Q.A. de Ridder (een journalist-literator)

Q.A. de Ridder

Het was wijlen de heer van As, (G. Schrijver), die me met hem in aanraking bracht.

Toen ik den auteur de Ridder voor ’t eerst ontmoette, kreeg ik den indruk van een eenigszins zwaarmoedig man, een peinzer — een denker — en schatte ik hem veel ouder dan hij was. Sinds ik het genoegen had, hem meerdere malen te ontmoeten, heb ik hem leeren kennen als een emotioneel mensch, die ’t allesbehalve gemakkelijk met zichzelf heeft.

Wel eens schijnbaar onevenwichtig, doch au-fond vastberaden. Een man met een ruimen blik en mild oordeel, doch in den grond een puritein — wiens leven vol was van hevige emoties, omdat zijn bijna vrouwelijke gevoeligheid — misschien beter gezegd: zijn kunstenaars-ziel — telkens en telkens weer gewond werd en wordt door de hardheid, de verscheurdheid van het leven.

Een man, die niet door ’t leven is verhard — die ’t niet, zooals zoovelen, na een jeugdperiode van zuivere reactie met „het leven” en met zijn geweten op een accoordje heeft gegooid — doch immer is gebleven, die hij was, met een ziel als ’n gevoelige plaat, door wien dagelijks heel het leven, soms filmachtig snel, doch altijd hevig reëel, héén gaat en er zichtbare sporen nalaat. Een man, wiens leven en denken schier altijd is bewogen door de ontzaglijke vraag naar den zin van ons leven, wiens dagen en nachten worden geteisterd door „een angstig zoeken, dat ik toch mag weten Uw heil’gen wil, maar Gij onthult dien niet.”

Een man, die kan hijgen naar rust — rust in Christus — en wiens woelende, rond-cirkelende gedachten een concreet punt |130| behoeven. Met allen voor wie het, wat de geloofszekerheid betreft, om „alles of niets” gaat — met allen, wier leven staat in het teeken der subjectiviteit, heeft deze zoeker gemeen de schuchterheid van het zich toeëigenen der objectieve waarheid, die is, ondanks den nacht der zelfverlorenheid, waarin zij soms meenen onder te zullen gaan.

Ook in hem voltrekt zich de altijd oude en altijd nieuwe strijd tusschen belijdenis en leven. Voor wie niet van „schipperen” houdt, voor wie niet gewend is met halfheden genoegen te nemen, beteekent dit vaak een vermoeienden cirkelgang der gedachten. Zie: „Andries Witte’s zelfgericht” (Derde Kerstboek, uitgave Callenbach).


Hoezeer „de journalistiek” dit in den aanvang zich zuiver ontwikkelend literair talent heeft opgeslorpt, moge blijken uit het feit dat tusschen De Ridder’s eerste literair goed geslaagde novelle „Eenzamen" (Onze Eeuw) en zijn eersten roman „Gods offers” een tijdsverloop van ongeveer 20 jaar ligt.

Het was mij een groot genoegen hem, zij ’t na eenige aarzeling, bereid te vinden voor een „pers” gesprek, dat — toen het oogenblik daar was — is geworden een van die avonden, waarvan ons voor goed een kostbare herinnering bijblijft.

— Hebt u goede herinneringen aan uw jeugd? vroeg ik.

— Gelukkig wel — m’n jeugd was prettig en goed verzorgd. Ik werd 22 September 1884 te Middelburg geboren — doch verloor op 13 jarigen leeftijd m’n vader. Dit verlies bleef de donkere wolk in huis en bracht zorgen, die een kind niet wegnemen kan. Ik bezocht de christelijke Mulo-school en toen mijn vader stierf, juist in den tijd dat over beroepskeuze beslist moest worden, kwam er van mijn eigen verlangen: eerst de H.B.S. en dan naar een krant, niets.

Er bleef mij geen andere keus over dan de christelijke normaal-lessen. Eigenlijk tegen mijn zin.

— Had u toen reeds zoo’n sterke voorliefde voor de literatuur?

— Absoluut. Het was mijn eenige voorliefde. Op de „Nor” maakte ik opstellen en redigeerde ik een eigen krantje. We lazen van alles door elkaar, dweepten zoowel met Dickens als |131| met Kloos. Als letterkundige hulpmiddelen fungeerden een paar jaargangen van het Letterkundig Maandblad (C.J.M.V.) en een paar afleveringen van de Nieuwe Gids.

Veel heb ik gehad aan een soort letterkundige club èn — laat ik dat niet vergeten, aan persoonlijken omgang met Dr. Wagenaar, die op een keer plotseling een vergadering van onze jongelingsvereeniging binnenliep met den uitroep: „Is hij al op’t schavot?”

Hij meende, dat wij Johan van Oldenbarneveldt zouden behandelen. Dr. Wagenaar was een geweldig redenaar en bekend historicus.

Juist toen hij binnenkwam, zou ik m’n eerste inleiding over gewijde geschiedenis houden: Ezechiel 37.

Ik kreeg een pluim, die me een rood hoofd bezorgde en moest van toen af geregeld bij hem in de pastorie komen om opstellen te laten zien. Hij schreef er dan aanteekeningen bij. Dezen „doleerenden” dominee zal ik nooit vergeten.

’n Pracht tijd was dat. Denk je eens in: Dr. Wagenaar, Shakespaere’s Romeo en Julia voor ons declameerend op de jongelingsvereeniging. Het was in dien goeden tijd, toen „men” niet bang was voor zijn dominee en de dominee niet voor „men”.

Enfin. — Eenmaal onderwijzer te Hengelo (O) kreeg ik maar liefst drie klassen tegelijk. ’k Besloot toen reeds tóch journalist te worden.

Maar hoe!

Ik leefde zeven jaren tusschen collega’s te Hengelo en Enschede die me niet voor „vol” aanzagen, omdat ik uitsluitend talen studeerde, tot ik er een „boek” in lezen kon. Van hoofdakte etc. kwam niets. Ik schreef toen in verschillende kleine politieke blaadjes en begon ook met literair werk.

„Ons Tijdschrift” nam een prul-schetsje op. Twee jaar later plaatste „Onze Eeuw” een goede schets, waarover ik een vleiend briefje van Haspels kreeg. Ik debuteerde reeds eerder, ongeveer op 17 jarigen leeftijd in „’t Gereformeerd Jongelingsblad”. Hendrik Mulder, de dichter van de later verschenen bundel „De Stille Bouw” (nu aan ’t Nieuws van den Dag van Indië) schreef daar ook in en ik nam ’t toen voor hem op bij een debat over zijn „buitennissige” verzen. |132|

In 1911 ging ik naar Zwolle, werd daar eenig redacteur van een 3 maal per week verschijnend blad „Onze Courant.”

Daar ontmoette ik ook Wapenaar, met wien ik vroeger reeds gepolemiseerd had in „De School met den Bijbel” over het realisme van Johanna Breevoort, meen ik.

15 April 1914 kwam ik aan „De Nederlander”. Van As was toen lid der hoofdredactie.

— Is de christelijke pers vooruit gegaan sinds dien?

— Niet alleen de christelijke pers, maar ook en veel meer de neutrale en liberale; d.w.z. technisch. Men geeft veel meer en vlugger, waardoor minder accuraat dan vroeger misschien. De christelijke pers kon nog veel beter zijn, wanneer ze in de gezinnen niet te vechten had tegen de andere, die oudere brieven heeft, „er in zit” en dus leergeld heeft. En bovendien de jonge menschen vaak meer voldoet: sportverslagen, bioscooplectuur enz.

— Wat is in de eerste plaats de taak der christelijke dagbladpers?

— Dat is niet zoo eenvoudig te zeggen. M.i. de gebeurtenissen in binnen- en buitenland objectief en vlug vermelden en ze te belichten vanuit het christelijk standpunt. Dus leiding geven in de beschouwing der dingen, maar niet opdringerig en voor persoonlijke meening van den lezer de vrije ruimte latend. Maar onverbiddelijk alles afwijkend, waarvan men onmiddellijk weet en voelt, dat het niet verbonden kan worden (gedachten, woord, daad) aan den persoon van Christus. Geen geestelijk conservatisme, dat al het nieuwe afwijst, omdat er gevaar in schuilen kan, maar wel altijd paraat om dammen op te werpen tegen verderfelijke stroomingen. In zijn geheel gezien: de menschen aangenaam bezig houden en ook eenig geestelijk voedsel geven, waar dat kan.

— Moet literaire critiek in een dagblad zich, met het oog op de massa, onderscheiden van die in een letterkundig tijdschrift?

— Ik geloof, dat er onderscheid moet zijn. Trouwens, de commereieele kant van het dagbladbedrijf schrijft dit vanzelf al voor. Vervelende stukken duldt de krant niet of de krant wordt niet geduld.

En vervelend is voor den gemiddelden lezer wat even boven |133| zijn bevatting gaat. De journalist moet dus alles doen om de aandacht wakker te maken van hen, die niet weten. Zijn ze eenigen tijd onder zijn invloed geweest, dan zijn ze rijp voor de letterkundige critiek van het tijdschrift. Maar ik voor mij vind, dat het tijdschrift ook naar die wet moet luisteren. Dit wil dus niet zeggen, dat de literaire critiek in het dagblad van minder beteekenis zal zijn, omdat ze ook eenvoudige lezers trekt, maar alleen, dat de taak van de courant anders is dan die van het tijdschrift.

— Wat is dan de literaire taak van een dagblad?

— Een bepaald literaire taak heeft het dagblad m.i. niet, althans nòg niet, omdat onze christelijke dagbladen nog niet beschikken over de geweldige kapitalen, die noodig zijn, er „groote” bladen van te maken. Hoofdzaak is: nieuws geven en dat goed geven. Door de literatuur ook in het nieuws te betrekken, doet het dagblad in elk geval goed werk; het bouwt op, maar de bewerking van dat nieuws en van de daaruit ontstaande artikelen, moet allereerst journalistiek zijn. Vlug en op het psychologisch moment, als de belangstelling gespannen is. Beter op Hélène Swarth’s 70en verjaardag een vlot artikel, óók al is het dan niet volledig gedocumenteerd, (als het maar inzicht geeft) dan een literair voortreffelijk artikel een veertien dagen later.

— Is er verband tusschen journalistiek en literatuur?

— Zeker in dien zin, dat vele journalisten ook auteurs zijn Bij sommigen vloeien beide functiën ineen. Brusse is journalist en letterkundige tegelijk, als hij schrijft. Het directe van zijn schrijven zit evengoed in een boek van hem als in een artikel.

Journalistiek en literatuur reageeren beide op het leven van iederen dag, maar de literatuur doet het nobeler, beheerschter. De literatuur moet ook schoonheidsontroering geven en de journalistiek natuurlijk niet, die moet slechts de reactie van het publiek op de gebeurtenis registreeren.

— Ik las iets over de mogelijkheid van een universitaire opleiding van journalisten; wat denkt u daarvan?

— Deze kan vruchtbaar zijn voor enkelen, niet voor de massa-journalisten. Wel is over het algemeen einddiploma H.B.S. of Gymnasium aanbevelenswaardig, maar tenslotte is aanleg de voornaamste factor. |134|

— Is de journalistiek een ondankbaar werk?

— Van tijd tot tijd wel eens even dankbaar. Als men, soms na jaren, merkt, dat een artikel werd gewaardeerd door één uit de vele onbekenden, die het lazen, terwijl men nooit geweten heeft, hoe het ontvangen werd. Maar wanneer men weet, dat men eerlijk zijn meening heeft gezegd, zijn beginsel zuiver gehouden heeft, dan is men zelf dankbaar, dat men het heeft mogen doen, ongeacht van het al of niet aanwezige succes.

— Als u het goedvindt, kom ik nog eens even terug op uw eigen werk.

Hoe komt het toch eigenlijk, dat u zoo langen tijd hoegenaamd geen literair werk hebt gegeven?

— Ik geloof niet, dat het mijn streven is, allereerst belletrie te geven. Ik zocht altijd gelegenheid mij uit-te-schrijven en die gelegenheid werd mij volop geboden in de courant. Dat heb ik nu jaren gedaan, altijd weer opnieuw, zoowel in de rubriek buitenland, die ik verzorg, de artikelen over historische onderwerpen, mijn causerieën over boeken en schrijvers en mijn wekelijksche rubriek „Geschiedenis van den dag” in Timotheüs.

— Gelooft u niet, dat, als u na uw eerste literaire werk ermee was doorgegaan, dat dit ten goede zou zijn gekomen aan den vorm van uw lateren roman „Gods offers”?

— Misschien . . . . Ik zou het niet pertinent durven zeggen. Natuurlijk draagt mijn roman duidelijke sporen van journalistiek; ik dicteerde het verhaal in vrij korten tijd, maar wat u in dit verband niet vergeten moet, is dit: Toen ik vier-, vijf en twintig jaar was en mijn eerste literaire werk publiceerde, was, (wat ik nu duidelijk zie) de vorm hoofdzaak voor mij. Daar ben ik, nu ik wat ouder werd, overheen. Nu is de ziel hoofdzaak voor mij. En met alle respect voor die auteurs in onze kringen, die zich m.i. wat al te veel toespitsen op den vorm, geloof ik, dat zij zeker gevaar loopen in dien vorm, hoe mooi ook, dood te loopen. Er zit geen diepte in.

Dit geldt m.i. ook voor verschillende jongeren onder ons, wier werk mij steeds weer den indruk geeft van „mee te willen doen met de modernen”, terwijl hun talent, dat zich dreigt te verliezen in vormenschoon, zich wellicht juist daardoor niet, of althans sporadisch, verdiept tot wezenlijk christelijke kunst. Daarmee wil ik |135| niet ontkennen, dat ieder auteur moet woekeren met zijn talent.

Op mijn laatste vraag, betreffende mogelijke toekomstplannen, kon de heer de Ridder kort zijn. — Geene. Ik voelde, vooral na het gesprek van dezen avond, waarvan uiteraard slechts een klein gedeelte voor de pers bestemd was, welk een moeizame strijd zich achter dit korte woord verborg.

Dit is niet een antwoord van een jongen man, die aan het begin van zijn ontwikkeling staat, het was het antwoord van een man, die slechts langzaam geneest van den grootsten slag, waarmee hij geslagen werd, toen God hem zijn vrouw in haar rijksten bloei ontnam.

Toch geloof ik, dat in dezen auteur nog vele mogelijkheden sluimeren. Geve God hem de kracht de christelijke letteren nog lang te mogen dienen met zijn veelzijdig talent.

Najaar 1929.


BIBLIOGRAFIE:

Romans:

1927 „Gods offers”.

1930 „Zegepraal”.


Jeugdlectuur:

1926 „De vijf jongens van Vredestyn”, 2e druk1929.

1928 „Toon Hartman en de Kubus”.

1930 „Exeelsior’s eerste levensjaar” in „Houzee”, Eerste Christelijk Jeugdjaarboek.


Algemeene Werken:

H.J. v.d. Munnik en Q.A. de Ridder:

1926 „Onze bronnen van bestaan” (schooluitgave).


Verspreide Novellen:

„Doodsgedachte” en „Eenzamen” („Onze Eeuw”).

„Naar huis terug”, „De herwonnen vrede” („Stemmen des tijds”).

„De uitgaansdag” (Kerstboek 1924).

„Als offers die des avonds branden” (Kerstboek 1925).

„Andries Witte’s zelfgericht” (Derde Kerstboek) 1926.

Voorts artikelen, novellen en schetsen in „De Nederlander”, „Timotheus” en andere bladen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004