P. Keuning

P. Keuning

De heer P. Keuning werd in 1882 te Nieuwe-Pekela geboren. Hoewel hij werd opgeleid tot onderwijzer, verwisselde hij dit ambt reeds vrij spoedig voor een geheel ander: redacteur-uitgever.

Keuning stamt uit een schrijversfamilie. Van zijn moeders kant is hij afkomstig uit het geslacht Wormser, terwijl zijn vader de bekende auteur J. Keuning is, de schrijver der vele romantisch-historische verhalen.

De jonge auteur P. Keuning blies reeds spoedig de bazuin voor een eigen, christelijke kunst en poogde jarenlang in zijn artikelen over Literatuur en Leven in het „Christelijk Schoolblad” meerdere waardeering op te wekken voor de zijns inziens te veel versmade christelijke kunst van dezen tijd. Tegelijkertijd bond hij als criticus den strijd aan tegen onbevoegde domineescritiek, terwijl hij al spoedig daadwerkelijk door verschillende christelijk-literaire uitgaven den opbloei der wezenlijk literaire kunst bevorderde. Onder zijn leiding verscheen ook de christelijk-literaire boekenserie „Opgang”, in de bekende kleine, sierlijke batik-bandjes. De uitgave werd helaas geen succes.

De heer Keuning was inmiddels van letterkundig medewerker bevorderd tot firmant. 1)

Het is wel opmerkelijk dat deze criticus, die zoo onbarmhartig de christelijke uitgevers de waarheid kon zeggen, eenmaal zelf uitgever, in het zelfde spoor zijner collega’s is voortgegaan. Dat hij het ideaal: christelijke literatuur te geven, hoè onaangenaam |78| ook, voor een zeer groot deel moest prijsgeven en al spoedig, evenals alle andere christelijke uitgevers, zich moest bepalen tot het uitgeven van christelijke ontspannings-lectuur. Dat hij echter meerdere malen het risico heeft aangedurfd als uitgever iets te doen voor de christelijke literatuur, eert hem.

Met „Kinderen in verstand en in boosheid” (van menschen uit het Groninger land) heeft deze auteur zijn naam als schrijver gevestigd. Keuning’s kracht en „Keuningschap” ligt dan ook afgebakend in zijn Groningsche dorpsnovellen. Hij is niet alleen het dialect meester, doch hij kent ook zijn menschen. Zijn dorpsnovellen zijn reëeler dan die van Ds. Ulfers („Oostloorn”). Zijn dialoog is niet „literair”, niet „mooi” gemaakt, doch immer sterk levend. Zoo gauw echter de auteur zijn dialect loslaat en „Hollandsch” gaat schrijven, bemerkt ge, dat hij allerminst een taalvirtuoos is; dan „giert” de wind heel gewoon door de iepenboomen als in ieder hoogste-klas-schoolopstelletje. Keuning is vóór alles psycholoog. Wanneer hij een dialoog opzet, vliegen de vonken er af. Hij vond twee mooie en doeltreffende titels voor zijn novellen boeken: want uit „Kinderen in verstand en in boosheid” spreekt zijn liefdevolle aandacht voor zijn personen. Wanneer wij lezen van hun moeiten en zonden en onhebbelijkheden, maar ook van hun groote zelf-overwinningen, moeten wij telkens weer aan dien titel denken. Kinderen, van één Vader tenslotte, bij Wien voor hun boosheid genade gevonden wordt en Die hen zegent met recht verstand voor de moeilijkheden van het leven. En „de kracht van hunne kracht” is voor dat geheele boek de diepe ondertoon, die een enkele keer trilt, maar altijd alle andere tonen dràagt.

Uit zijn novellen rijzen langzaam zijn „personen” levend voor ons op in hun trage dorpsmanieren.

Daar hebt ge Tamme Maathuis, de rijke gierigaard in zijn hardnekkig vasthouden aan de materie. Straks in zijn niet minder volhardenden strijd om met zijn boezem-zonde te breken. Er is een snelle, heftige wisseling van goede en kwade voornemens in Tamme Maathuis, als deze den kelder indaalt om, zonder betaling, eieren te halen voor een arme zuster der gemeente. Keuning heeft geen lange bladzijden noodig om Tammels twijfel |79| te teekenen; hij doet het met korte, fijne trekjes. En mocht ge eerst nog eenige antipathie voelen voor den „dikken” boer, allengs voelt ge mee met zijn innerlijke spanning onder het langzaam tellen in den half duisteren kelder. Soms, als er een bizonder groot ei door zijn vingers gaat, duurt de aarzeling een seconde langer. Maar de kerel telt dóór — hij telt dóór . . . en overwint!

Zoo zijn er meer figuren, die ons bijblijven o.a. Menkveld, die al spoedig boven alle stompheid van vele boeren uitrijst; niet alleen als boer, maar ook als christen, want bij gelegenheid van een Raadsverklezing, als het even spant tusschen arbeiders en boeren, neemt deze zachtmoedige man het voor de rijke boeren op, wanneer hij zegt, dat men soms diep, heel diep moet graven om het beginsel te vinden.

Al lezende zien wij ze voor ons, kerels met een harden kop, doch wier hart tenslotte niet is verhard. Schier geheel en al vreemd aan alle sentiment — onbeholpen in moeilijke zelfverloochening, doch niettemin krachtmenschen, die op Gods tijd heel klein kunnen worden.

Uit al de verhalen van Keuning, komt u een zachte humor tegen; de humor van een mensch, die zich aandachtig gebogen heeft over de kleine dingen van het leven en die ook zelf niet vreemd is aan de donkerste schaduwen er van, maar die ondanks alles, z’n liefde voor zijn medemensch niet heeft verloren. Keuning heeft dit voordeel, dat hij z’n menschen objectief kan bezien, al is zijn weergave zeer subjectief. En omdat hij zich meteen goeden glimlach kan terugleven in de jaren van zijn jeugd, is er hier van tendenz geen sprake. Deze auteur wordt niet beheerscht door de stof, die hij behandelt, doch hij beheerscht integendeel volkomen zijn milieu.

Het kenmerk van Keuning’s verhalen is: groote eenvoudigheid. Ge vindt bij hem een eerlijk streven naar volkskunst en afkeer van alle individualisme.

Evenals wij door het werk van Ds. Heynes de Noord-Hollandsche menschen en dingen in hun wezen benaderen, evenzoo leert Keunings werk ons de Groningsche arbeiders en boeren kennen.

Wat de geschiedschrijver slechts zelden vermag: de ziel van |80| een volk benaderen, dat vermag de kunstenaar. Zonder hen zouden we arm zijn aan kennis van de volks-psyche.


Het was te voorzien dat de literaire productie van dezen schrijver op den duur zou ondergaan in de beslommeringen van journalistiek en uitgeverswerk. Het is ook jammer, dat Keuning meermalen den indruk gaf, dat hij zich de alleen overgebleven profeet achtte. Zijn bundel literaire beschouwingen „Literatuur en Leven” versterkt dien indruk. Van meet af aan stond hij sceptisch tegenover het werk van den Bond van Christelijk Letterkundige Kringen; slechts korten tijd werkte hij mee aan „Opgang” waarna hij schier spoorloos van dit tooneel verdween en zich in zijn isolement terugtrok.

Dat hij blijft voortgaan de jongere christelijk letterkundigen min of meer te negeeren, blijkt uit de herdrukken van zijn bloemlezing „Christelijke Kunst”, waarin hij aan schier geen enkel hunner een plaats gunde.

Deze houding wijst op een zekere vooringenomenheid. Naarmate de christelijk literaire beweging van uit een anderen hoek begon te groeien, verloor de heer Keuning zich hoe langer hoe meer in het schrijven voor diverse christelijke bladen, die hem dwongen tot een zeer „populaire” productie zooals in „Het Schouwvenster” en „Meisjesleven”, later „De jonge Vrouw” etc. Bovendien wees b.v. zijn artikel „Orplid” (zie „Opgang”) op een sterke interesse voor geestelijke stroomingen in het huidige, kerkelijke leven. Zoo ging de literator langzamerhand geheel en al schuil in den mensch, die zich als christen genoodzaakt zag medezijn schouder te zetten onder den specifiek Hollandschen last der kerkelijke gedeeldheid. De eerste literaire pennevrucht tijdens en na deze jaren van crisis is: „Een Gast van Levie”, voor de eerste maal als feuilleton gepubliceerd in het Gereformeerd weekblad „Woord en Geest”, daarna in boekvorm uitgegeven.

Met dit werk komt hij zeker de Gereformeerde christenen van dezen tijd niet in het gevlij. Uit dit boek blijkt, dat hij een open oog heeft voor de gevaren der zelfgenoegzame verzekerdheid des geloofs. Het is de geschiedenis van een schooier uit den burgerstand, een sarcastische zwakkeling, die telkens weer de |81| „christelijke” omgeving zijner familie komt verontrusten. Dit gegeven bood den schrijver gelegenheid te over voor een scherpe reflex van zijn gedachten over het huidige sociale en kerkelijke leven.

Uit den aard der zaak werd het een tendenz-werk, dat vaak hindert door vele cursiveeringen, doch als geheel een getuigenis werd voor zelfverloochenende naastenliefde; een verhaal dat ons de vraag: „ben ik mijns broeders hoeder?” duidelijk doet verstaan. Echter, met dit werk, dat vrijwel geen literaire waarde heeft, is onze hoop, dat de kunstenaar in P. Keuning niet geheel en al verdrongen mocht worden door den moralist, àl geringer geworden.

Tenzij deze auteur zijn belijdenis in „Literatuur en Leven” gegeven, alsnog zal gaan beleven! Zoo niet, dan zal de literator P. Keuning niet de eerste christelijke auteur zijn, voor wien, bij het klimmen der jaren, de vorm àl meer secundair wordt en de inhoud primair. Het mediteeren zit overigens dezen auteur, als recht Hollandsch-scribent in het bloed.


Het is sinds eenige jaren een publiek geheim, dat de verzen van Peter van Alsingha, o.m. voorkomende in „Christelijke Kunst”, kunnen worden toegeschreven aan den heer P. Keuning, die zich als dichter langen tijd achter dit pseudoniem verschool.


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

? „Goud, dat beproefd wordt”.

1917 „Kinderen in verstand en in boosheid”.

1918 „De Boef”.

1918 „Appie Nijland”.

1918 „Arbaiders Mensken”.

1919 „Het Goud blinkt”.

1919 „Eenvoudige zielen”.

1923 „De kracht van hunne kracht”.

1929 „Een Gast van Levie”.

1930 „Hij, die machtig is”. (Vrije bewerking naar het Duitsch). |82|


Essays:

1918 „Christelijke Kunst”. (Bloemlezing poëzie).

1919 „Litteratuur en Leven”.


Jeugdlectuur:

1923 „De jongen achter de schutting”.

1926 „De jongen uit den woonwagen”.


Verspreid werk:

Kritieken en paedagogische artikelen in „Onze Vacatures”.

Belletrie, kinderverzen, meditaties, in „Stemmen des Tijds”, „De Tijdspiegel”, „De Jonge Vrouw”, „Vrij en Blij”, etc.




1) Eerst als adjunct-directeur der Uitg. Mij. E.J. Bosch J.Bzn. te Baarn, waarna hij in een nieuwe combinatie zijn naam verbond aan de U.M. „Bosch & Keuning” te Baarn.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004