J.M. Westenbrink-Wirtz

J.M. Westenbrink-Wirtz

werd geboren te Amsterdam, 29 Maart 1883.

Zij had op school reeds aanleg tot dichten. Later werd zij voortgeholpen door Hoogenbirk en kwam door hem aan „Ons Tijdschrift”. Daarna werd zij, ook medewerkster aan „Timotheus”, rubriek: „Waarin vooral een vrouw belang stelt”. Kort na de schooljaren begon zij reeds met proza te schrijven. Haar allereerste proeven verbrandde zij als ze half gereed waren, omdat een nieuw idee haar mooier leek. Wat af kwam, verscheen als feuilleton in „De Groninger Kerkbode”. Ook in „De Spiegel” schreef zij schetsen.

Haar literaire ontwikkeling valt samen met die van „Ons Tijdschrift”, waarin zij een goede novelle plaatste, getiteld „Verbonden”.

Haar kinderboekjes vonden spoedig een weg naar de Christelijke Lagere School en beleefden vele herdrukken.

Sinds zij huwde, had ook deze vrouwelijke auteur te kampen met de bekende moeilijkheid, harmonie te vinden tusschen haar gezinsplichten en roeping tot schrijven.

Wanneer ’t schrijven haar een soort liefhebberij was geweest had zij geen letter meer op ’t papier gezet. Zij is zich echter bewust te schrijven, omdat zij iets te zeggen heeft en erkende eens: „Zeker zou ’t verlangen mij te machtig worden, als ik geheel moest zwijgen. Maar ik hoop wel in latere jaren rustiger te kunnen werken en dan weet ik, dat ik, mee door ’t geen ik als vrouw en moeder voelde, meer zal kunnen geven dan wanneer ik mij altijd geheel aan de kunst had kunnen wijden.”

Evenals Mevrouw van Hoogstraten-Schoch, die door |193| gezinsplichten lang werd teruggehouden tot het schrijven van grooter werk — valt de productie hiervan op lateren leeftijd.

Als mede-redactrice van „Meisjesleven”, later „De Jonge Vrouw”, bleef zij voortdurend in contact met de vrouwelijke rijpere jeugd, waardoor meer dan een werk getuigt van haar zuivere visie op het vrouwenleven van dezen tijd.

Haar eerste groote werk, de gezins-roman: „Geluks-illusie” verscheen in 1929.

Het gezin van den materialistischen Van Dusselen, van wiens gezin alleen de moeder, de oudste dochter Dora en de ietwat achteraankomende zoon Paul hun christendom beléven. De anderen hebben hun geluks-illusie alleen op het „tegenwoordige” ingesteld.

Bij het sterven der moeder denkt Frits: Wij zijn eigenlijk een verdeeld gezin.

Jeanne, met haar hunker naar een goed huwelijk; André, evenals z’n vader, een streber, die z’n kinderen een vrije, moderne opvoeding geeft met al de aankleve van dien — Frits met zijn illusie van een goede promotie; Herman, de zoeker, die terecht komt bij het socialisme, dat hem toch geen algeheele bevrediging kan schenken en ten slotte Paul, moeders grootste zorg. Niet zijn vader maakt een bruikbaar mensch van hem, doch een vreemde: Havelaar, met wiens pleegdochter hij later huwt. Paul, die later het tragisch slachtoffer wordt van een stakings-relletje.

Zijn sterfbed brengt de familie nog eenmaal bijeen — totdat ook de sterke vader sterft, na een periode van geestesverzwakking.

Dan gaan zij uiteen, de kinderen, voor wie Dora niet anders kan doen dan bidden, dat zij allen eens moeders geloof mogen aanvaarden.

„Geluks-illusie” brengt de boodschap, dat gelukswerkelijkheid alleen te vinden is in God.

Mevrouw Westerbrink-Wirtz heeft de levenswerkelijkheid niet verwrongen in dit verhaal — niet geforceerd. Zij geeft, zoo als in al haar werken, de menschen, zooals ze zijn, godsdienstig of niet-godsdienstig — bekeerd of onbekeerd. Zij laat zich nimmer verleiden tot goedkoope romantiek — tot een ontknooping, waarin de eene wonderlijke bekeering volgt op de |194| andere. Zij heeft een eerlijke visie op het leven en geeft die zoo getrouw mogelijk weer, zonder effectbejag.

Over ’t algemeen echter, is haar werk te zeer uitgesponnen en te bedachtzaam Hollandsch. Het gemis aan hevige ontroering, sterke momenten — spannende dialogen, is meer dan eens voelbaar.

Gewend om paedagogischen raad te geven, treft telkens in haar belletristisch werk een teveel aan verstandelijkheid — een teveel aan objectiviteit, door welken toon haar werk onmiskenbaar aan levens-warmte inboet.

Over ’t algemeen schrijft zij beschaafde belletrie. De ontwikkeling der karakters bleef hoofdzaak voor deze schrijfster.


BIBLIOGRAFIE:

Romans, Novellen en Verzen:

1906 „Levenskracht en het pad door de vallei”.

1906 „Vrouw Geerte” (novelle) (Oranje-serie).

1907 „Verzen”.

1907 „Inkeer” idem.

1908 „Verdoold, niet verloren” (novellen).

1919 „Jong vrouwtje” (novelle).

1920 „Van velerlei verwachtingen” (rijpere jeugd).

1922 „Om wat klaprozen” (novelle).

1924 „Verbonden” (eerder verschenen in „Ons Tijdschrift”).

1925 „Gelouterd leven” (rijpere jeugd).

1927 „Toen ’t leven ernst werd” idem.

? „Spoorstudentje” idem.

1929 „Geluks-illusie”.

1930 „Josephine”.


Jeugdlectuur:

1912 „’t Was maar één cent”, 6e druk.

1912 „De glazen knikker”, 6e druk.

1914 „Zwak en toch machtig”, 2e druk.

1917 „Mies”.

1918 „Van twee jongens en een ezel”.

1920 „De club op klompen”.


In voorbereiding:

„Het Lokkende Land” (roman).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004