijk en het aardrijk; het eerste mergelt het laatste uit, doch daardoor wordt de aarde hemelaardig; want zie den bloemen- en kleurenschat. Het dierenrijk verkrauwt en verteert het plantenrijk, doch nu wordt wat nieuws geboren: vrije beweging en vogelvlucht. Het menschenrijk doet weder den oorlog aan het aardrijk, plantenrijk en dierenrijk aan. Doch hierdoor komt weder eene hoogere orde; hierdoor ontstaan pilaren des geestes”.


Met vele zoogenaamd „pacifistische” beschouwingen gaan wij niet mee.

Natuurlijk zouden ook wij een wereld waar de liefde alle menschen beheerscht, verre boven een wereld vol zonde en ongerechtigheid verkiezen; maar de vraag is hoe te handelen in eene maatschappij waar ook in het gewone dagelijksche leven niet liefde en zelfopoffering den boventoon voeren, maar veeleer groote zelfzucht. In een kleinen staat als Nederland is het strijden voor den vrede wat de Franschen noemen enfoncer une porte ouverte, aandringen op wat ieder begeert. In groote staten zou de vredesbeweging eenig nuttig effect kunnen hebben, maar, als ’t er op aankomt, verdwijnt ook daar |5| geheel de beweging als een fata morgana. Want zelfs de grootste pacifist erkent dat ’s lands verdediging den oorlog rechtvaardigt, en nu zorgen zij die den oorlog uitlokken wel, dat het volk meent, dat de oorlog enkel ter wille der verdediging van het vaderland geschiedt.

Wat aangaat de meening, dat oorlogen nu eenmaal liggen in het Godsplan, en dienen moeten om de afvallige menschheid Gods straffende gerechtigheid te doen gevoelen, merken wij op, dat zulke algemeenheden weinig lichtgevend zijn, wijl zij geen enkele vraag, die bij het zien van de verschrikkingen van den oorlog zich bij ons opdringt, beantwoorden. Dat er tot zeker ons onbekend moment „oorlogen en geruchten van oorlogen” zullen zijn, betwijfelen wij evenmin, als dat er tot dat moment moord, doodslag en diefstal zijn zullen, of dat er altijd armen zullen zijn. Maar met de vraag, of wij niet alles in het werk moeten stellen om die oorlogen te voorkomen, of wij niet in ’t bijzonder als christenen daartoe verplicht zijn, en of die pogingen zegenrijke gevolgen zullen hebben, heeft dat feit — dat er altijd oorlogen zullen zijn — niets te maken.

Ongetwijfeld zouden er geen oorlogen noodig zijn, indien wij leefden in eene volmaakte wereld, en in zoover kan de oorlog beschouwd worden als eene straf, als het gevolg van onze zonden en ongerechtigheden. Maar als wij lezen dat God ons in Zijn toorn den oorlog toezendt, omdat zoovelon onzer net in Hem gelooven, niet meer de kerken bezoeken, zich schuldig maken aan schennis van de Sabbathsrust en aan het misbruiken van Zijn Heiligen Naam, dan rijst toch de vraag bij ons op of, althans indien deze straffen ten doel hebben ons tot bekeering te brengen, er niet eenig voelbaar of waarneembaar verband moet bestaan tusschen straf en misdrijf. Anders toch zal hij die in God niet gelooft zich niet kunnen laten gezeggen door zulke rampen, tenzij men |6| zich mocht voorstellen dat God een aanbidding zou begeeren die enkel op benauwdheid voor straf berust. Wanneer een patiënt, die de raadgevingen van zijn geneesheer in den wind slaat, verergert, en de geneesheer hem toevoegt dat dit het gevolg is van het verwaarloozen van zijn voorschriften, zal de patiënt die de voorschriften afwees allicht zijn dwaasheid inzien. Maar wanneer die patiënt een been breekt en de geneesheer hem toevoegt: „dat komt er van dat gij in mijn geneesmiddelen geen vertrouwen gesteld hebt”, welken indruk zou dit op den ongelukkige maken? Wij betwisten niet, dat er tusschen oorlogen en de zonde der menschen verband bestaat, maar wel dat men volstaan kan met zekere algemeenheden op dit gebied. Immers bestaan er ook noodzakelijke, rechtvaardige, ja heilige oorlogen, en, al zouden ook die weggebleven zijn indien de menschheid steeds naar Gods wil had geleefd, toch behooren zulke oorlogen geenszins enkel als strafgerichten Gods te worden beschouwd.

Moetende kiezen tusschen hen die den vrede willen en hen die, om welke reden dan ook, den oorlog verheerlijken, scharen wij ons beslist aan de zijde der eersten. „Zalig zijn de vreedzamen, zalig zijn zij die de gerechtigheid liefhebben.” De oorlog nu, op zich zelve beschouwd, is terzijdestelling van recht, het doen wijken van recht voor macht. Ons streven moet zijn, macht te doen wijken voor recht.

Sommigen hebben zich beroepen op het woord van Jezus, die gezegd heeft: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard” (Matth. 10 : 34), maar ’t behoeft waarlijk geen betoog dat zwaard hier alleen in figuurlijken zin is gebezigd. Reeds de toelichting die de Heer zelf aan Zijne woorden geeft toont dit aan. „Want ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijnen vader, en de dochter |7| tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder. En zij zullen des menschen vijanden worden die zijne huisgenooten zijn.” En toen Petrus zijn zwaard trok, sprak Jezus: „Allen die het zwaard (hier dus in reëelen zin) nemen, zullen door het zwaard vergaan”. Blijkbaar wilde Hij dus geen zwaard, geen geweld. En Petrus zelf, de groote strijder, heeft sinds dat oogenblik getoond dat niet door anderen leed aan te doen, maar door zich zelven te offeren, zijn Heer het best wordt gediend.

Strijd moet er zijn; maar ook een strijd kan vreedzaam zijn, en — dit geldt voor allen, ook voor den binnenlandschen politieken strijd, — elke strijd die onrechtvaardige middelen bezigt is uit den booze. Voorshands kan de internationale oorlog, — die altijd is een strijd met onrechtvaardige middelen — niet uitblijven; „het is noodzakelijk dat de ergernissen komen. Doch wee dien mensch door welken de ergernis komt”.

Het ligt dus op onzen weg de oorzaken van een oorlog na te gaan, om te weten of wij den tegenwoordigen tot de noodzakelijke, gerechtvaardigde oorlogen mogen rekenen, en tevens te onderzoeken hoe de oorzaken van zoo’n oorlog kunnen en moeten weggenomen worden, en hoe men kan komen tot een toestand van vrede.

Wij willen niet op dit oogenblik beoordeelen wie der Mogendheden de naaste oorzaak van den tegenwoordigen oorlog is, niet slechts uit voorzichtigheid of omdat nog niet alle bescheiden ter onzer beschikking staan, maar ook omdat, zoolang de strijdende Mogendheden onze grenzen eerbiedigen, het niet zou passen hen, die hier verblijf houden doch tot een der strijdende volkeren behooren, te verbitteren. Zij dragen reeds leed genoeg.

Maar deze oorlog is het noodzakelijk gevolg van toestanden, waarin het thans levend geslacht is geboren, |8| en waarvoor in zoover niemand onzer persoonlijk aansprakelijk is, en het is dáárop dat wij de aandacht willen vestigen. Wij zullen ons daarbij eenige uitwijdingen moeten veroorloven die schijnbaar met het tegenwoordige niet in verband staan, maar die wij, om onze gedachten ook voor die lezers, die over deze dingen niet veel hebben nagedacht, te verduidelijken, niet kunnen missen.


§ 2. De rechtstaat.

Tusschen volken of staten kan, meenen velen, geen rechtsband, geen rechtsorde bestaan, daar elke staat eigenmachtig is, d.w.z. geen hoogere macht boven zich erkennen kan waaraan rechtshandhaving is opgedragen of toegekend. Recht, internationaal recht, kan alleen berusten op overeenkomst, overleg; maar zoodra de overeenkomst, die uiteraard nooit eeuwigdurend kan zijn, ophoudt, is ook de rechtsgrondslag en daarmee het recht zelf weg.

Ziet maar, zeggen zij, hoe het binnenslands toegaat. Zeker, dáár is recht, en dientengevolge vrede. Maar dáár kan dan ook niemand een ander aan lijf of goed of eer raken, zonder dat die ander zijn recht vermag te zoeken bij den rechter. Deze steunt zijn uitspraak op recht of op in den staat erkende rechtsbeginselen, en aan zijn beslissing wordt kracht verleend door de ambtenaren met de handhaving daarvan belast, welke ambtenaren zóó beschermd worden door de Overheid die hen aanstelde, dat niemand het waagt hen te weerstaan. In dien „rechtstaat” zijn tegenover den rechter alle menschen gelijk; de vreemdeling heeft hetzelfde recht als de ingezetene; ras- of godsdienstverschil valt bij de handhaving van het recht weg. Maar dat alles ontbreekt bij een twist tusschen Staten onderling. |9|

Zij die zoo spreken hebben volkomen gelijk. Maar zij zouden zich vergissen, als zij meenden dat dit binnenslands altijd zoo js geweest, of dat, toen het nog niet zoo was, er geen recht bestond.

In onzen rechtstoestand mag geen burger zijn eigen recht handhaven, behalve wanneer hij, b.v. bij aanval op zijn leven of eigendom, niet in de gelegenheid is rechterlijke tusschenkomst in te roepen.

Maar zóó was het in vroegere tijden geenszins. De menschen handhaafden zelf hun recht, omdat er nog geene, of geen genoegzame organisatie bestond, die voor rechtshandhaving kon zorgen. Men verdedigde eigen erf en eigen leven tegen den aanvaller; al was er een rechter die uitspraak deed, toch ontbrak eeuwen lang de overheidsmacht om die uitspraak kracht bij te zetten. Maar hiervoor zorgden de krijgshaftige mannen van dien tijd zelf wel.

Ook zonder een afgekondigde wet en zonder rechterlijke uitspraak wist men reeds in de vroegste tijden zeer goed dàt er recht en onrecht is; alsmede wàt recht en wàt onrecht is. Men wist b.v. dat de een den ander niet zonder billijke reden mocht dooden; wanneer iemand zich aan eens anders leven vergreep, was het naaste familielid verplicht den verslagene te wreken door den doodslager te dooden. Men wist zeer goed wat roof en diefstal was, en de roover die gedood werd wist zeer goed dat hij dat lot „verdiend” had, en men dus recht had hem te dooden. Er waren toen nog geen denkers, althans geen schrijvers, die, als zij niet wisten waar dat rechtsbesef van daan komt, het bestaan van het recht zelf ontkenden, of, in strijd met de feiten, beweerden dat dit bewustzijn berustte op zeker overleg of afspraak. Ook geloofde men in Hoogere Wezens, die rechtschennis wreekten. Er is vaak over de juiste grenzen van zekere rechtsverhoudingen verschil geweest, b.v. |10| over de ook nu nog niet uitgemaakte vraag waar de grens ligt van ontoelaatbaar bedrog; er is nog veel vaker in twistgedingen strijd gevoerd over den feitelijken toestand, b.v. of iemand al dan niet eigenaar is van een bepaald stuk grond; maar dàt er recht is en dat de menschen, anders dan de dieren, tot elkaar in rechtsverhouding staan; dat het dus niet den eenen mensch geoorloofd is, als hij er kans toe ziet, den anderen te berooven of te verslinden, — ten minste niet als zij beiden tot denzelfden stam behooren — en dat hij, die zulks doet, zich buiten het in den stam heerschend recht stelt, dat is, voor zoover wij weten, nooit of nergens ontkend.

Het spreekt van zelf dat, als het recht alleen door de burgers zelven wordt gehandhaafd, op den duur hij, — of de groep — die het sterkste is, overmachtig wordt; m.a.w. dat dan niet het recht maar de macht zegeviert. En het is ook natuurlijk, dat, als die machtigen den regel vaststellen die door allen zal gevolgd worden, zij zeer geneigd zullen zijn dien regel om te buigen naar hun eigen belang. Het recht toch is regeling van strijdige belangen naar billijken maatstaf; maar als de zelfzuchtige belanghebbende den regel moet vaststellen, rekent hij gemeenlijk naar zich toe.

Er is, ook tengevolge van de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, die immers onophoudelijk wijzigingen in de verhoudingen der menschen meebrengen, een voortdurende strijd van belangen, en de Marxisten hebben hierin gelijk, dat het recht telkens het meest ten bate komt van hen die macht hebben. Maar zij hebben ongelijk als zij beweren, dat dus alleen het belang der machthebbenden bij de vaststelling van het recht den doorslag geeft.

Immers leert de geschiedenis zoowel als de dagelijksche ervaring, dat bij zulk een belangenstrijd er telkens |11| mannen op den voorgrond treden, die den regel zoeken die op dat oogenblik beiden strijdenden partijen billijk toeschijnt; dat voortdurend naar zeker evenwicht gestreefd wordt, zoodat, al drijft bij velen eigenbelang boven, bij zeer velen het rechtsgevoel de overhand krijgt, ook al komt de beslissing met hun eigen belang in strijd. Indien dat niet zoo ware, dan zou het recht telkens veranderen zoodra de eerst overwonnen partij later weer de overhand kreeg. Maar de ondervinding leert, dat zeer zelden het recht tot een vroegeren minder volmaakten toestand terugkeert.

Nu is er, om dat recht tot ontwikkeling te brengen, onophoudelijk gestreden, ook met de wapens, en als vele hedendaagsche onderwijzers niet weten hoe zij voor hun leerlingen het oorlogsvoeren in vroegere tijden zullen goedpraten of verklaren, dan moeten zij eens nagaan, hoe vaak oorlogen, die schijnbaar enkel om macht gevoerd werden, tegelijkertijd een beteren rechtstoestand beoogden en ten gevolge hadden. De geboorte, ook des rechts, zegt een beroemd schrijver, is regelmatig gepaard gegaan aan heftige barensweeën.

Waren de menschen niet van nature zelfzuchtig, dan had dit zoo niet behoeven te zijn; in zooverre waren die oorlogen gevolg van onze zondige natuur. Maar zij waren niettemin de noodzakelijke voorwaarde van de rechtsontwikkeling.

Als een bewijs van de langzaamheid van die rechtsontwikkeling, gevolg van ’s menschen zelfzuchtige natuur, moge dienen, dat 1000 jaren na het begin onzer jaartelling moord en doodslag, tengevolge van het uitoefenen van eigen richting, derhalve van onvoldoende rechtshandhaving, nog zóó menigvuldig waren, dat, om die eenigszins te beperken, gedurende 4 dagen van de week, (die door het leven van Christus een hoogere beteekenis hadden, n.l. van Donderdagavond tot Dinsdagochtend) de |12| wapens moesten rusten, en alle handelingen van eigen richting achterwege moesten blijven, op poene van kerkelijke en wereldlijke straffen. Met het oog op sommiger vooroordeelen tegen „de Kerk” is het wellicht niet ondienstig hierbij even op te merken, dat deze zoo weldadige „Godsvrede”, later door de wereldlijke overheid overgenomen, ingevoerd is door den „clerus”, en wel — door den Fransshen clerus!

Naarmate de organisatie van den staat sterker werd en de goede beginselen, ook vroeger in het algemeen als juist erkend, nader werden omschreven en begrensd, ontstonden er steeds betere en meerdere rechtscolleges. Deze bevorderden den burgervrede; men noemde ze echter niet, zooals het tegenwoordige Arbitragehof, dat ook in zijn wezen een rechtscollege is, „Vredespaleizen”, maar, omdat men toen niet zooveel als thans van reclame hield, eenvoudig justitie-paleizen of gerechtshoven.

De ontwikkeling van het recht heeft zeer veel te danken aan de uitspraken der rechtscolleges; maar het heeft alweer dikwijls strijd gekost, om de verschillende volken of vorsten te dwingen zich onder de rechtscolleges te stellen.

Dij de rechtsontwikkeling door rechtspraak bleef het niet. Tot de vorming van het recht draagt het volk bij, — het volk meer dan de juristen — en zoo was het natuurlijk, dat op den duur zich Staatsinstellingen vormden, die geheel het volk in staat stelden ook aan de formeele vaststelling van het recht, dus aan de wetgeving, deel te nemen. Dit is echter op het vasteland van Europa eerst, althans indien men de alleroudste toestanden van de Germaansche volksstammen buiten beschouwing laat, in de laatste eeuw geschied. Het gevolg van die deelneming aan den wetgevenden arbeid door het volk is, dat men, nu niet meer met de wapens in de hand strijd voert, maar alleen bij de stembus. |13|

Zal de rechtsontwikkeling niet ontaarden in machtsontwikkeling, dan zullen de gekozenen zich steeds voor oogen hebben te stellen, dat hun plicht niet is alleen hun kiezers naar de oogen te zien, maar allereerst naar die regelen te zoeken, die het rechtsbesef van allen, althans van de besten, bevredigen.


*

Als onze lezers het geduld hebben gehad het voorgaande te lezen, zullen zij, ondersteld dat zij het met ons eens zijn, inzien dat de bij ons bestaande binnenlandsche vrede het gevolg is van eenen eeuwenlangen strijd om het recht; dat die strijd vaak met de wapenen in de hand gevoerd is doch zegenrijke uitkomsten gehad heeft; dat het rechtsbesef ten allen tijde in meerdere of mindere mate en met meer of minder helderheid van inzicht bestaan heeft, alsmede het besef dat men zich aan dat recht had te onderwerpen; dat gedurende vele eeuwen eene behoorlijke organisatie om het recht te handhaven grootendeels heeft ontbroken, Maar dat des ondanks, — omdat zij die openlijk het recht verkrachtten als verstoorders van den vrede werden aangezien, — het volk zelf langzamerhand ook de machtige heeren en groepen genoodzaakt heeft zich te onderwerpen aan het gemeene recht.

De binnenlandsche vrede die thans alle beschaafde volken genieten, is niet het werk van „pacifisten” geweest; om haar te verkrijgen zijn oorlogen, daaronder natuurlijk menig oproer en binnenlandsche onlusten begrepen, onvermijdelijk geweest; zij is niet door een overheerscher opgelegd; maar zij is het gevolg geweest van eene langzaam zich ontwikkelende organisatie, die het recht tot grondslag had. Zoo is de „rechtstaat” ontstaan, waarin alle burgers, gelijk voor de wet, naar vooraf vastgestelde regelen, voor onafhankelijke rechters terecht |14| staan en bij onafhankelijke rechters hun recht zoeken.

Dat nu ook soortgelijke ontwikkeling van internationaal recht mogelijk is, volgt uit het voorafgaande niet noodzakelljk, en wij hopen dit nader te onderzoeken. Maar in elk geval blijkt uit het belangrijke feit dier ontwikkeling, dat wij ons door het in den aanvang meegedeelde bezwaar, n.l. dat er tusschen volken geen rechtsbedeeling bestaat, niet behoeven te laten terughouden van het beantwoorden der vraag, of tusschen staten een rechtsorde mogelijk is. Want in de staten zelve is het recht niet uit de rechtsbedeeling voortgekomen, maar veeleer de rechtsbedeeling uit het recht.


§ 3. Statenband vóór 1795.

Het spreekt van zelf dat, zoolang een volk inwendig nog niet goed, d.i. naar den eisch van gelijk recht voor allen, georganiseerd is, van een rechtsband met andere volken nog geen sprake kan zijn. Macht is eeuwenlang de grondslag geweest, waarop de internationale verhoudingen berustten, al werd ook door tractaten, die voor heilig gehouden werden, voorkomen dat het menschdom in onafgebroken krijg verkeerde. Geen volk heeft zich voor de rechtsontwikkeling verdienstelijker gemaakt dan het Romeinsche; maar tegenover de vreemde volken, de barbaren, gold bij hen toch alleen de macht. Dat in dien toestand der maatschappij zelfbehoud steeds tot machtsversterking dwingt, spreekt van zelf. Om niet zelf te gronde te gaan verzwakt en vernietigt men den mededinger.

Anders werd in Europa de toestand, toen allengs de Christelijke Kerk toenam in uitgebreidheid en macht; toen het ideaal van eene Christelijke gemeenschap ontstond, en de vorsten, onder den Paus staande, allen te samen als het ware tot ééne geestelijke familie behoorden. |15| De machtige Pausen, die gepoogd hebben de Kerkelijke macht boven de wereldlijke te stellen en een tijd lang daarin slaagden, hadden ten doel de zedelijke macht te verheffen boven de physieke kracht, en meer dan één hunner kon met den grooten Gregorius VII, al stierf deze in verbanning, verklaren, „dat hij de gerechtigheid lief gehad en het onrecht gehaat had”. Het streven om, door kracht en geweld, eene geestelijke opperheerschappij over de vorsten te veroveren, is reeds in de 15e eeuw mislukt; maar reeds korten tijd daarna waren er onder de Roomsch-Katholieke theologen beroemde schrijvers, o.a. de Jezuïet Suarez, die aantoonden „dat reeds toen verschillende rijken zekere zedelijke en politieke eenheid vertoonden, en dus onder elkaar eene algemeenheid vormden, deelen van een geheel die elkander noodig hebben, om te komen tot gemeenschappelijke ontwikkeling; voorts dat het niet voldoende is dat er onder die staten als het ware zeker natuurrecht heerscht, maar dat het ook noodig en mogelijk is door vaststaande gewoonte, evenals tusschen de provinciën van een rijk, zekere wetten of vaste regelen te scheppen, die, als zijnde van meer algemeenen aard dan binnenlandsche wetgeving, allen bereid zijn te aanvaarden”.

Het blijkt daaruit — om dit in het voorbijgaan aan te stippen — dat het doel, hetwelk de hedendaagsche „pacifisten” beoogen, geenszins noodzakelijk uit de „moderne” levensbeschouwing voortvloeit, maar reeds in de 16e eeuw door ernstige en strenggeloovige Christenen is nagejaagd en verdedigd.

Het is intusschen destijds niet tot zoodanige organisatie van staten gekomen. De toenmalige rechtstoestand dier staten liet dit niet toe. Want wel begonnen de verschillende rijken in Europa meer en meer zich als „rechtstaten” te organiseeren, maar, tengevolge van eenen samenloop van omstandigheden, werden op het vaste |16| land van Europa — anders was het in Engeland — de landen beschouwd als toebehoorende aan hun vorsten. Wel had elk land zijn eigen recht, maar op de keuze van den vorst had de bevolking geen invloed; het land ging, krachtens erfopvolging, van het eene Huis overin het andere, en de vorsten regelden zelf die erfopvolging.

Gevolg hiervan was, dat tal van landen door erfopvolging of ook door andere wijzen van verkrijging in ééne hand kwamen, en dat dus de macht van den eenen vorst zeer verre die van den anderen overtrof. Er was, ook in dien tijd, zeker internationaal recht, zoodat de machtige vorst zich volstrekt niet gerechtigd achtte willekeurig ook maar de geringste inbreuk te maken op zijn kleineren nabuur, ook al bestond tusschen hen geen speciaal tractaat. Ware dat anders geweest, dan zouden reeds toen die vorsten, zich genoodzaakt hebben gezien, voortdurend een leger op de been te houden, ten einde tegen vijandelijke aanvallen gedekt te zijn. Gelukkig was dat destijds nog niet. noodig, en het zou ook niet mogelijk zijn geweest die legers, die destijds huurlegers en betrekkelijk duur waren, steeds in dienst te houden, omdat men toen nog geen volksvertegenwoordigingen had die in een ommezien millioenen, ja milliarden voteeren voor oorlogsuitgaven, en men het in de kunst om belastingen tot zoo hoog peil op te voeren als tegenwoordig geschiedt, nog niet zoover gebracht had als thans.

Maar al bestond er in die dagen zekere rechtstoestand waarmee de vorsten te rekenen hadden, er waren tevens eerzuchtige vorsten, die gaarne van elke gelegenheid of schijngelegenheid gebruik maakten om hunne macht te vergrooten. Er moest daarom naar een middel gezocht worden om die veroveringszucht tegen te gaan.

Dat middel werd gevonden in het „evenwichtsstelsel”. Bestond er gevaar dat de eene vorst zijn macht ten koste van anderen zou uitbreiden, dan zochten de |17| bedreigde vorsten steun in wederkeerige allianties. Deze dienden dus vaak om den bestaanden rechtstoestand te handhaven. Het was uiteraard een zeer onvoldoend middel, maar het heeft toch menig misbruik van macht voorkomen of tegengegaam De toenmalige oorlogen betroffen meer dynastieke dan nationale belangen. Immers had de bevolking zelf, bij zoo’n oorlog vaak geen belang; zij voerde gemeenlijk dan ook niet zelf dien oorlog, maar betaalde alleen de kosten.

Eén dier eerzuchtige vorsten, waarvan ook wij veel te lijden hebben gehad, was Lodewijk XIV, die niet alleen zijn grondgebied ten koste van zijne naburen heeft pogen te vergrooten, maar tevens zich geroepen achtte ons land weer te onderwerpen aan de Roomsche Kerk, met dien verstande evenwel, dat ook deze kerk zelve in staatstechtelijken zin van den Koning afhankelijk zou zijn. Ware zijn aanslag gelukt, dan zou een groot deel van Europa onder de ondragelijkste geestelijke tyrannie zijn geraakt; te meer omdat die koning, in verbinding met de Stuarts, elke volksvrijheid poogde te vernietigen.

Wij weten allen — en de schoone verhalen van Marjorie Bowen hebben velen onzer lezers het nog eens duidelijk gemaakt, — hoe de groote staatsman Willem III aan de heerschzucht en het fanatisme van Lodewijk XIV paal en perk heeft weten te stellen, en hoe hij, ondanks allen tegenstand, met bijna bovenmenschelijke inspanning èn de godsdienstvrijheid in ons land, èn in Engeland de Engelsche vrijheidlievende Constitutie gered heeft.

Drie opmerkingen mogen hieraan worden vastgeknoopt.

Ten eerste, dat zelfs een niets ontziende veroveraar als Lodewijk XIV nooit ontkend heeft, dat er tusschen de Europeesche volken een rechtstoestand bestond dien hij moest eerbiedigen. Wel heeft hij op de onbeschaamdste |18| wijze met recht en tractaten omgesprongen, maar hij liet toch door rechters uitmaken, hoever hij gaan mocht. Alleen benoemde hij die rechters zelf! Het was dus maar een schijn; maar l’hypocrisie est un hommage à la vertu. Zijn rechtsverkrachtingen hebben toen en later haar gerechte straf niet ontloopen, en geen koning heeft Frankrijk meer kwaad berokkend dan „le roi Soleil”.

In de tweede plaats, dat het „evenwichtsstelsel” in de handen van Willem III het middel geweest, is om het bestaande recht te handhaven; zonder de hulp van Engeland en alle anderen die hij in den arm genomen heeft was de Stadhouder van Holland niet opgewassen tegen de huurtroepen en de geldmiddelen van den Franschen monarch. Maar in dat evenwichtsstelsel kwam aan alle staten hetzelfde recht toe; er waren toen nog geen „groote Mogendheden”, die uitsluitend aan zichzelven het recht toekenden om over „het lot van Europa” te beslissen. Alle staten hadden eenzelfde recht.

En eindelijk: de door Willem III gevoerde, zelfs uitgelokte oorlogen mogen heerlijke, heilige oorlogen genoemd worden, omdat zij niet tot machtsverovering dienden of uit ijdele eerzucht ontstonden, maar gevoerd werden ter wille van het recht en tot handhaving van groote geestelijke goederen. Ons dunkt dat alle „pacifisten”, ook de meest lijdelijke Christenen en alle voorstanders van „beschaving”, hierop lettende, zullen toegeven, dat onze strijd niet moet gaan tegen den oorlog op zichzelf, hoe vreeselijk het middel, gebezigd tot handhaving van die goederen, ook zijn moge. Trouwens kan dit in ons land, waar wij 80 jaren voor onze vrijheid hebben gevochten, worden betwijfeld?

Het wil ons dan ook voorkomen, dat in zulke oorlogen de volken in alle oprechtheid God kunnen bidden om de zege. Wel deden de Spaansche Philips en de Fransche Lodewijk met hunne volken dit eveneens, en |19| zij deden dat te goeder trouw, meenende door het uitroeien der ketters „Gode eenen dienst te doen”. Maar zij vergisten zich, en wij gelooven dan ook dat God de overwinning heeft geschonken, niet aan den sterkste, maar aan hen die het best de waarheid en het recht hebben gediend. Hoe weinigen zijn er, althans in de Westelijke staten van Europa, die thans nog beweren dat dwang tot „terugkeer tot het ware geloof” door middel van „dragonnades” een Gode welgevallig werk is, of die het absolutisme der Stuarts heilzaam achten voor eenig Europeesch volk? Zijn die oorlogen niet in Gods hand het middel geweest om bedoelde landen nader te brengen tot Hem?


§ 4. Een ommekeer.

Gedurende de 18e eeuw was er in Europa wel een tijdperk van betrekkelijke rust, maar het was een tijdperk van ontaarding. De meeste vorsten schenen hun goddelijk ambt meer op te vatten als een privilegie dat hun vergunde, de genietingen dezer aarde te smaken, dan als eene van Godswege hun opgelegde verplichting om hun volken tot hoogere ontwikkeling, tot betere rechtstoestanden, tot het meer doen doordringen van den Christelijken geest te brengen. De hoogere standen, evenmin beseffende dat aan hoogere positie zwaardere verplichtingen zijn verbonden, waren vooral niet beter dan de vorsten. Ook onze Republiek ging geenszins vrij uit. ’t Duidelijkst is dat wel gebleken door de zelfzuchtige en materialistische wijze waarop destijds, n.l. gedurende de republiek, onze koloniën zijn bestuurd.

Daar zijn velen die niet verder zien dan hun theorieën lang zijn en dus aan een Godsgericht niet gelooven kunnen, maar wij kunnen in de ellende die op het einde der 18de eeuw over heel Europa gegaan is niets anders |20| zien, dan de noodzakelijke en welverdiende straf voor de velerlei tekortkomingen van hen die, op het gebied van recht en staatkunde, in het goede hadden behooren vóór te gaan.

Het spreekt van zelf dat de beginselen der Engelsche en Fransche philosofen, die heel wat schooner idealen voorstonden dan die waaraan de toenmalige regeerende klassen zich vergastten, gretig door het volkwerden aanvaard, en dat eindelijk de groote Revolutie uitbrak, die zoo velen uit de klasse die haar roeping niet had begrepen ten val bracht.

Jammer echter, dat de beginselen der Fransche revolutie met God zoomin als met de Kerk en met de Goddelijke Openbaring rekenden. Recht wilden zij onder de menschen brengen, doch zij erkenden als recht alleen datgene wat met „den volkswil” in overeenstemming was. Alleen de volkswil zou voortaan in- en buitenslands de grondslag zijn van de staatsorde.

’t Spreekt van zelf dat in de oogen van de „Convention Nationale” alle tractaten niets meer waard waren dan wat een Duitsch staatsman nu een „vodje” heeft genoemd. Alle vorsten en heerschers waren tyrannen en volksoverweldigers; geheel de kaart van Europa, ja de wereldkaart, diende te worden herzien.

Alles stortte, behalve in Rusland en Engeland, als een oud gebouw ineen. Gelukkig wist Napoleon in den chaos eenige orde te brengen, niet alleen in Frankrijk maar ook daarbuiten, zoowel in administratie als in rechtsbedeeling; verbeteringen waarvoor ieder, hoe hij verder over den grooten Corsicaan moge denken, hem steeds hulde zal behooren te brengen.

Maar Napoleon was „een vrijdenker”, die aan niets zich gebonden achtte dan aan zijn eigen redelijken wil, dien hij natuurlijk — het volk laat zich gemakkelijk misleiden — voor den volkswil deed doorgaan. Voor |21| hem, evenals voor de Nationale Conventie, bestonden er geen rechtmatige, uit vroeger recht ontstane, zij het dan ook niet met den tijd meegegane rechtstoestanden; hij achtte het geoorloofd naar zijn wil, zoover zijn macht het toeliet, Europa te herzien. Gode de eer te geven, te vragen naar Zijnen wil, — zulke gedachten kwamen niet in hem op. Wel vernietigde hij niet de kerk, omdat hij te goed staatsman was en te veel menschenkennis bezat om niet in te zien, dat „scheiding van kerk en staat”, in den zin waarin de Fransche Revolutie die beoogde, een droombeeld was. Maar ook de kerk, vertegenwoordigd in den Paus, moest hèm, niet Gode zijn onderworpen. Hij heeft niet, toen hij al die kleine vorstjes en staatjes uit elkaar sloeg, gepoogd aan elk volk een eigen bestuur, een eigen staatsinrichting, eigen zelfstandigheid te verzekeren, die dan, als rechtstaten, elkaar van zelve in evenwicht zouden houden. Maar hij zelf zou aller heerscher zijn, en de door hem aangestelde, door hem groot gemaakte familieleden en generalen zouden staan onder zijne heerschappij. Niet het recht, maar de macht zou de band zijn die het nieuwe Europa aaneensmeedde.


Maar Hij die de wereld — al of niet met onze goedkeuring — regeert, schijnt in dat vormen van wereldrijken en dat optreden van wereldveroveraars geen behagen te scheppen. Althans reeds van den bouw van den toren van Babel af is telkens die „wereldheerschappij”, vernietigd; onverschillig of het Republieken, Koningen of Keizers waren, zij zijn telkens met hunne aanbidders en met hunnen aanhang verdwenen.

Tegen Napoleon vereenigden zich ten slotte de meeste volken van Europa en maakten door een geweldigen oorlog een einde aanzijn overheersching. Ziedaar wederom een heilige krijg. De volken wisten dat zij hun leven |22| offerden voor een groote zaak. Niet de omverwerping van verouderde instellingen was hun grief tegen Napoleon, maar de vernietiging hunner nationale zelfstandigheid. En wij begrijpen dat de volken, ook in die dagen, tot God bidden konden om de overwinning. Want zij streden voor een gerechte zaak. Het was niet tegen Frankrijk, tegen het Fransche volk, dat de strijd ging, al gaven wellicht velen zich daarvan niet altijd precies rekenschap, — maar tegen den man, den Corsicaan, die het Fransche volk, meerendeels reeds door de leer van dien volkswil op een dwaalspoor gebracht, verleid had hem in zijn persoonlijke eerzucht te steunen en te verheerlijken.


§ 5. Het Weener-Congres.

Na den val van Napoleon en het sluiten van den vrede van Parijs kwamen in Weenen de Mogendheden in Congres bijeen, ten einde voortaan den Vrede in Europa te waarborgen, de uit Frankrijk uitgegane revolutie te fnuiken en het wederoptreden van een wereldveroveraar als Napoleon onmogelijk te maken.

Wij moeten bij dit Weener-Congres een oogenblik stilstaan, omdat o.i. dit Congres de kiem gelegd heeft voor de beroeringen, die nu eene eeuw lang Europa hebben geteisterd. Want de vorsten en diplomaten die aan dat Congres deelnamen hebben hun tijd niet begrepen.

Hoe revolutionair de Fransche Republiek en Napoleon mogen geweest zijn, door welke beginselen zij mogen zijn beheerscht, toch mag het als een der zegenrijke gevolgen van de Fransche revolutie worden erkend, dat destijds een einde gemaakt is aan het onnatuurlijk en verderfelijk stelsel, krachtens hetwelk de landen of staten, bij wijze van privaat eigendom, vererfden en van het eene Huis overgingen op het andere; een stelsel waardoor de macht en het aanzien van den vorst het nationaal |23| of volksbelang overschaduwde, en voortdurend het evenwicht der staten verstoord werd, zoodat de te groote macht van den een door de macht van den ander in toom moest worden gehouden. Bovendien gaf dat stelsel aanleiding tot onophoudelijke hofintriges, tot vermenging van politiek met persoonlïjk en familiebelang.

Hadden de diplomaten destijds den nieuwen tijd die aangebroken was begrepen, dan hadden zij hun taak ernstiger opgevat dan velen hunner schijnen gedaan te hebben, en zouden zij heel wat minder gerekend hebben met de „aanspraken” van allerlei vorsten en potentaten, die nu eenmaal van het tooneel waren verdwenen en niet verdienden daarop opnieuw een rol te spelen. Met geldelijke vergoedingen hadden deze kunnen zijn afgescheept. Ook zouden die heeren hebben moeten beseffen, dat, juist door het vroegere verervingsstelsel, vele volken in een onnatuurlijken, gedwongen toestand waren geraakt, waaraan zij, omdat ook een staat slechts behoort te omvatten wat van nature bijeenhoort, op den duur trachten zouden zich te onttrekken, en dat dus op herstel van die oude toestanden niet moest worden aangedrongen. Men had moeten inzien, dat in den loop der tijden vele rijken en rijkjes zelfstandige rechtsgemeenschappen waren geworden, elke waarvan recht had zich naar eigen inzicht te ontwikkelen; dat dus hun taak moest zijn die rijken niet kunstmatig te vereenigen tot één staat, maar ze alle te zamen tot een statenbond te vormen, waarvan alle deelen rechtens aan elkander gelijk waren. Nu men toch de kaart van Europa moest herzien en nieuwe grenzen vaststellen, had men allereerst op de belangen der volken, niet op die der dynasten moeten letten, en regelen moeten trachten te vinden, waaraan de staten zich hadden te houden op straffe van te worden afgesneden van het geheel. Het vroegere „evenwicht”, in het leven geroepen door de steeds wisselende |24| belangen en inzichten der Vorsten, had moeten worden vervangen door een op het recht gegrond evenwicht.

Maar het Weener Congres ging dien weg niet op. Het ging uit van eene gelijke verdeeling van macht tusschen de voornaamste volken. Men trachtte, tegenover het revolutionaire Frankrijk dat in toom moest worden gehouden, de groote Mogendheden met de handhaving van het evenwicht in Europa te belasten.

Geheel het Statenstelsel zou in zijn wezen berusten op de macht der groote Mogendheden. Maar die macht werd, omdat men met allerlei dynastieke belangen te rekenen had, op zoo onhandige wijze over Europa verdeeld — Engeland stond er echter feitelijk bijna geheel buiten — dat op den duur die machtverdeeling niet in stand kon blijven.

Misschien zegt deze of gene: dat alles is nu van achteren af gemakkelijk gezegd. Maar wie kon dit alles voorzien? Doch reeds in 1815 werd op dit alles de aandacht gevestigd. De abbé de Pradt o.a., een man die ook onder Napoleon gediend en toen diplomatieke ervaringen opgedaan had, heeft in zijn destijds verschenen werk, le Congrès de Vienne, vele beschouwingen geleverd, wier juistheid in den loop der 19e eeuw geheel is bevestigd 3).


Men moet zich niet voorstellen dat de vorsten in dien tijd zich niet bewust waren, hoe de beginselen der Fransche Revolutie de grondslagen hadden ondermijnd, waarop in vroeger eeuwen het statenstelsel van Europa had gerust, al zuilen waarschijnlijk de diplomaten, destijds in Weenen vergaderd, zich ook toen reeds daarover niet heel druk hebben gemaakt. De vorsten gevoelden zeer wel hoe wankel alles werd, indien in het leven |25| der volken met den Christelijken godsdienstniet meer werd gerekend.

Het is misschien in deze dagen niet zonder belang, nog eens de bewoordingen mee te deelen van de Heilige Alliantie, waarvan velen wel hebben hooren spreken, maar welks inhoud niet algemeen bekend is. Ziehier, in den vorm van een Verdrag, eene belijdenis van de drie groote Mogendheden die toenmaals op het vasteland van Europa den toon aangaven.

In naam van de Heilige Ondeelbare Drieëenheid.


H.H. M.M. de Keizer van Oostenrijk, de Koning van Pruisen en de Keizer van Rusland, ingevolge de groote gebeurtenissen die in Europa den loop der laatste jaren hebben gekenmerkt, en inzonderheid ingevolge de weldaden die het der goddelijke Voorzienigheid behaagd heeft over de staten uit te storten, wier regeeringen haar vertrouwen en hoop alleen op Haar hebben gevestigd, — de innerlijke overtuiging verkregen hebbende dat het noodzakelijk is, de gedragslijn, die de Mogendheden bij haar wederkeerige verhoudingen zullen hebben te volgen, te vestigen op de goddelijke waarheden, die de eeuwige godsdienst van God den Verlosser ons leert;

verklaren plechtig dat deze acte geen ander doel heeft dan, voor het aangezicht van het Heelal, hun onwrikbaar besluit te openbaren, hetzij voor het beheer harer staten, hetzij voor haar politieke betrekkingen met elk ander gouvernement, geen andere gedragslijn te zullen volgen, dan de voorschriften van dien heiligen godsdienst, voorschriften van rechtvaardigheid, liefde en vrede die, wel verre van enkel op het privaat leven betrekking te hebben, integendeel directen invloed moeten uitoefenen op de besluiten der vorsten en al hunne handelingen moeten leiden, als zijnde het eenige middel om de |26| menschelijke instellingen in stand te houden en aan hare onvolmaaktheden tegemoet te komen.

Dientengevolge, zijn H.H. M.M: over de volgende artikelen overeengekomen:

Art. 1. Overeenkomstig de woorden der Heilige Schriften, die de menschen bevelen elkaar als broeders te beschouwen, zullen de drie contracteerende vorsten vereenigd blijven door de banden van eene waarachtige en onontbindbare broederschap, en, zich beschouwende als landgenooten, zullen zij elkaar bij elke gelegenheid en overal bijstand, steun en hulp verleenen; zich tegenover hunne onderdanen en legers beschouwende als vaders des huisgezins, zullen zij hen in denzelfden geest van broederschap leiden, waarvan zij zelve bezield iijn, om den godsdienst, de vrede, en de gerechtigheid te beschermen.

Art. 2. Dientengevolge zal het eenig geldend beginsel, hetzij tusschen bedoelde regeeringen, hetzij tusschen hare onderdanen, dit zijn, elkander over en weer dienst te bewijzen, elkaar wederkeerig door eene onvergankelijke welwillendheid affectie te toonen, zich niet anders te beschouwen dan als leden van eene zelfde Christelijke natie, terwijl de verbonden vorsten zich niet anders beschouwen dan als gedelegeerd door de Voorzienigheid om de drie takken van eenzelfde gezin te regeeren, te weten Oostenrijk, Pruisen en Rusland, daarmede belijdende dat de Christelijke natie, waarvan zij en hare volken leden zijn, in waarheid geen anderen Souverein hebben dan Hem wien alleen de macht toebehoort, omdat in Hem alleen de schatten van liefde, wetenschap en oneindige wijsheid gevonden worden, n.l. God, onzen goddelijken Verlosser Jezus Christus, het Woord van den Allerhoogste, het woord des levens. H.H. M.M. vermanen dus met de teederste zorg hunne volken, als eenig middel om den vrede deelachtig te worden die voortkomt uit eene goede consciëntie en alleen duurzaam is, zich |27| elken dag meer in die beginselen te versterken en in de beoefening der plichten die de goddelijke Verlosser den menschen heeft opgelegd.

Art. 3. Alle Mogendheden, die plechtig de heilige beginselen, welke deze acte beheerscht hebben, willen belijden, en zullen erkennen hoe noodig het is voor het geluk der al te lang beroerde natiën, dat voortaan deze waarheden al den invloed op de bestemming der menschen zullen uitoefenen die haar toekomt, zullen met evenveel blijdschap als liefde in deze heilige alliantie worden opgenomen.


Gedaan te Parijs, September 1815.


FRANS.

FREDERIK WILLEM.

ALEXANDER.

Deze zoo treffende, stellig ernstig gemeende woorden steken geweldig af bij hetgeen men thans ziet gebeuren, nu Rusland, Oostenrijk en Duitschland tegen elkaar een verwoestenden krijg voeren, en datgene, wat hen volgens die Alliantie verbinden moest, zoover te zoeken is!

Maar het is niet genoeg in een staatsstuk hooge beginselen te belijden, als men niet tevens, zijn tijd begrijpende, die in praktijk brengt.

Hoe goed die Vorsten het ook mogen hebben bedoeld, zij zagen niet in dat de tijd, om als vaders voor hunne volken op te treden, zonder aan die volken die vrijheid en ontwikkeling te verzekeren waaraan destijds reeds behoefte gevoeld werd, voorbij was. Alleen gedachtig aan de veiligheid van hun tronen, zonder te gevoelen dat die slechts verzekerd wordt wanneer de natuurlijke ontwikkeling der onderdanen niet onderdrukt wordt, hebben zij, geheel in strijd met de beginselen der Heilige Schriften waarop zij een beroep doen, den invloed des volks op den gang der zaken tegen gehouden, en hebben |28| sommigen hunner zelfs weinig gedaan om die Schriften onder hunne bevolkingen te verspreiden. Zij hadden meer zorg voor hun gezag, dan voor de vrijheid van hunne volken.

De gevolgen ook dáárvan zijn niet achterwege gebleven.

Maar ook hier weer de vraag: aan wien die gevolgen te wijten, aan Hem die het al bestuurt, of aan hen die niet letten op wat Hij ons in Zijn Woord en in de Historie te zeggen heeft?


§ 6. Napoleon III en Von Bismarck.

Macht, niet recht, gelijk recht voor allen, zou de grondslag zijn waarop volgens het Weener Congres voortaan het statenstelsel berusten zou.

Maar, gelijk wij aanstipten, die elkander in evenwicht houdende Groote Mogendheden hadden de kaart van Europa zoo onhandig ingedeeld, dat op den duur vele nationaliteiten, die van oordeel waren zich niet voortdurend aan den wil van machthebbers te behoeven te onderwerpen, steeds daartegen reageerden. Waarom b.v. groote stukken van Italië onder heerschappij moesten staan van hoofden van andere staten, wier belangen en inzichten geheel anders waren dan die der Italianen, konden velen niet begrijpen. Allerzonderlingst was ook de kunstmatige verdeeling van Europa ten behoeve van de Duitsche, Oostenrijksche en Pruisische Potentaten. Een „herziening van de kaart” kon wel niet uitblijven.

Gedurende een zeker aantal jaren evenwel bleef men aan de tractaten getrouw. De groote Mogendheden immers hadden zelve, zich aansluitende aan de Heilige Alliantie, een christelijke staatkunde, die o.a. trouw aan het eenmaal gegeven woord voorschrijft, openlijk beleden.

Toch bleek de ontrouw aan de tractaten en de willekeur der Mogendheden reeds in 1830, toen Engeland en |29| Frankrijk vóór den opstand in België tegen Nederland partij trokken, en onzen Koning die zich aan het Weener Congres hield bestreden.

De doorwerking trouwens van de beginselen door de Fransche revolutie aanvaard, volgens welke de volkswil de grondslag is van het bestaande, kon door de Heilige Alliantie evenmin als door de tractaten wolden tegengehouden. In Frankrijk vooral drongen die beginselen door. Toen dus de Bourbons door den revolutionairen Lodewijk XVIII vervangen waren, werd de weg gebaand voor Napoleon III, die, in Italië onder de Carbonari geschoold, de beginselen der Fransche revolutie in toepassing bracht door eenvoudig de tractaten van 1815 te verscheuren.

Het lag voor de hand, dat toen eenmaal Frankrijk zich begon los te scheuren van de in 1814 aangelegde banden, op hun beurt de Duitsche Staatslieden begonnen in te zien, dat, tegenover een sterker Frankrijk, niet een zwak en gedeeld Duitschland behoorde te staan. Immers behoorden de groote Mogendheden, wilden zij het evenwicht en daardoor den vrede bewaren, steeds even sterk te zijn. In dat evenwichtsstelsel was, toen Europa opnieuw zou verdeeld worden, een oorlog natuurlijk, ja onontwijkbaar.

Indien na de Duitsch-Oostenrijksche en de Duitsch-Fransche oorlogen de groote Mogendheden tot het inzicht waren gekomen, dat het voor den vrede en de ontwikkeling van Europa veel veiliger is met elkander samen te werken, dan in kracht en macht met elkaar te wedijveren, had, tenminste na 1870, de vrede kunnen worden bewaard. Ongelukkig legde de annexatie van den Elzas de kiem van een nooit eindigende verbittering en wederzijdsch wantrouwen.

Tegen die annexatie heeft, meenen wij, Von Bismarck bedenkingen ingebracht, maar „het militairisme” |30| zegevierde. Over dat „militairisme” in ’t voorbijgaan een enkel woord. Men hoort en leert altijd sputteren tegen dat militairisme, maar vergeet dan dat de krijgsmacht in oorlogstijd is en moet zijn eene verdelgingsmachine, en dat het dus voor den militair evenzeer plicht is die machine zoo sterk mogelijk te maken, als voor den ingenieur de dijken krachtig te beschermen. Daarom achten wij het „anti-militairisme” een bespotting; van het gezond verstand. Maar dit belet ons niet in te zien dat, is eenmaal de oorlog in aantocht of aangebroken, de militaire leiding en organisatie een hoogst gevaarlijke instelling is. Immers moet zij op dat oogenblik de opperste leiding hebben, omdat zij alleen deskundig is. Zij is inderdaad vaak het eenige middel om het land te redden. Maar, gewend om haar doel slechts door geweld te bereiken, voelt zij vaak niet wat het volk gevoelt. Zij gevoelt niet, dat een volk instincten, inwendige gevoelens heeft die soms eeuwen blijven sluimeren, doch ten slotte weer te voorschijn komen. Zij gevoelde dan ook in 1871 niet wat voor Frankrijk de afstand van Elzas en Lotharingen, of in 1914 voor België de totale negatie van zijn recht als zelfstandige staat beteekende. De militair — wij zien het weer dagelijks — meent door de ruwste middelen er den schrik onder te kunnen krijgen, doch schijnt niet te gevoelen, dat haat krachtiger en vooral langer doorwerkt dan vrees. Eenmaal, denkt de vertrapte, komt de ure der wraak. En die gedachte gaat over op vele, volgende geslachten.

Daar nu het militairisme niet alleen gedurende, maar ook vóór den oorlogen tijdens de vredesonderhandelingen een overwegenden invloed heeft en moet hebben, meenen ook wij dat de regeeringen verstandig doen met te zorgen dat die overwegende invloed niet overheerschend wordt.

Wij keeren tot ons onderwerp terug. |31|

Ook na den oorlog van ’70, schreven wij, is het machtstelsel, het op macht berustende evenwichtsstelsel, behouden.

Maar er is nog iets anders gebeurd, waarop wij eveneens onze aandacht hebben te vestigen. Na den oorlog tegen Napoleon I, wij zagen het, beleed men nog, zij ’t ook hoogst oppervlakkig, op het gebied van ’t internationaal recht de Christelijke beginselen. Maar ten tijde van Von Bismarck en Napoleon III en daarna is — altijd naar menschelijk inzicht, want God blijft, al gelooven de menschen het niet — God en Zijn gebod uit de diplomatie uitgeschakeld.

Von Bismarek was geen voorstander der Fransche revolutie en persoonlijk ongetwijfeld een zeer godvruchtig man; zijn particulier leven schijnt voortreffelijk te zijn geweest. Maar vele staatslieden, ook al gelooven zij in God, meenen dat Godsdienst privaatzaak is; dat hij alleen de betrekking regelt tusschen den mensch en God, maar dat de geboden, de wetten die Hij een iegelijk onzer gesteld heeft, niet gelden voor het publieke leven. Immers beoogt de staatsman, — wij spreken alleen van den eerlijken staatsman, — altijd het heil des volks, het heil van den staat, het heil van anderen dus; geen egoïstische drijfveer beweegt hem; immers voor land en volk stelt hij zelfs zijn leven beschikbaar, en daarom kan hij met Von Bismarck zeggen: er is voor den staatsman slechts ééne moraal, n.l. het heil des vaderlands.

Maar deze leer is van zuiver menschelijke vinding. God heeft ons, aan ieder onzer en aan allen gezamenlijk, vrijheid gegeven om te handelen naar ons beste weten; maar tevens, ook in ons eigen belang, al zien wij dit vaak niet dadelijk in, regelen waaraan wij ons, het koste wat het wil, te houden hebben. Er staat nergens geschreven dat boven het recht gaat het belang van het vaderland.

Bij een weinig nadenken beseft ieder, dat de bedoelde |32| leer niet meer is dan een sofisme, dan schijn. Als wij, om een voor ons nuttig doel te bereiken, wetten, b.v. trouw aan het gegeven woord, aan een tractaat, aan de waarheid, op zijde stellen, dan winnen wij schijnbaar; maar, als niemand ons meer vertrouwen kan, is samenwerking onmogelijk geworden. Er ontstaat anarchie. Dat geldt natuurlijk voor staat en particulier gelijkelijk. Als men in het private leven die leer: „belang boven alles” toepaste, zouden wij het recht geheel zien verdwijnen, en eigen richting, ja overmacht van den sterkste zou weer de overhand, krijgen. Precies hetzelfde geldt voor de staten. Van daar dat, naarmate men meer het recht, de trouw aan tractaten, de eerlijkheid ook bij onderhandelingen minacht, de noodzakelijkheid om zich te wapenen en oorlog te voeren toeneemt.

Zoowel in Duitschland als in andere landen, ten onzent vooral door Thorbecke en Groen van Prinsterer, is in vroegere dagen tegen slechte staatkundige beginselen geprotesteerd; tal van christelijke en niet-christelijke staatslieden en schrijvers hebben met kracht van argumenten het onhoudbare aangetoond van de minachting van tractaten. Ook werd gewaarschuwd tegen de inlijving van den Elzas bij Duitschland, en er op aangedrongen na de vernedering van Napoleon IlI niet voort te gaan met vernedering der Fransche natie als zoodanig.

Maar de groote menigte bewonderde en prees de machthebbers, die door krachtsontwikkeling zoo’n groot succes wisten te behalen, en vooral in Duitschland verdween de partij, die tot dien tijd toe steeds de oude Christelijke beginselen had voorgestaan, geheel.

Zelfs in ons land gaan velen met die succestheorie en de noodzakelijkheidstheorie mee, zonder in te zien hoe zij bezig zijn daarmee den grond waarop zij staan, — den rechtsgrond — te ondermijnen. Als een land, om een ander land aan te vallen, in vredestijd, en |33| bovendien in strijd met eigen beloften, het grondgebied overschrijdt van een tusschenliggend land, dan vinden zij dat „natuurlijk”, „vanzelfsprekend”, „militaire noodzakelijkheid”.

Stel dat uw buurman rechts u verzoekt even het hek van uw erf te openen, opdat hij aan uw buurman links een pak slaag kan toedienen. Gij weigert, omdat gij, dit toestaande, medeplichtig zoudt worden aan die mishandeling, iets waartoe gij u niet geroepen acht. Dàn, zegt de indringer, doe ik het zonder uw toestemming, want ik kan niet anders; alleen over uw erf kan ik mijn vijand bereiken; het spijt mij wel dat ik dit doen moet, maar, zoo gij u blijft verzetten, krijgt gij ook zelf (want ik heb vele helpers) eene rammeling, en, ten einde niet ten tweeden male in deze door mij zeer betreurde, ongelegenheid te geraken, zal ik u uw erf voor goed afnemen en het mij toeëigenen; dan heb ik later geen last meer van rechtskrenking en kan ik uw erf doortrekken zoo dikwijls ik dat verkies.

„Ja”, zegt men, „in het burgerlijke leven zou dat schandelijk zijn; maar dáár zijn dan ook rechters en politieagenten om zulke rechtsschennis te weren. Onder de volken echter bestaan zulke middelen om het recht te handhaven niet; dus is er geen recht. Zedelijk is zulk een handeling misschien ongeoorloofd, maar van onrecht moogt ge niet spreken.”

Het sofisme bestaat natuurlijk hierin, dat hierbij recht in tweeërlei zin gebezigd wordt; in een rechtstaat noemt men recht alleen datgene wat, door de wet beschermd, door de overheid gehandhaafd wordt. Nu, in zulken zin bestaat er tusschen de staten geen recht, wijl er geen overheid is die het internationale recht kan handhaven. Maar er is niettemin recht, en er is altijd recht geweest, — zooals wij in § 2 herinnerden, — in den zin van bindende regelen, welker overschrijding eigen richting |34| uitlokken en rechtvaardigen, en welker juistheid en verbindbaarheid zelfs door de ruwste volken erkend wordt.

Gelukkig dat de Duitsche Rijkskanselier op onze hand staat. Eerlijk en openlijk heeft hij, toen in vollen vredestijd Duitsche troepen tegen den wil der Belgische regeering België binnentrokken, verklaard, dat dit een rechtsschennis was. Er zijn dikwijls genoeg tractaten gemaakt waarbij het recht om troepen door te laten wederzijds bedongen werd, maar niet één staatsman of schrijver over internationaal recht is ons bekend, die betwist dat, zònder zulk een tractaat, de Staat het doortrekken van legers niet heeft te gedoogen, en dat dit dus niet mag.

Intusschen is vooral sedert Napoleon III en Von Bismarck dit rechtsbesef bij velen te loor gegaan, om plaats te makern voor de gedachte dat tusschen volken en Staten enkel een machtsverhouding bestaat.


§ 7. De anarchie.

Dat er tegenover België rechtsschennis gepleegd is, is erkend, kan niet worden ontkend en behoeft dus niet te worden verzwegen.

Niettemin zijn er, ook in het gewone burgerlijk leven, omstandigheden, waarin het recht wijken moet, althans wijken màg, ter wille van zelfbehoud. En als men ons nu de vraag stelt, of ook in het geval dat wij allen voortdurend voor oogen hebben van zulk een „noodstand” sprake kan zijn, dan antwoorden wij daarop niet bepaald ontkennend.

Maar dan doen wij dat niet met het oog op de mogelijkheid dat misschien een andere mogendheid hetzelfde zou hebben gedaan, alsof tegen die mogelijkheid geen andere middelen hadden kunnen worden gebezigd. Maar met het oog op de anarchie, op het totaal gemis |35| aan eerbied voor internationaal recht, dat een gevolg is van het thans een eeuw lang door alle groote mogendheden gevolgd diplomatiek beleid, vragen wij, of de eene groote Mogendheid aan de andere groote Mogendheid van deze contractbreuk een verwijt kan maken. (Met de quaestie of België in zijn recht was toen het zich krachtig verdedigde, heeft bovenstaande vraag natuurlijk niets te maken. Het spreekt toch van zelf dat „noodstand” het recht om eigen vrijheid en leven te verdedigen nooit opheft. Wij hebben alleen na te gaan in hoever de inbreuk op het recht kan worden verontschuldigd.)

Wij wezen reeds herhaaldelijk op het systeem van het Weener Congres, dat het evenwicht der Staten zou berusten op verstandige machts-verdeeling, ’t geen moest leiden tot steeds toenemende concurrentie tusschen de groote mogendheden.

Wat is nu na 1870 geschied?

Frankrijk, in zijn eergevoel gekrenkt, en bovendien bevreesd voor een herhaling van 1870, zocht en vond steun bij Duitschlands gevaarlijksten buurman Rusland, een land, dat anders van het revolutionaire en democratische Frankrijk nu juist niet de natuurlijkste bondgenoot was. Daartegenover ontwikkelde zich de zoogenaamde „Entente”.

Zoo ontstonden er twee groepen van staten, die, om niet zelve te gronde te gaan, elkaar in ’t evenwicht moesten houden. En het sprak dus als ’t ware van zelf, dat, als van de eene groep — de Driebond — één deel door één uit de andere groep — de Entente — bedreigd werd, de brand onmiddellijk van den een op al de anderen moest overslaan. De beide groepen werden van zelve genoodzaakt onophoudelijk haar krijgstoerustingen te verbeteren én te vermeerderen, zoowel ter zee als te land, het koste wat het wilde. En dat Duitschland, tusschen twee groote bondgenooten gelegen, daarbij |36| in de gevaarlijkste positie verkeerde en dus zich zeer krachtig moest wapenen, ligt voor de hand.

De kleine naties — tot stille toeschouwers gedoemd — moesten in die dolle uitgaven voor oorlog meedoen, wilden zij niet te zijner tijd als weerlooze schapen door haar machtige buren worden verslonden. Maar haar positie was veel ellendiger dan die van de vroegere vazalstaten. Want vazallen weten tenminste aan wien zij trouw verschuldigd zijn, dus aan welke zijde zij zich hebben te scharen. Maar zelfstandige staten, tenminste als men recht niet als recht erkent en tractaten voor scheurpapier houdt, weten dat niet, daar zij niet weten door wien zij zullen worden aangevallen.


Nog zou, ook in dien toestand, de vrede hebben kunnen bewaard blijven — want geen der Mogendheden begeerde den oorlog, — indien de Regeeringen zich strikt gehouden hadden aan haar natuurlijke taak. Die taak is niet de ingezetenen te helpen aan voedsel en aan rijkdom, maar hen te verdedigen tegen aanval van buiten, hen te beschermen tegen onrecht van binnen, en hun de middelen te verschaffen tot eigen ontwikkeling. Dat, en dat alleen is, naar Christelijk recht, de taak der Overheid. Bepaalt eene regeering zich daartoe, dan zal zij met andere regeeringen niet licht in conflict komen, althans niet in eenig conflict dat niet op redelijke wijze — door onpartijdige arbiters of vreedzame diplomaten — uit den weg kan worden geruimd. Wij zien dat aan de kleine staten, die er immers niet aan denken ooit met elkaar oorlog te voeren, en die steeds meer zich er op toeleggen aan allen die op hun grondgebied, ook in hunne koloniën, verkeeren, dezelfde rechten toe te kennen, onverschillig tot welk volk of ras zij behooren. Nadat Nederland van België gescheiden was, hebben beide volken op veel beteren voet geleefd dan ooit te voren, en toen, tengevolge van |37| een ongelukkig tractaat, de ontwikkeling van Antwerpen gevaar liep, is langs vreedzamen weg het middel gevonden om dat tractaaf op te heffen. Geen van beide landen heeft dit geschaad; of Rotterdam dan wel Antwerpen No. 1 is, laat, zoolang beide landen zich geleidelijk kunnen ontwikkelen, de Regeeringen van beide landen koud; althans denkt geen van beiden er aan, door middel van geweld den ander te benadeelen of te bemoeilijken.

Maar in de laatste halve eeuw is de politiek der groote Mogendheden voor een groot deel een „business”-politiek geworden. Ter wille van het „evenwicht” moet b.v. een rijk als Oostenrijk, om groote Mogendheid te blijven, de meest verschillende rassen onder één staatsverband houden, en acht het zich tevens verplicht en gerechtigd om, ter wille van zijn economische belangen, zijn handel en industrie, de ontwikkeling van zekere andere groepen tegen te houden; mede uit vrees dat die ontwikkeling het bijeenhouden van de heterogene deelen, waaruit het Rijk bebtaat, zal bemoeilijken. En Duitschland moet, terwille van den Driebond, Oostenrijks machtspositie helpen handhaven. Het beschikken over een haven, het aanleggen van spoorwegen in nog minder ontwikkelde of armere landstreken, het bezit van mijnen en diamantvelden, het zich verzekeren van invloeden op zwakkere vorsten en landen, ten einde daar, met geheele of gedeeltelijke uitsluiting van concurrentie, de rijkdommen van den bodem te exploiteeren, het bezetten van alle gewichtige punten op den aardbodem, ten einde het „buitrecht” te kunnen uitoefenen en zoo alle mededingers te kunnen overtroeven, ziedaar eenige der hoofdmotieven die de „groote Mogendheden” leiden. Het is niet te doen om rechtshandhaving, maar om geld, om voorrang, om macht; om eigen ingezetenen boven alle andere te bevoordeelen. Kleine volken, al hebben ze hun eigen zelfstandigheid dapper bevochten, mogen niet tot ontwikkeling en tot |38| zelfbestuur komen, indien daardoor de macht en de invloed der „groote Mogendheden” in gevaar worden gebracht.

Dit alles hangt weer nauw samen met de particuliere belangen van groote en rijke geldbezitters en ondernemers. Gelijk deze direct profiteeren van de groote Geschäfte, welke de ten hunnen behoeve arbeidende regeeringen in haar tractaten pogen vast te leggen, zoo moeten de regeeringen weer gebruik maken van de kapitalen die de bankiers haar verschaffen, ten einde de ontzaglijke uitgaven tot behoud van haar macht (leger en vloot), te kunnen bekostigen.

En alsof dit alles nog niet genoeg ware, onderwijzen de Europeesche volken de Aziatische in de kunst om op de krachtigste wijze hun vijanden te vernietigen, en leenen zij hun de ontzaglijke kapitalen ten einde die kunst in practijk te brengen. De bankiers en de geweermakers en de kanonnenfabrikanten en de dreadnoughtsvervaardigers moeten toch òòk kunnen leven! En de handel kent geen grenzen of volken; alleen voordeel in geld. Krupp is cosmopolitisch, al bewaart hij de „verrassingen” alleen voor de vrienden!

Ook in de vorige eeuwen is er wel om handelsbelangen inzonderheid ter wille van kolonialen handel, gevochten. Doch dan toch alleen met behulp van vrijwilligers. Maar als, tengevolge van natuurlijke omstandigheden, de handel zich verplaatste, als Amsterdam b.v. een deel van den handel van Venetië kreeg, of als Londen en New-York op hun beurt Amsterdam overvleugelden, dan moest de handel, de maatschappij, maar zien zich te redden. Zij kreeg, als het goed ging, de winst, maar moest ook, bij het verloopen van het getij, het verlies dragen. Men betoogde toen niet, dat, om b.v. de monding van een rivier in bezit te krijgen, men het land zelf waar de monding lag moest inrekenen, en dat men ter bereiking van dat verheven doel zijn eigen burgers dienstplicht mocht opleggen. |39|

Maar thans is het voor meer dan één Staat een levensquaestie op het gebied van handel en industrie No. 1 te blijven of te worden. De statistiek, op zich zelve nuttig en goed, toont jaarlijks aan welk volk het meeste in- en uitvoert. En de staat heeft nu te zorgen, dat het eigen land bovenaan blijft. Is een volk als het Engeische bij machte door zijn ligging zich een bevoorrechte positie te bezorgen, dan is dit nog niet voldoende, en dwingt het zijn burgers dure vlooten te bouwen, ten einde meester op zee te blijven om daar den handel van ander en zoo noodig te kunnen vernietigen, en zich van de goederen van den vijand meester te maken en alzoo langs dezen weg den concurrent te kunnen bestrijden. De staten komen tegenover elkaar te staan als kolossale geschäftsleute met leger en vloot achter zich.

Er staat wel geschreven: „vergadert u geene schatten”; weest tevreden met uw dagelijksch brood: maar deze woorden, en nog zoovele meer, zijn maar geschreven voor „het volk” ; niet voor de regeeringen die over het volk zijn gesteld. Godsdienst is privaatzaak. God en Zijn gebod zijn ook hier uitgeschakeld uit de diplomatie.

En terwijl alle kruitmagazijnen in, ja zelfs buiten Europa gevuld werden, om op een gegeven oogenblik geheel de wereld in vuur en vlam te zetten; terwijl de vreemdelingen, met gelijk recht als de inboorlingen vredig deelnemende aan handel en industrie, voortdurend in stilte hun regeeringen op de hoogte brachten van wat in tijd van oorlog haar te stade kon komen om die landen, waar zij verkeerden, te onderwerpen, m.a.w. spionnendienst verrichtten in vredestijd, gingen de volken voort met zich te verhoovaardigen op hunne beschaving; ieder volk achtte zich te staan aan het hoofd der cultuur; de „humaniteit” werd beoefend als nooit tevoren. Het was alles zoo mooi en zoo lieflijk! |40|


§ 8. De uitslaande wereldbrand.

Dat het zou komen wist, gevoelde ieder. Maar op welk oogenblik? In welk jaar?

Daar verneemt men plotseling dat Oostenrijk de lont in ’t kruit gestoken heeft. Een ultimatum wordt uitgevaardigd, blijkbaar met de bedoeling om door een oorlogsverklaring te worden gevolgd. De moord van den naasten troonopvolger in Oostenrijk gaf de aanleiding daartoe. Men ziet het, — eene zaak, een twist tusschen twee volken, die Europa niet aangaat.

Maar Oostenrijk is lid van den Driebond. Rusland, dat zich Servië’s lot aantrekt, is lid van de Entente. Natuurlijk verbreidt in een ommezien de oorlogsvlam zich over beide bonden.

In koortsachtige haast wordt tusschen de hierbij betrokken Mogendheden geconfereerd en getelegrafeerd. Men moet zich verbazen over de vlugheid, waarmee eene zóó gewichtige zaak als waarom het hier gaat, wordt behandeld. Men doet voorstellen en verwerpt ze, terwijl nog gedurende de beraadslagingen al vast de teerling geworpen, de oorlog verklaard is. Op elkanders woord en verklaring kan men blijkbaar niet aan; allerlei voorbehoud verwart den juisten blik op den toestand.

Vanwaar die koortsachtige haast? Verlangde iemand naar oorlog? Niet één. Maar — ook hierop lette men — de bewakers van den wereldvrede, de „groote Mogendheden” hebben, als verdedigingsmiddel, de stelling aanvaard, dat men onverwacht in elkaars gebied mag vallen. „Militaire noodzakelijkheid!” Men leeft met elkaar op goeden voet! Maar ’s anderen daags treft men — één telegram is vooruitgegaan — den vreemden soldaat reeds op eigen gebied aan! Fatsoenshalve — er zijn immers „vredesconferenties” geweest! — is aangenomen, dat een zeer korte termijn aan den inval moet voorafgaan, |41| doch op verre na niet voldoende om neutralen de gelegenheid te geven te beproeven de vredebreuk te verhoeden. En zelfs die termijn is nog te lang. Daarom poogt men, door bij de mobilisatie enkele dagen te winnen, elkaar toch de loof af te steken. Vliegers en spionnen hebben reeds lang te voren den toestand verkend. Om niet overvallen te worden overvalt men, geeft men zich niet den tijd tot beraad, en haast men zich alvast de verschrikkelijke oorlogsmisère te doen rusten op het territoir van den buurman. En wij verstaan, dat op zoo’n oogenblik men zich niet meer stoort aan recht, oorlog verklaart zonder wettige redenen, in één woord „in noodstand” is. Maar wie hebben dien noodstand doen ontstaan? Immers de groote Mogendheden zelve, zij die het evenwicht en den vrede in Europa moesten bewaren!

En op dàt oogenblik treedt het militairisme op. Plicht van den militair is het land te verdedigen. Groot en schoon is zijn taak. Jaren lang heeft hij alles overlegd, het land waar hij den krijg moet voeren bestudeerd en doen bespionneeren. Is eenmaal het gevaar voor het land aanwezig, dan moet men even goed naar hem luisteren, als bij gevaar voor dijkbreuk naar den ingenieur. En als nu de militaire bevelhebber zegt: „het moet”, — wie ..zal dàn den moed hebben te zeggen: „het mag niet”?

Maar — nu is er ééne moeilijkheid. Zal het volk, dat zijn goed en leven moet offeren, gewillig ten strijde gaan?

Zeker niet, als men aan het volk meedeelde, welke de ware oorzaken zijn van den krijg, hoe de vorsten en volken gewedijverd hebben om elkaar te overtreffen, ten einde de eerste te zijn in macht, in rijkdom, in invloed; hoe zij gearbeid hebben om, ieder ten eigen bate, speculatie en wereldhandel te bevorderen. Want dat alles is heel mooi, maar geeft het volk zijn leven daarvoor?

En kan men, voor die dingen, Gods zegen inroepen?

Ieder voelt, dat dit niet gaat. Een idee, een grootsch |42| denkbeeld waarover de strijd gaat, een „Dieu le veut” als ten tijde der kruistochten, is er niet. Maar er is één pakkende leuze: het Vaderland is in gevaar!

En nu wordt het noodig aan te toonen, dat men niet zelf, maar dat de buurman den oorlog gewild heeft. De aanvaller zelf acht zich de aangevallene, iets wat in zulke omstandigheden ook zeer wel mogelijk is.

Het Vaderland in gevaar! Dat roepen alle Mogendheden. Men zou haar willen toevoegen: blijft dan allen thuis, dan gaat het gevaar over. Maar dat zou niets helpen, omdat de ware oorzaken van den oorlog niet worden weggenomen als ieder naar huis gaat. En de ware oorzaken blijven voor vele oppervlakkige beschouwers verborgen.

Het volk, dat natuurlijk in eigen regeering meer vertrouwen stelt dan in eenige andere, en dus gelooft dat de buurman de schuld is van den oorlog, gaat mede, en met enthousiasme. Het vaderland is inderdaad in gevaar. En als het, vóór zich op te offeren, vóór afscheid te nemen van eigen huis, van vrouw en kind, om zich te werpen in de verschrikkingen van den krijg, God bidt om de overwinning, omdat het vecht voor eene rechtvaardige zaak, dan doet het dit volkomen te goeder trouw.

En de regeeringen kunnen eveneens in oprechtheid daarom bidden, want ook zij weten dat het Vaderland in gevaar is. En de voorgangers, prelaten en predikanten, zij roepen allen te goeder trouw Gods hulp en Gods zegen in.

Maar wie hunner heeft, vóórdat de oorlog uitbrak, vóórdat het vaderland in gevaar kwam, Gods zegen durven afsmeeken voor de doeleinden die elke regeering poogde te bereiken, zooals het bezit van mijnen, of van spoorwegen, of van zeehavens, of van handelsvoordeelen die men wenschte te verkrijgen? En wie is aan de woorden |43| Gods, aan Zijne ons allen en alle volken bindende voorschriften gehoorzaam geweest? Wanneer heeft ooit de hedendaagsche diplomaten diergelijke vragen ook maar opgeworpen? Men zou, door ze ter sprake te brengen, zich eenvoudig belachelijk hebben gemaakt.


En nu is men aan het vechten!

En als nu alles is afgeloopen, als geheele gezinnen uitgeroeid zijn of hunne kostwinners verloren hebben, als huis en have verwoest is, als kunstschatten verloren, als de prachtigste werken, gebouwen, bruggen vernietigd zijn, als menigeen tot bittere armoede vervallen of ellendig verminkt is, terwijl ieders vermogen tot in het ongelooflijke is gedaald, als dan ieder kan aanvangen door moeizaam arbeiden en door de vele armen te steunen, weer op te bouwen wat neergeslagen is; als haat de welwillendheid zal hebben vervangen die nog in de laatste jaren het onderling volkerenverkeer kenmerkte; als men het bedrag der milliarden berekend zal hebben, die de „groote Mogendheden” vrijwillig uitgegeven hebben, en die de kleine mogendheden hebben moeten uitgeven om zich staande te houden, — hoe zal dàn het oordeel luiden, dat geveld zal worden over die groote Mogendheden, die op zich genomen hebben Europa te beschermen tegen de verschrikkingen der Revolutie en de veroveringszucht van een Napoleon Bonaparte? En waar zijn al die schatten gebleven, voor welker bezit men zich zoo warm had gemaakt?

Moet men bij dit alles niet denken aan Auerbachs Keller in Göthes Faust, toen Mephistofeles het heele drinkersgezelschap in den waan bracht, dat het zich in een heerlijk land van wijn en druiven bevond, terwijl in werkelijkheid de een den ander bij den neus had?

Hoe vaak hebben wij het Christendom hooren bespotten of veroordeelen om zijn godsdienstoorlogen, om de kruistochten, die de verovering ten doel hadden van het |44| Heilige Land, waar door de Mohammedanen de Christelijke pelgrims werden vervolgd.

Wij zijn daarover heen, zeggen thans tal van Christenen.

Wij zijn nu beschaafd; geen dompers maar denkers; wij hebben de lichten des hemels uitgedoofd, juichen vrijdenkers. Cultuur en humaniteit, dàt zijn onze goden.

De onderzeeërs en de bommenwerpende luchtschepen en de Dreadnoughts, de Krupp’s O. 42 en de „75” van Creuzot, de machinegeweren en de zeemijnen, ziedaar de bewijzen van ons menschelijk vernuft, van onze „Gottähnlichkeit”.

De tijd van de algemeene broederschap breekt aan. Het „Millionen seid umschlungen” weerklinkt alom. Niet meer tegen de Mohammedanen gevochten! Neen, de Singalleezen en de Turcoos en de Indiërs, Aziaten en Africaners, juichend worden ze door Europa ingehaald.

Niet evenwel — het is waar — om elkaar te omarmen; neen, maar om ons bij te staan in een gemeenschappelijken volkerenkrijg; in een strijd op leven en dood tusschen — men vergeve ons de verouderde benaming, afkomstig uit een „overwonnen” tijdperk — tusschen Christennaties.

Vechten zij voor het Kruis, voor Christus? Goddank neen!

Voor Mohammed? Neen.

Voor vrijheid, voor recht, voor cultuur, voor eenig ideaal?

Nogmaals neen!

Maar voor wat, of voor wien dan wèl?


§ 9. ONZE schuld.

Al vecht op dit oogenblik elk volk, meer dan één volk althans, om zijn bestaan, en al hebben wij dus voor de opoffering, de heldendaden vaak der strijders bewondering en eerbied, toch kunnen wij den thans gevoerden strijd geenszins rangschikken onder de heilige |45| of rechtmatige oorlogen. Veeleer onder de slechte. Immers heeft, als we letten op zijn ware oorzaken, deze wereldkrijg niets te maken met eenig grootsch ideaal, met vrijheid of recht of humaniteit of godsdienst of cultuur. Het is louter een strijd om de oppermacht.

Wij onthielden ons van het werpen van de schuld voor dezen oorlog op deze dan wel op gene mogendheid, en meenen dat men, juist omdat de oorlogvoerende partijen zelve het slachtoffer zijn van een bestaanden toestand, dien zij niet persoonlijk in het leven hebben geroepen, onverstandig en onrechtvaardig handelt, door bij de beoordeeling van de oorlogvoerenden zijn sympathieën of antipathieën te laten meespreken. Het is mogelijk dat de uitbarsting van den oorlog nog eenigen tijd had kunnen worden tegengehouden, en dat de eene ot andere der aansprakelijke regeeringspersonen noodeloos de uitbarsting verhaast heeft, maar ook daarvan valt voorshands nog met zekerheid niets te zeggen.

Maar wel mogen wij ons de vraag stellen, of de tegenwoordige toestanden enkel aan het wanbeleid van vorsten en diplomaten gedurende de laatste honderd jaren te wijten zijn; of de maatschappij, of wij zelven vrij uit gaan.

Verre is het van ons, uit hetgeen wij nu zien gebeuren de machteloosheid of de gebreken der Christelijke Kerk af te leiden, omdat o.i. haar langzame inwerking op de menschheid, behalve aan noodelooze verdeeldheid, te wijten is aan de menschen zelven, die aan verlossing geen behoefte gevoelen, en met een zuiver aardsch, van God vervreemd leven zich tevreden stellen.

Toch vragen wij, of de Kerken tegenover de grooten der aarde steeds haar plicht hebben gedaan, vooral tegenover de grooten niet behoorende tot hen die openlijk uitspreken dat zij de lichten des hemels hebben uitgedoofd, en voor wie Gods Woord nog heilig is. |46|

Toen in 1870 Groen van Prinsterer zonder ophouden en zonder aarzeling in zijn A mes amis de Berlin, waaronder tal van zeer godsvruchtige Staatslieden, wees op de schending van het recht en van verdragen, alsmede op het verkeerde om een land als Frankrijk noodeloos te vernederen, zwegen dezen allen stil, of schaarden zich onder hen wier beginselen zij zelf tot dien tijd toe hadden bestreden. Hoe weinige prelaten kwamen manmoedig in verzet tegen de van christelijk standpunt onhoudbare militaire theorieën, door mannen van grooten invloed verdedigd?

Wel zijn er uitzonderingen. Zoo lazen wij, dat in het begin van dezen oorlog de predikant Sadler in de Christian Commonwealth o.a. schreef:

dat de tegenstelling niet is: vechten ot onzijdig blijven; er is voor hem een derde weg, n.l. het gebruik maken van geestelijke wapens. „Wij moeten ons bekeeren van onze eigen nationale eerzucht”, schrijft hij, „welke bestaat in het stevig vasthouden van al de uitgebreide landstreken die wij hebben geroofd . . . Wij hebben geweld gebruikt om kolonies te krijgen, zooals Indië, Canada, Gibraltar, Malta. Nu vervloeken wij Duitschland, omdat het ons voorbeeld volgt. Wij doen het terecht verwijten, maar wat hebben wij zelf gedaan? Wij moesten het wapen der edelmoedigheid gebruiken en Duitschland een of andere kolonie in Afrika of een deel van Australië aanbieden, niet om daar versterkingen tegen ons te bouwen, maar om zijn landverhuizers daarheen te zenden . . . Edelmoedigheid — niemand heeft er aan gedacht! Niemand heeft er van gedroomd. Neen, omdat de kerken dit land als volk geen Christendom hebben geleerd.” Inplaats van met de Duitschers een wedstrijd aan te gaan in vlootbouw, „hadden wij”, gaat ds. Sadler voort, moeten durven zeggen dat indien zij wilden komen en troepen aan land zetten, wij hen zouden voeden”. De Duitschers hebben toch ook een weinigje van Christus in zich, |47| en zouden zich beleedigd achten als wij ze uitnoodigden, vrijelijk het goud en de waarden van onze banken te stelen. „Zoo wij hun lijdelijk weerstand boden, zouden wij minder hebben te lijden en spoediger hun gelederen voor ons winnen, die tegen de Pruisische tirannie in opstand zouden komen en huiswaarts keeren.”

Maar hoe zelden werden ook in de Kerk, vooral ten aanhoore van hen die de volken regeeren, zulke dingen gezegd! Toch bemoeide men zich ook daar wel eens met „politiek”. in eene High Church hoorden wij eens, het was ten tijde van Dreyfus, den prediker Engeland boven Frankrijk verheerlijken, omdat Engeland het land was, waar het recht wordt gehandhaafd en een Dreyfus-affaire niet kon voorkomen.

En als men ons toevoegt, dat ook wij zelven, in eenige onze koloniale bezittingen, ter wille van koloniale baten ons aan machtsmisbruik hebben schuldig gemaakt, dan moeten wij dat erkennen, onder bijvoeging dat dit in dit verband niets ter zake doet, vermits wij nooit ons land of onze regeering tot maatstaf van geen een Christelijk land te doen heeft, hebben gebezigd. Overigens zij opgemerkt, dat reeds geruimen tijd de Nederlandsche staat niet alleen zijne bezittingen in de eerste plaats met het oog op het belang der aan hem onderworpen volken beheert, maar deze tevens gelijkelijk openstelt voor allen die daar wenschen te arbeiden en fortuin te maken. Zoodat althans op dit oogenblik ons land zich op dit punt niets heeft te verwijten.

Dit doet ons intusschen niet voorbijzien, dat ook in ons land, toen in vroegere jaren een zelfzuchtige, dus onchristelijke, politiek werd gevoerd, de kerk zelden of nooit daartegen is opgekomen.

En de „Koningin der Aarde” — de waarheid verkondigende pers — maakte zij het beter? Zeker heeft |48| zij dikwijls tegen wanbestuur in eigen land en koloniën gepredikt. Maar is zij, voor zoover zij in het gebied der groote mogendheden invloed uitoefende, in verzet gekomen tegen het op den voorgrond dringen van macht en van wapengeweld? Hoe menigmaal heeft ook zij niet het onbeduidendste voorval opgeblazen tot eene „internationale quaestie”, zoodat de diplomatie, die zelve geenszins oorlogzuchtig is, de grootste moeite had om den vrede te handhaven of de rust te herstellen. Hoe heeft ook de pers niet vaak meegewerkt tot die „expansiepolitiek”, waarvan het hoofddoel is eigen land zoo veel mogelijk te bevoordeelen, anderen zoo weinig mogelijk te gunnen. Hoe vaak heeft zij op de bedenkelijkheid gewezen, dat het eigen volk — alsof het verwerven van rijkdom zijn hoogste bestemming gold — minder in materieelen rijkdom toenam dan andere volken.

En gaat de maatschappij zelve vrij uit? Geheel de wereld heeft in de laatste halve eeuw krasser dan ooit den rijkdom nagejaagd, en de „business”, de zaken-politiek der regeeringen toegejuicht. Zelfs nu nog, te midden van dezen verschrikkelijken oorlog, zijn er menschen die, om hun vermogen te vergrooten, zich niet schamen hun eigen land bloot te stellen aan oorlogsgevaar, zonder dat zij, zooals zij toch verdienden, aan de algemeene verachting worden prijs gegeven. Zijn er niet die, om wat grooter afzetgebied te hebben, tegen inlijving, d.w.z. tegen vernietiging van ons nationaal verleden, ons eigen recht en onze vrijheid, niet zouden begeeren zich te verzetten, alzoo, om een luttel gewins, al den jammer vergetende waaronder tijdens de Napoleontische heerschappij ons volk gezucht heeft? En geheel de Marxistische theorie — welke trouwens vaak beroep doet op de in het zoogenaamd volkenrecht geldende maximes — wat is zij, daar zij leert dat het recht slechts eene regeling is van belangen ten bate der heerschende klassen, |49| anders dan de leer dat macht gaat boven alles? Toch is die theorie zelfs in christelijke kringen, min of meer bewust, dieper doorgedrongen dan menigeen vermoedt.

Is niet ook, vooral bij kleine volken, de overtuiging dat men voor rechtshandhaving alles moet over hebben, en dientengevolge het rechtsbesef zelf verzwakt? Ook onder ons zijn er velen, die het toch eigenlijk als vanzelfsprekend achten, dat een groote mogendheid zich tegenover kleine naties rechtskrenkingen gunt, waarvan ze zich tegenover groote wel zou onthouden. Een klein volk kan zich immers toch niet verdedigen. België — nu ja, dat was eenigermate door tractaten gebonden, hoewel trouw aan tractaten niet zooveel bij internationale verhoudingen te zeggen heeft. Maar had, — zoo lazen wij nog onlangs in een gemoedelijk blaadje — België, nadat het in den aanvang zijn goede gezindheid getoond had, niet moeten buigen voor hem die zijn recht schond en overal „de witte vlag” moeten uitsteken? Zeker, dat ware voordeeliger geweest, veiliger althans, en aangenamer voor hen wier wachtwoord is: Duitschland boven al. Maar zou daardoor België ook in de achting gestegen zijn van hen wier leuze is: recht boven al?

Aan de verzwakking van het rechtsgevoel der kleine volken ontleenen de groote zoo licht een voorwendsel om ook zelve met het recht niet te rekenen. Juist daarom zijn wij België zoo dankbaar voor zijn heldhaftig verzet tegen de krenking van zijn goed recht.


Wij schreven in den aanvang, dat wij niet „den oorlog” als een strafgericht over onze zonden in het algemeen kunnen beschouwen, vermits er ook goede, heilige oorlogen zijn, en dat, zal eene tuchtiging effect hebben, er tusschen haar en de overtreding een voelbaar verband moet bestaan. Dat in dezen oorlog dat verband duidelijk is meenen wij te hebben aangetoond. De |50| aanbidding van het gouden kalf werd door vernietiging van dat kalf èn van alle goudsieraden der Israëlieten gestraft. Dit herhaalt zich thans. Nuttigheidsredenen, jacht naar rijkdom en eer hebben de Vorsten met hunne volken er langzamerhand toe gebracht God en Zijn gebod te bannen uit de Kabinetten van Vorsten en diplomaten; met de den Christenen bekende geboden is niet gerekend, evenmin als met het recht, zonder hetwelk de maatschappij uit zijn voegen raakt. Thans gaat, voor een goed deel, al die welvaart en die rijkdom te gronde.

En als nu een spotter ons hoonend toeroept: Waar is nu die God van Liefde, die al deze afgrijselijkbeden toelaat — dan is ons antwoord: de God dien de Christenen vereeren, dien ze althans met de lippen belijden, is zeker een God van Liefde, maar ook een Heilige God, die ons Zijne geboden gegeven heeft om die te houden, aan het houden waarvan „groot loon” is verbonden. En Hij is een God die Zijne schepselen niet dwingt, integendeel hun de vrijheid laat een weg te kiezen die ten verderve leidt. Maar kiezen zij dien weg, dan blijvende gevolgen voor hunne rekening. Misschien brengt hen dit er toe tot de geboden Gods terug te keeren en voor Zijne wijsheid te buigen.

Wij verstaan den spot dier mannen zeer goed, maar wij achten hem even besbottelijk, als het verwijt van den patiënt tot zijn geneesheer dat deze hem niet heeft kunnen genezen, indien die patiënt geweigerd heeft de hem voorgeschreven geneesmiddelen te gebruiken. |51|


*

II.

In het nu

wat komen zal.


§ 1. Geweld?

De toekomst voorspellen vermogen wij niet. Of Europa op dit oogenblik bezig is zich zelf te vernietigen, nu niet alleen de grootste Christennaties een verdelgingskrijg tegen elkander voeren, maar zelfs daarbij de hulp in roepen, bijkans afsmeeken, van de niet-Christelijke bevolkingen boven welke ze zich verheven waanden; nu het begrip van Statenvorming weer dreigt verdrongen te worden door ras-quaesties; nu zóóveel mogendheden ten strijde getogen zijn, dat er nauwelijks invloedrijke naties overblijven om te beproeven tusschen de volkeren den vrede te herstellen; nu het meer dan ooit den schijn krijgt, dat aan alle zijden men zich er op toelegt als van ouds den haat van de bevolkingen onderling aan te wakkeren, — wie kan zich nu nog een beeld vormen van de toekomst?

Niettemin moeten wij toch aan die toekomst denken, en dringt bij iedereen de vraag zich op, welke weg na het einde van dezen oorlog zal worden ingeslagen.

Er zijn twee wegen: geweld heet de eene, recht de andere.

Daar zijn er die de oplossing najagen langs den weg van geweld.

Ziehier wat de beroemde Hermann Oncken, hoogleeraar |52| in de geschiedenis aan de Heidelberger Universiteit, schrijft: 4)

„Het lot dat België zich zelf op den hals heeft gehaald (herabgeschwören hat) is hard voor den enkeling, maar niet te hard voor dit staatsgewrocht (Staatsgebilde), want de lotgevallen (die Lebensgeschicke) van de onsterfelijke groote naties staan te hoog, dan dat zij niet in geval van nood over die wezens (Existenzen) zouden heenstappen (hinwegschreiten), die zich niet zelf kunnen beschermen, en als klaploopers (Schmarotzerhaft) op kosten leven (sich nähren) van de tegenstellingen (Gegensätzen) der grooten. Dit „neutrale” België behoorde in de wereld economisch reeds lang tot het gevolg (Gefolgsmann) van onze tegenstanders Frankrijk en Rusland”.

Er zijn vele kleine volken, die zich niet zelf verdedigen kunnen, althans niet zonder de medewerking van anderen; zij allen hebben dus nog minder recht van bestaan dan België, een Staat die, in strijd met de bepalingen van het Weener Congres, juist door de vijf groote mogendheden in het leven was geroepen, en waaraan zekere verplichtingen waren opgelegd die België trouw is nagekomen — de verplichting om Duitschland of een ander land lief te hebben was niet voorgeschreven — en welke staat dus als bufferstaat tusschen de groote mogendheden moest dienst doen. De andere kleine Staten, die niets hebben dan hun recht, plus een, vergeleken bij de groote volkslegers, onbeduidend legertje, zijn er dus nog slechter aan toe.

Een ander Duitscher, Bronsard von Schellendorf, Minister van Oorlog van Wilhelm II, schreef een werk, la France sous les armes. 5) Daarin komt o.a. voor: „De aanstaande |53| oorlog zal verschrikkelijk zijn. Tusschen Duitschland en Frankrijk kan het om niets anders te doen zijn dan om een duel op leven en dood. To be or not to be, ziedaar de vraag die gesteld zal worden, en niet zal worden opgelost dan door den ondergang van een der strijders. Laat ons niet de beschavingstaak vergeten die ons door de Voorzienigheid is opgelegd. Evenals Pruisen krachtens zijn bestemming (fatalement) de kern heeft moeten zijn van Duitschland, zoo zal het herboren Duitschland de kern zijn van het toekomstig Keizerrijk van het Westen. En opdat niemand er onbekend mee zij, verklaren wij dat voortaan ons continentaal rijk recht heeft op de zee, niet alleen op de Noordzee, maar eveneens op de Middellandsche zee en den Atlantischen Oceaan. Wij zullen dus de eene na de andere alle provincies opslokken die grenzen aan Pruisen; wij zullen ons achtereenvolgens annexeeren: Denemarken, Holland, België, Franche Comté, het Noorden van Zwitserland, Livonia, daarna Triëst en Venetië; eindelijk het Noorden van de Gallische streken: van de Somme tot de Loire. Dit program, dat wij zonder schroom proclameeren, is niet het werk van een dwaas” (de schrijver is Minister van Oorlog geweest, dus niet de eerste de beste), „dit rijk dat wij willen stichten is geen utopie. Wij hebben van nu af aan de middelen om het tot stand te brengen in handen, en dit doende zullen wij ons door geen beletsel van welke soort van coalitie ook laten terughouden”.

De middelen om tot dat doel te geraken zullen dan ook, gelijk te begrijpen is, niet bijzonder zachtaardig zijn. Clausewitz, een beroemd veldheer en schrijver in de vorige eeuw, had o.a. het volgende geschreven: De oorlog kent maar één middel: de kracht; hij is de vernietiging, de verwonding, de dood, en dit gebruik van de brutale kracht is de absolute regel. Wat dat volkenrecht aangaat, waarvan alle advocaten den mond vol |54| hebben, het legt aan het doel en aan het recht van den oorlog slechts onbeduidende, dat wil zeggen géén beperkingen op. In den oorlog is elke menschlievende gedachte eene dwaling, eene verderfelijke dwaasheid. De heftigheid, de woestheid (brutalität, eigenlijk dierlijkheid) van het gevecht laat geen enkele begrenzing toe”. Wij zouden meenen dat dit al wèl was. Maar de oud-oorlogsminister Von Schellendorf vindt dat nog niet kras genoeg. „De stijl van den ouden Clausewitz”, schrijft hij, „is erg flauw. Hij was een dichter die rozewater in zijn inktpot deed. Het is alleen met bloed dat men schrijven moet over de dingen van den oorlog.”

Dat is, zegt men, maar een militair die zoo schrijft. Zie hier dan wat de Missionsinspector J. Witte in een boek over Ostasien und Europa schrijft: „Iedere Duitscher is verplicht ertoe mede te werken dat het Duitsche volk sterk worde. Of andere volken door ons toenemen of achteruitgaan in bloei, doet er niets toe. Den krachtigste heeft God de wereld beloofd. Dit is niet brutaal, maar de zeer waardevolle zedelijke wedijver om den grootsten vooruitgang. Welvaart in het volksleven brengt geld voort en geld geeft macht. En macht is het wezen van den staat. Voor het eigen volk de grootst mogelijke mate van macht te verkrijgen is het doel van alle staatsbestuur.”

Het past in dezen gedachtengang, dat Krupp von Bohlen und Halbach, alsmede de vervaardiger van de groote mortieren, prof. Rausenberger, tot doctores honoris causa in de philosofie zijn benoemd. De ware pioniers van de nieuwe Cultur of den nieuwen cultus!

En meent men dat alleen in Duitschland zulke rechtnegeerende gevoelens worden gekoesterd, dan leze men wat the Saturday Review onlangs schreef:

Wij hebben wellicht eerlang een zware taak voor ons, welke ons millioenen geld en duizenden levens |55| kan kosten. Wij zouden op beiden bezuinigen kunnen als wij Zeeland kochten of pachten (The Saturday Review cursiveert) en dit aan België afstonden. Deze grens moet de toekomstige grens van Nederland zijn, wanneer er van vrede weder sprake is. Het is beter diplomatische moeilijkheden te voorkomen door voor geld een koop te sluiten tijdens den oorlog. Het zal ons de kosten van een vloot of twee en een menigte zorgen besparen. Laat in het budget van marine geld worden gevoteerd voor landaankoop, al was het maar voldoende voor een station voor luchtschepen om dus onzen vijand nader op het lijf te komen. Voor geld is men bezig Turkije als een nieuwen bondgenoot te koopen voor Duitschland en Oostenrijk. Men kan evengoed over een lange beurs beschikken om neutraal territoor te koopen. In oorlogstijd moet de gewone wet de vlag strijken voor oorlogswet. Oorlogswet, welke feitelijk de wet van den sterkste is, moet haar vervaardigers in staat stellen hun eigen code en verplichtingen vast te stellen, ten einde gewapend te zijn tegen de nieuwe oorlogsmiddelen onder water en door de lucht.

Men ziet het, dezelfde rechtnegeering, dezelfde beschikking over de kleine staten ten bate der groote, — met dit verschil alleenlijk, dat dit edele blad in plaats van het Engelsche bloed Engelsche centen ervoor over heeft.

Wel heeft de Engelsche regeering dit fraaie denkbeeld gedesavoueerd, maar zulke uitingen duiden aan wat in den geest des volks leeft.

En wil men, tegenover de DuItsche negatie van alles wat naar humaniteit zweemt, het gevoelen van een Engelschman plaatsen, dan luistere men naar de woorden van den pas benoemden zeelord der Britsche admiraliteit Lord Fischer, die gezegd heeft: „Wanneer ik bij het uitbreken van een oorlog het bevel voer, zal ik in mijn orders zetten: het wezen van den oorlog is geweld. Gematigdheid in oorlog is onnoozel. Sla het eerst, sla hard, en sla waar gij maar raken kunt!” En men herinnere |56| zich dat het niet ontzien van den particulieren eigendom van vijanden sinds eeuwen de grondslag geweest is van Engelands verdedigingsstelsel.


Nu, wij die dagelijks de bladen lezen, weten maar al te goed, wat de oorlog is en welke middelen het zijn die daarin worden gebezigd. Wij behoeven er geen woord meer over te lezen of te schrijven.

Ook weten wij, hoe de oorlog door velen verheerlijkt wordt als middel tot ontwikkeling van de groote hoedanigheden, die in vele menschen verscholen liggen. Allicht zal deze of gene huisbakken burger beweren, dat die schoone hoedanigheden nòg beter tot haar recht komen, wanneer menschen geheel vrijwillig al hun krachten, zelfs hun leven, ten dienste stellen van de menschheid, van de kunst, van de wetenschap, en dat de vrede minder dan de oorlog de gelegenheid biedt om de slechtste instincten der menschheid tot ontwikkeling te brengen. Maar misschien zijn zij, die zoo spreken, in het oog der aanbidders van den oorlog, bij hun tijd ten achter.

Mogelijk toch is het, dat wij in de toekomst teruggaan naar den tijd der Middeneeuwen, naar dien beroemden riddertijd, toen een groep uitgelezenen, veelal voortreffelijke, vooral krachtige familiën, in elk land de maatschappij beheerschten. Ook zij hebben vele groote en goede dingen tot stand gebracht; ook zij waren vaak toonbeelden van toewijding en dapperheid; geenszins ongeloovig, vaak zelfs devoot. Voor de kleinen in de wereld hadden ook zij weinig eerbied, want die telden in hun oogen niet mee, al moesten dan ook tal van die kleinen de gevolgen dragen van den krijg, en zelfs, om de heerlijkheid der groote geslachten te verhoogen, bij hoopen ondergaan op het slagveld.

Gaan wij naar die tijden terug, dan zullen de kleine volken ondervinden, wat vroeger de „kleine luyden” |57| hebben ondervonden. Ook aan die kleine volken zal geen ander lot beschoren zijn, dan om te mogen lijden en ondergaan ter verheerlijking van de grooten der aarde en van hunne macht.

De kleinen zullen dan verdwijnen, en de grooten voortdurend onder elkander strijden om den voorrang. Het verschil van toen en nu zal alleen hierin bestaan, dat, met behulp van de vernuftige werktuigen die de hedendaagsche beschaving heeft voortgebracht, het vernielingswerk, waarvoor vroeger 30 jaren en meer noodig waren, even periodiek, doch telkens in slechts enkele maanden, zal worden volbracht.

Want er is, al gaan wij naar de Middeneeuwen terug, gelukkig toch ook vooruitgang. Vooruitgang in de kunst om elkaar te vernietigen!


§ 2. Of statenrecht?

De volken hebben zich, ondanks de vele voortreflijkheden van den riddertijd, toch tegen de overheersching van ééne klasse verzet, en zij hebben, niet zonder harden strijd, den toestand van vrede doen ontstaan, die thans in alle beschaafde landen heerscht, en waarvan het kenmerkende is dat steeds meer de onderlinge verhoudingen berusten op vaste regelen; dat allen, arm en rijk, groot en klein — hoe verschillend ook onder elkaar — gelijk zijn voor de wet.

De andere weg, die, na afloop van den tegenwoordigen oorlog, den volken open staat heet, zeiden wij, recht.

Ligt, naar onze ernstige overtuiging, de, oorzaak van den tegenwoordigen toestand, waaruit de nooit eindigende volkeren-oorlogen zich noodzakelijk ontwikkelen, in het uitgangspunt, n.l. het doen rusten van de internationale verhoudingen op macht, — dan rijst de vraag, of dat zóo blijven moet, of niet, zij ’t ook na nog zeer langen, |58| misschien zelfs bloedigen strijd, de internationale verhoudingen kunnen berusten op recht.

Dat is, denkt men allicht, een utopie.

Het is mogelijk; maar laat ons in elk geval letten op wat wij nu reeds zien gebeuren.

Het trekt al terstond de aandacht, dat tusschen een aantal Staten, de zoogenaamde kleine Mogendheden, zulk een rechtstoestand reeds bestaat. Die kleine Staten denken er niet aan elkaar te beoorlogen, zelfs niet zich met elkaars belangen direct of indirect te bemoeien. In die Staten wordt het hoogste gezag evengoed geëerbiedigd als in die, waar macht meer op den voorgrond treedt. Maar in die Staten beseft men, dat ook de Overheidsmacht beperkt is tot datgene waarvoor aan de Overheid macht is gegeven; n.l. om de burgers te beschermen en in vrede te doen leven; niet om, zij het ook ten bate van het volk, te jagen naar macht, rijkdom en eer, en voor zulke in zich zelve weinig waardige dingen de bevolkingen te zenden in den krijg.

Reeds de ge dachte dat de kleine Staten elkaar zouden beoorlogen, zou bij de regeeringen en de volksvertegenwoordigingen dier landen aanleiding geven tot spot. Toch — België toont het — niet uit lafheid, niet uit vrees voor oorlog. Maar men verwerpt een geneesmiddel, dat erger is dan de kwaal.

Ook aan de andere zijde der wereld treft men hetzelfde aan. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben, evenmin als wij, den Onafhankelijkheidskrijg geschuwd, en zijn tegen de Zuidelijke Staten den slavenoorlog begonnen, toen op andere wijze de slavernij niet kon worden afgeschaft. Maar, hoewel ook in Amerika verschillende rassen wonen, denkt men er in die landen niet aan een Statenstelsel in te voeren, geschoeid op elkander in evenwicht houdende machtsverhoudingen. Indien men ook daar staande legers gaat invoeren, dan |59| zal dit, dunkt ons, alleen noodig, zijn om zich te weren tegen Azië en Europa, waar steeds nog de macht regeert.

Alle „territories” leveren een gelijk aantal leden aan den Senaat onverschillig hoe groot zij zijn. Men laat elken Staat zijn eigen gang gaan. Alleen dan, wanneer een staat niet in allen deele toont een „rechtstaat” te zijn, d.w.z. een staat waarin de burgers van alle landen gelijkgerechtigd zijn, en ieders burgerlijk recht (op leven, vrijheid en eigendom) behoorlijk gewaarborgd is, kan, ter verdediging van de rechten van eigen burgers, gewapend optreden te pas komen. Het gaat daarbij niet om machtsvermeerdering, maar om handhaving of herstel van rechtsverhoudingen. Het is ook mogelijk, dat eene rechtskrenking plaats heeft gehad. Het land dat zulks beweert toont aan, waarin die rechtskrenking bestaat, en niets belet in zoo’n geval een scheidsrechter het geschil te doen uitmaken. Macht om de uitspraak van den scheidsrechter te doen eerbiedigen is tot dusver nimmer noodig gebleken. Dit is natuurlijk. Regeeringen van rechtsstaten zijn geen roovers; zij eerbiedigen het recht; dat is de reden van het bestaan van een rechtstaat. Zoolang er geen rechter is, moet wel eigen richting — die meestal aan geweld gepaard gaat — den doorslag geven; lafheid zou het, zijn toe te geven, indien men meent gelijk te hebben. Maar welk redelijk, welk fatsoenlijk man verzet zich tegen datgene, wat een mede door hem zelf gekozen scheidsgerecht als recht vastgesteld heeft? Van onontwikkelde burgers kan zoo iets nog worden verwacht; maar van de regeering van een rechtstaat niet.

In Europa staan de zaken een weinig anders. Daar heeft men niet slechts met rechtstaten, maar ook met rassen en met vorstenhuizen te doen. Van oudsher hebben de rassen tegen elkaar gevochten, grootendeels ook uit zelfbehoud, en is het streven hunner vorsten geweest de |60| nationale kracht sterker te maken dan die van anderen. Wij hebben er reeds aan herinnerd, hoe die voortdurende strijd om machtsbehoud en machtsvermeerdering tot oorlogen en vredestractaten moest leiden; hoe de eerste en de derde Napoloon en Duitschlands grootste staatsman met die tractaten hebben omgesprongen, en hoe de „groote Mogendheden”, die zich geroepen achtten „de rust en vrede in Europa voor heel het continent tegen heerschzuchtige wereldveroveraars te beschutten”, zelve fiasco hebben gemaakt.

Indien elke Mogendheid zich enkel met hare binnenlandsche aangelegenheden bezig hield, geen zaken- of business-politiek voerde, maar de ontwikkeling van handel en industrie alleen aan de maatschappelijke krachten overliet, en aan die gezonde staatsbemoeiing, die zich bepaalt tot het scheppen van gunstige gelegenheid voor ontwikkeling (wegen, kanalen, havens, enz. enz.); indien de Staten niet voortdurend zich de vraag stelden wie hunner toch wel de eerste, de machtigste, de rijkste is; indien de Vorsten die nog gelooven in Gods Woord niet de hoogste eer opeischten voor zich zelven, maar erkenden dat èn staat èn volk èn vorst eer moeten bewijzen aan den Allerhoogste, — eer bewijzen, door Diens geboden op te volgen en vooral in het publieke leven het volk in gehoorzaamheid dááraan voor te gaan —, indien dit alles aldus geschiedde, — en wat is daartegen? — zouden dan krachtproeven, als thans ten koste van onnoemelijke schatten en onbeschrijfelijke ellende plaats hebben, niet van zelve achterwege blijven?

Zeker, op dit oogenblik — zoolang wij nog onder een hoogst onontwikkeld volkenrecht leven, zoolang n.l. het eene volk meer macht tracht te verkrijgen dan het andere, en dus de kracht der volken den doorslag geeft, — is het van het grootste belang dat b.v. de „groote Mogendheid” Oostenrijk groot, dat Duitschland krachtig |61| blijft, dat een zwakkere staat als Frankrijk zich met den Russischen Beer vermaagschapt. Maar indien het heil niet meer gezocht werd in evenwicht van krachten, doch in het evenwicht dat door rechtsgelijkheid ontstaat, welk belang zou Europa er dan nog bij hebben dat b.v. Oostenrijk een groot rijk bleef? Welk belang zou Oostenrijk zelf er bij hebben, indien het, zonder gevaar te loopen van te worden overvleugeld door andere machten, aan de zoo verschillende volksgroepen waaruit zijn gebied bestaat de macht toekende, zich zelve naar eigen inzicht als een rechtstaat in te richten, met volkomen vrij zelfbestuur, onder de algemeene Souvereiniteit van Oostenrijk, zooals Engeland dat heeft weten in te richten met zijne Dominions? Zouden de Serviërs, indien zij een zelfstandigen rechtstaat vormden met de noodige waarborgen voor binnenlandsch recht en gelijkgerechtigheid, geneigd zijn de hulp in te roepen van de Russische Monarchie, of zich te plaatsen onder de macht van den Czar? Zou, al hadden de Serviërs een toegang tot de zee dien de Oostenrijkers misten, de welvaart van Oostenrijk er onder lijden, ondersteld altijd dat aan allen het gebruik van de zeehavens vrijstond?

Niemand kan, zoolang macht grondslag is der Europeesche internationale verhoudingen, er aan Duitschland eener grief van maken, dat het steeds streeft naar machtsuitbreiding, naar annexatie, naar behoud van landen die het nu eenmaal veroverd heeft. Maar zou het Duitschlands eer en welvaart te na gekomen zijn indien — gesteld dat aangestuurd wordt op rechtsverhoudingen, in plaats van op machtsverhoudingen — in overleg met Frankrijk eene Commissie ware benoemd om de Elzasquaestie op te lossen, b.v. door het land tot een zelfstandig territoir te verklaren, met uitkeering aan Duitschland van een schadevergoeding in evenredigheid met de kosten die het tot verovering van dat land heeft gemaakt? |62| Of door Lorraine aan Frankrijk, Elzas aan Duitschland te laten? Hoeveel ellende zou der wereld bespaard zijn gebleven, indien de „groote mogendheden”, in plaats van op diplomatieke congressen te intrigeeren over mijnen en spoorwegen en concessies, zich hadden beijverd dezen steen des aanstoots te verwijderen.

Wij weten zeer goed, dat vooralsnog aan zoodanige omkeering niet te denken is; dat bijna alle vorsten en staatslieden in andere maximes zijn opgevoed, en dat men die niet als een kleed voor andere verwisselt.

Maar wij vragen alleen, of zulke toestanden als wij schetsten, in strijd zijn met den blijkbaren Raad Gods, met het gezond verstand of met de natuur der menschen. Voorts of het onmogelijk is, dat, in de verschillende landen waarin het volk grooten invloed heeft op den gang van zaken, zich Staatspartijen vormen, om deze of soortgelijke beginselen te doen zegevieren?

Hen die ons met den dooddoener „toekomstmuziek” af- of terechtwijzen, verzoeken wij dan eens te letten op wat onder hun eigen oogen geschiedt. Zien wij niet hoe Ierland nog steeds reageert tegen het reeds vóór twee en een halve eeuw tegen dat land begane misdrijf; hoe Engeland er niet in is kunnen slagen dat land volkomen te pacificeeren, en, in eigen Parlement, de onophoudelijke tegenwerking van het lersche volk als die van een knaagdier heeft moeten dulden, totdat eindelijk de weg is ingeslagen, dien wij boven als een geschikten uitweg hebben aangeprezen, n.l. door van Ierland, onder Britsche Souvereiniteit, een zelfstandigen staat, althans een land met eigen zelfbestuur te maken?

En als men ons wijst op kolossale rijken als Rusland, die voorloopig nog wel niet zullen uiteenvallen, dan merken wij daartegen op, dat de historie ons geleerd heeft dat al die groote Rijken, zoowel de Aziatische als de Europeesche, (het Romeinsche, later het Germaansche |63| rijk) uiteengevallen zijn. Het eigenaardige van die groote rijken is, dat langzamerhand hunne heerschers gedeïficeerd 6) worden. Denkt aan Babylon en Assyrië. Thans, nu het geloof in God in veler oog een „overwonnen standpunt” is, treedt in Zijn plaats „de Staat”. Dáár buigen allen voor met diepen eerbied. Hij mag alles; hij mag met volkomen vrijmoedigheid, zoodra het Hoofd van den Staat dat noodig acht, alle menschelijke en goddelijke wetten met voeten treden; hij kent geen andere begrenzing zijner macht dan eigenbelang. En als gevolg daarvan n.l. om zijn eigen leven te redden, een onophoudelijken drang naar machtsvergrooting.

MaarGods Woord zegt:

„De Heere vernietigt den raad der heidenen; Hij breekt de gedachten der volkeren”.

En de geschiedenis leert, dat telkens aan dat machtsvertoon der eerzuchtige heerschers een einde gemaakt is.


§ 3. De toekomst.

Indien, nu juist eene eeuw geleden, de Europeesche regeeringen hadden beseft, dat toen reeds de Europeesche landen, de meesten hunner ten minste, niet meer slechts volken waren, doch staten, d.w.z. rechtsgemeenschappen, en indien de staatsrechtsleeraars, die vaak op zoo uitnemende wijze het wezen van den rechtstaat hebben aangetoond, ook op internationaal gebied de idee van den rechtstaat meer op den voorgrond hadden gedrongen, zou thans het besef van de rechtsgelijkheid der Staten waarschijnlijk reeds algemeen zijn erkend.

Zoolang een volk zich als stam beschouwt, welke stam in eigen oogen natuurlijk in voortreffelijkheid alle andere stammen te boven gaat, kan zijn verhouding tot andere |64| volken of stammen enkel berusten op macht, en moet elk volk of stam, al ware ’t enkel uit zelfbehoud, pogen sterker te zijn dan zijne naburen.

In den rechtstaat verdwijnt het stamverschil en, voor de wet, ook het standenverschil. Rechtens zijn alle burgers, zelfs alle ingezetenen gelijk; de rechtsbescherming is voor allen dezelfde.

Welnu, ook internationaal moet eenmaal die toestand ontstaan; een statengemeenschap moet dan door het recht, niet door de macht worden beheerscht, en dat kàn, zoodra alle staten gelijkgerechtigd zijn, en er, in staatsrechtelijken zin, geen groote of kleine staten zijn; zoodra het evenwicht der mogendheden door het evenwicht dat het recht schept is vervangen.

Laat ons, alvorens met behulp van den dooddoener: utopie! deze gedachte te verwerpen, eens nagaan of wij niet reeds zachtkens aan, niettegenstaande de aanmatiging der grooten, dezen weg zijn opgegaan.

Er zijn tractaten betreffende de gebruiken in den oorlog. Deze zijn van even weinig reeël belang als de Roode-Kruis-tractaten. In den oorlog, die de negatie van het recht is, kan men het recht toch niet doen gelden. Men stoort er zich weinig aan. Omdat één staat, Montenegro of Servië b.v., het tractaat niet meêteekent, achten alle onderteekenaars zich van elken band ontslagen! En wie constateert bij overtreding van den regel den feitelijken toestand? Wie kan in de meeste gevallen met beslistheid uitmaken, of een burger dan wel een militair schoot? Hoe kan men volhouden, dat alleen de staat tegen den staat vecht en de niet-combattant moet worden gespaard, wanneer men zelf, door in onbelegerde steden geworpen bommen, huizen verwoest en burgers doodt, of wanneer „de staat” handelsschepen buit maakt, wel is waar niet meer zoo als vroeger ten bate van den zeeroover, maar ten bate van den staat, den cultuurstaat? |65|

Met allen eerbied voor de goede bedoeling zijn zulke tractaten niet veel meer dan „doekjes voor ’t bloeden”, in vredestijd door de mogendheden, die zich zelven gaarne diets maken dat oorlogen nu eenmaal onvermijdelijk zijn, gereed gelegd tegen bet oogenblik dat het onzalig bloedvergieten een aanvang gaat nemen, ten einde het menschdom te doen gelooven in den Cultuurstaat.

Van oneindig meer belang zijn de arbitrage-tractaten en de organisatie van de arbitrage. Oppervlakkige beschouwers zien dat niet in, en spotten dan ook met het „Vredespaleis” waar de processen zullen moeten of kunnen worden gevoerd. Inderdaad is de naam „Vredespaleis” geheel onjuist. Het gebouw is eenvoudig een rechtsgebouw, palais de justice. Op zijn gevel staat dan ook geschreven: si vis pacem cole justitiam. 7) Even dwaas nu als het zijn zou rechtsgebouwen van onwaarde te achten, omdat er nog altijd geroofd wordt en onnoemelijk veel ongerechtigheid gebeurt, even dwaas is het, het arbitragehof als onnut te beschouwen omdat er nog steeds oorlogen zijn.

Maar een arbitragehof, dat oorlogen voorkomt, althans het opeenhoopen van kwade stoffen, die vaak meewerken tot vijandelijke verhoudingen, tegengaat, kan alleen optreden als er een door tractaat of door alom erkende gebruiken beschermd belang in het spel komt. Het kan alleen recht spreken, doch evenmin als eenig ander rechtscollege, een belangenstrijd tot oplossing brengen. Toch is zijn gebied reeds nu zeer uitgebreid, want het aantal „beschermde belangen” is legio; oneindig grooter dan de meeste menschen beseffen.

Beslissingen door arbitrage zijn zoo oud als de wereld; daarin is dus niets nieuws. Maar het nieuwe en meest |66| belangrijke is dit, dat de thans tusschen vele staten geldende organisatie berust op de volkomen rechtsgelijkheid der partijen. De kleinste en de grootste staat staan tegenover den scheidsrechter volkomen gelijk, en de grootste staten hebben die rechtsgelijkheid aanvaard. Wel moet aan elke onderwerping van eene rechtsvraag aan het scheids gerecht nog eene speciale overeenkomst voorafgaan, maar het is reeds nu bijna ondenkbaar dat een Staat, die in ’t algemeen een arbitrage-tractaat ondertoekend heeft, als ’t er op aankomt zich aan de toepassing van het tractaat zou onttrekken omdat zijn tegenstander een kleine mogendheid is.

lntusschen blijven er altijd tal van gevallen over, waarin rechterlijke tusschenkomst onmogelijk is. En vooral voor die gevallen dient eene vreedzame oplossing mogelijk te worden gemaakt.

Ook dáárvoor is reeds het een en ander geschied.

Men heeft n.l. aan alle ter conferentie vertegenwoordigde mogendheden het recht toegekend om, ter bevordering van den vrede, bij het dreigen van vredebreuk, haar goede diensten aan te bieden, zonder dat dit als ongeoorloofde inmenging mag worden beschouwd. Heel veel geeft dit evenwel niet, omdat, nu algemeen wordt aangenomen dat de eene Staat den anderen zonder behoorlijke waarschuwing mag aanvallen, de tijd tot kalm en behoorlijk overleg ontbreekt. Bovendien ontheft deze mogelijkheid om den oorlog te voorkomen geen enkelen Staat van de noodzakelijkheid zich onophoudelijk en zoo krachtig mogelijk voor den strijd uit te rusten.

Maar er zijn nog andere middelen denkbaar.

Wij wezen er vroeger op, dat vele kleine staten reeds nu in zoodanige onderlinge verhouding verkeeren, dat oorlog tusschen hen zoo goed als uitgesloten is.

Van dit feit uitgaande, zouden reeds terstond die Staten een onderlingen bond kunnen sluiten, om onder |67| elkander vaste regelen te volgen bij internationale moeilijkheden; b.v. dat elk der verbonden staten, die een ander der verbondenen zonder de te voren vastgestelde regelen in acht te nemen, aanvalt, zich plaatst buiten het gemeene recht, en daardoor aan deza andere verbondenen het recht geeft, — daarom nog niet de verplichting oplegt, — dien aanvaller met de wapenen in de hand te weerstaan.

Ook dan zou er een oorlog kunnen ontstaan, maar de burgers, die zich daarvoor opofferden, zouden weten dat zij strijden, niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, voor het vaderland, maar voor eene nog grootere zaak, voor de zaak van het recht.

Verder zou tusschen die verbonden staten kunnen worden overeengekomen, dat geen oorlog tusschen hen mag worden gevoerd, alvorens een jaar van overleg aan de oorlogsverklaring is voorafgegaan. Niet alleen zou daardoor tusschen hen een einde gemaakt worden aan de ergerlijke, hoewel door „cultuurvolken” algemeen aangenomen methode, om elkaar op het onverwachts te overvallen, maar ook zou daardoor aan het volk gelegenheid zijn gegeven zijn stem te doen hooren, iets dat nu, zoowel in republieken als in monarchieën, feitelijk onmogelijk is, en zeer vaak hoogst gevaarlijke toestanden zou doen ontstaan, indien het thans in de wetgeving word ingevoerd.

Bedoelde Staten zouden voorts elkaar wederkeerig kunnen beloven dat, voor zoover zij over volken of stammen regeeren die nog geen zelfstandigen rechtstaat vormen, en waaraan zij dus hun rechtsorganisatie moeten opdringen, gelijk wij zelven dat doen in onze Indische koloniën, zij elkander geenerlei lasten zullen opleggen, met het doel of het effect dat de burgers van den eenen Staat boven die van den anderen worden bevoorrecht. M.a.w. dat zij nimmer de Staatsmacht zullen bezigen |68| om de maatschappelijke welvaart van eigen Staat ten nadeele van den anderen te bevorderen. Door zulke overeenkomsten zou de onderlinge strijd om het oppergezag over het grondgebied van zwakkere buiten Europa gelegen volken in den regel worden voorkomen.

Die Staten zouden tevens kunnen bepalen dat, als zij in aanraking komen met volken die nog niet als rechtstaten zijn georganiseerd, zij krachtig het vervormen van die volken tot rechtsgemeenschappen zullen bevorderen, zonder daarbij materieele voorldeelen voor zich zelven te bedingen.

Eindelijk zouden zij onderling kunnen vaststellen dat, welke ook de afloop van eenigen oorlog zijn mocht, de grenzen van geen der verbonden staten, tenzij met onderlinge toestemming, zullen worden gewijzigd. Hierdoor zou het opkomen van de zucht naar uitbreiding van grondgebied worden onderdrukt.

Zegt men nu: dat is alles toekomstmuziek, dan antwoorden wij, dat, gelijk wij in den aanvang in het licht stelden, ook ter wille van binnenlandsche rechtsorganisatie eeuwen lang gevochten is. Wie zijn bloed niet over heeft voor het recht, is niet waard in een rechtstaat te leven. Zekerlijk zullen vele groote Mogendheden zich inbeelden, dat zonder militaire macht en zonder oorlog de menschheid achteruitgaat, evenals in vroegere eeuwen de „grands Seigneurs”, de Ridders en Baronnen, zich dat hebben verbeeld. Maar, als in die landen zich Staatspartijen vormen die ten doel hebben die vooroordeelen te verbreken, zal langzaam aan ook de groote staat gaan inzien, dat een cultuurvolk door vrede, mits met recht, meer gebaat is, dan door het grootste oorlogsucces. Zonder opoffering, zonder heftigen strijd, wordt nu eenmaal rechtsvorming niet veroverd.

Natuurlijk zullen in de eerste plaats de kleine Staten, die het meest gebukt gaan onder de groote Mogendheden |69| die in Europa den vrede en het evenwicht hadden moeten bewaren, trachten zulke niemand bedreigende Statenbonden te sluiten. Maar er zijn gelukkig reeds nu groote en machtige staten die denzelfden weg op willen. Zoo hebben de Vereenigde Staten van N. Amerika, met ons land, — en eveneens met Zweden, Frankrijk, China, Spanje en Engeland — een verdrag aangegaan, voor de onderwerping van alle geschillen, van welken aard ook, nadat alle diplomatieke middelen ter regeling zullen gefaald hebben, aan eene Permanente, Internationale Commissie van vijf leden, waarvan de wijze van benoeming bij dat verdrag is bepaald. Ook kan die Commissie uit eigen beweging hare diensten aanbieden. De partijen komen overeen noch den oorlog te zullen verklaren, noch vijandelijkheden te zullen beginnen, voordat het verslag der Commissie zal zijn ingediend, welk verslag, indien de termijn niet bij tractaat gewijzigd is, binnen één jaar moet gereed zijn. Daarna behouden zij zich volledige vrijheid van handelen voor ter zake van het onderwerp in geschil.

Ziedaar al vast een tractaat dat, tusschen de contracteerende mogendheden, vermoedelijk elken oorlog zal voorkomen. Waarom zouden machtige partijen in groote Staten niet bij haar regeeringen kunnen aandringen op aansluiting bij zoodanige regeling?

Vindt ook het feit, dat het kleine België zijn recht als onafhankelijke staat ten koste van zijn goed en bloed heeft gehandhaafd, niet algemeen goedkeuring en instemming? Is dit met een voorbeeld voor andere kleine staten, en zullen in ’t vervolg de groote mogendheden niet meer dan tot dusver rekenen met de mogelijkheid van verweer en met de daardoor voor haar ontstaande moeilijkheden?

Met mogendheden, die nog op lager standpunt staan, omdat in haar oogen macht gaat boven recht, kunnen |70| de staten die een rechtsgemeenschap van staten willen zich niet verbinden; maar dat kan eenmaal anders worden. Zij die gelooven haasten niet.


En als nu ten slotte de pacifisten, inzonderheid de onderwijzers, vragen hoe zij zich houden moeten tegenover den oorlog, dan zouden wij hun willen zeggen: vecht niet tegen den oorlog, maar vóór het recht, vóór het Statenrecht. Maakt den volke duidelijk dat de oorlog is ter zijdestelling van het recht, en daarom alleen geoorloofd als zijn doel is handhaving van recht en van vrijheid. Voedt het volk op tot een dapper volk, maar leert het volk tevens, dat dapperheid meer nog dan in doodsverachting zich openbaart in plichtsbetrachting. Hoe men ook over de Duitschers en hun oorlogen denkt, nog niemand hebben wij ontmoet, die niet in het geheele Duitsche volk de toewijding, de gehoorzaamheid, de samenwerking bewonderde, niet gedurende den oorlog alleen, wanneer vaak toewijding en doodsverachting niet veel meer is dan zelfverdediging, maar vooral gedurende de jarenlange voorbereiding, die van alle burgers eene onophoudelijke inspanning vordert.

Of en wanneer er vrede zal komen onder de volken weten wij niet; maar dat er recht behoort te komen weten wij wèl.

Het gelijk recht voor allen heeft ons den binnenlandschen vrede bezorgd.

Het zal, zij ’t ook na langen, misschien bangen strijd, ook den internationalen vrede moeten waarborgen. |71|


*

Eenige citaten uit M. de Pradt: „Du Congrès de Vienne”. Tom. I.

p. 170. La différence du Congrès de Westphalie à celui de Vienne consiste en ce que le premier a créé un ordre, et que le second n’a fait que des parts et portions: l’un a construit un édifice solide et durable, et l’autre une espèce de pied-à-terre.

Lorsque l’Europe, remise de la tourmente qu’elle a éprouvée, oommencera à ressentir les effets de son nouvel état, alors elle apercevra distinctement les inconvéniens de la fausse position dans laquelle on l’a placée; alors elle éprouvera le besoin de la changer; et ce pénible sentiment pourra lui coûter de nouveaux sacrifices qu’un meilleur ordre lui auroit épargnés.


p. 172. Par l’accroissement que la Russie prenoit en Pologne, la Prusse perdoit le grand-duché de Varsovie, qui lui avoit appartenu en trèsgrande partie.

Par le même arrangement, elle se trouvoit exposée aux premiers coups de la Russie. Elle s’est donc jetée sur la Saxe, dans laquelle elle apercevoit deux choses: 1º. une indemnité; 2º. un moyen de résistance contre la Russie, par l’adhérence que son occupation complétoit entre les différentes parties de la monarchie.

Quelque somme d’intérét personnel que renfermât ce système, cependant il n’étoit pas moins européen que prussien. Il corrigeoit les deux grands défauts du système actuel de la Prusse, la coupure de ses états par l’interposition de la Saxe, et son prolongement jusqu’à la Meuse: chose contraire à toute espèce de principes, soit pour la Prusse, soit pour la France, soit pour les Pays-Bas, soit pour l’Allemagne. Cela est mauvais pour tout le monde, et ne peut être bon pour personne.


p. 205. On n’aperçoit pas que la France ait fait, contre la réunion de I’Italie à l’Autriche, aucune partie de la résistance qu’elle a opposée peur celle de la Saxe. Cependant l’intérèt pour la France et pour l’Europe étoit d’une tout autre nature. Les douleurs de l’Italie étoient bien plus grandes et plus touchantes. C’est que la France qui vouloit se servir de l’Autriche contre la Prusse en faveur de la Saxe, étoit obligée de la ménáger relativement à l’Italie.


p. 209. La France aurait dû changer à leur égard (c.à.d. à l’égard des états d’Allemagne du troisième ordre) le système qu’elle avoit suivi jusqu’alors, et qu’elle a maintenu au Congrès. La différence des temps |72| en est la cause. Cette multitude de petits princes, qui jadis entretenoient l’anarchie du corps germanique, pouvoit avoir quelque chose de profitable, lorsque l’Autriche seule dominoit en Allemagne: alors on ne pouvoit lui créer trop d’obstacles, ni lui donner trop d’entraves. A cette époque, la France étoit le seul soutien de l’Empire contre l’Autriche, et le correctif de la petitesse de touis les états germaniques. Mais depuis l’élévation de la puissance prussienne; depuis que les états de Bavière, de Wurtemberg, d’Hanovre, ont acquis un plus grand volume, l’Autriche est suffisamment balancée. Les petits états ne peuvent plus servir contre elle: il est bien plus probable qu’ils serviroient pour elle, que l’Autriche cherchera à s’en faire une clientelle, et à les exciter contre les états du second ordre.


p. 229. Le négociateur anglois avoit devant lui un beau champ de gloire pour son pays et pour lui-même, en proclamant la nécessité d’un arrangement général et définitif de toute l’Europe, comme ayant été l’objet et devant devenir la récompense des traveaux de l’Angleterre; elle qui s’est tant vantée d’avoir sauvé l’Europe, eh bien! elle n’a fait que la moitié de son ouvrage, en la laissant dans le désordre auquel le Congrès l’a vouée.

Empêcher la Russie de franchir la Vistule, l’Autriche d’envahir l’Italie; fortifier la Prusse, étendre les Provinces-Unies jusqu’au Rhin, faire émanciper l’Amérique espagnole: tel devoit être le but de la politique angloise.


p. 237. Dans l’état actuel, il y a trois Prusse: Prusse de Pologne, Prusse d’Allemagne, Prusse de Rhin et Meuse. C’est un état indéfinissable. La Prusse le sent bien: elle voit des ennemis partout, des frontières nulle part.

A Memel, à Königsberg, la Russie la presse par la pointe de ses états. L’Autriche la coupe par le milieu de ses possessions: tout ce qui sort de la Bohéme, dans un instant est au coeur de la Prusse. La France l’atteint à l’extrémité de ses possessions, séparées du corps de la monarchie; elle est semée par petits paquets sur une ligne immense sans adhérence et sans profondeur. C’est toujours cette Prusse dont la longueur et la maigreur faisoient dire à Voltaire, que c’etoit une paire de jarretières. La Prusse ressemble aux maisons de Berlin, qui ne sont bâties que du côté de la rue: cet état n’a encore qu’une façade sur l’Europe.

La France, alliée de la Prusse à Berlin, devient son ennemie sur la Meuse. Elle ouvre la guerre contre elle par l’occupation de la division de la monarchie située entre la Meuse et le Rhin.

La Russie, oocupant la Pologne, commence la guerre contre la Prusse sur l’Oder, aux portes de la capitale.

L’Autriche la serre d’aussi près par toutes les sorties de la Bohéme.

Il est rare d’assembler, de cumuler plus d’embarras.

La Prusse a fortement insisté pour la réunion complète de la Saxe.

Elle a paru convaincue des inconvéniens de la disperision de ses membres, et de ceux qu’entraînoit le défaut de leur liaison entr’eux. Elle a senti que son rapprochement avec la Franche intervertissoit la nature de ses rapports avec elle, et faisoit passer cette |73| puissance de l’état d’amitié à celui d’inimitié qui résulte du voisinage car voisin et ennemi sont synonymes entre puissances.

La Prusse n’a pas pu se flatter que les relations d’amitié de son souverain avec celui de Russie, deviendroient l’état permanent des deux pays.


p. 241. Jusqu’à la révolution, et pendant la plus grande partie de son cours, la Prusse a eu pour objet principal de maintenir l’Empire germanique, de cultiver la France, et de s’opposer à l’Autriche.

Aujourd’hui tout est changé pour elle comme pour les autres, et c’est la Russie qui est la cause de ce changement. En effet, à mesure que la Russie s’est rapprochée de l’Europe, de nouveaux besoins se sont fait sentir pour tout le monde. Ce n’est plus que d’elle et de ses dangers dont on peut avoir à s’oocuper.

La Russie n’est pas comme les autres états de l’Europe, que l’on peut atteindre et faire reculer. La Russie ne rétrograde point. La dernière expérience a dégoûté pour long-temps des tentatives sur elle.

Quand on passe sous le joug d’un peuple d’Europe, on reste en Europe. Sous celui de la Russie, on est à moitié en Asie. Voilà oe qu’on ne peut assez se dire, et ce que la Prusse se dit sûrement.

Elle est en première ligne sur la route de ce torrent. C’est par la Prusse qu’il doit prendre son cours. La route de l’Autriche est plus détournée, plus difficile entre les montagnes de la Bohême et de la Hongrie. Mais la Prusse n’a aucune défence. L’Oder ne commence à être une barrière qu’au-dessous de Breslau. Berlin est entre lui et l’Elbe. La Prusse royale reste sur les derrières de la monarchie; tout ce qui s’y trouve est coupé du corps de l’état.

La Prusse est donc dans un danger toujours imminent, et cependant c’es le boulevard de l’Europe. Par conséquent, il est de l’intérêt de l’Europe de la fortifier, soit par des adjonctions de territoire, soit par des facilités à lier ensemble les parties éparses de la monarchie prussienne.


p. 244. La fédération de la basse Allemagne ne peut, sous aucun rapport, remplacer des forces propres à la Prusse. On connoît tous les inconvéniens de ces clientelles: leur frayeur, leurs lenteurs, leur parcimonie, leurs ombrages; celui qui doit agir avec elles, ne peut leur communiquer son âme, ni les remuer à volonté: il faut que tout croule pour qu’elles se mettent en mouvement.


p. 245. Dans un bon système, la Prusse n’auroit jamais dû dépasser le Rhin; car là elle devient l’ennemie de la France, dont l’alliance doit être le pivot de sa politique, non pas à cause de l’Autriche, comme autrefois, mais à cause de la Russie.


p. 247. Il étoit eissentiel, pour la Prusse comme pour l’Europé, que le nouvel état des Provinces-Unies eût atteint tout d’un coup, au moment même de sa création, son plein et entier développement; celui par lequel il eût été porté sur le Rhin et la Moselle, qui sont ses limites naturelles.

Il faut avoir toujours devant les yeux que cet état forme, avec la France, la seconde ligne défensive de I’Europe contre la Russie, et la première avec la France contre l’Angleterre. |74|

p. 260. On n’a cessé de dire que les Russes étoient des barbares. Eh! plût à dieu que cela fût vrai, ils ne seroient pas tant à craindre. C’est parce qu’ils se civilisent tous les jours, et que leurs chefs sont aussi avancés en civilisation que les autres européens, qu’ils sont redoutables. Les Strelitz n’auroient pas trouvé le chemin de Paris comme a fait la garde impériale russe.

Depuis l’occupation de la Finlande, la Russie ne touche plus à la Suède que sous les glaces du pôle. La voilà débarrassée d’un fâcheux voisinage.

Le quiétisme des Turcs la rassure du côté de Constantinople. C’est à eux de craindre, et non pas aux Russes.

La Russie borde la Prusse orientale, et la dépasse sur toute la ligne du royaume de Prusse; Koenigsberg est plus en Russie qu’en Prusse; elle touche aussi aux frontières de l’Autriche, et en franchissant la Vistule, elle est établie en face du centre de l’Europe. Fût-il jamais rien de plus menaçant!


p. 274. Règle générale, la Pologne toute entière, ou la Pologne partagée le plus également possible entre ses voisins. Ce n’est que dans l’un de ces deux états qu’elle peut servir à l’équilibre de I’Europe; mais, dans aucune supposition, la Russie ne doit dépasser la Vistule: autrement le principe de la sûreté de l’Europe est violé d’une manière irrémédiabie; ce qui est pourtant l’état dans lequel le Congrès l’a placé.




1. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 Sept. 1914.

2. De Nederlander, 3 Sept. 1914.

3. Zie de noot aan het slot dezer brochure.

4. Koloniale Kundgebung deutscher ü österreichiser Historiker Sept. 1914 S. 807.

5. Wij moeten citeeren uit de tweede hand; het werk zelf hebben wij niet in ons bezit.

6. Als godheid vereerd.

7. Niet meer, zoo als vroeger, zoo gij den vrede wilt — bereid u voor den krijg, maar — beoefen de gerechtigheid.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004