A. Wapenaar

A. Wapenaar

Toen wij dien Octoberavond, na een drukken dag in den haastigen, driftigen gang van het stadsleven, in den trein stapten, begon eerst na Utrecht, op minder bekend terrein, de werkelijkheid tot ons door te dringen, dat er een paar heerlijke vacantiedagen waren aangebroken.

De trein joeg als een dolleman voort in het duister.

Onder en om ons het gedender van den wagon — alles bij elkaar — de sensatie van een sneltrein in den maanlichten avond.

Onze gastheer wacht ons bij het vriendelijk stationnetje te Zwolle. Wij halen onze fietsen en, na ’t trein-lawaai is ’t, alsof wij de stilte hooren.

Het is nu negen uur in den avond, wij stappen op — en na ’t vriendelijk provinciaal stadje te hebben doorgefietst, gaan we de binnenlanden in; als wij moeten uitwijken voor auto’s — soms afstappen, dooven onze electrische lantaarns — de carbidlamp van onzen gastheer blijft rustig stralen.

Wij hebben elkaar sinds lang niet ontmoet — eigenlijk hebben we van ’t begin onzer kennismaking (omstreeks den eersten bloei van het christelijk letterkundig tijdschrift „Opgang”) meer met elkander gecorrespondeerd dan gesproken.

Het gesprek is nog wat onregelmatig — wij volgen in ’t duister — onze oudere vriend kent den weg.

Het is een stille herfstavond met sfeer, zooals bijna alleen zoo’n zachte herfstavond kan zijn, met nog iets van den gloed van den zomer en tegelijk een lichte huiver van den komenden winter.

Dan zwenken wij — een smalle weg voert ons langs een paar huizen naar het einddoel. |182|

Wij zien vage omtrekken van zijn eenvoudige dorpsschool — daarnaast zijn huis.

Wij zijn vrienden en gaan de achterdeur binnen, volgen hem door de bijkeuken, waar een klein lampje hangt en staan dan, nog vol verwondering om de ongekende stilte rondom ons, in de huiskamer, waar een ouderwetsche olielamp een zachten lichtval werpt op de tafel en waar de overige omtrekken der kamer een sfeer scheppen als tusschen waken en droomen.

Wij komen uit de stad, waar het brutale, schelle electrische licht oppermachtig heerscht en onze oogen zijn zulk een zachten glans niet gewend. Straks zitten wij met ons vieren rond de tafel — onder het goede, gelige lamplicht — wij hooren van de gastvrouw verhalen over het ongemak van stoomende pitten — en maken ons een flauwe voorstelling van immer dalend roet.

Maar niets kan onze stemming verstoren, niets dien eersten indruk wegnemen van deze stille, vriendelijke kamer en die vredig schijnende lamp ergens wijd-weg, ver buiten de stad. —


De morgen is koel, een tikje nuchter — bijna koud.

Als ik ’t raam uitzie, trekt juist de zware ochtendnevel tusschen de boomen op en boort de nog krachtige herfstzon haar stralen naar de vochtige aarde.

Het wordt een pralende, schoone herfstdag — een koude morgen — een vroege avond — doch daartusschen, één gouden feest van de zon over het herfstelijk land.

Het stille huis is nu doorschaterd van kinderstemmen.

Wij begroeten het vroolijke troepje; ze hebben een vrijen dag vandaag!

Het is Zaterdagmorgen — onze gastheer heeft geen school.

Eerst Maandagmorgen zullen we ze zien komen van heinde en ver — velen genoegelijk hun boterhammen uit de hand opetend.

Wij gaan naar den Agnietenberg, dat bekoorlijke plekje, waar de vrome monnik Thomas à Kempis zijn dagen sleet, zijn beroemde werken schreef.

Nu, in den vroegen morgen, zien wij het Overijselsche land in al zijn verrassende schoonheid. Niet het vlakke van Hollands |183| weiden, doch immer de typische afwisseling van kleine groepjes populieren.

Mijn vriend vertelt mij, dat hij laatst een Engelschman, een reverend, die studie had gemaakt van onze Middeleeuwsche mystici, rondleidde in de omgeving, waar de monnik van den Agnietenberg eens leefde en werkte.

De vreemdeling, geboeid door het landschap, noemde Overijsel mystiek land.

Onder ’t voortwandelen vraag ik me af, waarom mijn vriend hier blijft wonen, ver van het „cultureele” Holland. Is het zijn eigen drang naar mystiek, die hem bindt aan dit stille land? Ik denk aan sommige zijner verzen.

Op het land werken de boeren — er worden aardappelen gerooid en wij blijven meer dan eens staan als mijn gastheer een praatje maakt met het landvolk, dat hem beleefd groet — niet alleen beleefd, (hij is immers „de meester”!) doch ook vertrouwelijk. Het is soms, alsof zij tot mij zeggen willen: Wij kennen elkaar — de meester en ik.

Het valt niet te ontkennen: Wapenaar is eenvoudig gebleven op het land; zou hij nog wennen aan het cultureele stadsleven?

Hij heeft iets op ons voor — dicht bij de natuur — dicht bij den eenvoud, dicht bij de waarheid te leven.

„Mijn literaire molen werkt langzaam”, schreef hij mij jaren geleden en ik herinner ’t mij nu.

Wij loopen heuvel op, heuvel af, langs kleine paadjes — tot plots een prachtig uitzicht op de stad mij verrast.

Naar aanleiding van zijn medewerking aan het „Kerstboek”, komen wij langzamerhand op het onderwerp, waar ik hem hebben wil.

Wel-is-waar is hij geen productief schrijver, noch als belletrist noch als dichter, maar hij heeft in zijn letterkundige kronieken o.a. in „De Rotterdammer” en aanverwante edities, zeker een bizonder contact met een grooten lezerskring en hij geeft gestadig leiding aan literatuur-geïnteresseerden. Critiseeren is vaak een ondankbaar werk.

— Hoe ben je er eigenlijk toe gekomen — vertel me eens wat van je leven, vraag ik. |184|

Het is een heerlijke, pittige herfstmorgen, bij uitstek geknipt om eens prettig te praten over ons beider interesse: literatuur en kunst.

Het kost mij wel eenige moeite, als hij bemerkt, dat ik iets over hem schrijven wil. Hij heeft er nu eenmaal een afkeer van, zich voor ’t voetlicht te zien; maar ik denk bij mezelf: ieder op zijn beurt — er zijn van die stillen in den lande, die je er voor moet opzoeken.

— In ’t begin van den herfst 1883 werd ik te Vlaardingen geboren, uit een zeemansgeslacht, van moeders, zoowel als van vaders zijde, begint hij te vertellen. — Vandaar m’n liefde voor den herfst en voor de zee. In m’n jongensjaren heb ik dan ook een paar pleizierreizen meegemaakt ter haringvisscherij. Vader wou me liever geen zeeman zien worden, ik moest maar doorleeren en werd toen in vredesnaam maar schoolmeester, na op de Normaalschool te Vlaardingen te zijn opgeleid.

Ik was beter in m’n Nederlandsch dan in rekenen, las veel in mijn jongens- en kweekelingentijd, heb mijn letterkundige opvoeding vooral te danken aan ’t „Letterkundig Maandblad”, dat uitgegeven werd door ’t Nederlandsch Jongelingsverbond, (Redactie Dr. J.C. de Moor, toen nog student aan de V.U. en J. Lens, toen onderwijzer te Leiden e.a.).

Ik deed eens mee aan een letterkundige prijsvraag en werd bekroond met de gedichten van Da Costa; ’t onderwerp der prijsvraag was: Een opstel over „Hagar” van Da Costa.

Ik was toen kweekeling en heb in die jaren ook veel geleerd van en met m’n vrienden op een z.g. afdeeling Letterkunde van de Christelijke Jongelingsvereeniging te Vlaardingen, waar we ’t waagden o.a.: „De Passielooze Lelie” van Frederik van Eeden te bespreken.

Vergeet niet, dat wij in die jaren (rondom 1900) lang niet zooveel voorlichting kenden als de jongeren van nu. Op onze „Nor” hoorden we nooit iets van de beweging van ’80, onze opleiders leefden, wat dat aangaat, totaal „er buiten”.

Ik herinner me nog, toen ik voor ’t eerst den naam Van Eeden las, dat ik dacht aan Fannie Eden, schrijfster van Engelsche, vrome boekjes, even Fannie-achtig van geest, als de schoothondjesnaam der schrijfster. |185|

Wij wisten alleen iets van Potgieter en Ten Kate en dergelijken. Ik herinner me ook nog, dat ik toentertijd (ik was kweekeling) enkele onderwijzers elkaar hoorde voorlezen uit van Deyssel’s proza. Althans, later heb ik pas begrepen, dat het zoo iets moest geweest zijn en ze schudden van ’t lachen om die mallotige taal. Geen wonder, dat ik nieuwsgierig werd en zoetjes-aan mocht leeren verstaan, dat er nog iets meer achter zat dan mallotigheid. Vooral „Ons Tijdschrift” heeft mij, met vele anderen, wegwijs gemaakt inzake de tachtigers.

— En hoe ben je nu zelf aan ’t schrijven gekomen? vraag ik.

— Ik weet ’t eigenlijk niet . . . . in elk geval begon ik er laat mee. Ik dacht niet, dat ik novellistisch iets presteeren kon.

In 1914 plaatste „Stemmen des Tijds” een schetsje uit het zeemansleven: „Gebleven”, (ik had het daarheen gestuurd op aanraden van m’n vriend Q.A. de Ridder, destijds journalist te Zwolle) later gevolgd door een grootere novelle: „Op Hoop van Zegen”, eveneens uit het zeemansleven. Ik liet er op volgen: „Onderwijzersleed”.

En dan nu, na jaren, m’n verhaal voor jongens „Naar Zee”, voor ’t Chr. Jeugdjaarboek „Houzee”.

Zooals je weet, heb ik mij ook nog aan verzen bezondigd, tot ’t uitgeven van een bundeltje toe, maar dat was meer op verzoek van een goeden vriend van me, dan uit eigen initiatief.

Ik begon in 1911 reeds mee te werken aan „De School met den Bijbel” en nog steeds heb ik daarin een rubriek „Letterkundige Kroniek”, evenals in „De Rotterdammer”, na den dood van Dr. van der Valk. Ik houd van dat critisch bedrijf daarom zooveel, omdat ’t telkens reden geeft zich te bezinnen op den stand en den ontwikkelingsgang der literatuur; ’t brengt je telkens in aanraking met literair-aesthetische, ethische en religieuse problemen en vragen. De criticus kan in opvoedenden zin vruchtbaar werk doen. Het christelijk publiek moet in vele opzichten nog worden opgevoed om z.g.n. christelijke romans te leeren onderkennen als schepen met vlaggen, die de lading niet dekken.

— Is ’t geen ondankbaar werk, ’t leveren van „literaire critiek”, ten opzichte van de massa, die nu eenmaal bedot wil zijn? |186|

— Eerlijk gezegd geloof ik niet, dat de literaire criticus onder ons vele belangstellende lezers zal ontmoeten. Maar er zijn er toch, die krachtens hun natuur en aanleg, zich tot het vers of het proza voelen aangetrokken, al leven ze niet in dagelijksch contact met de literatuur zooals de criticus. Voor zulke geinteresseerden is de literaire voorlichting van opvoedkundige beteekenis. ’t Gaat er net mee als met het schoolonderwijs: veel wordt geleerd, dat later graag vergeten wordt; maar wat het gemoed, het hart — in één woord de interesse der ziel pakte, dat blijft en dát tracht uit te groeien . . . .

— Een bekend christelijk uitgever vertelde me eens, dat hij het meermalen meegemaakt heeft, dat jonge, veelbelovende auteurs, zóó waren afgeschrikt door onbarmhartige critiek op hun eerste werk, dat zij het niet weer gewaagd hebben nog eens wat te probeeren.

Acht je het gevaar denkbeeldig, dat het critiseeren in een soort „sport” ontaart?

— Kijk eens, literaire critiek mag natuurlijk nooit ontaarden in een soort sport, die men beoefent om den wellust van het „ex cathedra” te vonnissen. Dat zou een bedenkelijk sadisme verraden, dat, als alle sadisme, uit den booze is. De critiek moge scherp zijn, vlijmscherp, als zij maar „bevoegd” is en — eerlijk, d.w.z., ook het zwakke talent op den weg houdt, door aan te moedigen, wat talent heeft. Het is best mogelijk, dat wel eens een „broeder” of „zuster” door al te scherpe critiek totaal ontmoedigd wordt; doch er staat tegenover, dat, wie werkelijk wat te zeggen heeft, zich niet laat weerhouden door de onbarmhartigheden der literaire critici. Er is ook nog zoo iets als roeping, dacht ik, en voorloopig wordt er nog veel te veel geschreven, dat aan matige, literaire eischen nauwelijks voldoet, vooral op het christelijk erf.

— En wat denk je van de moderne verskunst? Ik bedoel het soort verzen, dat lijkt op „puzzles”.

— Ik geloof wel, dat we evenals vóór ’80, weer dreigen vast te loopen in rhetoriek, in „words, words, words”. Er is een literaire critiek, die, op het voetspoor van Dirk Coster, niet zoo zeer vraagt naar „ontroering”, maar belust is op de analyse, |187| de geheimen van de „geboorteacte” der verzen. Geen vers zoo dwaas of zoo vrij, of het heeft in onzen tijd kans op waardeering; zie maar eens naar wat de bloemlezing van J. Greshoff en de Miranda opnam aan wonderbaar dichtgeluid. Ik vraag me wel eens af, of we in deze tijden van expressionisme en „vrije-vers” beweging den norm der schoonheid zijn kwijtgeraakt. Men heeft Marsman’s vers: „Paradise Regained” bekroond, maar wie heeft den zin er van verstaan? En ook Slauwerhoffs „Landelijke Liefde”, die meer „landerig” van hoedanigheid was, althans erg sentimenteel. Ik heb soms het gevoel, dat we elkaar afschuwelijk napraten.

Het is ook opmerkelijk, dat de bekroonde poëzie van Anth. Donker gelukkig zeer verstaanbare poëzie is, algemeen menschelijk van inhoud. Dit wijst wel op kentering. Men schijnt weer blij te zijn, dat iemand in eigen stijl van heel oude dingen, zelfs van heel gewone gevoelens zingen kan, na al die eigengereide buitensporigheden van een chaotische overgangsperiode.

— Er wordt tegenwoordig weer veel geschreven en gesproken over de verhouding van christendom en kunst. Hoe zou dat komen?

— Nooit was de verhouding tusschen christendom en kunst zoo problematisch als tegenwoordig, nu vrijwel oppermachtig het relativisme, of wilt ge: het agnosticisme onze moderne literatuur beheerscht.

Onder de R. Katholieke jongeren is een eigen literatuur aan ’t opkomen, doch van een eigen christelijk mystieke tendenz — terecht door Anth. Donker opgemerkt — is hier nog weinig sprake. Ook onder ons, orthodoxe-Protestanten, is in dit opzicht een manco; er is zoo weinig creatieve kracht, toch geeft het chr. letterkundig tijdschrift „Opwaartsche Wegen”, vooral wat de poëzie betreft, hoop op beterschap. Er is een wolkje als eens mans hand.

Wel zijn voor ’t orthodoxe christendom de rollen omgekeerd.

Gaf vóór ’80 de christen, die kunstenaar was of ’t zich verbeeldde te wezen, den toon aan (ik denk hier aan de predikantenpoëzie der 19e eeuw), nu is ’t juist ’t tegenovergestelde. „Van hen, die niet meetellen”, is een titel, die past op ’t hoofdstuk, „Christelijke literatuur na ’80”, al zonderen we dan Gossaert, de Mérode en Jacq. v.d. Waals uit. Maar: we hebben ’t er ook naar |188| gemaakt, of beter gezegd: we hebben ook geen recht op meerdere waardeering, zoolang onder ons niet meer gepresteerd wordt.

— Wat zijn de oorzaken?

— Allereerst dit: het talent wordt niet gemaakt, slechts geboren. Wel moet het „gekweekt” worden; en tegenwoordig zijn de kansen daartoe veel gunstiger dan vroeger; het christelijk middelbaar onderwijs is althans een gelegenheid, die wel geen talenten naar voren brengt, maar toch de mogelijkheid van breeder, literaire ontwikkeling heeft geschapen.

Zooals ik zei: rondom het tijdschrift „Opwaartsche Wegen” groeit een groote kring van literair geinteresseerden — beloften zijn er.

Wat onze proza-kunst aangaat; ook hier, sinds Haspels en Schrijver, weinig verschot. Wilma is m.i. de meest begaafde, is tevens de meest productieve.

Jammer, dat mej. de Liefde niet meer kon geven, dan ze tot nog toe deed. Mevr. Sevensma-Tbemmen schreef „De andere weg”, een goeden roman. Ik denk wel, dat er niet genoeg drang tot scheppend werk leeft om te woekeren met den vaak karig toegemeten tijd, wijl de maatschappelijke werkkring op de meesten onder ons al te zeer beslag legt. Kunst is ten slotte toch een kind van veel zorg, veel geduld, veel „ausdauer”.

Een andere oorzaak van het manco onder ons is allicht te zoeken in de crisis, die het orthodox christendom nog altijd teistert: er is op onze jongeren, èn vanuit ’t kamp der nieuwe wijsbegeerte èn vanuit de moderne letteren, een invloed werkzaam, die zeker niet bevorderlijk is aan de vastheid van het christelijk belijden.

Het relativisme laat onze zielen niet onbewogen. De historiciteit der heilsfeiten, heeft niet meer die onwrikbare zekerheid voor de velen, als vroeger, minder „relatief” gerichte tijden. (Ik denk o.a. aan de Middeleeuwen en de gouden eeuw).

En wijl christelijke kunst opbloeit uit het innigst geloofsleven van den kunstenaar, kan het niet anders of de crisis van onzekerheid, waarin velen bevangen zijn, is fnuikend voor dien bloei. Aan den anderen kant is toch ook waar, dat wie diep-in ervaart de kracht van het christelijk geloof, ondanks alle verscheurdheid, aan zijn geloofservaring stem zal kunnen geven en in |189| schoonheid dit zal vermogen, als hij kunstenaar is bij Gods genade.

— Als het kan, zou ik nog graag willen weten, of de vraag „Christendom en Kunst” voor jouzelf een probleem is. Ik herinner me een christelijk auteur, die „christelijke kunst” een pleonasme heette.

— Ik ben het met dien auteur niet eens, want er is heel veel kunst, literaire, schilder- en beeldhouwkunst, benevens muziek, die met christendom al heel weinig of in het geheel niets te maken heeft. Wat heeft b.v. „De Nachtwacht” met het epitheton „christelijk” te maken? Niet alle verzen van Vondel zijn staaltjes van christelijke kunst; er is alleen dàn sprake van christelijke kunst, indien het geloof van den christen-kunstenaar, of ook: zijn levenshouding, een overwegenden invloed deed gelden in de genesis van zijn kunst. Daarom is, al wat een kunstenaar, die tevens christen is, produceert, nog geen specifiek christelijke kunst. Vondel’s hekeldichten b.v. zijn vaak eerder demonisch dan christelijk van origine.

— Is dan een christen-kunstenaar ten opzichte van het uitbeelden der werkelijkheid niet bij voorbaat „gehandicapt”?

— Ik geloof niet, dat we hier van „gehandicapt” behoeven te spreken; realistisch te zijn in de weergave van het leven wil toch niet zeggen, dat de détailleering van het zondeleven ongelimiteerd dient te wezen als b.v. in „De Zondaar”. Zie b.v. naar Sigrid Undset’s „Kristin Lavransdochter”, waarin veel realisme, vaak ruig realisme is aangedurfd, maar de sfeer van het totale levensbeeld voelen we heel goed aan als van een kuische schrijfster, die zoo sober mogelijk de zonde der zinnelijkheid „verbeeldde”, doch niettemin raak en onverholen. Door het kunstwerk heen, komen we, zal ’t goed zijn, altoos weer terecht bij de waardeering van den kunstenaar, bij de visie op zijn persoonlijkheid. Ali Smeding in „De Zondaar” of Sigrid Undset in „Kristin Lavransdochter” — wat een enorme afstand, geestelijk gesproken!

Een christen-kunstenaar zal natuurlijk nooit kunnen en willen doen, wat het individualisme der naturalisten ten onzent in de romankunst heeft aangedurfd: wellustig op te gaan in de zwoele sfeer van allerlei sexueele instincten, tot de tegennatuurlijke toe, om daardoor „l’art pour l’art” uit te vieren. Als Lod. van |190| Deyssel aan Jac. Israël de Haan, na diens publicatie van „Pijpelijntjes”, een boek over homo-sexualiteit, den raad geeft, te bedenken, dat het doen uitgeven van zoo’n werk ook een daad van sociale beteekenis is; hoeveel te meer zal dan de christenauteur er zich rekenschap van moeten geven of het realisme in zijn kunst noodzakelijk geëischt werd door de conceptie, wilt ge: door de idee, die het kunstwerk draagt, want nooit zal hij realisme geven òm de wellust van het óók zoo te durven en te kunnen. Hij zal het allicht aandurven, als het gaat in dienst van dit hoogere, ethische motief; een boeteprediker te wezen, die de zonden onverholen zet in het licht van den ethischen norm, waarzonder de christen-kunstenaar het verdorven leven nooit zien kan. In dien zin is hij „bevóór-oordeeld” en dit houdt hem als vanzelf terug van het al te gedétailleerd ingaan op hetgeen afwijkt van den hem heiligen norm. Ik geloof niet, dat hij daarom zou „gehandicapt” zijn in het geven van voorname kunst en dat hij geen mislukt, verzondigd leven zou aandurven, hoewel hij nooit zal kunnen eindigen met de vraag der wanhoop; hij zal niet kunnen nalaten tegenover het duister het licht van zijn geloofsidealisme te doen uitstralen. Al zou dat idealisme alleen maar uitkomen in de wijze, waarop hij zijn visie op het leven verwoordt: er is ook tusschen de regels door te lezen. Hoever hij mag gaan in het beschrijven van de zonde, zal hem dus, èn zijn kunstenaarsgeweten èn zijn ethisch-religieus geweten, die beide in innig verbond, doen beseffen; want ook zijn zuiver-aesthetische visie, zijn lust tot uitbeelding, ook van het verdorven, verzondigd leven, blijft altoos staan onder de contrôle van zijn hooge roeping: God te dienen in en door zijn kunst. Ook de uitbeelding van het demonische moet voor hem „godsdienst” blijven, zal hij niet zondigen tegen zijn diepste innerlijk als mensch, als christen.


Wij hebben die glorieuse herfstdagen nog veel met elkaar gesproken — ik heb niet alleen den criticus, den literator, doch — wat meer zegt den mensch, den christen leeren kennen en waardeeren.

Een christen, die, gelukkiglijk verschoond van den nerveuzen |191| levensgang onzer groote steden, niettemin midden in het geestelijk leven van onzen fel-bewogen tijd staat en er een eigen plaats heeft; door wien de problemen van dezen tijd zijn doorgegaan — die de geesten heeft geproefd, — en het geloof behouden.

Eenmaal weer thuis nog weer eens bladerend in zijn kleinen bundel vaak mystieke verzen, herken ik den dichter, die woont aan den voet van den Agnietenberg en die de stem van den Agnieter monnik zoo goed heeft verstaan, toen hij zong:

’k Heb van der tijden heil de broosheid leeren kennen,

Als van des zomers schoon z’n ongedurigheid;

Mijn oog heeft door ’t leed zich blijde leeren wennen

Aan ’t licht der vaste ster, die wenkt ter Eeuwigheid.

BIBLIOGRAFIE:

Novellen in „Stemmen des Tijds”:

1914 „Gebleven” (schets uit het zeemansleven).

1915 „Op hoop van zegen” idem.

1916 „Onderwijzersleed”.

1918 „Door leed tot licht”.


Verzen:

1924 „Uit stille uren”.


Essay’s:

1915 „Rondom Da Costa’s poëzie”; „Stemmen des Tijds” (herdrukt in „Christelijk letterkundige studiën” 1925).

1916 „Ten tijde der sentimentaliteit”; „Stemmen des Tijds” 1916.

1920 „Magistrale poëzie”; „Opgang”.

1925 „Het Kerstlied in de middeleeuwen”; „Kerstboek” 1925.

1928 „Joost van den Vondel”; serie „Karakter, Kennis, Kunst”.


Jeugdlectuur:

1930 „Naar zee” in „Houzee!” Eerste christelijk jeugdjaarboek.


Verspreid werk:

In „De Ster”, diverse schoolbloemlezingen, en „De Rotterdammer” (Letterkundige kroniek).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004