W.G. van de Hulst

W.G. van de Hulst

De auteur W.G. van de Hulst werd geboren 28 October 1879. In 1898 werd hij onderwijzer te Utrecht — terwijl hij aan dezelfde school in 1913 tot hoofd werd benoemd.

Als kind vertelde hij aan zijn broertje dwaas-verzonnen verhaaltjes, en op school kreeg hij spoedig voorliefde voor het opstellen maken. Zijn moeder moedigde hem hierin daadwerkelijk aan door hem voor elk „mooi” opstel vijf centen als prijs (eerste honorarium) uit te keeren.

In zijn kweekelingentijd was het maken van opstellen een kolossaal lastige bezigheid, omdat hij het „mooi” wilde doen, omdat hij wist en voelde, dat taal „mooi” moest zijn. Het was in dien tijd nog het zoeken van cliché’s, die klonken en blonken, hoewel hem dit toch nooit goed af ging. Hij was vol bewondering voor de „vlotte” schrijvers, wier zinnen „rolden”.

Eerst later begreep hij, dat de vorm secundair was.

Direct heeft het kinderleven hem getrokken. Het kinderland lag wijd voor hem open, wijl hij zelf kind blééf — en het blijkt wel, dat dit het geheim is, waardoor deze begaafde auteur niet moe wordt van dit vertellen; hij doet het op zijn geheel eigen wijze — voorzichtig, met een warme innigheid als van een moeder.

Soms nog aarzelend in ’t begin, breekt plots het leven door in de meest verrassende wendingen.

Op zijn 19de jaar behaalde hij een „bekroning” van de commissie voor letterkunde in het Christelijk Jongelings Verbond. De beide volgende jaren brachten hem eveneens bekroningen van „heel zware letterkundige” schetsjes. In dezen tijd plaatste hij bijdragen in „Eigen Haard”; „Elsevier” enz.. |70|

In 1907 kwam zijn eerste jongensboek — „Willem Wijcherts” — (Een dappere Alkmaarsche jongen) nog onder pseudoniem Jan van de Croese.

In 1909 behaalde hij weer bekroningen voor „Van een klein meisje en een groote klok” en „Ouwe Bram”. (Nederlandsche Zondagsschoolvereeniging).

Van toen af had hij zijn weg gevonden.

’t Lichte, immer van stemming wisselende kinderleven, met zijn enormen rijkdom, met zijn diepe, vaak onbegrepen leed en bruisende vreugden, het had hem volkomen gepakt.

„Sfeer” is voor dezen auteur onmisbaar.

Hij is er altijd op uit om mooie plekjes, die sfeer hebben te benutten. Nu eens een oude schuur — dan een oude molen. Zijn verhalen „fantaseert” hij op die sferische plekjes.

Dat „fantaseeren” van Van de Hulst is nog iets anders dan „bedenken”. Het is bij dezen auteur: groeiende verbeelding.

Als voorbeeld noem ik: Zoo’n vreemde jongen, waarin hij vertelt van den dansenden wind om den ouden molen, waarin Hans, plat op zijn buik in het heerlijke roode pookgat van de kachel ligt te turen, naar de kleine, fijne vlammetjes in den wit-gouden gloed van het vuur, waarin hij gloeiend gouden bergen ziet en rilt van schrik, als zoo’n gouden gevaarte neerstort.

Hans, zoo’n vreemde jongen, met z’n diepe bewondering voor warme kleuren, met wonderlijke fantasieën als hij ’s avonds in z’n „landauer” over de plassen ziet naar de voortjagende wolken.

De auteur schreef dit verhaal in oorlogstijd, gemobiliseerd op een ouden watermolen, waar slechts een oude man en een oude vrouw leefden.

Hij was niet de eenige auteur, die, terwijl de wereld werd ontredderd, zich moest terugtrekken — om als ’t ware een veilige schutse te zoeken tegen al dit aangroeiend leed.

Hoe goed, dat een waarachtig schrijver als deze auteur zich voor een poos los kon maken uit die geladen atmosfeer om terug te gaan tot het kind. Dan — zelf weer jongen, dwalen zijn wonderlijke en stoutmoedige gedachten door het dakraam, ver over de plassen met het riet. Dan is hij zelf het kleine |71| meisje, dat in een donker hoekje van de schuur een oude bezem naar bed brengt en hem vele lieve naampjes geeft en hem toedekt met een aardappelzak, en dan voorzichtig wegloopt op haar teentjes, „dat hij toch maar niet wakker worden zou”.

Want kinderen zijn het altijd geweest, kinderen zullen het immer zijn, die den mensch uit den nood en vertwijfeling terug roepen tot het leven, tot de kracht van het geloof — tot het diepe zèlf. —


In een lezing over: „De waarheid in het kinderboek”, heeft de kinderschrijver Van de Hulst met klem het goed recht der kinderliteratuur verdedigd. Hij kwam op voor de waarheid in het kinderboek en wees op het verschil tusschen de fotografie (een verhaal naar het „werkelijke” leven) en een schilderij, „het veel minder „werkelijke” maar veel meer ware werk van het oog en de hand, van de ziel van den kunstenaar”.

Het een is koud en nuchter — het andere ontroert.

De literatuur behoeft, volgens hem, heusch geen „werkelijk gebeurde dingen” uit te beelden. Bovenal moet de sfeer wáár zijn.

In dit verband wees hij op de onovertroffen gelijkenissen van den Heiland, een en al fantasie, maar toch: „een en al waarheid; diepe, eeuwige, universeele waarheid”.

Met „literatuur voor het kind”, bedoelt hij allerminst onwerkelijke, sentimenteele dweperij.

„Het element van opzettelijke kunstbedoeling behoeft heusch niet te bestaan. juist de meest pretentielooze is de meest gave kunst. En wanneer al die goede eigenschappen in het kinderboek vertegenwoordigd zijn, als het hart van den schrijver er in klopt, dan kan er kunst geboren zijn — al geniet het kind er dan onbewust van”.

Het is niet uitgesloten dat de heer Van de Hulst zich in sommige van zijn werken wat al te veel liet gaan.

Het feit, dat ouderen zijn kinderboeken gaarne lezen is nog geen overtuigend bewijs, dat het kind er allereerst naar zal grijpen.

Het is toch bekend, dat kinderen bijv. over ’t algemeen een |72| hekel hebben aan natuur-beschrijvingen en vaak enkele regels „overslaan”.

Meermalen heb ik zelf, genietend van Van de Hulst’s kinderboeken het gevoel gehad: deze lectuur vóór kinderen grenst zéér nauw aan die óver kinderen.

Opmerkelijk acht ik dan ook, dat de schrijver meer en meer in zijn laatste werken („Gerdientje”; „De Roode Vlek”), een plaats gunt aan de romantiek. Dat ook de thema’s van zijn later werk niet meer zoo gloednieuw zijn, zoo origineel als in den aanvang. Dezelfde „verwikkelingen”, die de lectuur van „Gerdientje” zoo boeiend maakt, vindt men reeds een vijftig jaar terug. Zooals: een rijke boer, die slecht en wraakzuchtig is; een arme vrachtrijder, die achteruit boert en door een „menschlievende” dokter geholpen wordt; de vriendschap tusschen de twee kinderen van de in twist levende vaders; sarrende rijke boerenzoons; een wraakzuchtige poging tot doorbraak met bijna doodelijken afloop, uitloopend op bekeering. — Dit alles geeft te denken. Wij wéten, dat deze auteur véél waarde hecht aan ’t boeiend karakter van het kinderboek; toch blijkt de eisch: „levensware kinderlectuur”, aan zichzelf en anderen gesteld, toch wel heel zwaar te zijn.

En wat te doen als het kind juist deze „spannende” romantiek verlangt?

Ook de jeugdschrijver H. Gordeau ontkwam niet aan deze vraag. Ook hij gaf toe en ging in: „Het geheimzinnige Huis”, nog een beduidend eind verder dan Van de Hulst.

Als deze beide auteurs, wier werk zeker aan de spits staat, zich aan romantiek wagen, kunnen wij daartegen geen bezwaar hebben, wijl zij te goede paedagogen zijn om zich al te zeer te „bezondigen”.

Doch het gevaar voor bederf wordt grooter, als de jongeren, aanvankelijk onder den bekorenden invloed van het streven naar „waarheid en eenvoud”, het voorbeeld volgen en in de beperking geen meester blijken.


Wat Van de Hulst blijvend bereikt heeft voor het pas-lezende kind, is nog nauwelijks te overzien.

Zijn: „Bob en Bep en Brammetje” is het begin geweest van |73| een productie voor den leeftijd van 5-7 jaar, waarin hij opnieuw zijn meesterschap toonde. Wie bij benadering iets verstaat van het moeilijke werk, voor kleuters goede, lévende leesstof te vinden zal erkennen, dat in de serie: „Voor onze kleinen”, superieur werk gegeven is.

Zijn stijl — overigens pretentieloos, kenmerkt zich door sterke accenten — warme lévende dialoog, uiterst gevoelige toon en innige sfeer.

Hij verstaat de hooge kunst om, zooals bijv. in: „Het wegje door ’t Koren” (leeftijd 5-7 jaar), een klein, volledig romannetje te geven, waarin zelfs de spanning niet ontbreekt.

Zijn „vertelkunst” bereikt wel het hoogte-punt in de door hem geschreven kinderbijbel, zoowel die voor oudere kinderen, als die voor de allerkleinsten.

Neen — dat is niet aan te leeren. Hier was alleen mogelijkheid voor een talent om te slagen.

Ge wilt aan een kind van vier, vijf jaar vertellen over Abraham en Lot. Hoe zult ge u in weinig woorden over Lot zóó verstaanbaar maken, dat het kind zich een voorstelling van diens verhouding tot Abraham kan maken?

„Lot moest Oóm zeggen tegen Abraham.”

Het kind wéét. —


Door zijn kinderboeken kwam hij als vanzelf tot school-uitgaven.

In combinatie met anderen gaf hij nieuwe bloemlezingen terwijl van zijn eigen, afzonderlijk verschenen werken: „Niek van den Bovenmeester”, een zijner meest bekende en gevraagde „doorren” verhalen is.

Zijn arbeid voor het Nederlandsch Christelijk Lager Onderwijs zal, ook voor de toekomst, van blijvende beteekenis blijken.


In „novellen” voor ouderen, gaf hij meerdere schetsen, die zeer populair werden. Eenige werden verzameld in „Stille Dingen”, waaruit: „Het verhaal van den Kurassier van 1812” een der meest bekende is.

Doch over ’t algemeen is het thema, ook voor zijn belletrie voor ouderen: het kind. |74|

De onderwerpen zijn vaak tragisch en al geven ze soms vermoedens in de richting van onbewust effect-bejag — een ander maal worden we weer verrast door een zoo simpel gegeven als: „In de Gouden Rose” en „Als een oude Romance” . . .

Het eerste verhaalt van een oude juffrouw in wie op laten leeftijd nog het moeder-gevoel wordt opgewekt door een jongetje, dat onverwacht komt logeeren — en het tweede is subtiel in de weergave van de schuchtere, zoowel angstig-verborgen, als hevig-doorleefde liefde van een bewaarschooljongetje voor een onderwijzeres.

Wanneer ge „Als een oude Romance” leest — gaat langzaam, doch wonder verklaard, het lang verlaten kinderland weer voor u open.

Soms, in heel teere oogenblikken, kan daar zijn de warme, haast niet te definiëeren herinnering aan een simpel, bijna nietig voorval, een blij-herkende stemming uit de jeugd.

Dàt is het groote geheim van den auteur Van de Hulst: dat hij de gave heeft, ons terug te leiden uit ons groote-menschen bestaan — in de sfeer van ons eigen kinderland.


BIBLIOGRAFIE:

Jeugdlectuur:

1909 „Willem Wycherts” (historisch verhaal omstreeks 1570) (5e druk).

1909 „Van een klein Meisje en een groote Klok” (6e druk).

1909 „Ouwe Bram” (8e druk).

1910 „Jaap Holm en zijn Vrienden” (9e druk).

1911 „Om twee Schitteroogjes” (5e druk).

1912 „Niek van den Bovenmeester” (10e druk).

1912 „Uit het Winter-Wonderland” (sprookjes) (3e druk).

1913 „Van Hollandsche jongens in den Franschen tijd” (historisch verhaal, 1813) (3e druk).

1917 „Het gat in de Heg” (3e druk).

1917 „Zoo’n vreemde jongen” (4e druk).

1918 „Thijs en Thor” (3e druk).

1919 „Peerke en zijn Kameraden” (4e druk).

1922 „Er Op of er Onder” (historisch verhaal 1572, Den Briel) (3e druk).

1924 „In ’t Kraaiennest” (2e druk).

1925 „Wout, de Scheepsjongen” (2e druk). |75|

1927 „Gerdientje” (2e druk).

1928 „De Roode Vlek” (2e druk).

1930 „Bello”.


Bewerkingen van den Bijbel:

1918 „De Bijbelsche Geschiedenissen” 9-15 jaar; (6e druk).

1921 „Bijbelsche Geschiedenis” brochure in de reeks „Verdieping en Belijning”) 1921.

1926 „Bijbelsche Vertellingen”. (Voor onze kleintjes) (3e druk).


Serie „Voor onze Kleinen”:

1920 „Fik” (5e druk).

1921 „Van Bob en Beb en Brammetje” (5e druk).

1922 „Allemaal Katjes” (4e druk).

1923 „Van den boozen Koster” (4e druk).

1924 „Het huisje in de sneeuw” (4e druk).

1925 „Van drie domme Zusjes” (3e druk).

1927 „Bruun de Beer” (2e druk).

1928 „Zoo’n griezelig beest” (2e druk).

1929 „Het Wegje in het Koren” (2e druk).

1930 „Groote Bertus en kleine Bertus”.


Novellen voor ouderen:

1919 „In de Zon”.

1921 „Stille Dingen” (2e druk 1929).


In samenwerking met anderen, speciaal voor de school.

D. Wouters, W.G. van de Hulst en A.L. van Hulzen: „Ons Nederlandsch” (volledige spelling- en stel-methode).

Voor het L.O. (1e tot en met 7e leerjaar) idem zelfde uitgave zonder buigings-n.

Voor het U.L.O. (1e tot en met 3e leerjaar) idem „Spraakkunst”.

D. Wouters, W.G. van de Hulst, Joh. van Hulzen: „Vrij en Blij” (vier deeltjes voor het tweede leerjaar).

1917 In deze serie van W.G. van de Hulst: „Beppie en Joop” (8e druk).

1919 D. Wouters en W.G. van de Hulst: „Lezen Leeren” (lees-methode voor het 1e leerjaar; 8 deeltjes) (9e druk).

Idem voor de scholen in Nederl. Oost Indië bewerkt door J. van Hulzen (2e druk).

1919 K. ter Beeke en W.G. van de Hulst: „Elk wat Wils”, leesboek (geen bloemlezing).

1922 W.G. van de Hulst en R. Huizenga: „Toen en Nu!” (leesboekjes over de Vaderlandsche Geschiedenis 3 deeltjes (7e en 8e druk).

Idem jaartallenboekje bij „Toen en Nu!” (3e druk).

1924 D. Wouters en W.G. van de Hulst: „Nederlandsch Leesboek” Nevenserie (bloemlezing van het 2e tot en met 7e leerjaar) (herdrukt). |76|

1928 D. Wouters en W.G. van de Hulst: „Karakter-Kennis-Kunst”; K.K.K.-serie (groote mannen); Lager Onderwijs 4 deeltjes en Voortgezet Onderwijs 4 deeltjes.

Voor het Nederlandsche Bijbelgenootschap. (Jeugd commissie uitdeeling). Niet in den handel.

1917 „Maarten Luther” (herdrukt 1927).

1918 „De Wondere Plant”.

1929 „Als je goed luistert . . .”


Aanteekening:

Verspreide bijdragen in: „Ons Thuis”, „Vrij en Blij”, „Jeugd”, „Voor ’t jonge Volkje”, „Bijbelsche Almanak”, idem in de schoolleesboeken „In en om de School”, „Bloei”, „Nederlandsch Leesboek” e.a.

Zie voorts „Maandblad voor Letterkunde” uitg. Ned. Jongel. Verbond, o.a.: „Brieven over Kunst” 1912.

Voorts novellen in: „Het Christelijk Schoolblad”, „Christelijk Paedagogisch Tijdschrift”, „Op den Uitkijk”, „Kerstboek”, „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur”.

Door de Nederl. Zondagsschoolvereeniging werden bekroond: „Van een klein Meisje en een groote Klok”. „Om twee Schitteroogjes”. „Ouwe Bram”.

Van „Peerke en zijn Kameraden”, en „Ouwe Bram”, verscheen een Duitsche vertaling.

Van „Peerke” is een vertaling in ’t Fransch en van „Jaap Holm” een in Esperanto in voorbereiding.

Van de meeste zijner kinderboeken verscheen een speciale school-uitgave.

Eenige bizonderheden van enkele oplagen: Van de serie „Voor onze kleinen” werden nu reeds ongeveer 300.000 exemplaren verspreid, terwijl van „Maarten Luther” de oplage 380.000 exemplaren bedroeg.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004