A.K. Straatsma

A.K. Straatsma

„Mijn huis staat midden in Zandvoort, vlak naast de Ned. Herv. Kerk, waarvan de slanke toren zoo’n beetje als een geestelijke vuurtoren dienst zal doen.”

Ik trok er dien Zaterdagmiddag in November 1925 op uit, om een bezoek te brengen aan Ds Straatsma, den schrijver van „Blijdschap in den Hemel” 1) en „Late Lente”, die mijn desbetreffend verzoek vriendelijk had ingewilligd.

Nog glinsterde de eerste sneeuw in het zonlicht van den korten najaarsmiddag, toen ik, in Haarlem overgestapt in de tram naar Zandvoort, m’n oogen liet dwalen over het heuvelig land, dat ik in den zomer nog in vollen bloei had gezien en dat nu, in den zachten glans van de teere najaarszon, met hier en daar in een aardappelveld het smettelooze wit van den ingetreden winter, wijd en stil lag te droomen.

En eenmaal uitgestapt in de winterstille badplaats, liep ik, na mij voldoende georiënteerd te hebben (de geestelijke vuurtoren zou mij mogelijk dwalen verhinderen) door nauwe slopjes en steegjes omhoog, om, achter den uitkijktoren, even de zee te zien.

Ik daalde de steenen trap af, waarop een paar stoere zeelui, bijna zwijgend in zee stonden te staren, en zag op het verlaten strand slechts een eenzamen botter, licht omgeven door den kalmen golfslag van den opkomenden vloed, waarboven en langs heen een zwerm meeuwen sierlijk af en aan vlogen. De zee is altijd bijzonder, ook in den winter; er is bovenal aan de zee: ruimte . . . . wijde, storelooze ruimte, tot waar een vage nevel den horizont verdoezelt. |163|

Ruimte en leven . . . . En de kleine mensch, die, in aandacht verzonken, zich voelt opgeheven boven het levens-gerumoer, voelt in deze ontzagwekkende schoonheid iets van de grootheid en almachtigheid van God.

Maar dan, even daarna, keer ik terug, nu langs den koninklijken weg en daal naar beneden, het dorp in, waar ik al spoedig stuit op de Ned. Herv. Kerk, op welks toren ik het jaartal 1618 lees en waarnaast ik een groot voornaam huis zie: de oude pastorie, waar sinds kort Ds. Straatsma woont.

Als ik heb gebeld en het dienstmeisje mij heeft binnengelaten, zie ik haar een lichte armbeweging maken en tegelijk klingelt een rank geluid van de gong omhoog, gevolgd door een aankondiging van het bezoek; een klankvolle stem van boven, die instructies geeft, waarna ik het meisje volg, de gang door, een trapje af, nog een gang door, waar een prachtige herdershond mij monstert, van wien verzekerd wordt „dat hij heusch niets doet”, en treed dan de studeerkamer binnen. Een hooge, ruime, vierkante kamer, warm gemeubileerd. Langs den wand een hooge, dubbele kast met boeken. In het midden van de kamer een schrijfbureau, waarop vlak voor mij, een deeltje uit Meulenhoffs Bibliotheek: Ibsen’s „Peer Gynt”.

Dan valt m’n oog op een oud spinnewiel . . . . een orgel en aan den muur een groot schilderij, dat een beetje ouderwetsch aandoet: Storm op zee, met brekende wolken, en aan den anderen muur een prachtige aquarel, een stuk hei en daarboven: lucht en wolken . . . . wolken . . . . zooals men ze hier in Holland vaak kan zien, prachtig wit tegen het blauw van den hemel, inlangzame beweging, soms wonderlijk teer doorlicht van zon. En het is weer de matelooze ruimte, die hier ontroert.

Door een der ramen van de studeerkamer zie ik een der hooge muren van de oude kerk en ik denk er over na, dat het toch heel mooi is, zoo’n oude pastorie vlak naast de kerk . . . . De studeerkamer van den predikant, met de gemakkelijke fauteuils tegenover zijn bureaustoel, heeft een geheel eigen sfeer . . . .

Als ik even daarna voetstappen in de gang hoor, gaat de deur open en sta ik tegenover Ds. Straatsma, die zich aanstonds verontschuldigt over het laten wachten. „Ik moest even gaan |164| luisteren naar een kinderkoortje, dat morgen in de kerk zal zingen,” zegt hij en nu eerst herinner ik mij, dat ik bij mijn aankomst een troepje vroolijke kinderen bij de kerk zag huppelen . . . . Ik moet in een gemakkelijker stoel, schuin tegenover hem, plaats nemen, een geurige sigaar opsteken en als even later het meisje thee heeft binnengebracht begint het gesprek al aardig te vlotten.

— 5 October 1886 werd ik geboren, zegt hij, glimlachend. In Leeuwarden doorliep ik het Gymnasium en m’n opleiding kreeg ik verder aan de Universiteit te Utrecht. Ik heb al aardig wat gezworven. M’n eerste gemeente was Elkerzee, daarna Oosterzee, Meppel en nu, sinds Januari, ben ik hier in Zandvoort. Doorgaans heb ik het erg druk, want de gemeente hier is uitgebreid . . . .

En nu hij zoo aan ’t vertellen is, valt het mij op, dat Ds. Straatsma zich niet allereerst presenteert als domine . . . . althans, hij is gekleed in een donkerblauw colbert-costuum, heeft dus gebroken met de gekleede jas . . . . Zijn tint is bruin — op het donkere af — en terwijl hij spreekt met een buigzame, voorzichtige stem, gaat er iets vertrouwds en vriendelijks van hem uit, je voelt al heel spoedig in hem aan, den belangstellenden en meevoelenden mensch, zooals ik direct sympathie voelde voor Ds. Hartman, uit „Blijdschap in den Hemel”, in z’n groote eerlijkheid tegenover zichzelf en z’n medemenschen — een predikant, die zelf nog veel strijd doorworstelt, maar toch reeds innerlijk sterk door de liefde tot het ambt . . . .

Op mijn vraag, of hij jong begonnen is met schrijven, antwoordt hij ontkennend.

— Ik was zeven en twintig jaar, toen ik begon met enkele novellen in „De Vriend des Huizes”, de uitgave van Neerbosch. Wel heb ik er altijd reeds heel veel voor gevoeld; ik ben ook lid geweest van een studentenkring in Utrecht, waar wij ieder op zijn beurt „eigen werk” moesten leveren, doch toen publiceerde ik nog niet.

Ik heb het altijd zoo heel jammer gevonden, dat er uit christelijken kring, zoo weinig „kunst” voortkomt, dat er ook zoo weinig voor kunst gevoeld wordt, al bemerk ik, dat dit in den laatsten tijd wel begint te veranderen. |165|

— Heeft u met uw boeken een bedoeling, of schrijft u, bijv. zooals Ds. Heynes, voor uw pleizier?

— Ik ben vóór alles . . . . dominee . . . . of . . . . hoe moet ik dat zeggen . . . . predikant, evangelieverkondiger, al heb ik dat niet vooropgezet in m’n boeken, geloof ik. Natuurlijk heb ik een bedoeling met schrijven. Het louter uitzeggen van schoonheidsontroering lijkt mij tenslotte egoïsme. Dat wordt weer l’ art pour l’art. Wanneer Jezus Christus in ons hart de centrale plaats heeft gekregen, dan moet er in ons leven en dus ook in ons literaire werk iets van Hem te zien zijn. Dan zit er toch achter de drang van . . . . u kent misschien dat versje wel: „O, laat mij ’t u vertellen, wie Jezus Christus is.” Als wij maar waar zijn en bewaard worden voor het „opzettelijke”. U begrijpt wel, wat ik bedoel . . . . het moet er niet dik opliggen . . . . het moet de wereld niet bang maken voor het christendom, zooals menig boek van een christelijk schrijver of schrijfster van dezen tijd dat doet. Natuurlijk zal er een gradueel verschil zijn, al naar m’n onderwerp is. Als ik het leven teeken met z’n hoogten en diepten, dan zal er meer van Christus te zien zijn, dan wanneer ik bijv. strandimpressies geef vanuit een badstoel.

Toch zal er van het werk van elken christen, hoe dan ook direct of indirect een goede invloed moeten uitgaan.

— Mag ik ook weten, wat u denkt van z.g. „Christelijke Kunst”

— Ik zie de scheidslijn niet zoo scherp . . . . een „christelijk kunstwerk” bijv. klinkt in mijn ooren als een pleonasme. Wa is kunst? Kloos zegt: kunst is passie. Dat is een heidensche definitie. Daar zit teveel van den duivel in. Kunst is ontroering zegt men. Ik vind het mooiste: Kunst is aanbidding. Alles, wat mooi en goed is, is christelijk. U kent wel dat gezang: „het vloeit uit God en keert tot God . . . .” Hij is de Vader, de Fontein van alle schoonheid, en de mensch, ontroerd door wat hij ziet, door wat hem grijpt, zet zijn ontroering om in aanbidding. Als een bekend Belgisch schilder bordeel-interieurs maakt, dan weiger ik er den naam van kunst aan te geven, al is het nog zoo knap. De woorden goed en schoon kan ik niet van elkaar losmaken. Wat niet goed is, is ook niet schoon in den vollen zin van het woord. |166|

Natuurlijk is er dan heel veel onbewuste aanbidding in de wereld.

Ziet u eens naar die aquarel daar . . . . Hij wees mij het landschap met de wolken, dat ik tevoren reeds bewonderd had . . . . — Een vriend van mij schilderde het voor mij . . . . Is dat geen christelijke kunst?

Vele menschen meenen, dat, om bij het boek te blijven, een werk eerst dan christelijk is, als er veel bekende christelijke termen in voorkomen en de naam van God er vaak in genoemd wordt. Dat geloof ik niet. Voor mij is christendom en kunst geen tegenstelling. Ik voel wel heel sterk het gevaar van het aesthetische, het egoïsme van den kunstenaar, waar Kierkegaard het over heeft, het gevaar van het langzaam wegdoezelen van de grenzen. Maar daarom is wedergeboorte een dringende eisch, de eenige weg om los te komen van het egoïsme.

— Vindt u den christen-kunstenaar eigenlijk niet aan handen en voeten gebonden, zooals wel eens beweerd is; mag hij bijv. een volkomen mislukt leven beschrijven, zooals in de moderne literatuur zoo vaak gebeurt?

— Die moeilijkheid heb ik al vaak gevoeld . . . . ’t weergeven van een leven, dat in zonde en zelfzucht doodloopt. U kent „Armoede” van Ina Boudier-Bakker. Zóó, op die manier: de leegheid van een leven, zonder den hemel, ook met het einde er van. Als wij zooiets geven, weet ik wat de menschen, onze menschen, zullen zeggen: O, wat vreeselijk en wat treurig . . . . en zoo’n boek helpt je niet! Natuurlijk kàn het evangelie-prediking zijn, als het maar in handen komt voor wie het bestemd is. Maar misschien, als ik er aan begon, zou ik zelf behoefte gevoelen aan „Licht” tegen zoo’n donkeren achtergrond . . . . en dan m’n eigenlijk plan loslaten.

— Als u mijn vraag niet al te onbescheiden vindt . . . . hoe staat u tegen over de „personen” in uw boeken? Ik bedoel voornamelijk het z.g. „gebruiken” van nog levende menschen. Toen ik bijv. uw eerste boek: „Blijdschap in den Hemel” las, heb ik sterk het gevoel gehad, dat u door een dergelijk geval, dat „werkelijk gebeurd” is, sterk bent aangegrepen en toen dat „geval”, (wat nog niet behoeft te zijn diezelfde menschen) hebt |167| weergegeven in romanvorm. Zooals u wellicht weet, hebben meerdere auteurs daar wel eens last mee gekregen, al was het vaak ten onrechte. Wat uw kortgeleden verschenen boek „Late Lente” betreft: hoewel ik het verhaal reël beschreven vindt, heb ik daarbij toch meer gedacht aan een „visie” . . . .

— De personen uit m’n eerste boek leven bijna allemaal. een enkele uitgezonderd. Een collega had de vriendelijke onnoozelheid om „Blijdschap in den Hemel” voor de Elkerzeeërs aan te kondigen met: je kunt wel zien, dat Zeevoort Elkerzee is en je kunt er verschillende menschen uit herkennen. Dat heeft velen ontstemd, vooral ook, omdat ze dan een fotografie willen en van een vrij gebruik van de werkelijkheid geen begrip hebben.

Het lijkt me niet ongeoorloofd, als het maar zóó gebeuren kan, dat de figuren niet met den vinger aan te wijzen zijn. Is dat wel het geval, dan is bet ongeoorloofd. Wat mijn laatste boek betreft . . . . dat is inderdaad een visie geweest . . . . Ik weet nog heel goed het moment, ja zelfs de plaats, toen ik alles opeens klaar zag en het voor goed gestalte voor mij kreeg . . . . Ik zei het nog tegen mijn vrouw . . . . nu heb ik het gevonden. Dat gebeurt wel meer, dat iets je gepakt heeft . . . . en dan kan er nog eenigen tijd verloopen eer het gestalte voor je krijgt. Alleen die juffrouw De Goede leeft werkelijk, u herinnert zich wel, dat menschje met dien suikerzoeten godsdienst . . . . ja, dat is eigenlijk een soort wraakneming geweest . . . . die beschrijving. Ik heb altijd een grooten afkeer gehad van menschen, die zoo opzettelijk vroom doen, die te koop loopen met hun godsdienst, terwijl in wezen hun ziel er buiten staat . . . . u begrijpt wel, wat ik bedoel, als u het boek gelezen hebt . . . . Maar voor de rest is het louter visie . . . . Vindt u m’n laatste boek beter dan m’n eerste?

Die plotselinge vraag brengt me een oogenblik in verlegenheid . . . . en even nadenkend zeg ik, dat een vergelijking eigenlijk moeilijk opgaat; immers het gegeven van „Blijdschap in den Hemel”, is zoo geheel verschillend van dat in „Late Lente”. En nadat ik gepoogd heb, m’n indrukken in ’t kort weer te geven, beland ik ten laatste bij het slot van „Late Lente” en dan begint Ds Straatsma te glimlachen . . . . en mijn vermoeden, dat |168| ik niet de eerste ben, die daar even in twijfel heeft gestaan, blijkt niet onjuist.

— En toch heb ik het zóó en niet anders gevoeld, zegt hij. U zegt zoo juist, dat m’n eerste boek meer realiteit geeft . . . . maar dan bedoelt u zeker: zichtbare realiteit, want er is toch nog een diepere werkelijkheid dan de buitenkant van het leven . . . . waarvan bijv. de boeken van Selma Lagerlöff vol zijn . . . . En dat bedoelde ik juist en heb ik sterk gevoeld aan het slot van „Late Lente” . . . . het contact van de eene ziel met de andere . . . .

Ik meen, dat het Kierkegaard is, die ergens gezegd heeft: hoe minder waarom, hoe meer liefde . . . .

— Naar ik meen, hebt u nog een tooneelstukje geschreven?

Dan glimlacht Ds. Straatsma opnieuw — Ik heb dat stukje in ’t geheel niet geschreven om uit te geven . . . . De jongelui van de reciteerclub vroegen het mij . . . . ’t Moest den geheelen avond vullen en er mochten geen vrouwelijke personen in voorkomen enz.! Zoo is „Het Geweten” ontstaan . . . . en door een van hen, op verzoek, gedrukt.

— Acht u het tooneel uit den booze?

— Neen, ik behoor niet tot degenen, die het tooneel uit den booze achten. Zou de gave van het tooneelspelen van den duivel zijn? Een van de weinige dingen, die ik zag, was „Adam in Ballingschap” en dat heeft me geweldig ontroerd. Wat een prachtmiddel bij evangelieprediking. Maar alsjeblieft geen „christelijk tooneel”; daar zouden de menschen, die we hebben willen, niet komen. Maar een tooneel van christenen, ik bedoel van kunstenaars, die zich volkomen aan den Heer hebben overgegeven en in hun werk Hem willen dienen. Ik acht dit voorloopig nog wel een illusie, omdat onze christen-menschen achter de muurtjes zijn gekropen en zich tevreden gesteld hebben met 4e en 5e rangs.

Tegenover het werk van het Verbond van Christelijke Letterkundige Kringen, sta ik ook sympathiek. Er moet nog veel meer belangstelling gewekt worden in onze slapende kringen. Op den duur breekt het door en dan komt het heerlijke, het echte! Denk aan Bach! |169|

Wij praatten nog wat gezellig na over de christelijke en moderne literatuur van dezen tijd, en over den journalistieken arbeid van Ds. Straatsma; over de waarschijnlijke uitgave van een bundel pastorale schetsen . . . . over het gemeentelijk leven en de letterkundige evangelisatie-lezingen, totdat de vroeg-invallende schemer mij aan heengaan herinnerde.

Door de hooge gangen van de oude pastorie deed Ds. Straatsma mij uitgeleide en weinige oogenblikken later, zat ik in de tram naar Haarlem. Uit zee kwam een zware wolkenbank opzetten, waarvan de randen nog vreemd-zacht waren getint door het kwijnende zonlicht. Over het land hing een vage najaarsnevel.

BIBLIOGRAFIE:

Romans:

1923 „Blijdschap in den hemel”, herdrukt onder den titel: „De Gantelboer”, 3e druk 1929.

1925 „Late Lente”, 2e druk 1928.


Meditaties:

1928 „Licht en kruis”.


In voorbereiding:

„Novellen” en „Pastorale schetsen”.




1. Sindsdien herdrukt onder den titel: „De Gantelboer”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004