Frans van Schotelveld (F. Decoster)

F. Decoster

Begin Augustus 1925 heb ik het voorrecht gehad hem te ontmoeten in Brussel.

’t Lezen van zijn aardig boekje: „Malvina’s aandoenlijke Kerstdagen”, bracht mij voor ’t eerst met het werk van dezen auteur in aanraking en dat ik een gunstige gelegenheid, hem persoonlijk te ontmoeten, niet heb laten voorbijgaan, heeft mij niet gespeten.

Vlaamsche schrijvers en Vlaamsche boeken hebben mij altijd bizonder geïnteresseerd om hun simpelheid en naïviteit.

Wij, protestanten, zijn echter gewend geraakt Vlaanderen te bezien in het licht van zijn Roomsche schrijvers.

Temeer moet een auteur als Frans van Schotelveld ons interesseeren, omdat deze, zelf een geboren Vlaming, op zijn land en volk een zuiver-protestantsche visie heeft, hoewel zijn werk toch min of meer dezelfde kenmerken vertoont, die ons zoo boeien bij ’t lezen van Roomsch-Vlaamsche auteurs.

’s Avonds, tegen acht uur, kondigde de Vlaamsche kelner zijn bezoek aan.

Dat onze ontmoeting plaats vond in de conversatiezaal van hotel Anspach, kwam, doordat de heer Van Schotelveld, met vacantie, buiten Brussel verblijf hield.

M’n eerste indruk: Een groote, forsche verschijning, imponeerend gezicht, zachte, vriendelijke oogen.

In zoet-vloeiend Vlaamsch begroette hij mij en al spoedig, terwijl wij een goede, Hollandsche sigaar rookten, waren wij in drukke conversatie — althans: gelukte het mij met een enkele, meer persoonlijke vraag, hem aan ’t praten te krijgen. |139|

— In 1885 ben ik geboren, bij Leuven, in Vlaamsch Brabant.

M’n vader was een eenvoudige, Vlaamsche landbouwer, een vroom Katholiek en Kruisdrager in de kerk van ons dorp.

Het Kruis is het symbool van heel z’n leven geweest.

Van zijn veertien kinderen stierven er zeven en mijn moeder, door zorgen verzwakt, ontviel hem eveneens vroegtijdig.

Het was de achtste maal, dat de dood bij ons z’n intrede deed . . . .

Zoo bleef mijn vader met een gezin van zeven kinderen achter, waaronder één dochter. Van de zeven achterblijvende kinderen was ik de jongste, dus de veertiende van het talrijk kroost.

Van mijn moeder herinner ik mij heel weinig — ik was zes jaar, toen zij heenging . . . . In den tijd, dat mijn vader gebogen ging onder het leed van het afsterven van onze moeder, woedde de crisis in het Vlaamsche landbouwbedrijf in zijn volle hevigheid. De concurrentie der vreemde graangewassen, deden de prijzen van alle veldproducten onrustbarend dalen. De meeste Vlaamsche landbouwers konden tegen den strijd niet op en gingen onder in armoede. Ook mijn vader, die reeds door de ziekte van mijn moeder en de zeven overleden kinderen voor zooveel lasten gestaan had, werd de strijd bitter en zwaar. In drukkende armoede tobde hij voort en bracht hij, zonder den steun eener moeder, zijn zeven kinderen groot.

Mijn jeugd viel juist in die periode.

Als jongen heb ik veel leed en tranen gezien. In de grootst mogelijke soberheid ben ik groot gebracht. Van een zonnige jeugd kan ik dus niet spreken. En toch heeft de zon tenslotte weer niet ontbroken. Voor ’t geen ik miste in huis aan de liefde eener moeder en aan een weinig welvaart, vond ik vergoeding in mijn zwerftochten door het veld, de bosschen en de weiden. Daar vergat ik het leed en de zorgen, die thuis t’ allenkanten ons besprongen. Het luisteren naar de vogelen, het kijken naar de drijvende wolken en het gadeslaan van heel het landelijk wonder, vulde mijn fantasie en wekte in mij droomen van geluk.

Dat was mijn eenige rijkdom. Dit is wel de grondslag van mijn later schrijven geworden, namelijk, het gedurig fantaseeren over alles en allen, iets, dat mij sinds mijn jeugd is bijgebleven. |140|

Maar . . . . de strijd om het bestaan heb ik zelf al vroeg moeten uitvechten. Toen ik veertien jaar oud, en mijn vader een versleten man was, werd ons huisgezin opgedoekt en werd ik genoodzaakt om op eigen beenen te staan.

Op 16-jarigen leeftijd kwam ik met het evangelie in aanraking en op mijn achttiende jaar ging ik over tot de protestantsche kerk. Daarna bracht ik vijf jaar door op de school voor Vlaamsche evangelisten.

Tijdens den oorlog was ik protestantsch aalmoezenier bij de Belgische geïnterneerden in het kamp van Zeist.

En na den oorlog . . . . ben ik in den handel gegaan — immers, ik ben gehuwd en heb twee kinderen, waarvoor ik goed wil zorgen . . . .

Mijn levensbeschouwing acht ik door en door protestantsch. Ik geloof de onfeilbaarheid der Heilige Schrift en de verzoening in het bloed van Jezus Christus. Woonde ik in Holland, men zou mij orthodox noemen . . . .

Ja — dat is ons wel weer afgevallen, dat verschil tusschen Holland en België. Wij waren al zoo gewend aan de Hollandsche gezelligheid, aan de geestelijke eenheid en banden . . . . Men leeft hier toch zoo geheel ànders.

Wij moeten hier wel veel missen . . . . doch anderzijds leef ik hier toch gemakkelijker . . . .

In Holland leeft men conventioneeler. Ik heb hier een goeden werkkring en een goed bestaan, maar als ik met mijn positie in Holland moest wonen . . . . dan zou ik b.v. een dienstmeisje moeten houden — dan zou ik nog honderd andere dingen moeten doen, die louter gevolg en noodzaak zouden zijn van mijn „stand”.

Zooals ik u zeg, men leeft hier eenvoudiger, men is vrijer.

Ik heb schoone herinneringen aan Holland . . . . U kunt ze vinden in mijn boekje: „Ervaringen en gepeinzen van een Vlaamschen vluchteling”, waarin ik de Belgische en Hollandsche zeden vergeleken heb . . . . U behoeft niet te vragen, in wiens voordeel!

— Als ik u iets over uw werk mag vragen . . . . waagde ik een poging, om op mijn tweede „punt” aan te sturen . . . . — Hoe |141| staat u tegenover de personen en gebeurtenissen in uw boeken? Acht u het verkeerd, om menschen te „gebruiken” voor uw schrijven?

— Ik gebruik in den regel een plaats gehad hebbende gebeurtenis, waarvan ik uitga.

De personen, natuurlijk niet allen, hebben geleefd of leven nog. Zij zijn mij de wekkers mijner fantasie. U moet goed begrijpen, ik geef geen fóto’s van hen, of van de gebeurtenissen. Ze zijn mij als het ware de bobijn, waarrond ik het garen mijner fantasieën spin. Dat heeft dit voor, dat mijn boeken in de werkelijkheid grijpen. Soms is evenwel het feit, waarvan ik uitga, heel gering in beteekenis.

„De Bijbel in ’t Smishuis” heeft alleen als ware gebeurtenis den Bijbelcolporteur, die een pak slaag krijgt, de rest is fantasie. „Sloeberke” daarentegen is geheel gefantaseerd; „Sanderke’s reis naar Gods heilige zaal”, is de geschiedenis van mijn eigen vromen vader. De scène der berechting van mijn vader heb ik zelf meegemaakt. Het woord van dien pastoor is werkelijkheid.

Mijn jongensboek staat natuurlijk vol met voorvallen uit m’n eigen jeugd, waarin ik persoonlijk maar al te zeer betrokken ben.

— Is u nog familie van Charles Decoster?

— U bedoelt den schrijver van „Uilenspiegel” en „Lamme Goedzak”? Neen — ’t wemelt hierin België van Decosters. Deze Decoster was geen familie van mij. Hij stierf, toen ’t leven voor zijn kunst hem had verteerd, zooals vele echte kunstenaars . . . . in armoede. Zoo moedig ben ik niet. Ik heb trouwens een gezin, dat mag ik toch niet opofferen . . . . Maar anders . . . . zich geheel geven aan de kunst . . . . zich er geheel inwerpen, er mede triomfeeren of vergaan . . . . dat is iets zóó aanlokkelijks, dat ge u iederen dag moet geweld aandoen, om de verleiding te weerstaan. Ik wil u wel eerlijk opbiechten, dat ik het juist de laatste drie jaren, als een gedurige kwelling voel, dat ik mij niet geheel geven kan aan ’t schrijven . . . .

— Mag ik u hiermede in verband iets vragen? Hebt u een doel met schrijven? En hoe denkt U in dit opzicht over de bekende, Vlaamsche schrijvers van dezen tijd?

— Zonder tendenzwerk te eischen, verwacht ik toch, dat de |142| kunst nog iets meer geeft dan schoonheid alleen. Er moet een atmosfeer in zijn, die wat in den lezer wekt, die troost, bemoedigt, waarschuwt, leidt, sterkt en stuwt . . . . Maar, alles natuurlijk zonder „woorden” als het kan.

En dan, van mijn christelijk standpunt beschouwd, moet ze den christelijken geest ademen . . . . niet de christelijke dogma preeken. Vooral de sfeer moet christelijk zijn . . . . Dat heb ik nu als het eenige bezwaar tegen onze Vlaamsche schrijvers, die ik evenwel bewonder en toch niet meer gaarne missen zou: Dìt — dat ze teveel vorm geven zonder inhoud. ’t Is alles om de schoonheid; ontdoet ge dit werk van de schoonheid, dan houdt ge niets meer over. Dikwijls zit er in het werk onzer Vlaamsche schrijvers niet eens een geschiedenis of een doorloopend drama, dat ge zoudt kunnen navertellen.

Is het niet teveel een schoone vaas zonder inhoud?

Ik zou zeggen, wij als christenen willen ook een schoone vaas, zóó schoon mogelijk, maar die nog wat inhoudt ook . . . . gelijk de vaas, die de nardus inhield, waarmede onze Heiland gezalfd werd. Dan staan tenslotte onze Vlaamsche schrijvers lijnrecht tegenover ons christelijk (protestantsch christelijk) standpunt.

Pallieter is een heidensch boek (verafgoding der materie . . . . aanbidding van moeder aarde) en Timmermans gaat nu, als gevolg daarvan (let op) geheel naar Rome . . . . moeder aarde . . . . moeder Maria . . . .!

Den laatsten tijd geeft hij danig veel, waar Maria een rol in speelt. Puur Roomsch, omdat hij van heidensch standpunt is uitgegaan en omdat Rome zooveel heidensche elementen in haar godsdienst heeft overgenomen. Maria wordt dan het symbool der vruchtbaarheid enz.! We staan dus wel op een geheel verschillend standpunt . . . .

— En wat denkt u, als Vlaming, van de „tooneelkwestie”?

— Ja — hoe zal ik dat zeggen!

U moet m’n leven even volgen; ik ben Katholiek opgevoed. Mijn vader was Kruisdrager in onze dorpskerk. Dat was al tooneel. Bij den grooten uitgang droeg hij (en dan had hij, de eenvoudige landman, een schoon, zwart kleed aan met een |143| wit kleed daarover) de vaan (de vlag), zoo groot als een schuurpoort; en als ik mijn vader dan zag, dan fonkelden mijn oogen en werd ik koud van ontroering. Op den Palmzondag droeg vader het Kruis en dan ging hij met den pastoor rond de kerk (buiten); de poort was dan gesloten en vader tikte met den steel van het Kruis driemaal op de oude kerkpoort, om binnen gelaten te worden. Dat verbeeldde den intocht van Jezus in Jeruzalem. Als ik wat grooter was, heb ik zelf in de processie, den twaalfjarigen Jezus uitgebeeld, die de geleerde doctoren uit den tempel ondervroeg en verbaasde. Ik had dan een schoon, rood kleed aan . . . . ik, de arme jongen . . . . die anders zoo schamel gekleed ging . . . .

Voelt u wel? Ben ik er slechter om, als ik van tooneel houd?

Ik kàn niet buiten tooneel. Ik kan er wel buiten, als Christus, mijn Heiland, het mij verbood! Dan kan ik alles . . . . want voor Hem breng ik offers, in Zijn kracht.

Doch ik zie niet in, dat Hij het verbiedt. Natuurlijk moet men de stukken met zorg kiezen.


Later heb ik hem nog eens ontmoet. Hij was toen vol hoop, dat hij binnen enkele jaren zijn handen meer vrij zou krijgen om te schrijven.

Doch in zijn latere brieven begon hij al meer en meer te wanhopen, dat er nog iets van zou komen.

Ook hem slorpen de zaken op, als zoovelen.

Onvoltooid bleef nog zijn roman over de bekeering van een pastoor. Toen ik in chronologische volgorde zijn werken heb gelezen, is het mij opgevallen, dat zijn talent zich eerst werkelijk heeft verdiept, toen hij, noodgedwongen, in den handel is gegaan.

Zijn eerste drie romans, vooral de twee oorlogs- en mobilisatieverhalen, mogen goede bladzijden hebben — in de latere novelle: „Malvina’s aandoenlijke Kerstdagen”, is de taal direct veel meer beheerscht, dringt zich de gedachte aan evangelisatie niet meer zoo op.

Spoedig daarop volgde: „Sanderke’s reis naar Gods heilige zaal”; „De secret der geboorte van het Kinneke uit Betlehem” |144| (Brusselsche schets) en „Sloeberke op het Fiest van Breughel”, (idem). In de reeds genoemde romans tusschen veel evangeliseerend geschrijf, treffen u frappante bladzijden, waaruit u ’t oorlogsgedaver tegemoet komt en ge een raak beeld krijgt van de ontsteltenis der mobilisatie in de Vlaamsche dorpen.

Ge bemerkt ook, dat de schrijver niet blind is voor de grenzelooze oppervlakkigheid van zijn volk. Maar toch — toch ontdekten we eerst den waren kunstenaar in hem, als hij straks, gebonden door het zakenleven, in schaarsch uitgetelde uren van innerlijke spanning en schoonheidsontroering zijn korte novellen schrijft, sappig van taal, vol kleurige beelden en doorweven van de diepste christelijke gedachten.

Zijn beschouwend werk, dat een plaats vond in „De Nederlander”; „De Wegwijzer”; „Timotheus” e.a., teekent hem als een Vlaamsch christen, die een open oog heeft voor den nood zijner landgenooten, zijn volk, dat dreigt onder te gaan in dor materialisme.

Hij benijdt ons cultureel-leven vaak en wij kunnen het begrijpen. Toch is hij te veel Vlaming, om niet heel veel van zijn land en volk te houden.

Naief eenvoudig en simpel — hij kent de Vlamingen en vertelt gaarne van hen.

Wij hopen, dat het den Brusselschen zakenman Decoster nog gegeven moge worden, als Frans van Schotelveld zijn land te dienen als protestantsch-Vlaamsch kunstenaar.


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1914 „De Bijbel in ’t Smishuis”, 2e druk 1922.

1919 „Toch ’n uil”.

1920 „De gendarm”.

Onder pseudoniem: Frans van Schotelveld:

? „Malvina’s aandoenlijke Kerstdagen” (voor België in eigen beheer).

Tweede uitgave voor Holland 1928. (Thans opgenomen in ’t fonds van Callenbach).

1925 „Sanderke’s reis naar Gods heilige zaal”.

1925 „De secret der geboorte van het Kinneke in Bethlehem” (Kerstboek 1925).

1929 „Sloeberke op het Fiest van Breughel” (Zesde Kerstboek). |145|


Jeugdlectuur:

1923 ”Door schade en schande wijs”.


Algemeene Werken:

1916 „Vlaamsche zielen in den Europeeschen wereldbrand”.

? „Ervaringen en gepeinzen van een Vlaamschen vluchteling” (vlugschrift)







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004