K. Lantermans

K. Lantermans

De heer Lantermans werd geboren in 1878 en bracht zijn jeugd door op een klein plaatsje in de over-Betuwe, waar zijn vader hoofd van een christelijke school was.

Zijn opleiding tot onderwijzer ontving hij aan den Klokkenberg te Nijmegen. Later — meest door eigen studie — haalde hij zijn hoofdakte en lagere akten voor drie moderne talen en Wiskunde, gevolgd door Nederlandsch M.O.

In deze jaren heeft hij veel genoten van de Feriën-cursussen in de zomervacanties aan Duitsche Universiteiten.

Een zijner voornaamste liefhebberijen was: reizen. Hij bezocht België, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, ten einde kennis te maken met andere volkskarakters.

Hij debuteerde met over-Betuwsche schetsen en novellen in verschillende tijdschriften, waarbij hij zich aanstonds voorstelde zoowel in taal als karakters, te trachten recht te zetten, wat Cremer z.i. verkeerd had voorgesteld.

In „De Nieuwe Taalgids” (1918, pag. 273,) gaf hij een artikel, getiteld: „J.J. Cremer en het dialect der over-Betuwe”, dat handelt over de techniek van het dialect-schrijven; in welk opstel hij tot de conclusie komt: „Cremer heeft op zijn studeerkamer een dialect gemaakt.”

Echter had de schrijver al spoedig te kampen met tegenspoed: schier geen enkele uitgever waagde het zijn over-Betuwsche romans, waarvan hij er meer dan één in portefeuille had, uit te geven.

Hoewel hij in schier alle Nederlandsche literaire en algemeene tijdschriften (van „De Nieuwe Gids” tot „Ons Eigen Tijdschrift”) novellen in dialect kreeg geplaatst, ging hij langzamerhand geheel en al over tot Hollandsch werk, dat zich aanstonds deed onderkennen |107| door een min of meer rethorisch, zij ’t forsch, geluid — en een voor de christelijke literatuur schier ongekenden zin voor realisme.

De auteur wil echter geen fotografieën geven, dus schept hij zijn personen uit de verbeelding — hen echter plaatsend in een omgeving en in omstandigheden, welke zoo „natuurtrouw” worden weergegeven. — Op mijn vraag: welk doel hij zich voorstelt met zijn werk, was het antwoord: — „Reflecties geven van het leven, waarin de God van hemel en aarde mij geplaatst heeft.”

Betreffende het „gehandicapt” worden van de christelijke auteurs door pers en publiek deelde hij mij mede:

— Een christelijk schrijver is zeker gebonden aan de eischen van het Evangelie. Zonde is en blijft zonde en moet altijd en onder alle omstandigheden aangegeven worden als verfoeielijke zonde, terwijl daarnaast het licht van Gods genade schijnt van af Golgotha.

De volledige beschrijving, de uitpluizing van de zonde op zichzelf, kan ik niet geven; of een ander auteur het kan, weet ik niet, wel beslist aangeven, zoodat de lezer weet, wat er bedoeld wordt. Trouwens: u hoeft aan mijn meening niet de minste waarde te hechten: ik lever heelemaal geen literair werk. Alleen wil ik een mede-christen in bepaalde omstandigheden door het laten lezen van mijn werk, bemoedigen en sterken in den strijd, dien we allen, juist tegen de zonde te voeren hebben.

Maar als er allerlei muurtjes staan, waar de auteur niet overheen mag, dan is er m.i. geen mogelijkheid op een echt christelijk boek. Als daar b.v. een geloovig man in een roman zich op een bepaald oogenblik zoo nijdig en driftig maakt, dat hij een vloekwoord zegt, hij, die nooit zulk een woord over de lippen laat komen en als dan zulk een woord geschrapt moet worden, omdat ons „christelijk publiek, dat niet hebben wil”, dan is m.i. deze met al de andere muurtjes, waaraan wij eenmaal gewoon zijn geworden, een hinder voor de vrije ontwikkeling van een christelijk auteur. —

In dit verband mag ik u wellicht wijzen op mijn repliek op Dr. Tazelaar’s recensie over „De stiekemerd” in „De Reformatie” (X, 6,42).


In den auteur K. Lantermans bezitten wij een man, die, schijnbaar wars van alle „literatuur”, iets wil zeggen. |108|

Een gecompliceerd talent. —

Soms — (vooral in zijn over-Betuwsch) aanleg tot sentimenteele romantiek, een ander maal gloed-warm in „De macht der liefde”, waarin hij verhaalt van een bijna afgodische liefde van een man voor een vrouw, om dan in „De stiekemerd” en den socialen roman „Onder de rook van de Valk”, den gemoedelijken lezer van brave christelijke romannetjes te overbluffen door een realisme, dat ruw en ruig aandoet.

Bovendien heeft een boek als „Onder de rook van de Valk”, zeer ernstige literaire gebreken. Wel geeft de auteur bij voorkeur sterk sprekende karakters, doch ’t blijven meer „typen” dan menschen.

Meermalen is de dialoog zóó verstandelijk, dat de personen aan eigen kleur inboeten en zij alleen nog maar de spreektrompet van den auteur zelf zijn. Zelfs kan de schrijver voor verschillende gedeelten niet eens den juisten vorm vinden en gaat hij van den verhalenden trant heel gemoedereerd zonder commentaar over tot het drama in den dialoogvorm.

En toch . . . ondanks véle bezwaren, weet zijn werk mij meermalen te boeien, omdat ik er een sterke harteklop in voel.

Wanneer deze auteur zich meer wist te beheerschen, zou hij ons een aantal gave, sterk levende kunstwerken kunnen schenken.

Doch voor het scheppen van een literair kunstwerk is altijd nog noodig: de hoogst denkbare zelftucht.

Toch — waarom dit te verhelen? Naar een schreeuw luisteren wij onwillekeurig allen &3151; vooral, als die gehoord wordt in een richting, waar ons meer vertrouwd is een monotoon gemurmel, waarbij de goe-gemeente behaag’lijk placht in- ofvoort te dommelen.


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1924 „Vier verjaordage van Kochius” (Over-Betuwsch).

1925 „Als het zoeklicht”.

1926 „De macht der liefde” (roman).

1927 „Toch mien Kjel” (Over-Betuwsch).

1929 „De stiekemerd” (roman).

1929 „Jan Krum” (Over-Betuwsch).

1930 „Onder de rook van de Valk” (sociale roman in 2 dln).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004