J.L.F. de Liefde

J.L.F. de Liefde

De schrijfster van een der beste christelijk-literaire romans: „In Liefde Bloeyende”, wier debuut valt in de jaren toen G. Schrijver z’n „Lichte Last” en Anema z’n „Duinsonnetten” gaf, werd geboren te Goes op 8 November 1875. In 1876 verhuisde zij met haar ouders naar Hoorn en vertrok vervolgens in 1905 met hen naar Zeist als woonplaats. In Hoorn bezocht zij de christelijke lagere school en volgde daarna M.U.L.O. onderwijs.

Tijdgenoot van Johanna Breevoort en Enka, viel de tijd van haar literaire productie in de jaren toen „Ons Tijdschrift” leiding gaf in christelijk literaire kringen.

De „literaire” loopbaan van deze schrijfster is vrij eenvoudig.

Haar talent is als dat van zoovelen, gegroeid. Doch met een sterk waarneembaren groei. Was haar eerste proza niet vrij van rhetorika — vrij spoedig, dank zij zelfcritiek en bevoegde critiek van anderen, groeide zij boven haar eerste novellen „Strijd” uit en „Begeerten des harten”, een psychologische roman, draagt reeds de kenmerken van zuivere visie en afkeer voor versleten, conventioneele woorden. Het gegeven in dezen roman geeft autobiografische vermoedens, althans, zoover het gold den strijd van de hoofdpersoon, een jonge, kunstgevoelige vrouw in haar langzaam rijpen tot schrijfster. Hoewel in 1904 verschenen, heeft het boek voor ons, een kwart eeuw later, vele bekende klanken, als het gaat over de armoede aan christelijke literatuur, de „smaak” van het christelijk publiek en uitgeverspraktijken!

Dit boek verraste ook door fijne kinder-psychologie, die de latere schrijfster van zoovele goede kinderboeken meermalen |113| onfeilbaar heeft geleid. Als het een jaar later, in 1905, tot de uitgave komt van den veel rijperen bundel novellen: „De vrucht die blijft”, zegt G. Schrijver in een critiek, „nog veel van dit talent voor de christelijke literatuur te verwachten”.

In dezen tijd geeft zij ook een enkele maal boekbesprekingen in „Ons Tijdschrift”.

Het is in deze jaren, dat zij met haar kinderboeken haar naam vestigt.

De voornaamste eigenschappen van haar verhalen voor de jeugd zijn: zuivere sfeer en reëele uitbeelding.

Het christelijk-gezinsleven in deze boeken is gezond, de warme toon ontbreekt evenmin, — zoodat haar werk baanbrekend werd voor den opbloei van wezenlijk gezonde, frissche kinderlectuur. Dat zij haar kinderboeken, evenals haar romans — van binnen-uit schrijft, waarborgt superioriteit, doch bracht in dit geval de schaduw met zich mee, dat in haar kinderboeken de zelf-analyse wel wat sterk op den voorgrond treedt. Het kind vraagt ook, misschien wel vóór alles: romantiek.

Boven zoovele „gemakkelijk geschreven” kinderverhaaltjes, rijst niettemin het werk van Mejuffrouw J.L.F. de Liefde torenhoog uit.

De waarde ligt bij haar vooral in fijne trekjes en de hoewel niet opzettelijk, maar toch stil-overtuigende moraal.

Geen wonder, dat haar werk ook de aandacht trok in de christelijke onderwijs-wereld. Meer dan één harer kinderboeken burgerde in als doorloopend leesboek op de christelijke lagere school.


Tegen het uitbreken van den wereldoorlog heeft zij haar grooten tweedeeligen roman: „In Liefde Bloeyende”, voltooid. Een bekend christelijk uitgever gaf het, na lezing van het eerste deel, blijkbaar niet voldoende kans — het boek kwam dan ook bij een „neutraal” 1) uitgever uit in een kleine oplage. Straks eischte de oorlog zoozeer aller aandacht op, dat het boek schier vergeten werd. Eerst in 1923 zou het worden herdrukt door de |114| uitgeefster van het christelijk letterkundig tijdschrift „Opwaartsche Wegen”, als in datzelfde blad opnieuw de aandacht der jongeren gevraagd wordt voor dezen bij uitstek christelijken roman.

De titel van dit omvangrijke werk werd door de schrijfster ontleend aan de spreuk van de Amsterdamsche Rederijkers Kamer d’Eglantier, met een dubbele beteekenis: In Liefde Bloeyende en — bloedende. In dit boek gaf zij het leven van Heleen Heyendaal, een jonge vrouw met kunstzinnigen, literairen aanleg, die het na gestadige ontwikkeling brengt tot het schrijven van een roman.

Als Taco Lemkema haar leven kruist, weet zij, dat zij alleen met hèm het geluk van „een geheel mensch te zijn” zal kunnen beleven.

Tegen de verwachting in, huwt hij een „kind-vrouwtje” en gaat hij Heleen, met wie hij ook geestelijk had kunnen samenleven, voorbij, hoewel ze toch eens in z’n oogen het stille begrijpen had gezien. Heleen moet haar leed dragen. Na jaren sterft Lemkema’s vrouw. Heleen is dan verpleegster. Als hij dan eindelijk komt om de vraag te doen — moet zij hem afwijzen, met een van pijn krimpend hart. Want in de lange jaren der scheiding heeft zij vrede gevonden in het geloof. Nu hij komt om de oude, immer sterk gebleven liefde te vervullen — voelt zij smartelijk, dat zij geen juk mag aantrekken met een ongeloovige, en kan zij alleen biddende hopen, dat ook eens voor hem het licht zal doorbreken, dat hij Christus zal vinden.

„It is better to have loved, and lost, than never to have at all . . . .” Dit alles wordt ondergeschikt aan Heleen’s diepe geloof in Gods voorzienigheid. Dit boek is een bizonder boek. Het geeft een zieleproces dat gegroeid is. De bekeering van Heleen is niet geforceerd, doch wáár en sober beschreven. In deze bladzijden trilt het leven van een gezond mensch.

In dit boek is waarachtig christelijk leven èn schoone literaire vorm vereenigd.

Dit werk staat vlak tegenover de producten der erotische wanbloei der Vrouwen-literatuur van de laatste jaren.

Biedt de „moderne” literatuur allerlei conflict in de sfeer van |115| sensualiteit en decadentie — deze christelijke roman geeft een zelfde soort conflict — het begeeren van het vleesch tegen den geest.

Maar als de auteur J.L.F. de Liefde een vrouw als Heleen Heyendaal beschrijft en dat doet zonder terughouding, eerlijk en open, zien we, dat, als voor Heleen de angst voor den terugslag in haar leven als jonge vrouw komt, zij bijtijds de gevaren durfde zien en, na een strijd tot bloedens toe, overwon in Gods kracht. Heleen Heyendaal heeft zich niet „laten gaan”, doch gevòchten tegen de zonde en ten slotte gebròken met de zwoele sfeer der verleiding.

Een gegeven: „bemind te hebben en te moeten verliezen”, dat vooral in onzen tijd zoo liederlijk is misbruikt, is hier verdiept tot waarachtige kunst.

Mej. De Liefde behoort tot die vrouwen in onze christelijke samenleving, die een stille boodschap hebben gebracht.

In de geschiedenis van Heleen Heyendaal gaf zij de levensrealiteit, zooals die zich nog dagelijksch rondom — ja in ons kan voltrekken. Zij doorzag het leven met klaren blik. En zooveel diepe stemmen vinden weerklank, trillen na in ons eigen gemoedsleven.

Het is zoowel het hunkeren naar geluk, als de bittere erkenning van de donkere plekken in ons leven.

En misschien ook — de rustige zekerheid van het vertrouwen.

„Het is een ander leven, als je met God leeft,” zegt Heleen.

Zou dit woord ook niet gelden voor de christelijke literatuur?


Het was mij destijds een bizonder voorrecht met de schrijfster, mej. J.L.F. de Liefde, die reeds vele jaren lijdende is, in correspondentie te komen. Uit deze correspondentie ontstonden verschillende vragen en antwoorden, die ik thans weergeef.


— Is u jong begonnen met schrijven?

— Betrekkelijk. Niet zooals enkelen, reeds als kind. Ik was een jaar of vijftien, toen ik voor mijzelf begon, zuiver uit innerlijken drang daartoe. Meer niet. De eerste bezieling, dat in jezelf geboren worden van een nieuw stuk menschenleven, met handelende |116| personen, kwam als een soort openbaring. Het was iets nieuws in mijzelf. De eerste schets, die gedrukt werd, schreef ik, toen ik achttien was, dus veel te jong om te publiceeren. Een kind, waarvan ieder zegt: „Die zal wel schrijfster worden,” was ik niet. Ik zat niet vol sprookjes en allerlei fantasieën.

— Heeft u terstond met een bedoeling gepubliceerd?

— Meent u tendenz? O, heden, neen!

Zulk een bedoeling was verre van mij. Het kwam in mij op, de bezieling ging er over als een vruchtbaarmakende adem, deed de stof groeien en gedijen, ik schreef . . . . en toen was het er. Een kennis vroeg mij er om voor een tijdschrift en zoo kwam het in het licht, dat echt romantische dingetje, jong en gebrekkig in alle opzichten. Dat schetsje: „De Italiaan”, stond in „De Vriend des Huizes”. Zoo ook: „De oudste”. Ik was maar net twintig jaar, toen ze in boekvorm uitkwamen. Ik was toen veel te jong en ook te weinig literair gevormd. De jongedamesschool, waarop ik had gegaan, deed daaraan eigenlijk niets. Ik heb dan ook het herdrukken tegengehouden. Tendenzwerk was dit schetsje al evenmin als de novellen, die in mijn bundels „Strijd” en „De vrucht die blijft” uitgegeven werden, of „Contact” en „Als een dien zijne moeder troost”.

Wel was het van begin af aan en werd het steeds meer onder de bewustwording van de mij geschonken gave, mijn streven en ideaal: christelijke kunst te leveren. Maar dat kan men toch niet heeten, met een bedoeling publiceeren, vindt u wel?

Hoe ik sta tegenover de personen in mijn werk?

Bedoelt u hiermede, of ik in het leven karakters bestudeer, die in mijzelf verwerk en ze dan, om zoo te zeggen nateeken, zooals een schilder? Dus objectief voor zoover een kunstenaar dat ooit is? Dan zeg ik: Neen. Opzettelijke studies van dien aard maak ik niet. Ik leef. Doorvoel vanzelf de verschillende persoonlijkheden en doe, om zoo te zeggen, onbewust m’n materiaal op. Komt dan de drang tot schrijven over mij, groeit er een nieuw stuk leven in mij, dan groeien ook vanzelf onder de kracht der bezieling, wat een heel aparte functie is, zou ik zeggen, de menschen van het boek of de novelle in mij. Zij hebben hun eigen leven en groeien toch uit mij op. Het is een |117| vruchtbaarheid van geest. In mijn beide romans komt m.i. ook wel uit, hoe ik daartegenover sta.

In diepen eerbied spreek ik het na en zie ik als ideaal in dat opzicht het woord: En God sprak: „Laat Ons menschen maken”.

Ik geloof, dat een schrijver zelf in ieder van zijn personen staat en staan moet, willen zijn figuren inderdaad levende wezens zijn. Het komt er ten opzichte van de kunst m.i. vooral op aan, dat de schrijver zichzelf vergeet, nimmer zichzelf opdringt aan zijn stof, maar in dankbaarheid zich geheel aan zijn stof geeft. Hij moet zijn figuren de zelfstandigheid gunnen, zelf hun eigen leven te leven. Hij moet met diepen, eigenlijk heiligen eerbied vervuld zijn tegenover dat in hem groeiende leven — en toezien, dat hij het maakt naar het voorbeeld, hem op den berg getoond.

Ik ben dan ook geheel afhankelijk van de bezieling . . . . Bedenken, máken — in den letterlijken zin, is mij onmogelijk. Ik moèt, ondanks het gebrekkige, schrijfster zijn bij de gratie Gods, of . . . . ik ben het in het geheel niet.

Regelen, besturen, besnoeien . . . . dat is iets anders dan zelf bedenken natuurlijk.

En wat ik boven zeide van staan in de personen — niet ze van buitenaf bewerken, maar van binnenuit ze uitbeelden — dat gaat evenzeer op met betrekking tot mijn kinderboekjes. Ik bèn dan kind ín het kind. Ik schrijf mijn kinderboekjes op dezelfde wijze als mijn romans en novellen. Dit neemt echter niet weg, dat mijn boeken in hun geheel en de personen in het bizonder, vooral door den gang hunner ontwikkeling, in hun gensche wezen, woorden en handelingen, wel iets te zèggen hebben. Ook mijnentwege iets te zeggen hebben. En als ze den lezer mogen brengen tot dieper inzicht en scherper kijk op de waarheid, dan zal ik dankbaar zijn. Waarheid genomen in den zin van het eigenlijke, datgene, waar het om gaat, op welk gebied ook.

Voor mij is het eigenlijke begin van m’n „loopbaan” als schrijfster, de uitgave van mijn bundel „Strijd”, waarmede de tweede periode aanving. Tusschen die beide perioden ligt mijn |118| strijd, dien ik in „Begeerten des harten” heb verwerkt. 2) De innerlijke drang heeft het onder Gods leiding gewonnen van al den twijfel, van al de bezwaren. Die strijd is het zoeken naar datgene, wat God ons bedoeld heeft te worden. Ik geloof, dat vele jonge menschen zooiets doormaken. ’t Zij er een bepaalde gave aanleiding toegeeft, of niet.

Ten opzichte van de bezieling, die wondere werking over des menschen geest en gemoed, wil ik nog opmerken: De bezieling voert m.i. den schrijver niet alleen op tot het uiterste van zijn vermogens, maar tevens tot het allerbeste van zichzelf. Boven zijn eigen ik uit, zoodat hij onder de kracht der bezieling, in zijn figuren het ideaal een stuk dichter benadert dan hij dit in het gewone dagelijksche leven vermag te doen, doodgewoon menschenkind als hij is, vol zonden en zwakheden. Mij dunkt, onder de bezieling kan men er bij benadering iets van gevoelen, wat de menschen later zullen zijn in den nieuwen hemel of op de nieuwe aarde, waarvan de bijbel spreekt.

U vraagt of christendom en kunst ieder een eigen weg moeten gaan?

Ze gaan — dit feit zie ik voor oogen in de literatuur — maar al te vaak ieder „een eigen weg”. Moest niet alle kunst: christelijke kunst wezen, in den zin van: „uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen”? Maar dat ìs niet zoo. Ik vind, dat er wel degelijk christelijke kunst kan zijn. Echter, het christelijke mag nimmer de kunst schaden evenmin als de kunst het christelijk karakter. Die beiden moeten in zoo’n heerlijke eenheid met elkaar verbonden zijn in een werk, dat men ze niet als twee scheidbare zelfstandigheden voelt. Doet men dat wel, dan is er iets niet in den haak. In de meeste gevallen is de schrijver dan te opzettelijk. Het moet een eenheid zijn als bij de roos: vorm en kleur. Is de schrijver te opzettelijk, dan maakt hij een met kunstverf bijgekleurde roos en is er iets leelijkers denkbaar? |119|

En dan — mijn verhouding tot de maatschappij?

Met het maatschappelijke bemoei ik mij in mijn werk niet veel, tenminste niet in dien zin, dat ik strijd vóór dát, of tégen dlt, enz. en mijn personen daarvoor bewapen. Het gaat mij om den mensch in zijn streven, struikelen en strijden. En als mijn boeken hier of daar zulk een worstelenden mensch een steuntje kunnen geven, of in zijn donkere uren een uitzicht naar Boven kunnen openen, hem dus verder hoogerop kunnen helpen, dan . . . . geloof ik, dat ik ook weer doorwerk op de maatschappij.

Ik hecht bijv. sterke waarde aan de kracht, die van het gezinsleven uitgaat. In mijn kinderboekjes is dat ook wel te voelen, dunkt mij. Iemand zei eens tegen mij: „Hè, jij schept altijd zulke warme, gezellige interieurs” en voor die uitspraak was ik dankbaar.

Over de moderne literatuur slechts een enkele opmerking.,

M.i. is soms de invloed van hetgeen tusschen de regeltjes staat grooter, dan hetgeen een schrijver met woorden zegt. Ik hecht groote waarde aan de sfeer van een boek. Dit mede in verband met hetgeen ik zeide over „warm huiselijk leven in een echt blijmoedig Christelijk gezin.”

En nu is het in de moderne literatuur met die sfeer meestal zoo hopeloos mis. Al is soms een boek op zichzelf niet zedeloos of slecht, de sfeer kan daarom niet deugen.

En dan: in elken roman wordt een zeker proces behandeld. In de moderne literatuur kiest men voornamelijk het nederwaartsche proces. Einde: „de poel der wanhoop”, „mislukking” of zelfmoord, „ongelukkig huwelijk” enz.

Late men toch christenen niet verwijten, dat zij naar het licht streven en opwaartsche processen verkiezen. Zelfs bij totale mislukking voor het aardsche, kan een streven naar en vinden van het Licht zijn. Zie b.v. den jongen schilder in „In Liefde Bloeyende.”

Ten slotte over „In Liefde Bloeyende” nog een enkele opmerking. Sommigen hebben het slot anders gewenscht. Anderen verklaarden daarentegen met vuur: „Neen, neen, dat kan en mag niet anders wezen.” Mijzelf was voor een persoon als Heleen, na zulk een strijd, het slot van „Ze kregen elkaar”, veel te goedkoop.

Wel had ik voor mezelf na het eindigen van het boek sterk het gevoel, dat er nog een ander slot volgen kòn. Maar . . . . dat |120| dit dan voor Heleen en Lemkema in de toekomst lag. Dat ze eerst nòg een brok leven hadden door te gaan, vóór ze daaraan toe waren. En dat heb ik laten doorschemeren in den allerlaatsten zin van het boek.

Natuurlijk heb ik met dit slot niet bedoeld een regel te geven, waarop nimmer een uitzondering kan zijn. Dat moet ieder voor God uitmaken. De Bijbel spreekt echter wel zijn woord over „geen juk aantrekken met den ongeloovige”. En als ik mij dat verdere leven van die beiden ga indenken, dan is het allereerste voor Lemkema zijn eerbied voor zulk een geloofsdaad bij zulk een liefde voor hem. Toen er naar aanleiding van de brochure van Ina Boudier-Bakker over: „De Moderne Vrouw en haar tekort”, zoo weerzinwekkend veel geschreven en gepraat werd, dacht ik wel eens met dankbaarheid aan mijn Heleen en hoe ik in haar een vrouw had mogen teekenen, die hoog genoeg stond om . . . . door het geloof . . . . het volle vrouwengeluk (zelfs toen het haar geboden werd door den man, dien zij met zulk een liefde beminde, dat er in haar hart nimmer plaats was voor een ander, ook niet, toen door huwelijk van Lemkema de weg geheel was afgesloten) niet aan te nemen, maar het in Gods hand te leggen, tot het Zijn tijd zou zijn.

De slechte, zedelooze vrouw laat zichzelf als mensch te gronde richten door de vrouw in haar en o . . . . vreeselijke werking van de zonde in des menschen ziel, dan ontaardt ook de vrouw in haar en wordt ziek.

Heleen groeit als mensch, wordt gelouterd en op hooger peil gebracht door haar strijd als vrouw en in dien weg was er voor haar toch geluk en bevrediging weggelegd.

„In Gods hand no life will be a faillure.”

En zulke vrouwen zijn er toch ook.


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1894 „De Italiaan” (gepubliceerd in „De vriend des huizes”).

1995 „De oudste” (roman).

1903 „Strijd”. |121|

1904 „Begeerten des harten” (roman).

1906 „De vrucht die blijft”.

1912 „In Liefde Bloeyende” (roman), 2e druk 1923.

1914 „Het schoentje van kleine Heddebikaatje”.

1915 „Als een dien zijne moeder troost”.

1929 „Contact” (kleine roman, eerder gepubliceerd in „Ons Tijdschrift” 1910)


Verspreide Novellen:

? „Waartoe?” („Ons Tijdschrift”).

? „Een avontuur” (schetsje) („Ons Tijdschrift”).

1926 „Een van deze kleinen” (Derde Kerstboek).

1929 „Fritsje en de geheimzinnige gebeurtenis” (Zesde Kerstboek).


Kinderlectuur:

1902 „Van Piet en Geetje”, 4e druk 1928.

1903 „Jongensstrijd”, 2e druk 1913.

1904 „Hoe Stijfkopje en Driftkopje vriendinnetjes bleven”, 4e druk 1925.

1905 „Bangerd en Durfal”.

1906 „Toch een prijs”, 2e druk 1914.

1908 „Onder zes nichtjes en neefjes”, 4e druk 1924.

1909 „Wimpie”, 3e druk 1920.

1911 „Doen of niet?”, 2e druk 1916.

1911 „Een zomer aan zee”, 7e druk 1930.

1912 „Bruno van Joop”, Se druk 1930.

1913 „’t Was toch waar”, 2e druk 1924.

1913 „Door het gaatje in de schutting”, 5e druk 1929.

1914 „De laatste keer”, 2e druk 1919.

1916 „Haar laatste kans”, 3e druk 1927.

1916 „’t Lichtje in de verte”, 2e druk 1922.

1916 „Echt gebeurd”.

1916 „Beter zoo”, 2e druk 1928.

1916 „Hoe Mietje Pim Kerstfeest vierde”, 2e druk 1926.

1917 „Wat Hansje gaf”, 2e druk 1928.

1917 „Eigen baas”.

1917 „Er op of er onder”, 2e druk 1928.

1918 „Krullemientje”, 2e druk 1928.

1919 „Toen moeder ziek was”.

1922 „Het nest in de turf”, 2e druk 1925.

1923 „Geesje Gramsma”.

1923 „Toch naar Holland”.


Verspreid werk:

„Op visite bij tante Saar”, 1917 (uitgegeven in den bundel „Kindervreugd”).

„Sneeuwpret bij tante Saar” („Vrij en Blij”).

„Tusschen vrienden” en „Toen de groote klok luidde” (schoolleesboeken: „Bloei”).




1. H. Honig te Utrecht (2 dln) 1912.

2. De schrijfster is wel eenigszins huiverig om deze mededeeling te doen. Immers: — zoo heel veel menschen maken zoo gauw de gevolgtrekking: „O, de heldin van „Begeerten des harten” is Mej. De Liefde zèlf”. En dan hebben die menschen het van de tien keer negen keer mis. Want in dat geval is het dan bijv. heel onlogisch te veronderstellen, dat later de heldin van „In Liefde Bloeyende”, ook weer Mej. De Liefde zelf is.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004