Johan Coenraad Rullmann (1876-1936)

Reformatie in de negentiende eeuw.

De Kerkhervorming. Gedenkschrift bij het Vierde Eeuwfeest

De bijdragen zijn van Prof. Dr. H. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H.H. Kuyper, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H. Bouwman, Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen, Ds. J.H. Landwehr, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Rotterdam, Ds. J.C. Rullmann, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Utrecht.


Uitgave van het Geref. Tractaatgenootschap „Filippus”
[Middelburg (F.P. d’Huy)] 1917, 135-173

a



Bij den aanvang der negentiende eeuw verkeerden de kerken der Hervorming allerwegen in een treurigen toestand. Het Evangelie, het zout der wereld, door de Roomschen uitgeworpen, was ook bij de Protestanten zouteloos geworden, tot algemeen bederf.

Door verloochening van de beginselen der zestiende-eeuwsche Reformatie baanden de protestantsche kerken in haar eigen midden den weg voor het ongeloof der Revolutie van 1789. Zoo was die Revolutie in omgekeerden zin, wat de Hervorming voor de wereldhistorie geweest was. Gelijk deze Europa uit het bijgeloof gered had, zoo heeft de Omwenteling de beschaafde wereld in den afgrond van het ongeloof geworpen.

En wel was de Fransche Revolutie als staatkundige gebeurtenis bij het begin der vorige eeuw reeds geëindigd, maar de doorwerking van de revolutieleer in het bewustzijn der volken heeft zich gedurende heel die eeuw voortgezet. Zoowel voor Nederland als voor Europa was en bleef dit geheele tijdperk revolutionair.

Met het optreden van Napoleon tegen het eind van 1799 werd de Omwenteling dan ook slechts in haar jacobijnsche buitensporigheden bedwongen. Maar de bedwinger zelf ontleende zijn macht tegenover Frankrijk en Europa, aan de kracht die hij bedwong, en die zich nu samentrok in zijn eigen persoon als de vleeschgeworden revolutieleer.

De Revolutie toch is de geest der verwerping van elk gezag, onderstbovenkeering van de door God gestelde orde; terzijstelling van de goddelijke autoriteit op ieder levensgebied. Niet de Openbaring Gods, maar de Rede van den mensch geldt voor haar als toetssteen. En gelijk de Reformatie uitging van de souvereiniteit Gods, zoo gaat de Revolutie uit van de souvereiniteit des menschen. Daar was onderwerping aan God, hier is opstand tegen God het beginsel.

Deze opstand nu tegen God bestaat van het Paradijs af, maar is met de Fransche Revolutie voor ’t eerst als een heerschend beginsel in de wereldgeschiedenis openbaar geworden. En sinds heeft dit revolutionair beginsel de christelijke volken niet alleen in hun staatkundig, maar |136| ook in hun kerkelijk leven aangetast. Politieke en kerkelijke vrijzinnigheid ondersteunden elkaar.

Gelijk de Staat naar revolutionaire theorie berust op den grondslag eener vrije overeenkomst der burgers, zoo is ook de Kerk naar revolutionair beginsel slechts een bloot-menschelijke vereeniging van gelijkgezinden tot onderlinge stichting. En nu zou voortaan elke godsdienst verdragelijk zijn, mits op geenerlei wijs de publieke orde verstoord werd.

Doch elke godsdienst, en de christelijke vooral, geraakt in strijd tegen een staatswezen, dat met Gods geboden niet rekent. Want de gehoorzaamheid aan die geboden, die de Staat niet erkent, schrijft dan overtreding van de Staatswet voor. En zoo moest deze vrijzinnigheid wel op onverdraagzaamheid uitloopen, en op vervolging van allen; die zich naar de practische eischen van het ongeloof niet voegden.

Maar voor elk soort van ongeloof werd een vrijbrief gegeven, en verdraagzaamheid werd betoond tegenover de meest verregaande afwijkingen. Aan handhaving van de Christelijke of Protestantsche leer werd nauwelijks gedacht; veel minder nog van wat bepaaldelijk tot de Gereformeerde of Luthersche kerkleer behoorde. De Kerk was geen pilaar en vastigheid der waarheid meer. Van leerstellige waarheid af keerig, zocht men al wat verstandig en braaf was te vereenigen in een Algemeen Protestantisme, waarin echter het kenmerk niet slechts van eigen kerk te niet ging, maar van de algemeen christelijke Kerk zelfs gevaar liep. De band der gemeenschap tusschen de leden der kerk was niet langer meer de belijdenis. Neen, alle gevoelens hadden evenveel recht. Elk mocht voor wat hij zijn heilige overtuiging noemde, denzelfden eerbied van anderen vragen. Er was geen ander gezag en geen andere waarheid, dan het gezag en de waarheid, die aller toestemming hadden.

Intusschen vond men nog bij zeer velen, onder het volk vooral, gehechtheid aan het Evangelie, aan de Kerkhervorming, en aan de leer en de inrichting der Kerk. En vandaar dat er, in den loop der negentiende eeuw, van geloovige zijde gedurig verzet is geweest tegen deze revolutionaire theorie en praktijk.

Op het derde eeuwfeest der Kerkhervorming kwam |137| het reeds tot een botsing in Pruisen, toen Frederik Willem III door invoering van de Unie, de gescheiden Gereformeerde en Luthersche kerken tot één Evangelisch-Christelijke landskerk vereenigde, waartegen de Luthersche volksredenaar Claus Harms op datzelfde feest in verzet kwam door publicatie van Luthers vijf en negentig stellingen; daaraan zelf nog 95 stellingen toevoegende „als een vertaling uit 1517 in 1817”. In die stellingen kwam hij op tegen allerlei dwalingen en verwarringen in de Luthersche kerk, en brak hij een lans voor het christelijk geloof en Luthers leer. Harde waarheden slingerde hij het kind der negentiende eeuw naar het hoofd. O.a. deze: De vergeving der zonden kostte in de 16e eeuw althans nog geld; in de 19e eeuw heeft men die voor niet; want men geeft zichzelf aflaat. Volgens het oude geloof heeft God den mensch geschapen; volgens het nieuwe schept zich de mensch een God. Deze rede-religie is òf van rede òf van religie, òf van beide ontbloot. Men moet de Christenen leeren, dat zij het recht hebben onchristelijke en luthersche leer noch op de kansels, noch in boeken voor kerk en school te verdragen. Als een arme dienstmaagd wil men de Luthersche kerk thans door een samenkoppeling rijk maken. Voltrekt deze handeling althans niet over Luthers gebeente! Het zal daardoor weer levend worden, en dan — wee u!

De indruk, dien deze stellingen maakten, was geweldig. Een ontzettend onweder brak er tegen los. Talloos vele strijdschriften werden er tegen geschreven. Als furiën voeren de rationalisten, tegen dezen domper, dezen duisterling, dezen zwartrok uit. Zijn leven was zelfs in gevaar. Maar er werd ook voor hem gebeden. Tot in de schuilhoeken van het volksleven, tot in de binnenkamers der huizen waren zijn woorden doorgedrongen, wakkerschuddend, bezielend en scheiding makend. Veler oogen werden geopend en veler harten gewonnen voor het Evangelie. Er kwam weer leven in de doodsbeenderen. En als door een nieuwe uitstorting des Heiligen Geestes herleefde de Luthersche Kerk op het derde eeuwfeest der Reformatie.

Toch had zich toen die andere geestelijke opwekking, die tegen het einde der achttiende eeuw in Engeland zichtbaar was geworden, en die geheel Europa met nieuw leven zou bezielen, ook reeds in Zwitserland, en wel bepaaldelijk in het Genève van Calvijn laten zien. |138|

Daar was bij het begin der negentiende eeuw zoo goed als niets meer overgebleven van hetgeen Calvijn er eenmaal geleerd en gewerkt had. Men had er het voorvaderlijk geloof geheel losgelaten. Al sedert meer dan dertig jaar hadden de theologische studenten aan de Geneefsche Academie alleen onderwijs ontvangen in den z.g natuurlijken godsdienst, maar niet in de leerstukken die tot de bizondere openbaring behooren. Het vrome gemoed van geloovige studenten als Bost en Empaytaz was dan ook door dit onderwijs aan de Academie in zulk een chaos van geestelijke verwarring gebracht, dat ze groote behoefte gevoelden aan leiding. En die vonden ze bij de Broedergemeente in Genève. Die Broedergemeente werd dan ook hun geestelijke bakermat. Toch sloten zij zich niet formeel aan, maar onder leiding van den ouden Bost, die zelf voorganger was in de Broedergemeente, vormden zij in 1810 met anderen een gezelschap van vrienden, dat geregeld vergaderde tot onderlinge stichting. Het Sociniaansche Predikantencollege zag daarin evenwel een sectarische bijeenkomst, en rustte niet, voordat het gezelschap in 1813 werd ontbonden. En den 24en December publiceerde het een reglement, waarbij bepaald werd, dat geen theologisch student, die tegen den wil der predikanten particuliere vergaderingen bezocht, tot den ambtelijken dienst zou worden toegelaten. Empaytaz, die zich aan dit dreigement niet stoorde, werd dan ook den 3en Juni 1814 van den toegang tot eenig kerkelijk ambt vervallen verklaard.

Twee jaar later verscheen te Baden een brochure van Empaytaz, waarin hij zijn medestudenten herinnerde, dat zij de hoop der Geneefsche kerk waren, en daarom liet hij hun voelen dat, indien deze kerk aan de: herleving van Geneve wilde medewerken, zij al het mogelijke zou moeten doen om op de hoogeschool terug te brengen de orthodoxe leer, die er door de ongeloovige wijsbegeerte der achttiende eeuw uit verdreven was. Ofschoon aan de theologische studenten opgedragen, was zijn brochure dan ook gericht tegen het College van Predikanten. Openlijk stelde hij hun Unitarisme aan de kaak, onder het motto: „Zij, die de Godheid van Jezus Christus ontkennen, keeren het samenstel der Christelijke religie volkomen onderstboven”. De brochure van Empaytaz werd in onderscheidene |139| talen overgezet en vele malen herdrukt. Ze maakte groote sensatie. Er ging een storm van verontwaardiging op over het feit, dat een jongmensch het had aangedurfd, zoo’n vermetelen aanval te richten tegen zijn geestelijke overheid. Dit feit op zichzelf achtte men reeds zóó schandelijk, dat men maar ternauwernood een oog had voor de dogmatische kwestie. Het Predikantencollege liet de brochure onbeantwoord. Blijkbaar durfde het den strijd op dogmatisch terrein niet aan, wel wetende, dat het in zijn meerderheid afweek van de leerstellingen der Reformatie.

Maar waren deze heeren door den heftigen aanval van Empaytaz reeds pijnlijk gekwetst in het besef hunner waardigheid, nog dieper griefde het hen, met leede oogen te moeten aanzien, dat de theologische studenten de een na den ander ijverige discipelen werden van een leek uit den vreemde, Robert Haldane, een opwekkingsprediker der Schotsche Congregationalisten, die den 6en Februari 1817 begonnen was met eenige Geneefsche studenten den Brief aan de Romeinen te lezen. En een geheel nieuwe wereld van gedachten ging voor hen open, toen hij hen aan de hand van dezen brief in het heiligdom van het Evangelie inleidde. De schellen vielen hun van de oogen, toen deze strenge Calvinist hun in dien brief een universeel systeem voor een complete theologie liet zien.

Doch niet alleen in de studentenwereld, ook in de predikantenwereld was de invloed van Haldane merkbaar. César Malan, die tot dusver steeds een half sociniaansche, half rationalistische leer had gepredikt, maar van lieverlee tot de overtuiging was gekomen, dat de mensch alleen door het geloof gerechtvaardigd werd, werd door den omgang met Haldane in deze overtuiging nog versterkt en sprak den 15den Maart 1817 voor de eerste maal van den kansel van Calvijn in de Madeleine met al de kracht zijner nieuwe overtuiging. Deze welsprekende predikatie over de zaligheid uit genade, door het geloof alleen, heeft historische beteekenis behouden. Malan preekte in een groote kerk, die echter te klein was voor het talrijk gehoor. De avond begon te vallen en de schemer verhoogde nog den indruk van de roepstem die bij voor de eerste maal tot de conscientie van ongeloovigen en hypocrieten bracht. Eerst werd hij in stilte aangehoord. Doch die kalmte maakte steeds meer plaats voor ongeduld, |140| naarmate hij uitweidde over de valsche gerechtigheid der menschen, en de gerechtigheid Gods door het geloof in Jezus Christus verhief. Die woorden vielen als bliksemstralen te midden der hoorders, en verbazing, smart, verbittering en verontwaardiging stonden op veler gelaat te lezen. Er ontstond een luid gemompel, ja een opschudding, en toen de prediker den kansel verliet, was het alsof er een misdadiger werd weggevoerd. Malan’s eigen bloedverwanten keerden zich van hem af. Maar toen hij den drempel van zijn huis had betreden en naar zijn studeervertrek wilde gaan, ontmoetten hem de eerbiedwaardige gestalte en de welwillende blik van Haldane, die, Malan de hand drukkende, uitriep: „God zij geloofd! Opnieuw wordt in Genève het Evangelie gepredikt; gij zult hier een getuige zijn!” Van dien dag af is Malan geworden de held van het Reveil.

Daags nadat hij in de Madeleine zijn preek over de vrije genade gehouden had, kwam zijn collega Chénevière hem uit naam van het Predikanten-college verzoeken, van leer te veranderen, daar het hoogst gevaarlijk was, de goede werken onnoodig te noemen tot het verkrijgen der zaligheid. Malan antwoordde, dat hij dit uit volle overtuiging gepredikt had. Hem werd echter verboden het weer te doen, en men nam maatregelen om voortaan orde en vrede in de kerk te bewaren. Den 3den Mei 1817 stelde de geestelijke Overheid n.l. een verordening vast, waarbij alle proponenten en jeugdige leeraars zich moesten verbinden, noch door een geheele leerrede, noch door een enkel gedeelte daarvan, hun gevoelen te uiten: 1o. over de wijze, waarop de Goddelijke natuur met de menschheid in Jezus Christus vereenigd is; 2o. over de erfzonde; 3o. over de wijze, waarop de genade werkt; 4o. over de predestinatie. Dit nu kwam neer op een zwijgen over de eeuwige waarheden van het Evangelie. De zin van het eerste artikel was dan ook, dat men het eeuwige Woord wel als bij God, maar niet als God zelf zou eeren. „Zeg wat gij wilt van Christus”, zeide een Geneefsch professor tot zijn studenten, „maar stel Hem niet met God gelijk”. Het tweede artikel bedoelde, dat men de leer der erfzonde van geen wezenlijk belang achtte voor de praktijk van het christelijke leven. Het derde artikel hield in, dat men de prediking van de noodzakelijkheid der wedergeboorte |141| als een uiting van methodistisch fanatisme verwierp. Het vierde artikel eindelijk kwam neer op een verwerping van de Goddelijke verkiezing als de oorzaak van ’s menschen zaligheid. En het blijft tot op heden onbegrijpelijk, hoe het Geneefsche Predikanten-college orde en vrede meende te kunnen handhaven ten koste van deze Goddelijke waarheden.

Het eerste practische gevolg van dit beruchte Reglement was dan ook diametraal tegenovergesteld aan de bedoeling ervan. Want inplaats van den vrede der kerk te bewaren, leidde het juist tot een scheiding. Reeds den 18den Mei, dus vijftien dagen na de uitvaardiging ervan, kwamen Guers, Pyt, Gonthier en nog eenige andere studenten, na biddende overweging, tot de overtuiging, dat het hun plicht was zich af te scheiden en een nieuwe gemeente te stichten. En nadat zij nog tot tweemaal toe, den 15den en 23sten Augustus, de vraag opnieuw hadden overwogen en den Heere gebeden om Zijn leiding in deze zoo ernstige zaak, vereenigden zij zich, na onderlinge onderzoeking des geloofs, tot een gemeente van ware geloovigen. Den 21 sten September vierde men het Heilig Avondmaal. Malan deelde het uit: het was voor de eerste maal sedert de Hervorming dat men te Genève communiceerde buiten de Staatskerk. Gehecht aan het beginsel eener nationale kerk, weigerde Malan echter, zich aan deze gemeente als leeraar te verbinden. Ook Gaussen was er tegen, zich af te scheiden, aangezien, zooals hij meende, niets hem verhinderde in zijn kerk den Christus te prediken. Bost evenwel voegde zich bij de gemeente, tengevolge van het verbod der prediking van de vier hoofdwaarheden, in het Reglement van 3 Mei 1817 genoemd. Empaytaz werd spoedig de ziel dezer afgescheiden gemeente. Naar de wijk, waarin het kerkgebouw kwam te staan, verkreeg zij den naam van Eglise du Bourg-de-Four. In den volksmond heette zij echter nog langen tijd de „kleine” kerk, ter onderscheiding van de „groote” nationale.

Trouwens, van meetaf was de Afscheiding te Genève impopulair. Voor de groote massa vertegenwoordigde de Nationale Kerk het vaderland zelf, zoodat men zich niet van die kerk kon afscheiden, zonder daarmee tevens op te houden een goed burger te zijn. De volkswoede tegen |142| de Afgescheidenen ging dan ook ver. Kinderen, jongelieden, ja ook volwassen menschen liepen te hoop voor het lokaal, waar zij vergaderden, en verstoorden er de godsdienstoefening. Men wierp hen met steenen en ging hen op straat te lijf. Tot eer van de Geneefsche Overheid moet echter gezegd, dat zij, op een enkele uitzondering na, met loffelijke onpartijdigheid de rechten van alle burgers verdedigde. In dat opzicht onderscheidde zij zich zelfs zeer gunstig van de Regeering in het Waadland, die weldra met draconische wetten tegen de geestelijke beweging in haar kanton te velde trok. En hoezeer ook het Geneefsche Predikantencollege zijn Overheid tot gelijke maatregelen aanspoorde, de Geneefsche Regeering onthield er zich van, en beschermde integendeel de om des geloofs wille vervolgde burgers.

In 1818 publiceerde de vrije gemeente te Genève een verweerschrift onder het motto: „Oordeelt ook de wet den mensch, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat wat hij doet?” (Johannes 7 : 51). Na een verhaal van de gepleegde gewelddadigheden en een pleitrede voor de vrijheid van geweten en godsdienst, onderzoekt deze Apologie de verschillende beschuldigingen, die tegen de nieuwe gemeente worden ingebracht. Vervolgens wordt de vraag beantwoord, waarom men zich van de Nationale Kerk heeft afgescheiden. De eerste reden is, omdat de predikanten van Genève het onderling niet eens zijn over die Christelijke leerstukken, die alle Protestantsche kerken en alle geloofsbelijdenissen der vaderen erkend hebben als grondwaarheden, onmisbaar ter zaligheid. De tweede reden is, omdat het meerendeel der predikanten met betrekking tot de genoemde leerstukken een leer belijdt en onderwijst, lijnrecht in strijd met die, welke onze Reformatoren, Doctoren en Kerkvaders hebben geput uit de heilige bronnen der Openbaring, het voorwerp hunner aanhoudende studiën. De derde reden is, omdat uit de slappe geloofsleer der predikanten ook een slappe zedeleer en tucht zijn voortgesproten, tegenovergesteld aan die van het Evangelie; en omdat inzonderheid de toegang tot het Heilig Avondmaal openstaat voor erkende ongeloovigen en verharde zondaars, die er niet afgehouden worden dan door een meestal enkel mondeling en bijgevolg denkbeeldig verbod. Op |143| de vraag, aan de nieuwe gemeente gedaan, met welk recht zij zich tot een zelfstandige gemeente heeft gevormd, antwoordt zij: met hetzelfde recht, dat onze Vaderen in den tijd der Hervorming hebben verdedigd; met hetzelfde recht, dat hun de Heilige Schrift gaf, die aan de Christenen beveelt zich af te scheiden van hen, wier leer en leven in strijd zijn met de geboden van Jezus Christus en van Zijn apostelen. En dan wordt verwezen naar 1 Cor. 5 : 11; 2 Cor. 6 : 14-18; Titus 3 : 10; Rom. 16 : 17; 2 Joh. 10; 2 Thess. 3 : 6. Ten slotte wordt dan nog gewezen op het recht tot afscheiding, dat het voorbeeld der eerste Christenen uit de Joden geeft. Maar, ofschoon afgescheiden van het Avondmaal te Genève, hebben de leden der nieuwe gemeente zich niet afgescheiden van hen, die nog de heilige leer belijden; die klaarblijkelijk bekeerd zijn tot den Heiland, en die ook klagen over den afval van het geloof. Onder de prediking van dezen begeven zij zich nog en zij oefenen gemeenschap des geloofs met hen. Waar echter de nieuwlichters in de 18e eeuw geloofd hebben, dat de vooruitgang in verlichting hen riep om wijzigingen aan te brengen in het wezen van den oorspronkelijken godsdienst; waar zij daartoe vrijheid meenden te hebben; — daar namen de leden der nieuwe gemeente ook de vrijheid, deze wijzigingen te verwerpen, overtuigd, dat de Christelijke godsdienst eeuwig en onveranderlijk is gelijk zijn Stichter; dat die godsdienst in de 19e eeuw is wat hij was in de 16e en wat hij was in de lste eeuw; en dat het Gode onwaardig zou zijn, Hem te onderwerpen aan de eeuwige slingeringen van den menschelijken geest.

Op velen had deze Apologie een gunstige uitwerking. Maar het volk was zeer opgehitst, zoodat krachtige maatregelen tot bescherming van de nieuwe gemeente vooralsnog noodig bleven. Vooral Empaytaz, Gonthier en Guers moesten een tijdlang door drie geheime agenten langs den weg van stap tot stap worden bewaakt.

Intusschen had César Malan, door zich te onderwerpen aan het Reglement van 3 Mei 1817, weer het recht verkregen, de kansels van Genève te beklimmen. Van dit recht maakte hij dan ook gebruik. Maar de twee predikaties die hij in Mei en in Augustus 1818 hield, werden de aanleiding tot een nieuwen strijd. Want zonder daarin de door het Reglement verboden punten opzettelijk te noemen, |144| had hij toch de Godheid van Christus en de onverdienstelijkheid der goede werken gepredikt als de eerste beginselen van het zaligmakend geloof. In onzen tijd gehouden, zouden deze predikaties dan ook niets opvallends hebben gehad. Maar destijds was het Evangelie, zelfs in zijn eenvoudigsten vorm, te Genève zóó iets vreemds geworden, dat daardoor onder de predikanten opnieuw verbittering tegen Malan ontstond, en bij besluit van 21 Augustus alle kansels, zoowel in de stad als in het kanton Genève, voor hem gesloten werden. Toch wilde hij niet breken met de Nationale Kerk; want hij hoopte slechts tijdelijk van zijn post verwijderd te zijn. Hij had dan ook geenszins zijn lidmaatschap opgezegd, doch bleef met de zijnen het Avondmaal gebruiken in de Nationale Kerk, waar hij ook zijn kinderen nog liet doopen. Slechts predikte hij het Evangelie in onderlinge bijeenkomsten te zijnen huize. Toen echter het aantal zijner hoorders daar steeds toenam, verzocht hij den Grooten Raad, hem een kerkgebouw in de stad af te staan. Na in zijn petitie herinnerd te hebben, hoe onder den invloed van de godsdienstige opwekking eenige Christenen eerst rust en vrijheid van geweten meenden gevonden te hebben door zich van de Kerk van Genève af te scheiden, hebben anderen, vervolgt hij, met name wij, gemeend, der Kerk getrouw te moeten blijven, en van uit haar midden tegen haar dwalingen te protesteeren. Hij brengt in herinnering, dat hun leer die is, welke de vaderen met alle Kerken der Hervorming beleden hebben. „Zoo beschouwen wij ons zelven dan als de vervolgde Kerk, door Genève veracht, maar nochtans getrouw en door God geëerd.” In naam hunner burgerrechten en privilegiën verzocht hij den Magistraten om teruggave van hetgeen hun wederrechtelijk was ontnomen, n.l. de vrije uitoefening van het geloof, door hen te doen deelen in de weldaden der Hervorming, gelijk die genoten worden door hun Luthersche, Calvinistische en Anglicaansche broeders. Deze petitie, door een aandoenlijk en dringend aanhangsel gevolgd, werd den 29sten December 1819 in den Raad voorgelezen, doch niet der overweging waardig gekeurd. Daarop besloot Malan, in zijn eigen tuin een kapel (de Getuigenis-kapel) te stichten. Hij verkreeg daartoe de toestemming van de Overheid, nadat hij haar verzekerd had, den vrede van den Staat in geenerlei gevaar te willen brengen. Toen hij zich daar |145| echter niet uitsluitend tot prediken bepaalde, maar ook catechetisch onderwijs gaf en jongelieden tot het Heilig Avondmaal toeliet, meende het Predikanten-college deze abnormale positie van Malan niet langer te mogen dulden, maar diende het in April 1823 bij den Grooten Raad een besluit in, waarbij Malan in zijn geestelijke bedieninggeschorst werd. Na twee verhooren decreteerde de Groote Raad voorts in datzelfde jaar nog, dat Malan wegens zijn veelvuldige insubordinatiën uit zijn geestelijk ambt in het kanton Genève ontzet werd. Daarop verklaarde Malan zich aan dit besluit te onderwerpen, doch tevens genoodzaakt te zijn, als Dienaar des Woords en gewoon lid zich af te scheiden van de Nationale Kerk zooals zij thans bestond. Hij verzocht eindelijk voor zich en andere medeburgers, die in gelijke omstandigheden als hij verkeerden, vrije uitoefening van hun geloof en dezelfde verdraagzaamheid en bescherming te mogen genieten, welke andere gezindten, en ook de Afgescheidenen en Joden genoten. De Raad verleende de gevraagde vergunning, voorzoover de openbare rust er niet door gestoord werd. De Kerkeraad van zijn zijde verklaarde Malan vervallen van het leeraarsambt: een besluit, waartegen Malan steeds geprotesteerd heeft, daar hij noch vrijwillig uit de geestelijke bediening getreden, noch tengevolge van een geregeld rechtsgeding eruit verwijderd was; wat volgens de statuten der Geneefsche Kerk noodig geweest zou zijn. Volgens de kerkelijke reglementen toch kon hij dit geestelijk ambt slechts verliezen tengevolge van onzedelijkheid of ketterij, door de kerkelijke overheid erkend en veroordeeld. Tot aan het einde van zijn leven heeft Malan op herstelling gehoopt, doch tevergeefs. Uit alles blijkt, dat hij geen nieuwe orde van zaken op kerkelijk gebied wilde scheppen. Zijn leer was een terugkeer tot de leer van Calvijn. Zijn tucht eveneens. Zijn Kerk bedoelde te zijn de ware voortzetting van de Kerk van Calvijn, zoolang de Nationale Kerk in een staat van verval verkeerde. Hij hield zich verre van alle separatistische beginselen, al betoonde hij zijn sympathie aan de Afgescheidenen te Genève en aan die, welke weldra in het Waadland ontstonden.

Want ook naar het Waadland werd de geestelijke beweging van Genève uit overgebracht.

Een van de eerste opgewekte predikers in deze streken |146| was de jeugdige, ernstige Chavannes. Krachtig werkte zijn prediking: honderden zielen werden uit den zondeslaap opgewekt. En op raad en naar het voorbeeld van godvruchtige Engelschen, die de schoone boorden van het meer van Genève aanhoudend bezochten, begon men, ter bevordering dezer geestelijke opwekking, stichtelijke avondbijeenkomsten en vrome gezelschappen te houden. Doch de Regeering was zóó verbitterd op deze middelen ter bevordering der geestelijke opwekking, dat in het jaar 1822 een aanzienlijke Engelsche dame, Miss Greaves, ofschoon zij sinds tien jaren die streken bewoonde, en niets onzedelijks of buitensporigs had gedaan, alleen om haar deelnemen in de godsdienstige bewegingen en haar werkzaamheden voor het Rijk Gods, door de politie op de willekeurigste wijze alle verder verblijf in die streken ontzegd werd. Eindelijk werd, den 15den Januari 1824, een besluit van den Staatsraad tegen de stichtelijke bijeenkomsten uitgevaardigd, dat de voorlooper was der beruchte wet van 20 Mei 1824, waaromtrent later een Fransch Christelijk tijdschrift opmerkte, „dat, zoolang zij bestond, het gansche Protestantisme tegen deze verloochening van zijn beginsel behoorde te protesteeren”. Immers, ook hier beweerde men wel, dat de vervolgingen niet tegen de gedachten en de gezindheden waren gericht; maar de uiting der godsdienstige overtuiging werd hier binnen zulke enge grenzen beperkt, dat voortaan de gewetensvrijheid als geheel vernietigd kon worden beschouwd. De bedoelde wet luidde als volgt: „De Groote Raad van het Waadkanton, overwegende, dat eenige dweepzieke personen een nieuwe godsdienstsekte trachten in te voeren en te verbreiden, en begeerende de bedrijvers dezer sekte, die de openbare orde verstoren, te verhinderen, besluit, dat elke vergadering van leden dezer sekte, die bestaat uit personen, welke niet tot het huisgezin behooren, samengekomen tot godsdienstoefening of tot viering van eenigerlei kerkelijke plechtigheid, verboden en aanstonds ontbonden behoort te worden. De personen, die zulk een vergadering geleid hebben of daarin voorgegaan zijn, of een vergaderplaats zullen hebben verleend, worden daarvoor verantwoordelijk gesteld en zullen gestraft worden met een geldboete, of door verbanning, of door opsluiting in een verbeterhuis”. Deze wet was gericht zoowel tegen |147| die leden der Nationale Kerk, die gewoon waren hun naaste met veel ijver en aandrang tot geloof en bekeering op te wekken, als tegen andere geloovigen, die zich van de Nationale Kerk hadden afgescheiden.

Den 24sten December toch van het vorige jaar hadden drie predikanten, Alex. Chavannes, H. Juvet en Fr. Olivier, naar het voorbeeld der Afgescheidenen van Genève, een brief aan den Staatsraad geschreven, waarbij zij verklaarden een vrije kerk te stichten. In de volgende maand voegden zich de twee gebroeders Rochat en nog twee andere rechtzinnige leeraars bij hen. „De Nationale Kerk”, zoo schreven zij in bovengenoemden brief, „is afgevallen van zichzelve: onze geloofsbelijdenis, die de getrouwe en eenvoudige uiteenzetting van de waarheden des heils bevat, werd schijnbaar behouden, maar wezenlijk en inderdaad terzijde gesteld. De liturgieën en vraagboeken werden veranderd, en wel, in meer dan één opzicht, strijdig met Gods Woord. De kerkelijke tucht is te gronde gegaan. Nu beveelt ons het Woord Gods, niet een ander juk aan te trekken met de ongeloovigen, en zoo iemand een andere leer brengt, dien zelfs niet in ons huis te ontvangen of met hem aan te zitten aan de tafel des Heeren. En hiermee stemt ook overeen de Zwitsersche geloofsbelijdenis, die, nadat zij de kenschetsende eigenschappen der ware Kerk van Christus heeft voorgesteld, beveelt zich af te scheiden van elke kerk, welke die kenteekenen niet heeft. En hetzelfde leeren ook de geloofsbelijdenissen van andere Gereformeerde landen aan de geloovigen”.

Groot was de vervolging der Regeering. De politiedienaars doorzochten alle huizen, en ieder dien men met anderen dan huisgenooten in gezelschap vond, werd, wanneer het doel der bijeenkomst geen handenarbeid of kaart spel of eenige andere vermakelijkheid was, maar bestond in het lezen of verklaren der Heilige Schrift, in zingen en bidden, — gevangen genomen, en soms met dieven en andere misdadigers samen opgesloten. Zelfs voor kranke personen stond men geen uitzondering toe. De rechtbanken waren even gestreng als de politie ijverig was. Geheele families werden door de zwaarte der geldboeten te gronde gericht. Andere werden verbannen, zooals b.v. de predikanten Rochat en Olivier voor één en twee jaren, Chavannes en Juvet voor drie jaren. Een |148| gelukkige bepaling was, dat ieder proces voor het Hof van Appèl moest komen; want dit Hof vond zich dikwijls geroepen, de partijdige vonnissen der lagere rechtbanken te verzachten of te casseeren. Zoo was de predikant Fivas beschuldigd en veroordeeld geworden, omdat hij op een avond met zijn vrouw, in tegenwoordigheid zijner familie en van een vriend, die te zijnen huize den laatsten avond vóór een lange reis doorbracht, een hoofdstuk der Schrift las en een gebed voor den welstand van den afreizenden vriend en voor de terugblijvenden uitsprak. Te Lausanne werd hij vrijgesproken, doch hij moest met twee andere personen de proceskosten betalen. Een belangrijk voordeel voor de beklaagden was de openbaarheid der rechtszittingen van het Hof. Hier toch had het publiek zelf gelegenheid, de verdedigingsredenen aan te hooren. En het woord des kruises, dat dikwijls door de rechtzaal weergalmde, had op het hart van menig rechter en van menigeen onder het volk, een gezegenden invloed. In dien, zin kon de wet van 20 Mei 1824 als een voornaam middel worden aangemerkt tot zuivering, voortplanting en bevestiging van de opwekkingen in het Waadland. En men kan dan ook met voorbeelden bewijzen, dat bijkans iedere vervolging en veroordeeling door geestelijke zegeningen gevolgd werd aan die plaatsen, waar de vervolgden openbaar den moed en de kracht hadden om de goede belijdenis van Jezus Christus te doen hooren.

Ja weldra breidde zich de geestelijke beweging zóó sterk uit, dat er in januari 1831 in het Waadland, met medewerking van twee Geneefsche predikanten, Gaussen en Galland, een Evangelische Maatschappij werd gesticht, om in ruimer kring werkzaam te kunnen zijn aan de belangen van het koninkrijk Gods. En een nieuwen stoot aan deze Evangelische beweging gaf het feit, dat Chenevière, de professor in de dogmatiek aan de Academie van Calvijn, zijn theologische lessen publiceerde, waarin hij openlijk het leerstuk der Drieëenheid en dat der erfzonde aantastte. Ten antwoord daarop besloot de Evangelische Maatschappij een vrije Theologische School te stichten, waaraan Merle d’Aubigné, Gaussen, Hävernick en Galland hoogleeraren werden. Aan studenten ontbrak het niet, ofschoon zij, naar den mensch gesproken, geen vooruitzichten hadden. Want de Fransche Regeering weigerde |149| hardnekkig om studenten, die de Theologische School bezocht hadden, tot de examens te Montauban of Straatsburg toe te laten. En de Staatskerk van Genève ging zelfs zóóver, aan Merle d’ Aubigné, Gaussen en Galland het predikambt te ontzeggen, omdat zij buiten de Staatskerk optraden en onderwijs gaven aan de Theologische School. Toch hadden zij een te hooge opvatting van het ambt in dienst van den Koning der Kerk, dan dat zij zich de uitoefening daarvan door kerkelijke machthebbers wilden laten beletten. Van hun ambt ontzet, omdat zij de geopenbaarde waarheid verkondigden, betuigden zij, dat hun predikambt onaantastbaar was. En nu zij het niet meer in de Staatskerk konden uitoefenen, zouden zij het daarbuiten doen. Uit eigen middelen bouwde de Evangelische Maatschappij een kapel: het Oratoire waarin de eerste dienst gehouden werd den 9den Februari 1834. In het jaar 1849 smolt het Oratoire samen met de oude, afgescheiden gemeente van den Bourg-du-Four. Na deze vereeniging noemde men zich Eglise libre (Vrije Kerk).

De Vrije Kerk, 1845 in het Waadland gesticht, vond een voortreffelijk pleitbezorger in Alex. Vinet, hoogleeraar te Lausanne, die echter wegens den toen uitgebroken kerkelijken strijd zijn ambt neerlegde. Optredende voor gewetensvrijheid werd hij, helaas! aan het voorbeeld der hervormers niet gedachtig, nu en dan bedwelmd door de atmosfeer zijner eeuw, en verviel hij in de dwaling van het individualisme. Het organisme der samenleving miskennende, maakte hij van de scheiding tusschen Kerk en Staat een dogma, en vergat daarmee, dat onderscheiding tusschen die beide, in wederzijdsche onafhankelijkheid, het denkbeeld van den Christelijken Staat niet uitsluit.

Meer nog dan Vinet was Adolphe Monod een kampioen voor de volstrekte scheiding van Kerk en Staat. Deze beroemde kanselredenaar der Fransche kerk werd in 1831 wegens een preek tegen de ontheiliging van het Avondmaal door het consistorie te Lyon aangeklaagd en door den Roomschen Minister van Eeredienst afgezet. Intusschen bleef zijn toeloop zóó groot, dat er nu onder zijn leiding een vrije gemeente (église évangélique) tot stand kwam. In 1849 echter beriep hem de Gereformeerde Kerk van Parijs in de plaats van zijn broeder Frédéric Monod, die zich van de Staatskerk aldaar had afgescheiden, nadat |150| de Synode van 1848 besloten had geen bepaalde confessie meer te erkennen. Adolphe meende zich nu niet te moeten afscheiden, maar bleef nu in de Staatskerk, niet omdat haar toestand hem voldeed, maar omdat het begrip kerk hem niet helder was. Frédéric Monod en Graaf de Gasparin verlieten de kerk echter met vele anderen, en stichtten vrije gemeenten, die vereenigd op den grondslag der oude geloofsbelijdenis, scheiding van Kerk en Staat eischten en daarom ook niet de minste ondersteuning van den Staat wilden aannemen.

Uit Zwitserland en Frankrijk kwam het Reveil ook in Nederland.

De allereerste invloed van het Zwitsersch Reveil op Nederland is wel te danken geweest aan een vertaling van het hoogst belangrijke werkje van A. Bost, dat tot titel droeg: Het Godsdienstig Genève in Maart 1819. Door dit werkje, in 1821 te Leiden uitgegeven, werd de aandacht van velen in ons land op het Geneefsch Reveil gevestigd. En niet weinig werkte daartoe mede het feit, dat de waardige en stoer Gereformeerde Ds. Schotsman er een voorrede voor plaatste. Een jaar later werd de indruk, dien dit werkje gemaakt had, nog versterkt door een vertaling van de stukken betreffende de afzetting van Malan. De belangstelling, die ze wekte, bleek wel uit de vrij aanzienlijke sommen, die ook in ons land werden bijeengebracht om den afgezetten Malan in staat te stellen tot het bouwen van een kapel. Een andere en nog meer beteekenende proeve van den gezegenden invloed, dien Genève op ons vaderland uitoefende, vinden we in den werkkring, die zich in 1823 te Brussel voor één der mannen van het Geneefsch Reveil, Merle d’Aubigné opende. Deze was van 1823 tot 1830 hofprediker van Koning Willem I in de toenmalige hoofdstad der Zuidelijke Nederlanden. En het was daar, dat ook Groen van Prinsterer, toen hij in 1828 als referendaris, straks kabinetssecretaris, te Brussel kwam wonen, weldra met Merle d’ Aubigné in aanraking kwam. De twee jaren 1829 en 1830, dat Groen met dezen geestdriftigen en talentvollen prediker omging, zijn beslissend geweest voor heel zijn verder leven. Te Brussel gekomen, zag Groen van Prinsterer de werking der revolutie-beginselen in haar vollen omvang. Maar voor hem was het tegengif daar in de prediking en in de vriendschap |151| van Merle d’Aubigné, die hem terugbracht tot de Heilige Schrift, en in die Schrift tot de hoofdgedachte, die de bezielende kracht der Kerkhervorming geweest was. Merle was dan ook, volgens Groen, door eigen ervaring aangedreven en berekend om een Geschiedenis der Hervorming te schrijven, die in het door de vrije genade Gods gewekte zieleleven, in den conscientie-kreet van Luther, den oorsprong der Kerkhervorming aanschouwelijk maakte. Terugkeer tot de beginselen der Hervorming, overeenkomstig de Heilige Schrift, ziedaar nu ook het program van Groen van Prinsterer. Zijn leven en zijn talent heeft hij gewijd aan dit doel, om voor Kerk en Staat, Maatschappij en School, heen te wijzen naar de oorspronkelijke beginselen van het Protestantisme. De grondgedachte toch van al zijn arbeid is geweest, dat er een natuurlijk verband bestaat tusschen het ongeloof en de revolutie op alle levensterrein en dat er voor de protestantsche volken geen herstel mogelijk is dan in terugkeer tot de beginselen der Hervorming. Sedert 1830 is het beginsel van Groen’s leven geweest: tegenover de Revolutie het Evangelie. In de Revolutie en in de Hervorming zag hij twee beginselen van tegenovergestelde strekking belichaamd. Hij greep de antithese waardoor de negentiende eeuw wordt beheerscht. En zijn levensplan was daarom, de christelijke actie op kerkelijk maatschappelijk en staatkundig terrein samen te trekken tot een gemeenschappelijk verzet tegen het beginsel der Revolutie. Niet evangeliseerend, naar het ideaal van de gemoedelijken da Costa, ook niet theologiseerend, naar den wensch van den wijsgeerigen Chantepie de la Saussaye, maar reformeerend heeft hij Nederland teruggeroepen tot dat Evangelie, waardoor het gevormd en hervormd was in vorige eeuwen. In de Calvinistische Reformatie naar de Heilige Schrift lag voor hem oorsprong en waarborg der zegeningen, waarvan 1789 de bedriegelijke belofte en de jammerlijke caricatuur gaf. Immers, ook voor de politieke ontwikkeling van ons werelddeel was de aanneming der waarheden, die de Reformatie, na de duisternis der Middeneeuwen aan het licht gebracht had, ten zegen geweest. In de verloochening dezer waarheden zag Groen de oorzaak en het begin der Revolutie. En dan alleen verwachtte hij heil voor Kerk en Staat, als het geloof herleefde aan de waarheden, waardoor in de zestiende eeuw de |152| Hervormde Kerk en met haar de Republiek der Vereenigde Nederlanden ontstond. Met name ook en vooral op de Hervormde Kerk richtte hij daarbij het oog, omdat de vermetelheid van het kerkelijk liberalisme, in het vertreden van de belijdenis en in het miskennen van den aard, de eischen en de behoeften der Nederlandsche Hervormde Kerk, het toppunt van onrecht en ongerijmdheid bereikt had. Politiek en kerkelijk liberalisme toch hadden samengespannen om, door middel eener opgedrongen organisatie, de Nederlandsch Hervormde Kerk om te zetten in een reglementair genootschap, en met slimme goocheltoeren hadden zij haar voor haar Belijdenis een Reglement in de hand gespeeld. Door wegcijfering van elke geloofseenheid als band der Kerkgemeenschap, had men haar onder het reglementaire juk van haar bestrijders gebracht.

Bedoelde organisatie werd aan de Gereformeerde Kerken opgedrongen door Koning Willem I. Vurig aanhanger van het systeem van staatsinmenging in kerkelijke zaken, dat Jozefinisme wordt geheeten, verlangde Z.M. als een andere Jozef II, de Kerk aan de Staatseenheid te verbinden. Nauwelijks was ons vaderland dan ook tot een Koninkrijk verheven, of de Koning der Nederlanden trachtte zoowel de Luthersche als de Gereformeerde Kerk in nader verband met den Staat te brengen. Tevens hoopte men hierdoor den grond te leggen, waarop later de Protestantsche Kerkgenootschappen tot één geheel zouden kunnen samensmelten, naar den geest der eeuw, die alle positieve waarheid als menschelijk stelsel bestreed, en vrijheid verlangde voor wettige verkondiging van anti-gereformeerde beginselen. Het doel was trouwens, dat de Gereformeerde Kerk als zoodanig zou verdwijnen en in een algemeen Protestantsche zou worden opgelost. Gelijkvormigheid van organisatie met de Luthersche Kerk kon daarvoor natuurlijk het pad effenen. En in dien geest werd dan nu een organisatie voor de Hervormde Kerk ontworpen, die tevens tot voorbeeld zou strekken voor de Evangelisch Luthersche Kerk. Vandaar, dat het Algemeen Reglement, dat bij Koninklijk Besluit van 6 Febr. 1818 voor het Luthersche Kerkgenootschap werd vastgesteld, dezelfde grondgedachten bevat als het Reglement, dat 7 januari 1816 aan de Gereformeerde Kerken was opgelegd.

Over beide protestantsche Kerkgemeenschappen kwam |153| een geheel onprotestantsche hiërarchie te staan, die haar opperste macht niet ontleende aan den Koning der Kerk, maar aan den vorst des lands. Christus werd als Hoofd der Gemeente onttroond, en Koning Willem I eigende zich in diens plaats het opperbestuur der Kerk toe, met onder hem werkzame lagere besturen. Hiermee ging de vroegere autonomie der Kerken geheel te loor, al bleven de kerkeraden schijnbaar wat zij waren, en al behield men de oude namen van Synode en Classis. Was de invoering dezer organisatie alzoo in strijd met de geschiedenis, het recht en het wezen der Kerken, ze was ook staatsrechterlijk ongeoorloofd, want de Grondwet van 1815 gaf er den Koning letterlijk niet het minste recht toe. Koning Lodewijk Napoleon had een dergelijke bevoegdheid aan de constitutie zijner dagen nog kunnen ontleenen, en inderdaad liep reeds onder zijn regeering een gerucht, dat men plan had, om in de Gereformeerde Kerk onderscheidene hoogere en lagere geestelijke orden op te richten; bisschoppen, en zelfs een Nederlandsch Hervormd aartsbisschop te benoemen. Maar wat Koning Lodewijk Napoleon met gouvernementeele bevoegdheid niet aandurfde, dat waagde nu een Oranjevorst tegen zijn bevoegdheid in: hij vervormde de oude Gereformeerde Kerken dezer landen naar het anglicaansch-luthersch model, dat hij gedurende zijn ballingschap in Engeland en Duitschland had gezien.

En van verzet of tegenstand tegen deze koninklijke organisatie kon wel nauwelijks sprake zijn, aangezien dit feitelijk neerkwam op verzet tegen den Koning. Toch was het nieuwe Reglement ternauwernood bekrachtigd, of allerwegen riep men over gevaar voor de rechtzinnigheid, en openlijk werd er gebeden om verijdeling van de aanslagen tegen Gods Kerk.

Reeds den 7den Maart, dus twee maanden na de afkondiging van het Koninklijk Besluit, bracht de Classis Amsterdam haar bezwaren ter kennisse des Konings in een belangrijke, hoewel door den diplomatieken toon der voordracht wellicht minder krachtige Memorie. Zeer terecht stelde zij de vraag, waarom de sedert meer dan twee eeuwen gevestigde kerkelijke vergaderingen niet waren opgeroepen om, indien veranderingen in de Kerkenorde noodig waren, deze onder approbatie des Konings te maken. Vervolgens brengt zij bezwaar in tegen de groote macht der Synode, |154| wier leden, vlak tegen het oude kerkrecht in, stemmen zouden zonder aan lastbrieven gebonden te zijn; en het getuigt van helder inzicht bij deze classis, ja het klinkt schier als een profetie, wanneer zij deze macht des te gevaarlijker noemt, omdat ze, door weinigen uitgeoefend, licht in een soort van pauselijke of bisschoppelijke heerschappij uitloopen kon. Verder spreekt de classis haar vrees uit, dat deze Synode wel eens de Formulieren en de Liturgie zou kunnen veranderen. Eindelijk voorziet zij, dat er twee partijen onder de leeraars zullen ontstaan, die men als gehoorzame en tegenstrevige onderdanen zal onderscheiden; wat tot groote verdeeldheid, ja tot scheuring zal kunnen leiden.

Op inderdaad despotieke wijze werd dit gewichtig protest door de Regeering ter zijde gelegd. In een hooghartig stuk antwoordde de Commissaris-Generaal, dat de Leeraars bezoldigd werden uit ’s lands kas, en zich dus in alles naar den wil van hun Souverein moesten schikken. Deze stelde zich de zorg voor het welzijn der Kerk ten plicht. Voor de Gereformeerde leer behoefde men niet bevreesd te zijn, want de Synode werd niet opgeroepen, om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen, terwijl volgens artikel IX van het Algemeen Reglement, de handhaving van de leer der Hervormde Kerk het hoofddoel moest zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk Bestuur belast waren. Voor het overige bleven de adressanten vrij, hun bezwaren nader uiteen te zetten, maar dan bij de aanstaande Synode, door het Koninklijk Reglement ingesteld. Doch tevens werd herinnerd, dat de Classis den 31sten Maart volgens de orders van Z.M. zou ophouden te bestaan en als zoodanig niet weder bijeen kon komen. Weet men nu daarbij, dat dit antwoord, den 28sten Maart geteekend, niet voor den 31 sten Maart in handen der classis kwam, terwijl het nieuwe Reglement den 1 sten April kracht van wet kreeg, dan ziet men, dat dit neerkwam op de vergunning aan de classis Amsterdam, om na haar dood over haar doodslagers te mogen klagen zooveel zij maar wilde. En dit gold tevens voor al wie verder nog mocht willen klagen. Want al de voormalige kerkelijke colleges werden op dien fatalen 31 sten Maart in stilte ontbonden. Eenige predikanten uit de „voormalige” classen Leiden en Woerden dienden toen in |155| Juli van datzelfde jaar hun bezwaren nog in bij het nieuwe staatscreatuur. Maar hun werd geantwoord, dat de grond was gelegd ter instandhouding van een Kerkbestuur, dat door niemand ongestraft (!) kon verbroken worden, en waaraan dus elk welgezind lid der Hervormde Kerk, en hoeveel te meer nog Leeraars, zich met blijdschap en liefde moesten onderwerpen. Zóó werd onder bedreiging van straf wegens ongehoorzaamheid aan de wetten des Konings, elk verzet gefnuikt.

De eenige weg immers, die nog open stond, zou geweest zijn, dat de „voormalige” classen, tegen het Koninklijk Besluit der ontbinding in, als wettige kerkelijke lichamen haar bestaan hadden voortgezet. Maar wat daarvan het gevolg zou geweest zijn, bleek te Axel. Daar verklaarden al de Kerkeraadsleden der gemeente, één uitgezonderd, dat zij zich aan de Synodale verordeningen niet wilden onderwerpen. Gevolg hiervan was, dat het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland deze kerkeraadsleden afzette en door anderen verving. Ook op andere plaatsen waren, indien al geen kerkeraadsleden, dan toch personen, die zich individueel tegen den Koninklijken dwang verzetten, en zich als „afgescheidenen” vereenigden. Doch de Regeering liet hen vervolgen. Meerendeels echter werden de malcontenten, die zich hier en daar in den lande lieten hooren, met zachte en ernstige middelen tot zwijgen gebracht.

Het eerste werk, waardoor de Synode van 1816 zich berucht maakte, was een wijziging van het onderteekeningsformulier voor aanstaande predikanten. Sedert de Dordtsche Synode van 1619 hadden de proponenten hun instemming moeten betuigen met de Drie Formulieren van Eenigheid, als in alles met Gods Woord overeenkomende. In het nieuwe onderteekeningsformulier echter werd instemming geëischt met de leer, welke overeenkomstig Gods Woord in de aangenomen Formulieren was vervat. Een schijnbaar geringe wijziging dus, maar die opzettelijk was aangebracht, om listig en subtiel de kerkleer te ondermijnen. Want dit met sluwheid gekozen „overeenkomstig” bevatte een dubbelzinnigheid. Het kon beteekenen, dat men de Formulieren aannam, omdat zij met Gods Woord overeenkwamen; maar het kon ook bedoelen, dat men die Formulieren onderschreef, voorzoover ze met dat Woord overeenstemden. Bovendien zat er nog een misleiding in de zinsnede:„vervat |156| in de aangenomen Formulieren”, omdat men alleen de Geloofsbelijdenis en den Catechismus, maar niet de Dordtsche Leerregels als formulier der Kerk wilde beschouwd hebben. En zoo werd dus in deze nieuwe proponentsformule wel de schijn van de vroegere ondubbelzinnige verbintenis behouden; maar wat daarin waarlijk bond werd losgemaakt. Het nieuwe onderteekeningsformulier was een verklaring waarbij niets verklaard, een belofte waarbij niets beloofd, een regel, waarbij enkel eigen inzicht en eigen goedvinden ten regel gesteld werd. Feitelijk voerde het reeds aanstonds een volkomen leervrijheid in.

Deze heimelijke losmaking nu van den band der Formulieren werd in 1827 aangewezen in een naamloos geschrift onder den titel: „Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten”. De schrijver wees daarin met nadruk op de algemeene afwijking van de Dordtsche Leerregels. Daarom verlangde hij een Synode, gelijk de vroegere Kerkvergaderingen, afgevaardigd door de gemeenten, waarop dan tot kerkherstel of tot boedelscheiding kon worden besloten. Dit Adres maakte diepen indruk op de gemoederen. Het opende de oogen van het Gereformeerde volk voor de ongegrondheid van die Synodale macht, die, door het wereldlijke gezag gesteund, over de gansche inrichting der Kerk besliste. Bij de Synodale machthebbers daarentegen wekte het Adres de bitterste vijandschap. Overal werden pogingen in het werk gesteld om den naamloozen schrijver uit te vinden. Maar zelfs in den kring der Haagsche predikanten werd tevergeefs naar den naam gegist, totdat men fluisterde, dat een collega, de Haagsche predikant Dirk Molenaar, de schrijver was. Groot werd nu de ergernis tegen dezen predikant, die zich verstout had velen zijner medeleeraren te beschuldigen van heimelijke list in de ondermijning der kerkleer. Zijn gewezen Haagsche ambtgenoot, de rustende predikant Bernardus Verwey, noemde hem in een anoniem geschrift een sluwen Jezuiet, die verdiende door den Koning voorbeeldig gestraft te worden met verbanning of verplaatsing naar een klein dorpje aan de grenzen. Z.M. Koning Willem I was trouwens reeds door den Staatsraad Directeur-Generaal voor de zaken der Hervormde Kerk ingelicht omtrent den aard en de strekking van het Adres, en aangespoord, dit stuk in handen van den Minister van Justitie te stellen. Dit |157| geschiedde. De Koning beval den Minister van justitie, een streng onderzoek in te stellen naar den naam van den schrijver, die zich zóó ongunstig over de Koninklijke organisatie had durven uitlaten. Weldra rapporteerde de Minister van Justitie aan Z.M., dat de Hervormde predikant, Ds. Molenaar te ’s Gravenhage, schrijver was van het bedoelde stuk. Voor den Minister van Eeredienst geroepen, erkende Molenaar dit ook zelf. Kort daarop vernam hij van een vriend, die het weten kon, dat ’s Konings ongenoegen over het Adres de allerergste gevolgen voor den schrijver zou hebben. En ter voorkoming van verdere gerechtelijke vervolgingen, liet hij zich nu door dien vriend bewegen, zonder een woord van het Adres te herroepen, zijn leedwezen te betuigen over de onrust, die zijn geschrift had verwekt, verder belovende zich voortaan te zullen onthouden van alles wat de rust der Kerk zou kunnen verstoren, en zich overeenkomstig de wetten en reglementen te zullen gedragen. Zoo werd deze stem voor Kerkherstel gesmoord, doordat een autocratisch Koning tucht oefende op een wijze, die aan Russische vervolging doet denken.

Gelijk geschil over de proponentsformule als in den boezem der Hervormde Kerk ontstond, was al eerder gerezen tusschen de Evangelischen en Herstelden onder de Lutherschen. Toen in 1819 de Synode van het Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap voor het eerst samenkwam, zond zij dadelijk een uitnoodiging tot de Herstelde Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam, om pogingen aan te wenden tot hereeniging. De correspondentie, die zich daarover ontspon, hield eenige jaren aan. De Herstelden spraken hierin uit, dat alleen het gebrek aan overeenstemming in de hoofdwaarheden van den Evangelisch Lutherschen godsdienst de oorzaak was van het afzonderlijk bestaan van hun kerkgenootschap; dat zij volstandig gebleven waren bij de rechtzinnige leer der Evangelisch Luthersche Kerk, zich ten volle overtuigd houdende van haar overeenstemming met het Woord Gods. Daarop herinnerden de Evangelischen aan hun, onder koninklijke sanctie aangenomen proponentsformule, waarin zij „op dezelfde wijze en in gelijke bewoordingen als zulks bij het Hervormd Kerkgenootschap geschiedt”, van allen die toegelaten werden tot het predikambt, vorderden plechtiglijk |158| te verklaren: „dat zij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord, in de aangenomen Symbolische boeken der Evangelisch Luthersche Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, en dat zij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven.” Deze verklaring was h.i. volledig en afdoende; en zij achtten het een blijk van wantrouwen, dat de Herstelden met deze verklaring, die „openlijk voor God en de geheele wereld werd afgelegd”, niet voldaan waren. Maar nu wezen de Herstelden er op, dat dit „overeenkomstig” in een tweevoudigen zin kon worden opgevat (omdat of inzooverre), en dat alzoo deze tweevoudige uitlegging, waaraan die verklaring scheen onderhevig te zijn, zich tot niets minder bepaalde, dan tot het onderscheid tusschen een gedeeltelijke en een geheele omhelzing der aangenomen leer. Na het lezen van dezen brief besloot de Luthersche Synode van 1822 alle verdere aanzoeken tot hereeniging op te schorten in afwachting van een gunstiger tijdstip. Trouwens, ieder die onpartijdig oordeelde, moest toestemmen, dat er geen gemeenschap kon zijn tusschen mannen van de rationalistische richting en hen die getrouw waren aan Luther’s leer.

Toch kwam ook in de Hersteld Luthersche Kerk al spoedig de geest des tijds aan het woord, die liever van zedelijke verbetering en volmaking sprak, dan van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen. Inzonderheid was dat het geval met de prediking van Ds. Uckerman te Amsterdam. En toen nu de jeugdige proponent-hulpprediker H.F. Kohlbrügge in 1827 tegen dezen een aanklacht wegens onrechtzinnigheid indiende, bleef de aangeklaagde ongedeerd, terwijl de aanklager werd afgezet als hulpprediker en vervallen verklaard van zijn proponentschap. In de gemeente gaf dit veel sensatie. Haar rechtzinnige meerderheid hing Kohlbrügge aan en verlangde zijn herstelling. Maar zij moest zwichten voor degens en bajonetten. Door bestudeering van de Gereformeerde theologie en door zijn omgang met ds. Laatsman te Rheden van de uitnemendheid der Gereformeerde Belijdenis boven de Luthersche overtuigd geworden, wendde Kohlbrügge zich nu tot de Nederlandsch Hervormde Gemeente van Utrecht om lidmaat te worden, maar werd daar op schandelijke wijze door het Kerkbestuur buiten de gemeenschap dier kerk gehouden en zoo maatschappelijk dood verklaard. „Een |159| zedelijke moord” noemt Kohlbrügge zelf dit spel der kerkelijke machthebbers. En zijn vriend Schröter spreekt van „Turksch despotisme”. En waarlijk, deze uitdrukkingen zijn niet te sterk om het schandelijk bedrijf te brandmerken van de liberalistische toongevers in de Hervormde Kerk, die op zulk een onwaardige wijze „verlichting” en „verdraagzaamheid” meenden te moeten bevorderen. Kohlbrügge hield nu oefeningen, die echter nu en dan door de wereldlijke overheid op aansporing van de Synodale machthebbers verstoord werden. Door de Reveilmannen van separatisme verdacht en daarom alleen gelaten, vertrok hij in 1833 naar Duitschland. Te Elberfeld gekomen, werd hij door de Gereformeerde predikanten in de Rijnprovincie, zooals Krummacher, e.a. hartelijk ontvangen en uitgenoodigd om te preeken. En bijna zou hij daar nu eindelijk een vaste kerkelijke positie hebben gekregen. Maar uit vrees, dat hij de Unie zou tegenwerken, en tot straf voor een onbezonnen uitlating zijnerzijds, werden weldra ook de kansels der Rijnprovincie voor hem gesloten. Aldus ten derden male buiten een kerkgenootschap gebannen, keerde hij in 1834 naar Nederland terug. Hier kon hij met de inmiddels ontstane Afscheiding niet meegaan, en mokte hij nu tegen het christelijk Nederland, dat zijn zending van Godswege niet had willen erkennen. Eindelijk, in 1847, door de Vrije Gereformeerde Gemeente te Elberfeld beroepen, vond hij daar als Dienaar des Woords een werkkring naar zijn hart. Daar was nog een overblijfsel van trouwe Gereformeerden, die geweigerd hadden zich in de landskerk te laten oplossen, ook toen de meerderheid der Gereformeerden in het Wupperthal in 1835 het Unie-agendum had aangenomen. En onder Frederik Willem IV, die geen vriend der Unie was, kreeg nu in 1847 ook deze van den Staat onafhankelijke gemeente de koninklijke erkenning.

Dit koninklijk tolerantie-patent van Maart 1847 kwam ook ten goede aan de oud-Luthersche Kerk in Duitschland. De strijd van de streng-confessioneele Lutherschen tegen de Unie was daar opnieuw uitgebroken in Breslau, waar de predikant en hoogleeraar J.G. Scheibel wegens verzet tegen de Unie in 1832 uit zijn ambt werd ontzet. Hiermede was de stoot gegeven tot een formeele afscheiding van de Evangelische Kerk. Vooral in Silezië vormden zich |160| onderscheidene gemeenten van gesepareerde Lutherschen. De Regeering beschouwde dit als rebellie, en trachtte de beweging te onderdrukken door geldboeten en gevangenisstraf. Vooral te Hönigern bij Breslau ging het in 1834 warm toe. De predikant Kellner was daar om zijn verzet tegen de Unie geschorst. Maar de gemeente handhaafde hem. En toen er nu een nieuwe predikant in zijn plaats bevestigd zou worden, hadden zich 2000 leden voor de gesloten kerk verzameld. De overgave der sleutels werd geweigerd. Eindelijk vond men een smid die bereid was de sloten te verbreken. Maar hij kon niet doordringen door de verzamelde menigte, die zong: „Ach bleib mit deiner Gnade bei uns, Herr Jesu Christ!” Nadat zoo driemaal tevergeefs getracht was toegang te vinden tot het kerkgebouw, werd het op 23 December 1834 met een geweldige militaire macht veroverd en geopend, en had de bevestiging eindelijk plaats, maar in het leege gebouw. Kellner boette zijn tegenstand met enkele jaren gevangenisstraf. En toen de afgescheiden gemeenten zich organiseerden, namen de vervolgingen nog toe. Eerst in 1838 begonnen ze minder te worden, daar de regeering inzag, dat de vervolgingen het verzet tegen de Unie slechts grooter maakten. Bij de troonsbeklimming van Frederik Willem IV in 1840 werden de gevangen predikanten aanstonds in vrijheid gesteld. En in 1845 werden de afgescheiden gemeenten als een van de landskerk en den Staat volkomen onafhankelijke Luthersche Kerk erkend.

Sedert 1834 was de Afscheiding ook in Nederland een feit geworden. 1) Ze ontstond te Ulrum onder Ds. Hendrik de Cock, die daar bevestigd was geworden door zijn voorganger en academievriend, de latere Professor Hofstede de Groot te Groningen. Eerst tot de aanhangers van het supranaturalisme behoorende, was de Cock door omgang met zijn eenvoudige gemeenteleden tot nadenken gekomen over zichzelf. Door lezing van Calvijns Institutie kreeg hij de gereformeerde leer lief, en door de geschriften van Graaf Van Zuylen van Nyevelt, een door het Reveil bezielden geestverwant van Molenaar, ging hij nu ook inzien, hoe de waarachtige leer der zaligheid sedert jaren in de |161| Hervormde Kerk ondermijnd werd. Dit was hem een aansporing om voortaan, niet slechts op den kansel, maar ook tegenover de ringpredikanten en in brochures, voor de leer der vaderen te gaan ijveren. Om dit opkomen voor de Gereformeerde leer, in overeenstemming met zijn ambtsbelofte en reglementaire verplichting, werd hij evenwel door, het Classikaal Bestuur, dat den schijn aannam van daarmee de orde te handhaven, in zijn dienstwerk geschorst, en ten laatste ook afgezet. Maar eerst nadat hij vruchteloos alle middelen had aangewend om, binnen de Kerk, van het kerkbestuur, en door requesten aan den Koning, rechtsherstel te verkrijgen, besloot hij den 15den October 1834 met zijn kerkeraad en gemeente, zich af te scheiden, niet van de Nederlandsch Hervormde Kerk als zoodanig, maar van de Kerk inzoover zij valsche Kerk was geworden, van het Nederlandsch Hervormd Kerkgestuur, zooals dat sedert 1816 bestond. In hun acte van afscheiding beschouwden de onderteekenaars hun afscheiding dan ook als een wederkeering tot de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde vaderen. Zij bedoelden geen scheuring, maar reformatie. Vandaar deze betuiging: „de ondergeteekenden verklaren, dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen art. 28, zich afscheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren.”

Wegens zijn partijkiezen voor de Cock werd ook Ds H.P. Scholte te Doeveren geschorst. En deze, door zijn omgang met Twent van Rozenburg, een lid der afgescheiden gemeente te Genève, reeds als student met het denkbeeld van vrije Kerken vertrouwd geraakt, aarzelde nu geen oogenblik om zijn schorsing te beantwoorden door verbreking van den band der gemeenschap met het Kerkbestuur. Het voorbeeld van Scholte werd weldra gevolgd door zijn drie voormalige academievrienden A. Brummelkamp te Hattem, S. van Velzen te Drogeham en G.F. Gezelle Meerburg te Almkerk, nadat zij, met de Gezangenkwestie als aanleiding, uit het Hervormd Kerkgenootschap waren uitgeworpen. Ook de proponent van Raalte ging tot de Afscheiding over, nadat het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland de laagheid had gehad, hem op grond van zijn overtuiging af te wijzen. |162|

Een donkere bladzijde in de geschiedenis van Nederland beslaan de vervolgingen, die de Afgescheidenen sedert moesten verduren. Artikelen uit de Napoleontische strafwet, overblijfselen van revolutionaire dwingelandij, werden, in strijd met grondwet en gewetensvrijheid, tegen den zin en geest dier artikelen zelve, met een willekeurig misbruik van hun letter, door de Staatsmacht aangewend om de vergaderingen der Afgescheidenen te verjagen. Het gezamenlijk bidden en zingen werd als misdrijf gebrandmerkt en vervolgd; mannen, die naar hun overtuiging het Evangelie verkondigden, werden gevangen genomen en beboet; eerzame huisvaders met inkwartiering gekweld, en de Synode zelve — God vergeve haar de schuld! — drong bij de regeering aan op een „krachtige aanschrijving aan de Officieren van Justitie.” En al deze dingen geschiedden in het vrije Nederland der negentiende eeuw, onder de leus van vrijzinnigheid en verlichting!

Deze onrechtmatige vervolging van de Afgescheidenen, door de publieke opinie begunstigd, werd nochtans door enkele mannen van hooge positie gewraakt. Mr. A.M.C. van Hall, die zelf tot de Afscheiding, overging, was haar eerste pleitbezorger. Maar ook Groen van Prinsterer, ofschoon zelf niet afgescheiden, nam het toch voor hen op in zijn brochure van 1837: „De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetst”, waarin hij gewetensvrijheid eischte voor de leden der Gereformeerde Gezindheid ook buiten het Gouvernementale Kerkgenootschap, in 1816 gesticht. Dat de Kerk een zelfstandige positie tegenover den Staat behoort in te nemen, werd Groen toen reeds duidelijk in de tegenstelling: Zelfstandigheid der Kerk of Alvermogen van den Staat. En inderdaad, het was het Staatsalvermogen, dat, zelfs op Nederlandschen bodem, in den eisch der gewetensvrijheid, voor Thorbecke, den advocaat der Regeering, geen grens had. Het verzet der Afgescheidenen tegen de Gouvernementale Kerkinrichting stond bij Thorbecke gelijk met de excessen der Revolutie, terwijl Groen ijverde voor de Christelijke vrijheid om God te dienen naar de inspraak van het geweten en overeenkomstig Gods Woord. Maar het liberalisme, hard en koud als marmer, bleef onverzettelijk op zijn stuk staan. Het bood aan de Afgescheidenen vrijheid van godsdienstoefening aan, maar op voorwaarde, dat zij afstand zouden |163| doen van den naam, titels, goederen en rechten der Nederlandsch Hervormde of Gereformeerde Kerk, met indiening van een reglement op het bestuur der nieuw op te richten gemeente. De termen van dit Koninklijk Besluit waren zoo krenkend mogelijk. Doch er was niets aan te veranderen. Hoe de gemeenten ook smeekten bij den Koning, hoe stellig zij ook verzekerden geen nieuw Kerkgenootschap te willen stichten, niets baatte. Ten laatste was het de Utrechtsche gemeente die, onder leiding van Scholte, bezweek voor de verzoeking, en op de gestelde voorwaarden, vrijheid van godsdienstoefening vroeg en verkreeg. En toen dat eene schaap over de brug was, volgden er meer. Toch is deze aanvrage om vrijheid en de nieuwe Utrechtsche Kerkorde de Achilleshiel der Afscheiding geworden. Nergens was er dan ook groote blijdschap over de erkenning. Velen waren er integendeel bezwaard over. Door toch den alouden Gereformeerden naam prijs te geven en zich bij de Regeering aan te dienen, niet gelijk men was, maar zooals de Regeering het wilde, liet men ontegenzeggelijk de historische lijn los. En daardoor speelde men tevens aan de geloovigen in de Hervormde Kerk een gewichtig argument tegen de Afscheiding in handen. Groen van Prinsterer, die in 1837 zeer geneigd was tot de Afscheiding, oordeelde dan ook later, dat door het vragen om autorisatie, het beginsel en de kracht der opwekking, tot onberekenbaar nadeel van land en kerk, miskend en grootendeels verspeeld werd. En zijn vriend Wormser, die met de Afscheiding was meegegaan, trok zich later terug, zeggende: „Vroeger waren wij eigenlijk afgescheiden van het Bestuur, niet van de Kerk; wij verwierpen het Genootschap van 1816, om de Kerk te blijven uitmaken. Dit standpunt is verloren geraakt door het vormen van gemeenten, en vooral door de erkenning in 1839 op grond van het Utrechtsche Reglement. De Afscheiding is in een fuik geloopen”. Sommige gemeenten, die geen vrijheid wilden aanvragen, traden zelfstandig op als Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis. Tegen haar bleef de vervolging woeden, totdat Koning Willem II in 1840 er een einde aan maakte.

In 1846 vond er echter opnieuw vervolging van de gezelschappen der Afgescheidenen plaats. En nog steeds stonden zij aan allerlei plagerij en wetsverkrachting bloot. |164| En daar zij over het algemeen slechts geringe lieden waren, hadden zij ook het meest te lijden van de algemeene verarming, die destijds in de lagere standen heerschte. Groot toch was de sociale malaise van die dagen. De naweëen van den Belgischen Opstand deden zich gevoelen in drukkende belastingen. Daarbij kwamen in 1845 de vreeselijke aardappelziekte en de veepest, waardoor de levensmiddelen ongehoord duur werden. Kommer en gebrek stonden dus voor de deur, inzonderheid bij de Afgescheidenen; want zij hadden, behalve hun aandeel in het onderhoud van andere godsdienstige gezindheden, bovendien nog voor eigen eeredienst en armen te zorgen. Menig huisgezin echter was door de hooge geldboeten totaal geruïneerd. En het stond te vreezen, dat men voor de Afgescheidenen welhaast een armenkolonie zou kunnen aanleggen. Voeg daarbij, dat het verbod om christelijke scholen op te richten, vele ouders verhinderde hun kinderen op te voeden naar den eisch hunner conscientie; en dan kan het ons niet verwonderen, dat het sommigen Afgescheidenen te eng werd in een land, waar zij zich in hun heiligste rechten aldus gekrenkt en verkort voelden, en dat zij uitzagen naar een nieuw vaderland, waar zij onbelemmerde vrijheid en ruimte van arbeidsveld konden vinden. Nu hadden gelijksoortige redenen in Duitschland reeds vele gesepareerde Lutherschen bewogen hun vaderland te verlaten en in Noord-Amerika en Australië een toevluchtsoord te zoeken. Ook in Bentheim en Oost-Friesland, waar de Nederlandsche Afscheiding vanuit grensplaatsen als Coevorden en Heemse ingang had gevonden, en de vervolging niet minder hevig woedde dan hier te lande, begon men aan emigreeren te denken. En vooral in Gelderlands Achterhoek werd onder de Afgescheidenen het denkbeeld van landverhuizing druk besproken. Brummelkamp en Van Raalte, hierin gekend, ontwierpen nu een plan tot emigratie. Eerst had men het oog naar Java gericht. Maar na een onderhoud met den Minister van Koloniën zag men daarvan af Het bleek n.l. dat de Gouverneur van Nederlandsch-Indië het recht had om ieder, dien hij voor de rust gevaarlijk achtte, zonder opgaaf van redenen te verbannen of uit te zetten. En de Afgescheidenen behoorden nu eenmaal juist tot die menschen, die stellig voor de rust des lands gevaarlijk geacht |165| zouden worden. Daarom besloot men maar liever, onder leiding van Van Raalte en Scholte, naar de Vereenigde Staten te verhuizen. En zoo werden dan nu vele van de trouwste en vroomste kinderen onzes volks gedrongen, naar Amerika te emigreeren, het land van godsdienstzin en godsdienstvrijheid, waar geen Staatskerk bestond, die zich het monopolie aanmatigde op geestelijk gebied, en waar men naar hartelust christelijke scholen kon oprichten. Maar zoo verdreef men dan ook uit Nederland een groot aantal onderdanen, die, uit hooger beginsel aan Vaderland en Oranje gehecht, gewoon waren hun gebeden op te zenden voor den Koning, in wiens naam zij blootgesteld werden aan velerlei moeite en verdriet. ’t Waren dus geen gewone landverhuizers, maar ballingen, die het vaderland feitelijk uitwierp door, om der religie wil, hun het leven hier ondraaglijk te maken. Trouwens, met trotsche minachting of medelijdsnd schouderophalen zag het land op deze uitgestooten paria’s neer. Toen een der eerste schepen met landverhuizers, waarop ook de Afgescheiden predikant Ds. C. van der Meulen zich bevond, op zee gepraaid werd door een ander, en men den kapitein vroeg, wat voor lading hij aan boord had, luidde het antwoord: „Valsche munt, in Nederland niet meer gangbaar”; een antwoord, dat slechts het algemeen gevoelen van het heerschend Liberalisme vertolkte. Was het dan wonder, dat menigeen dezer ballingen Nederland een Sodom, en Noord-Amerika een Zoar noemde? Daar werden zij met open armen ontvangen, getuige dit gedeelte van het verslag der Algemeene Synode van de Gereformeerde Kerk in Amerika van het jaar 1848: „Eene nieuwe schare van pelgrims heeft onze stranden bereikt van Nederland uit, het land onzer voorvaderen, en in voorgaande tijden het toevluchtsoord voor uitgeworpenen en vervolgden. Het kenmerk der verhevenheid dezer beweging zal niet verloren gaan, wanneer wij haar vergelijken met eenige soortgelijke landverhuizing in de geschiedenis van ons land. De Puritein en de Hugenoot, zijn hunne schuldenaars, en wij zelven zullen ontrouw zijn aan de kracht van onze beginselen, aan den naam, dien wij de eer hebben te dragen, en aan de af komst waarop wij recht hebben ons te beroemen, zoo wij nalaten hen te verwelkomen, hen in hunne onderneming te bemoedigen, en onze liefde, niet met woord en tong, maar metterdaad |166| en in waarheid, uit te drukken. Nu is de gelegenheid binnen ons bereik gebracht, om de opneming te verzekeren van een volk, wel is waar, „arm en verdrukt”, maar in het bezit van een kostbaar geloof, dat beproefd en gelouterd is”. In 1849 sloten de nieuwe pelgrims zich bij de Hollandsche Gereformeerde Kerk in Amerika aan. In 1857 vond een scheiding plaats, en trad de Christelijke Gereformeerde Kerk zelfstandig op.

Ook in Zuid-Afrika vond een Afscheiding plaats. Daar was onder de oude „intrekkers” de Nederlandsch Hervormde Kerk uit Holland meegebracht in 1652. Voor deze moederkerk van het Christendom aan de Kaap, waarvoor tot dusver de Dordtsche Kerkenorde had gegolden, ontwierp echter Mr. J.A. de Mist als Commissaris der Bataafsche Republiek in 1814 een Kerkverordening, waarvan het hoofdbeginsel was, dat de Kerk dienaresse is van den Staat. In 1824 verkreeg zij toestemming van de regeering tot het houden van een Synode, waarop met inachtneming van de Kerkverordening van de Mist als grondwet, een nieuwe organisatie werd ingevoerd, grootendeels naar het model van de Synodale organisatie van 1816. In 1843 werd de Kerkverordening van de Mist vervangen door een Ordonnantie, waarbij de Kerk meerdere zelfstandigheid en vrijheid van den Staat verkreeg. Omstreeks dezen tijd begon men ook den officieelen naam: „Nederlandsch Hervormde Kerk” te veranderen in Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Onder Engelschen invloed werden Schotsche predikanten aangesteld, zoodat deze Kerk meer en meer van Nederland vervreemdde, bizonder onder invloed van Ds. A. Murray. Afkeerig van deze Schotsch-Amerikaansche, Engelsch-methodistische richting, wilden toen velen uit het volk, die nog bij hun oude schrijvers leefden, en tegen de Gezangen waren, terug naar de Dordtsche Kerkenordening. Deze „malcontenten” wendden pogingen aan, om predikanten uit Nederland te verkrijgen, en zoo kwam Ds. D. van der Hoff in 1852 als de eerste predikant van de Nederlandsche Hervormde Kerk in Transvaal, welke zich los maakte van de Kaapsche Synode. Spoedig bleek echter, dat Ds. van der Hoff gekant was tegen de leer der uitverkiezing. Vandaar dat sommigen toen hulp zochten bij de Afgescheiden Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, die in 1858 Ds. D. Postma zond, onder |167| wiens leiding „de Gereformeerde Kerk” tot nieuwe openbaring kwam. Dit is de z.g. „Dopperskerk”, waartoe o.m. ook president Krüger behoorde. Voorts dient hier nog bijgevoegd, dat de beide eerstgenoemde kerken, de Nederlandsch Hervormde en de Nederduitsch Gereformeerde Kerk, in 1885 samensmolten onder den naam van de „Ned. Herv. of Geref Kerk”. Die samensmelting belette echter niet, dat sommige gemeenten der oude Hervormde Kerk zelfstandig bleven en den naam van „Hervormde Kerk” bewaarden.

Nog op één Afscheiding moeten we de aandacht vestigen, n.l. op die in Schotland. Daar was in het begin der negentiende eeuw een opwekking van het geloofsleven gekomen, die de grondwaarheden der Hervorming weer op den voorgrond stelde. Meer en meer deed zich nu ook de behoefte gevoelen aan geloovige predikanten. En zoo kwam er bij het volk verzet tegen het patronaatsrecht, dat aan vele gemeenten voorgangers bezorgde, die steenen voor brood gaven. In 1834 werd nu inderdaad door de Synode der Schotsche Kerk aan de gemeenten het recht toegekend, om den predikant, dien de patroon haar wilde geven, te weigeren indien hij haar niet aanstond. Maar de gerechtshoven en de regeering handhaafden de rechten der patroons. Een heftige strijd volgde, die in 1843 eindigde met een scheiding onder Ds. Chalmers, waarna men een Vrije Kerk constitueerde, die in alles van den Staat onafhankelijk zou zijn. Deze Vrije Kerk van Schotland, waartoe een derde der gezamenlijke predikanten overging, mocht zich in steeds toenemenden bloei verheugen, en als toonbeeld gelden van wat, na tijden van slapheid en afwijking, verlevendiging der Kerk tot het handhaven van de geloofswaarheden der Hervorming en tot het voortbrengen van geloofsvruchten vermag.

Deze Vrije Schotsche Kerk stond met Nederland in zeer levendige betrekking, bepaaldelijk met de mannen van het Reveil ten onzent. En nadat „de zeven Haagsche heeren”, Capadose, Groen van Prinsterer, Elout van Soeterwoude e.a. in 1842 opnieuw den strijd hadden aangebonden tegen den caesaropapistischen gewetensdwang der gouvernementale Kerk, en in een adres aan de Synode hadden aangetoond, dat niet de reglementaire organisatie van 1816, maar de Belijdenis der martelaren het kenmerk |168| der Gereformeerde Gezindheid was, werd hun vanwege de Vrije Kerk in Schotland in 1845 een zendbrief toegezonden, die hen krachtig aanmoedigde tot volharding in den strijd voor kerkherstel. En onder de eminente leiding van Groen van Prinsterer is die strijd dan ook nog jarenlang voortgezet door adressen, rekwesten en protesten. Maar de Haagsche Synode bleef het kerkelijk liberalisme steunen en de herlevende actie tot handhaving van de leer der Kerk keeren. Wel schafte zij de Gereformeerde Belijdenis niet af, maar zij hield zich alleen aan den geest en de hoofdzaak ervan; waaronder dan ieder kon verstaan zooveel en zoo weinig als hij goedvond. Zoo kende de leervrijheid geen grenzen, en heerschte achtereenvolgens eerst het Groninger liberalisme en daarna het Leidsche modernisme onbeperkt op de kansels der Hervormde Kerk. Hiertegen nu bleef Groen rusteloos toornen, overtuigd met zijn leermeester, den historieschrijver en godgeleerde Merle d’Aubigné, dat een Kerk die toelaat, dat door haar leeraren valsche leerstellingen worden verkondigd, even schuldig is als een huisvader, die toelaat dat zij, die den maaltijd voor zijn kinderen bereiden, er vergift in mengen. Tot verdediging van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk voelde Groen zich echter nog te meer geroepen, toen in 1852 de organisatie der Kerk gewijzigd werd, edoch zonder dat vooraf de gemeenten gehoord waren. Doordat de Koning toen afstand deed van het staatsgezag over de Kerk, werd die Kerk nu schijnbaar van den staatsinvloed vrijgemaakt. Doch ook slechts schijnbaar. Want de macht, tot dusver door de regeering wederrechtelijk uitgeoefend, werd nu even wederrechtelijk op de Synode overgedragen. Het staatscreatuur van 1816 werd in 1852 staatserfgenaam. De zoogenaamde vrijmaking van 1852 was dan ook slechts voortzetting van het anti-kerkelijk systeem van 1816; voortzetting der slavernij onder gewijzigden vorm. Het synodaal bestuur bleef zijn stelling behouden, ook nadat het, doordat de Staat zich uitwendig terugtrok, zijn reden van bestaan verloren had. De Kerk werd nu gelijk aan een vogel, die de pijlpunt onder zijn vleugel met zich voert, ook al is de jager verdwenen.

De zelfstandigheid der gemeenten, inzake het Bestuur der Kerk miskend, werd haar echter op het terrein van het Beheer teruggegeven, toen de koning in 1866 het |169| beheer der kerkelijke goederen losliet en aan de plaatselijke kerken wilde teruggeven. En wel zocht toen de Synode ook dit beheer aan zich te trekken door den steun, dien zij gaf aan een zichzelf aanbiedend college van toezicht, waarin zij invloed kon oefenen; maar het meerendeel der kerken liet zich daardoor niet verschalken, en, voor de keuze gesteld, kozen verreweg de meesten eigen vrij beheer. Vooral de kerk van Amsterdam, onder leiding van Dr. A. Kuyper en Dr. F.L. Rutgers, nam de noodige maatregelen om zijn vrij beheer op afdoende wijze tegen de heerschzucht der Synodale organisatie te beveiligen, en dat te meer, toen er in 1885 een conflict begon te dreigen tusschen de hierarchie en den kerkeraad. De Amsterdamsche ouderlingen toch, die al jaren lang den strijd tegen het modernisme hadden gevoerd, weigerden eindelijk ook tegenwoordig te zijn bij de z.g. aanneming der moderne predikanten. Deze besloten toen met hun leerlingen naar een hunner geestverwanten buitenAmsterdam te gaan, en daar de aanneming te doen plaats hebben. Daartoe was echter noodig, dat de kerkeraad van Amsterdam bewijzen van zedelijk gedrag aan die aannemelingen medegaf, en hij verklaarde zich ook bereid, die te geven, mits bedoelde catechisanten wilden verklaren, dat het hun bedoeling was, den Heere Jezus te belijden als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker. Dat wilden zij echter niet, en nu gingen zij in hooger beroep, met dit gevolg, dat het Provinciaal Kerkbestuur en de Synodale Commissie den Kerkeraad de afgifte der attesten gelastte. Aldus geplaatst voor de keuze: Gods Woord of de Reglementen, bleef nu het grootste deel van den kerkeraad verklaren, dat het zich op grond van Gods Woord aan den wil der Synode niet mocht onderwerpen. Intusschen wilden de Kerkvoogden vóór de uitbarsting van het conflict, waardoor er allicht tweeërlei kerkeraad kon komen, zich vergewissen, aan welke macht zij zich bij mogelijk geschil moesten onderwerpen. En om nu het vrije beheer tegen mogelijke aanvallen van de besturen te handhaven, nam de Kerkeraad het voorstel aan, dat, bijaldien tegenover een Kerkeraad, die Gods Woord volgde, een reglementaire tegen-kerkeraad kwam te staan, de Kerkvoogdij den oorspronkelijken Kerkeraad, die de Gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den wettigen zou erkennen. |170| De Synodale hierarchie berustte hierin echter niet. De meerderheid van den Kerkeraad, die pal stond voor de handhaving van Gods Woord, werd den 4den Januari 1886 geschorst, en vervolgens afgezet. Hiermee was tevens de lastige Attestenkwestie uit de wereld geholpen, al trachtte de hierarchie deze geestelijke oorzaak van den strijd te verdonkeremanen, door er de Beheerskwestie voor te schuiven. Maar nog in hun laatste woord, dat de geschorsten tot de Synode richtten, verklaarden zij, dat zij in alle bijzaken en met name in alle beheersregeling tot alle eerlijke schikking bereid waren, zoo maar aan die ééne hoofdzaak voldaan werd, dat het Koningschap van Jezus in de Kerk tot zijn recht mocht komen.

Inmiddels was ook de Kerkeraad van Kootwijk geschorst, omdat hij den eersten kweekeling der Vrije Universiteit, den heer Houtzagers, tot zijn herder en leeraar had durven beroepen. Onder leiding van Dr. Mr. W. van den Bergh van Voorthuizen, brak deze gemeente echter den 2den Febr. ’86 met de Synodale organisatie. En ziende hoe te Amsterdam de trouw aan den eisch van Gods Woord bij de tafel des Avondmaals, en te Kootwijk de ijver om in de bediening des Woords te voorzien gestraft werd, enkel en alleen omdat de Synodale reglementen gezag hadden boven Gods Woord, oordeelde de Kerkeraad van Voorthuizen, dat hij ongehoorzaam was aan Christus, den Koning der Kerk, door reglementen te bezetten met zijn gezag in strijd, en sneed ook deze Kerkeraad op 7 Febr. ’86 daarom den band met de Synodale organisatie los. Vele andere kerken volgden straks dit voorbeeld.

En evenals in 1834 en volgende jaren hebben ook in 1886 de Gereformeerden, die zich aan de onwettige organisatie van 1816 wilden onttrekken, zich geplaatst op het standpunt, dat alleen die kerken, welke zich hielden aan de Belijdenisschriften der Kerk en de wettige, nooit afgeschafte Dordtsche Kerkenordening, de wettige voortzetting waren van de Gereformeerde kerken in Nederland. Het sprak dus vanzelf, dat allen aan wie eenig beheer over of bezit van goederen, welke aan die kerken behoorden, was toevertrouwd, hun mandaat niet mochten neerleggen of aan anderen eenig goed mochten afgeven, tenzij daartoe veroordeeld door de rechterlijke macht. Gelijk echter te verwachten was, hebben de besturen, die in 1816 |171| door een koninklijke machtsdaad in het leven geroepen waren, geen middel ontzien, om zich te handhaven in het bezit van de goederen der Gereformeerde kerken hier te lande. En dat is hun ook gelukt. De rechtbanken hebben de kerken, die met de Synodale organisatie braken, elk recht ontzegd op haar goederen, zoodat de mannen van ’86 even naakt aan den dijk kwamen te staan als de mannen van ’34. En al hebben er geen vervolgingen plaats gehad, omdat de tijden en de wetten veranderd waren, toch was er tusschen de Regeering en de Synode een nog even goede verstandhouding als bij de vervolging der Afgescheidenen. De Overheid steunde de Synodale hierarchie ook nu, als het maar even kon, met haar politie en militairen. Bij de gewelddadigheden, die in Leiderdorp, Wons en Serooskerke geschied zijn, was de houding der Regeering en haar ambtenaren tegenover de Gereformeerden zóó verregaand partijdig, dat „rechtskrenking” er geen te sterke uitdrukking voor is. Zelfs was de terzijstelling van recht en wet hier nog erger dan tijdens de Afscheiding. Want om de samenkomsten der Afgescheidenen te beletten, meende men althans nog, zich te kunnen beroepen op een wetsbepaling, die velen nog steeds als rechtsgeldig beschouwden. Maar in ’86 kon geen Overheidspersoon in ernst meenen, bij zijn optreden tegen de Gereformeerden, de wet op zijn hand te hebben. Het was rechtens ten eenenmale onverdedigbaar, een ongeëvenaarde rechtsverkrachting. Toen dan ook na afwerping van het juk der Synodale hierarchie de Amsterdamsche Kerkeraad den vroegeren naam van Nederduitsch Gereformeerde Kerk weer opnam, voegde hij daarbij de bekendmaking, dat hij als doleerende kerk optrad, omdat hij, na de opgedane ervaring van de houding der machthebbenden, voorloopig zijn recht op de kerkelijke goederen niet zou laten gelden, maar de uitspraak van den burgerlijken rechter wenschte af te wachten. En toen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken in Juni 1887 te Rotterdam voor het eerst in Synodaal Convent samenkwamen, stelden ook zij achter haar naam de bijvoeging „doleerende”, en wel in dezen zin: „dat alle onze kerken, als klagende naar God om de verongelijking zijner kerken, doleerende zijn bij de Overheid, in zoover deze een valsch Kerkbestuur tegenover ons handhaaft, en zij toch, bij de gratie Gods |172| regeerende, gehouden is aan Gods kerken recht te doen”.

Toch werden nu de kerken, die de organisatie van 1816 verwierpen, niet als bij de Afscheiding van ’34 gedwongen, afstand te doen van den naam, de goederen en de rechten der Gereformeerde Kerk. De Afgescheidene kerken waren eerst in 1869 erkend, maar als een landsgenootschap, de Christelijke Gereformeerde Kerk geheeten. Het was onder dien naam, dat de Christelijke Afgescheiden Gereformeerden met de Gereformeerden onder het kruis zich toen vereenigden. Maar eindelijk, in 1892, hebben ook de kerken van ’34 en van ’86, elk op eigen wijze vrij geworden van de Synodale organisatie van 1816, op grond van de gemeenschappelijke belijdenis en kerkenordening, zich vereenigd onder den historischen naam van De Gereformeerde Kerken in Nederland. En ofschoon de breuk der saamverbonden deelen hier en daar nog wel te zien is, met name door de gedeeldheid van opleiding aan de Theologische School te Kampen en aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, toch mag met dank aan den Koning der Kerk erkend worden, dat de vereeniging van beide kerkengroepen op menige plaats reeds gezegend werkt en tot verhoogde krachtsontwikkeling in staat stelt. Deze krachtsontwikkeling is echter op verre na nog niet evenredig aan de hooge roeping, die de Gereformeerde Kerken van Nederland hebben in de geheele Protestantsche wereld, om de beginselen der Reformatie tegenover de beginselen der Revolutie op het zuiverst te belijden. Met name in onzen tijd, nu de internationale verstandhouding tusschen de protestantsche naties zoo droevig verstoord werd, hebben de Gereformeerde Kerken van Nederland de internationale roeping om te getuigen tegen een Christenheid, die gebogen ligt voor de wereldlijke macht. Maar de kracht tot dat getuigenis ontbreekt haar veelszins. Terecht wordt dan ook geklaagd over onze geestelijke inzinking, en al sterker wordt onder ons het verlangen naar een nieuw Reveil.

Moge het vierde eeuwfeest der Kerkhervorming ons die opwekking brengen in een nieuwe reformatie; niet zooals onlangs Gottfried Traub op den Protestantendag te Keulen er eene bepleitte, n.l. door oplossing van de onderscheidene godsdienstige gezindten in één groote vaderlandsche Kerk, dienstbaar aan de nationale gedachte; |173| maar in den geest der 95 stellingen van Claus Harms op het derde eeuwfeest; nu door vertaling van Luthers stellingen uit 1517 in 1917, uit de taal der zestiende in die der twintigste eeuw!


J.C. Rullmann.




1. De nu volgende bewegingen in Nederland worden uitvoeriger beschreven in mijn drie werkjes, respectievelijk getiteld: Afscheiding, Kerkherstel en Doleantie, uitgegeven te Amsterdam bij W. Kirchner.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004