G. Sevensma-Themmen

G. Sevensma-Themmen

Deze schrijfster werd den 14en Augustus 1896 te Groningen geboren, alwaar zij aan de Kweekschool met den Bijbel werd opgeleid voor het christelijk onderwijs.

Mevrouw Sevensma, destijds nog Gé Themmen, begon haar literaire loopbaan, als zoovelen, met novellen in „De Spiegel”. Deze werden zelfs door den heer Kirchner uitgegeven in de „Spiegel-bibliotheek” onder den titel: „Langs schaduwwegen”.

Boven dit werk, geschreven beneden den twintigjarigen leeftijd, groeide zij reeds vlug uit. Gelukkig verknoeide zij haar talent niet door een heldhaftige poging aanstonds een „roman” te schrijven, doch stelde zij zich tevreden met het succes van een vlot meisjesboek. („In ’s levens poort”, 1920).

Haar stof vond zij begrijpelijkerwijs in het leven der oudere meisjes, waarmee zij dagelijks omging als leerares aan de Industrieschool voor meisjes. Zelf goed op de hoogte van hedendaagsche meisjeslectuur, voelde zij temeer het gemis van goede christelijke meisjesboeken.

Ook haar tweede meisjesboek: „Op den drempel”, (1923) kenmerkte zich als het eerste, door een frisschen, origineelen toon, en vlotte milieubeschrijving. Deze milieu’s vond zij meerendeels in meer gegoede christelijke kringen, waar niet de broodvraag, doch veel meer de geestelijke belangen het leven vullen.

Zij schrijft over H.B.S. ups and downs en geeft goede beschrijvingen van hedendaagsch intellectueel jeugd-leven, en maakt zich niet met een stichtelijk praatje van de moeilijkheden af.

In deze eenvoudige, frissche verhalen treft openheid van karakter en hartelijk familie-leven.

In dezen tijd sluit zij zich aanstonds aan bij de jongeren, die |154| inmiddels het Christelijk Letterkundig Tijdschrift „Opgang”’ hadden gesticht.

Hun waarheidszin, eerbied voor den eenvoud en schoonheid van het woord, afkeer voor oppervlakkige gemeenzaamheid met het heilige, trok haar aan. Immers: er was veel kritiek en er werden vele essays geschreven, doch het wachten was op het nieuwe geluid zelf.

Aanvankelijk nog aarzelend in: „In Herhaling” („Opgang” 1920) groeide haar stijl langzaam, doch zeker tot een geheel eigen verwoording der dingen. Haar zinsbouw is sober, gedegen — en altijd „af”.

Zij betoont zich nimmer de gladde journaliste, die voor de vuist weg, over alles en nog wat kan babbelen, doch altijd zoowel in haar journalistiek als belletristisch werk, de zeer bedachtzame degelijk-Hollandsche schrijfster. Na het tweetal meisjesboeken, verdiepte zich haar talent en gaf zij in „ Opgang” en „Opwaartsche Wegen” eenige novellen — later uitgegeven onder den titel: „Het moeilijke begin” (1924).

In de eerste novelle, waaraan wij den verzameltitel danken, vertelt zij van het eerste huwelijksjaar van twee tegengestelde naturen, het moeilijk aanpassen van den drogen studieman en het fijn-voelende vrouwtje — en hun geloofs-eenheid aan het doopvont.

Deze bundel bevat ook „Het Uitzet”, een navrante schets, die zoo fel-ontroert, dat de benauwenis van het medelijden u naar de keel kruipt. Opmerkelijk is haar voorliefde voor dramatische onderwerpen.

Als zij eenige jaren later haar eersten grooten „roman” voltooit, is de verschijning er van een gebeurtenis in christelijke kringen.

„De andere weg” werd eerst in „Opwaartsche Wegen” gepubliceerd, daarna spoedig in boekvorm uitgegeven, waarvan het bandontwerp werd geteekend door den heer W.S. Sevensma, leeraar M.O. teekenen, met wien zij inmiddels was gehuwd.

De beheerschte toon van haar latere novellen, is in „De andere weg” volgroeid tot een rustige zekerheid van zegging, een voornamen zinsbouw, een strakken dialoog, die dit werk recht geeft op het predicaat: Christelijke kunst. |155|

Het boek geeft niet alleen de sombere erkenning van „armoede”, (overeenkomst met de moderne literatuur) doch de titel wijst reeds op een wijder perspectief — de „andere weg”, blijkt dan ook ten slotte de weg, dien God Zijn kinderen leidt, en dien wij vaak, verblind door de zonde van zelfzucht, niet willen zien, totdat Zijn toorn ons raakt.

Het milieu van „De andere weg” vond de schrijfster in den gegoeden Haagschen stand.

Van Weel — type van een man van de wereld, die door een plotseling sterfgeval neigt tot een vaag christendom, dat alleen wat uiterlijke omstandigheden wijzigt. Schijn-christendom dus; menschen, niet ongevoelig voor een goede preek, doch in wezen vreemd aan het geloof.

Van Weel, in zijn vergenoegen met het uiterlijke, slechts een en al oog voor goede posities — die zijn dochter Lou, ondanks het feit, dat hij veel van haar houdt, gerust geeft aan Aart Ravesteyn, omdat deze zoo’n flinke zakenman is, maar die, door zijn slap karakter nog in ’t begin van hun huwelijk haar ontrouw zal worden en haar dood veroorzaken.

Van Weel, die groote feesten wil organiseeren, die opgaat in het rumoer van de bijkomstigheden en die niet vraagt naar de stilte, de zuivere stilte, waarnaar zijn dochter in haar groote geluk, dat haar soms even doet huiveren, verlangt. En Lou een jonge vrouw van dezen tijd, diep religieus van natuur, die overweldigd wordt door het leven, door Pa’s bravoure en die het leven zoo weinig kent. Zij, die later, als het geluk haar ontvalt, haar grooten steun vindt in den God van haar grootmoeder, die ook, als zij tengevolge van een ongeluk sterft, nadat zij even tevoren de ontrouw van haar man had gezien, den overblijvenden getuigt van den vrede der kinderen Gods.

En dàn de glorie van het eindelijk weten, dat zij gedwaald hebben, waarvan Van Weel op dien eersten Kerstavond, zonder Lou, getuigt aan zijn kinderen: dat God den anderen weg heeft . . . .

Een tragisch boek. En toch — Gods licht valt over deze gebrokenheid. Het boek loopt niet uit op een vraag zonder antwoord. Het laat de realiteit van het door zonden verdorven leven zien in het licht van een hoogere werkelijkheid: Jezus Christus. |156|

Dat deze christelijk-literaire roman nog steeds niet werd herdrukt, is bedenkelijk voor den smaak der geestverwante lezers, die zich blijkbaar liever vergenoegen met goedkoope (christelijke?) romantiek.

Na dezen roman volgde er een lange periode, waarin de schrijfster slechts eenige novellen gaf, voornamelijk in het „Kerstboek” en „Opwaartsche Wegen”.

Eenige van deze novellen zijn vereenigd in den bundelkerstverhalen: „Als nieuwgeboren kinderkens”.

Deze bundel is nog zwaarder van toon dan „Het moeilijke begin”.

De schrijfster is met de jaren àl dieper gaan graven in het leed. Het eene motief is al schrijnender dan het andere. Zeer wel mogelijk acht ik het, dat dit alles de (onbewuste) reflex is van eigen ziele-worsteling.

Tusschen de publicatie van „Het moeilijke begin” — en „Als nieuwgeboren kinderkens” ligt dan ook een gewichtige levensepisode, in welke jaren de jonge schrijfster niet alleen tot nog meerdere bezinning kwam, maar waarin zij ook van jonge vrouw tot vrouw rijkt.

In haar novellen valt, voor wie gewend is den persoon van den auteur achter de woorden te zoeken, in deze jaren een belangrijke geloofs- en levensverdieping waar te nemen — zij ’t, wellicht schijnbaar, ten koste van uiterlijke levensvreugde.

Dat het bekende conflict tusschen vorm en inhoud hier voor de hand lag, bewijst bijv. het slot van de Kerstnovelle: „De Sterkte van het oude Leven”, waarin Johan, die H.B.S leeraar is, bij zijn thuiskomst met Kerstmis tot zijn Moeder zegt: „Moeder — wij zijn klein en geslagen — wij komen naar u gevlucht, maar als God het ons geven wil, zullen wij met u gaan naar Bethlehem, daar heeft Hij ook vreugde voor ons bereid.”

Dat Johan ongeveer zoo zal hebben gedacht, is mogelijk; gezegd heeft hij dit zeker niet.

Naarmate meer religieuse verdieping valt waar te nemen, zien wij dat haar oorspronkelijke, frissche, ongekunstelde dialoog, niet zooals bij andere auteurs verslapt, doch eerder verstrakt tot loutere gedachten-weergave. Alleen voortdurende zelfcritiek |157| kan de schrijfster nog redden van deze fout, die een auteur als Wilma lichter valt te vergeven, wier talent er zich, veel meer dan dat van Mevr. Sevensma, toe leent. De dialoog van Mevr. Sevensma wordt bedreigd door zelf-gesmede boeien.


Eind 1929 had ik het voorrecht, Mevr. Sevensma, die ik sinds de „Opgang”-periode en de Kerstvergaderingen tijdens de eerste periode der Christelijk-Letterkundige Kringen, niet meer had gesproken, weer te ontmoeten. Al pratende vroeg ik de schrijfster, wat zij dacht over het vele geschrijf over christendom en kunst.

— Erg verhelderend werken deze artikelen over ’t algemeen niet, vond zij. — Het zijn grepen hier en daar, losse gedachten, maar de ondergrond ontbreekt, want we hebben geen christelijke aesthetica, die heeft de christelijke wetenschap ons nog niet kunnen geven. De man, die het waarschijnlijk had kunnen doen, die ook enkele grondgedachten heeft kunnen geven, zonder ze echter verder uit te werken, was Bavinck.

— Kunt u mij eenige van deze grondgedachten noemen? vroeg ik.

— De eerste betreft het wezens-verwante, wanneer hij zegt: „Alles wat is, is, in zooverre als het is, ook waar en goed en schoon.”

Dat wil dus zeggen, in zooverre in mijzelf het ware, goede en schoone is, erken en herken ik ook het ware, goede en schoone in het object buiten mij, in hoogste instantie in God.

En de andere, die meer regelrecht de kwestie van ethisch en aesthetisch betreft, is: „Het schoone is waarheid en goedheid in verschijning.”

Op grond van deze laatste uitspraak geloof ik, dat we op een verkeerden weg zijn, als we dit trias gaan scheiden, wanneer we, zooals onder ons meer en meer gebeurd, van een kunstwerk zeggen, dat we het ethisch veroordeelen en aesthetisch genieten.

Wat voor mij schoon is, is ook waar en goed voor mij.

U ziet — mijn geloofs-belijdenis is op dit punt, meer negatief dan positief, maar tot iets positiefs acht ik me niet competent. Het feit, dat iemand schrijft, geeft natuurlijk heelemaal geen waarborg, dat hij een helder inzicht heeft in de aesthetische verhouding. |158|

Naar aanleiding van vervolg-copie in de „Omroep Gids” vroeg ik of wij, na lang wachten, op een nieuwen roman mogen hopen.

Het antwoord was bevestigend.

Mijn desbetreffend verzoek, mij iets van dezen roman: „Daden, die keeren”, te vertellen, werd vriendelijk ingewilligd.

— Het thema ligt in den titel: de gevolgen van onze daden keeren ook in dit leven tot ons terug. Het is niet zóó, dat met een bekeering het heele verleden wordt weggewischt en als bij tooverslag ook onze heele omgeving goed en harmoniëerend met ons innerlijk is, maar al verzacht God dikwijls in Zijn genade het leed, dat uit de zonden van het verleden voorkomt, de smarten uit de jaren, dat wij ons van Hem afkeerden, vinden ons dan.

Joost Verburg heeft zich in zijn jonge jaren van God afgekeerd en nu staat hij sterk in de middaghoogte van zijn leven. Het gaat hem goed in zijn zaken, goed in zijn kinderen, hij kan trotsch op hen zijn, vooral op de beide oudsten: Ella, die rijk is getrouwd en Ina, de geleerde in den kring, met een goede positie en een promotie in het vooruitzicht. De beide jongsten geven hem niet zooveel reden tot tevredenheid: Rienk sukkelt met betrekkingen en hangt al een paar maanden thuis en het ergste is, dat hij meegetrokken wordt in de geestelijke richting van Moeder en Toos. De Moeder, die eerst één weg ging met haar man, is bij den dood van haar jongste kind bekeerd en sedert zijn hun harten van elkaar weggereisd, elk op den eigen roep, dien zij alleen verstonden. Ze is door een rheumatische ziekte gebonden aan haar stoel, maar haar hulpelooze handen zijn sterk in het gebed.

Dan komt de neergang voor Joost Verburg. Ina gaat naar Indië, omdat haar hart tè wreed bezeerd is door de valschheid van den man, dien zij liefhad. Rienk verlooft zich en trouwt met een Roomsch meisje. Het hechte levensgebouw gaat wankelen, hij kan de sterkte niet meer rond zich opbouwen en hij bezwijkt.

Maar uit die verbrijzeling doet God hem opstaan tot een nieuw leven. Dan treedt hij de nieuwe toekomst in, hij kan weer voortgaan, hij heeft nog een doel. |159|

Wat hij in het verleden verzuimde, dat zal hij nu doen: zijn kinderen brengen tot den Heiland, Die zich over hemheeftontfermd in Zijn oneindige liefde. En hij wil het zoo goed doen, hij schrijft aan Ina, die zoekt — hij spreekt met Ella, die in den druk komt — hij waarschuwt Rienk, die weggetrokken wordt naar de Roomsche kerk.

Maar — Ina sterft, zonder dat hij het weet, of zij Jezus gevonden heeft, Rienk wordt toch Roomsch, bij Ella verandert schijnbaar niets. Dat zijn de „daden, die keeren” en vooral bij Ina’s dood breekt nog eens de opstand in hem los.

Dan wordt hij stil, stil in deemoed. En hij aanvaardt in ootmoed de vertroostingen, die God hem zendt. Tot hij tenslotte staat met zijn kleinzoon in de armen, zijn kleinzoon, die de lijn van zijn geslacht voort zal trekken door de wereld, die hen tot rijkdom is, maar tegelijk tot smart. Dan staat hij als een priester, die in den avond nog het offer mag brengen, het offer der gedachten en der gebeden.


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1918 „Langs schaduwwegen” (novellen).

1920 „In ’s levens poort” (meisjesboek).

1923 „Op den drempel” idem.

1924 „Het moeilijke begin” (novellen).

1925 „De andere weg” (roman).

1929 „Als nieuwgeboren kinderkens” (novellen).

1930 „Daden, die keeren” (roman).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004