W. Schippers
werd geboren te Groote Lindt, in het jaar 1867, alwaar zijn vader brievengaarder was.
Na het verlaten van de dorpsschool, waar hij niet bizonder had uitgeblonken, werd hij smidsjongen op een dorp, aan de overzijde van de oude Maas. In de oude smederij leerde hij het boerenleven kennen met zijn trots, zijn veten en zijn poëzie, want s avonds, als het vuur brandde in de smidse, de vonken rondspatten en buiten de najaarsvlagen gierden, zocht het jonge volk gaarne de smederij op, waar het dorpsnieuws werd verhandeld. Een en ander staat ten nauwste in verband met zijn latere voorliefde tot het schrijven van boeren-verhalen.
Na een paar jaar in deze smederij te hebben gewerkt, kwam hij terecht op een machinefabriek. Toen deze zaak na vijf jaar ophield te bestaan, vond hij te Dordrecht werk als metaaldraaier op een groote fabriek.
Hij was ongeveer twintig jaar, toen hij daar voor het eerst, op een wintermorgen, de poort binnenstapte, en nu, in zijn drie-en-zestigste jaar, is hij er nog werkzaam.
Op ongeveer drie-en-dertigjarigen leeftijd schreef hij zijn eerste boekje voor Callenbach en betoonde zich al spoedig een echt volks-romancier.
Mijn verzoek, mij eenige bizonderheden mede te deelen, werd door den schrijver vriendelijk ingewilligd.
Ik heb slechts tijd tot schrijven, als mijn dagwerk op de fabriek is afgeloopen. Op een fabriek, waar ongeveer drie honderd man werken, kan men waarlijk in den loop der jaren wel stof vinden om iets te schrijven. Als ik nog denk aan zoo |137| menig jongen gast, met wien ik werkte in mijn jeugd och, dan zijn er bij, over wier leven men boekdeelen zou kunnen schrijven, vol romantische werkelijkheid. Ik heb er zien wegtrekken, voor wie de fabrieksmuren te nauw werden, die bij leger of vloot vrijheid dachten te vinden, doch die ze nergens vonden.
Vaak heb ik ze later nog ontmoet, soms maatschappelijk vooruitgegaan, soms als wrakhout door de levenszee teruggeslagen op de vaderlandsche kust.
Ik ben gebleven, die ik was, werkend voor mijn dagelijksch brood en Goddank, tevreden met mijn lot.
Als ik nu den dag heb doorgebracht in het gedreun van den arbeid, dan schrijf ik des avonds in mijn rustige huiskamer een blaadje of drie in mijn cahier en zoo kan ik jaarlijks met Gods hulp een boekje gereed krijgen.
BIBLIOGRAFIE:
1907 De strooper.
1908 De vondeling.
1909 Het uilennest.
1910 De zoon van schipper Holting.
1911 Vreewalds molen.
1914 Een zeemansvrouw.
1916 Wuildershoeve.
1919 Vaders jongen.
1920 De pleegzoon van den ketellapper.
1921 Beter dan goud.
1921 Jan Starheim.
1922 De vleermuis.
1923 Het loon der zonde.
1924 Het Veerhuis en de Rozendonk.
1925 De halfbroeders.
1926 De boschwachter van den Oldenborn.
1928 Oog om oog.
1929 De visscher van Nispenroode.
? Eiberslust, 2e druk 1929.
1930 Donar.
|