Wilma (W. Vermaat)

Wilma (W. Vermaat)

Het is nog niet zooveel jaren geleden, omstreeks de verschijning van den roman: „Het schoone leven”, (1918), dat de schrijfster Wilma als ’t ware geheel en al terug getrokken leefde in haar dorp „achter de heuvelen”, Apeldoorn, dat haar sinds eenige jaren al weer te druk geworden is.

Eerst langzaam heeft Wilma’s werk de harten veroverd. „Men” wist aanvankelijk eigenlijk niet, hoe men zijn houding had te bepalen. Als „Het schoone leven”, uit ’t Zweedsch vertaald zou zijn geweest, het had de harten zeker stormenderhand veroverd.

Doch een Hollandsche schrijfster — en dan zoo — zoo „vreemd”, zoo „zwevend” — neen — men moest dat eerst eens aanzien.

De in die dagen meer naar voren komende criticus P. Keuning, stelde zich tot taak Wilma’s heraut te worden. Vooral na zijn artikelen in het „Christelijk Schoolblad” hebben velen met „Het schoone leven” kennis gemaakt.

Het zijn de jongeren geweest, die „Opgang”, later „Opwaartsche Wegen” stichtten, die, gedrongen door hun warme sympathie, net zoo lang hebben aangehouden, totdat Wilma haar veilige omslotenheid een enkele maal prijs gaf, zoodat wij het hebben meegemaakt, dat zij meerdere malen als gast de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijke Letterkundige Kringen meemaakte, zelfs lezingen houdt in Amsterdam — ja — ons het voorrecht schenkt, haar zachte, bizondere stem een enkele maal te beluisteren door de radio.

Onmiskenbaar heeft dit alles aan Wilma’s werk goed gedaan.

Neen — de raad van een criticus, die „volkskunst” van haar verlangde, kon zij niet opvolgen — doch het contact met de |196| buitenwereld heeft haar werk, waarvan de diepe zin vaak omsluierd was — meer „begrijpelijke” realiteit gegeven.

Wanneer Wilma zich blijvend had geïsoleerd, zou haar stem hoe langer hoe minder menschen hebben bereikt.

Nu echter zien wij het tegendeel.

Toen zij nog in Apeldoorn woonde, had ik eenmaal het voorrecht haar te bezoeken.

Het was een Zaterdagmiddag in het voorjaar.

Wat mij aanstonds trof, was de sfeer in haar woning — de rust.

Op het bureau in de studeerkamer was een petroleumlamp neergezet.

Het kwam mij niets vreemd voor, dat Wilma van het brutale, electrische licht niet hield.

Op den bekleeden schoorsteenmantel onderscheidde ik een klein beeldhouwwerk: twee over elkaar geslagen handen.

Op het bureau trok het portret van een jonge vrouw met donkere oogen de aandacht, dat deed denken aan de foto van de schrijfster Blicher-Clausen.

— De vrouw van een schilder hier uit de buurt, vertelde Wilma. — Ik moest het altijd voor me hebben, toen ik „Het schoone leven” schreef. En toch is dat Rita niet.


Wilma Vermaat werd geboren in 1873, den 14en Mei.

Haar vader was leeraar aan het eerste Christelijk Gymnasium te Zetten. Zij woonde daar 27 jaar in de sfeer van de Heldring-gestichten.

Als kind knoeide zij gaarne met verf. Voor penseel gebruikte zij de veertjes van de wilde eenden, die ze elk jaar gestuurd kregen van Grootmoeders eendenkooi.

Haar Moeder ging vroeg heen — de kinderen groeiden onder het zeer strenge regiem van een oude tante op.

Wilma werd oorspronkelijk voor het onderwijs bestemd en legde, ondanks haar zwakke gezondheid nog enkele examens af, doch werd toen langen tijd ziek, tot haar 27e jaar, terwijl eerst na haar 33e jaar iets van werkelijke gezondheid en levenslust in haar kwam, waarna zij uit blijdschap ging schrijven. Zij had veel aan de wekelijksche voordrachten van Ds. Pierson — werd |197| eenmaal getroffen door een machtig gebaar van hem tijdens een declamatie.


Op de vraag of Wilma zich bij den aanvang bewust was met literaire bedoelingen te schrijven, was ’t antwoord ontkennend.

Evenmin voelde zij zich geroepen moreelen invloed uit te oefenen.

Een typisch antwoord was: „Ik geloof ook niet, dat iemand als kunstenaar positief „roeping” kan hebben om moreelen invloed uit te oefenen, maar wanneer men de menschen heel lief heeft, doet men het vanzelf.”

— Kunt u mij ook zeggen hoe u staat tegenover de personen in uw werk? vroeg ik.

— Het leven is ontzaggelijk; het is vreeselijk en heerlijk tegelijk, bovenal heerlijk. Daarom heb ik voor mij niet het recht het te „gebruiken” voor mijn kunst.

Het leven kan alleen maar beleefd worden, men moet er voorzichtig mee zijn. Iemand zal misschien zeggen: Dat spreekt vanzelf, om goed te schrijven moet men eerst beleefd hebben. Ja, maar dat beleven is soms niet anders dan een soort van „Aesthetisch Empfinden”. Wanneer het niet dieper zinkt dan dit „Aesthetisch Empfinden”, komt het noodlottig „gebruiken” van het leven, d.i. van den nood en het lijden van de menschen. En dat is daarvoor te heilig. Alleen wanneer ik het zélf doorgeleden heb, durf ik het geven. Ik voel, dat dit soms schade doet aan mijn techniek. Dat behoeft het niet noodzakelijk te doen, maar de draagkracht is wel eens te gering.

— En uw verhouding tot de z.g. „Christelijke Kunst”?

— Voor mij is het ideële schoonheid, „schoonheid bezien in het licht van heiligheid.” Ik kan nooit aan waarachtig schoon denken of er komen mij een paar regels voor den geest uiteen van Tennyson’s Arthursagen, van de non, die voor ’t eerst de heilige graal weergezien had:

„And when she came to speak, behold her eyes
Beyond my knowing of them beautiful
Beyond all knowing of them wonderful,
Beautiful in the light of holiness.” |198|

U begrijpt wel, dat ik met dit gevoel van wat schoonheid is, mij nooit met sommige uitspraken van de tachtigers heb kunnen vereenigen, al erken ik volkomen hun groote beteekenis voor onze letterkunde.

Toch geloof ik niet, dat christendom en kunst voor mij een verschillenden weg hebben, omdat ik dit ideaal van schoonheid heb. Het gaat dan naar de heiligheid toe, dat is, naar de volmaakte schoonheid. En zoo geloof ik, dat in sommige gevallen onze kunst, ook ons kunstgevoel, schijnbaar zal moeten lijden onder onze roeping als christen. Toch maar „schijnbaar”; als het ideaal werkelijk ligt, waar ik het meen te zien. Dan moeten er maar veel dingen weg vallen. Om een voorbeeld te noemen: „Het ivoren aapje” van Teirlinck is een kunstwerk, toch accepteer ik het niet, ik vind het niet zuiver.

Al pratende kwamen wij op haar, toen kortgeleden verschenen roman: „Die vrijwillig dragen”.

— Het is voor mij het meest heerlijk, zei Wilma, — dat bijna altijd mijn werk juist die menschen voor wie ik het heb geschreven, bereikt, zooals ik merk uit gesprekken en brieven, die ik ontvang. Maar het heeft mij bevreemd, dat men bij de kritiek gevallen is over het slot. Ik geloof niet, dat dit de menschen op een dwaalspoor zal brengen. Wèl, de menschen die niet heel eerlijk lezen — men kan in dit boek niets overslaan — maar tegen on-serieuse menschen kan men zich niet verweren.

Het kan soms noodig zijn op sommige woorden van Christus, die toch de waarheid bevatten, eens meer licht te laten vallen dan gewoonlijk. Christus heeft toch gezegd: Ik blijf met ulieden tot aan de voleinding der wereld. Zou Christus dan nòg geen wonderen kunnen doen? Wie zal zeggen, hoeveel wonderen Christus dagelijks nog doet.

Als ik in dit verband het sciëntisme noem, is het antwoord:

Ik ben geen sciëntist; wel erken ik, dat het sciëntisme christelijke waarheden, die onze orthodoxe kerk in het algemeen, schandelijk verwaarloosd heeft, sterk naar voren heeft gebracht; ik noem alleen maar in verband met wat ik over Teirlinck zei: de kracht en de beteekenis van de gedachte. |199| Waar men zijn hart en zijn verstand mee vult, daarmede maakt men de sfeer, die men rondom zich heeft.

Wij zijn gewoon geraakt ons tevreden te stellen met het negatieve, (geen kwaad denken en bedenken) maar het positieve (al wat eerlijk en al wat liefelijk is en al wat wel luidt) te bedenken, positief te bedenken, daar komt men veelal niet aan toe, dat wordt zelfs in sommige kringen als gevaarlijk en onrechtzinnig geoordeeld.

En van een anderen kant wordt er wel eens van ons gezegd: Men moet de waarheid toch aandurven, men moet toch op de hoogte zijn, ja, — maar door boeken in handen te nemen die niet zuiver zijn, komt men niet op de hoogte; op de hoogte komt men door het leven. Als God een mensch in aanraking brengt met de donkere dingen, die er zijn, dan moet men durven zien en dan komt men op de goede manier op de hoogte. Maar zijn sfeer heeft men zuiver te houden.

— Is u het, wat den vorm van uw werk betreft, eens met Kloos, als hij zegt, dat de schrijvers maling aan de menschen moeten hebben, als zij zich de moeite niet willen getroosten, zich in het werk van een auteur in te leven?

— Ik denk nooit na over den vorm, waarin ik schrijf — dat komt, zooals het komt. Ik voel b.v. heel weinig verschil in vorm van „Elze” met mijn andere boeken. Dat ik niet meer „volkskunst” geef, als men dat zoo noemen mag, is niet, omdat ik het leven in het volk niet aanvoel, maar eenvoudig, omdat ik er geen pen voor heb. Ik kan het niet. Als ik eens iemand uit het volk, uit de onderste lagen van het volk, beschrijf, kan ik nog niet anders dan den binnenkant geven, de „Grand Seigneur”.

Den kleinen mensch, die aan den kant van den weg staat, en die in mijn ouden Gart Jan 1) ook was, kan ik niet teekenen, dat moet een ander doen, die daar gaven voor heeft — mijn werk ligt ergens anders.

Wat den vorm betreft, vind ik „Die vrijwillig dragen” weer dichter bij „Elze” staan, maar het vervolg op „Het schoone |200| leven” 2) dat ik nu aan het schrijven ben, komt weer in dien zelfden toon te staan.

En dan die „verwantschap” met Selma Lagerlöf — ja — ik voel zéér groote verwantschap met haar, zij teekent ook den binnenkant — ik houd buitengewoon veel van haar werk maar ik moet toch glimlachen, als men zegt, dat mijn werk aan Selma Lagerlöf doet denken, want ik acht haar zóóver boven mij, dat ik het bijna komisch vind, als men mij met haar vergelijkt. Als er iemand is, wiens invloed ik ondergaan heb, is het geweest Madame de Gasparin; ik was achttien jaar, toen ik van haar las, en kon toen natuurlijk nog niet denken, dat ik later zelf zou schrijven, maar ik had een groote bewondering voor haar en door het diep-religieuse in haar werk, voel ik mij nog meer aan haar verwant dan aan Selma Lagerlöf.

Als vanzelfsprekend kwam ons gesprek nog op de geheel eigen sfeer van Wilma’s werk en op het vele misverstand bij het lezende publiek. Het was opmerkelijk, hoeveel menschen in die dagen vroegen naar de beteekenis van „De bruidsketting”.

Wilma toonde zich daarover verbaasd. Niemand in haar kring had er last mee gehad.

— Een van uw lezers heeft gevraagd, of het de geschiedenis was geweest van een vrouw, die haar man door den dood verloor.

Dat is niet zoo — er staat toch duidelijk, dat hij nièt stierf dat hij uitgeschakeld werd, opgeborgen, zooals het te vroeg versleten schakeltje van de bruidsketting in het kastje opgeborgen werd.

Het was een man, die met uitgebreide armen door het leven ging, en aan wien zich vastklampte al wat ellendig en verminkt was, wat zich van God verlaten voelde, schipbreukelingen van het leven. Hij gunde zich geen rust en gaf zich geheel, totdat zijn kracht was gebroken. Toen is hij zelf geworden als de zenuwzieken en de zoogenaamde krankzinnigen, die hij geholpen had. Hun harten zijn in de gevangenis. En de maatschappij weet geen raad met die menschen, ze hebben hem opgeborgen.

Ik behoef niet te zeggen waar. En toen is het leven z’n gewonen |201| gang gegaan. Maar de vrouw met de bruidsketting kon dat eene schakeltje niet missen, omdat de bruidsketting ongerept moest blijven. Ze wacht op hem met hetzelfde geloof, waarmee hij geloofd heeft in de kracht van den Meester, om de armen, die hij hielp. En naarmate zij dichter komt bij de absolute zelfovergave, komt zij dichter bij hem, en leert beter de kracht begrijpen. Vroeger stond zij daarbuiten. Zij wacht, met haar jongen. Hij is het, die alles breekt en tegelijk hartstochtelijk liefheeft. Hij is reëel en eigenlijk symbool van haar strijd om tot absolute overgave te komen. Alles in deze schets is symbool, en alles is werkelijkheid, zooals dat in het leven zoo dikwijls gebeurt. De vrouw ziet, terwijl haar aardsche licht wordt uitgebluscht, in het geloof den helderen dag aanbreken, waarop de deuren opengaan. Er zijn allerlei dingen in die schets, die in dit verband hun beteekenis hebben. Ik behoef daar niet nader op in te gaan. Ik heb in deze schets eenvoudig het wachten van deze vrouw op haar man geteekend. Ze weet, dat de deur van de gevangenis eens zal opengaan.

In verband met wat ik u reeds meedeelde over mijn sterke intuïtie, wil ik u dit nog vertellen:

Eens — het is al een heelen tijd terug, zàg ik die vrouw met die ketting werkelijk. Het was misschien vreemd — ik weet het niet. Ik zag opeens voor mijn geest oprijzen een vrouw in een donker kleedje, met een fijnen gouden ketting om den hals. Ik zag kinderen op haar schoot met den ketting spelen en ik zag, hoe telkens eenzelfde schakel brak. Verder zag ik niets. — Later ontwikkelde het zich verder, er kwam contact tusschen wat ik gezien had en het leven, d.w.z. het innerlijk gebeuren in een leven . . . en toen heb ik de schets afgemaakt. Dat motief heb ik ook pas gekregen, zooals al mijn motieven, toen ik begon te schrijven.

— Voelt u het niet als een bezwaar, dat in uw werk de menschen onwillekeurig niet meer spreken naar den aard van hun persoonlijkheid en dat u het altijd zèlf zijt, die spreekt, juist omdat u, zooals u gezegd hebt, alles eerst zelf moet doorleefd hebben?

— Neen, dat voel ik niet zoo. U moet niet vergeten, dat de |202| menschen tegen mij meestal anders spreken; zij geven mij den binnenkant en die is nu eenmaal anders dan de buitenkant. Ik luister maar; zij geven mij altijd zooveel van hun diepste en beste, misschien omdat zij mij hun lijden geven. Dan gebruiken ze vanzelf andere woorden, dan die men in den gewonen dagelijkschen omgang gebruikt. Misschien is er in de diepte van het leven ook wel een groote samenklank van stemmen.

Ik ben er van overtuigd, dat er nog heel veel aan mijn werk ontbreekt, maar ik kan nooit begrijpen, als er gezegd wordt, dat mijn werk niet reëel is. Het is zóó reëel, als maar eenigszins mogelijk is. En u wilt er iets van gaan vertellen voor uw lezers, maar eigenlijk gezegd, geloof ik niet dat uitleggen iets helpt.

Ik geloof aan het uitstrooien van het zaad en aan den toebereiden akker. De dingen, het zaad, dat men uitgezaaid heeft, kan jaren lang onvruchtbaar blijven — dat komt, omdat de akker niet bereid is. Als de akker bereid is, open ligt om te ontvangen, dan komt het zaad vanzelf op. Dat was met Christus’ woorden zoo, het zal met onze arme woorden niet anders zijn.


Er zijn sinds dit gesprek eenige jaren verloopen, waarin Wilma nog enkele romans schreef, die gerekend mogen worden tot haar meest rijpe werk. („Moeder Stieneke”; „De lichte nacht”).

Deze beide romans veroverden direct een blijvende plaats.

Dat het de schrijfster vergund is zich geheel en al aan haar kunst te geven, komt zeker haar talent en productie ten goede.

Dit voorrecht is aan weinige christelijke auteurs gegeven.

De meesten hunner werken onder hoogen druk, na een vermoeiende dagtaak.

Dat b.v. een auteur als G. Schrijver ons slechts één gaven roman naliet, is zeker aan dit euvel te wijten, doch niet alleen, omdat Wilma zoo heerlijk rustig kan arbeiden, is haar kunst zoo gaaf — God heeft ons in haar een bizonder talent gegeven.

Ziehier een schrijfster, wier kunst zóó in wezen met de religie is verbonden, dat zij tegelijk kunstenares en predikster is.

Wilma — wij weten het — heeft het leven in zijn diepste diepten gepeild. Schier alle denkbare ellende komt ons in haar boeken tegen — niet zelden verpersoonlijkt in menschen, die |203| geestelijk op den rand van den afgrond loopen, verdoolden en verlorenen.

Het is de geest van Christus, die haar uitdrijft tot al wat, menschelijkerwijs gesproken — verloren is.

In haar werk komen gedachten voor, die sterk herinneren aan Trine en Dirk Coster. Met vele religieuse naturen van dezen tijd heeft zij gemeen de diepe aandacht voor het leven der ziel, doch dit is het hart-verheugende: de groote worsteling met het lijden brengt haar niet tot een overgave aan het „al”, doch het aanvaarden van het lijden beteekent voor Wilma: het zich mede-schuldig gevoelen aan het lijden der wereld. In die aanvaarding wordt ook het laatste bolwerk van den modernen mensch, het Ik, overwonnen, als de wezenlijke verlossing gevonden wordt in het lijden van den Man van Smarten.

Wilma is een auteur, die zelden iets anders beschrijft, dan zieleworsteling uit de duisternis tot het licht.

In elk harer romans treft het probleem van het lijden.

Zelfs zóózeer is zij verdiept in het gevoels- en gedachtenleven harer „figuren”, dat zij deze menschen als hardop laat denken in haar eigen schoone, beeldrijke taal.

Een literaire fout, waaraan elke roman, elke novelle van haar mank gaat. Immers, de gesprekken, soms éven natuurlijk, verdiepen zich in de meeste gevallen onmiddellijk tot binnengedachten.

Voor wie echter gewend is aan haar schrijfwijze, geldt dit nauwelijks meer als een bezwaar.

Wilma is een van de weinige christelijke auteurs, voor wie het conflict tusschen christendom en kunst niet schijnt te bestaan.

Omdat zij leeft in het absolute.

Als ge met deze vrouw slechts éven in aanraking komt, voel ge, dat er iets van haar uitgaat — een zoo groote rust, als ge zelden bij een mensch ontmoet.

Dat Wilma één is met de natuur rondom haar, bemerkt ge op schier iedere bladzijde van haar werk.

Ik ken weinig Nederlandsche auteurs, aan wie het gegeven is de natuur te beschrijven als Wilma.

Een dichteres bij de gratie Gods. — |204|

Zij woont in een klein landhuis „Neunsland” te Beekbergen — in de onmiddellijke nabijheid van den heuvel, waarop haar eenvoudige werkkamer is gebouwd. Die geeft uitzicht op Gods wijden hemel. —


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1908 „De profundis” (novellen).

1910 „Elze”.

1911 „Macht”.

1916 „Achter de heuvelen” (novellen).

1918 „Het schoone leven”.

1921 „Die vrijwillig dragen”.

1923 „De bruidsketting” (novellen).

1923 „Gods gevangene”.

1924 „Menschenhanden” (vervolg op „Het schoone leven”).

1925 „Visioen” (novelle).

1926 „Moeder Stieneke”.

1928 „Albert en Dieneke” (korte roman).

1929 „De lichte nacht”.

1930 „Vergezicht” (novellen).


Bloemlezing:

1928 „Heerlijkheid”. Gedachten, verzameld uit het werk van Ds. J.H. Gerritsen.




1. „Grand-Seigneur”, (zie de bundel „De bruidsketting”).

2. „Menschenhanden”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004