A. van Hoogstraten-Schoch

A. van Hoogstraten-Schoch

Deze schrijfster werd in 1869 te Arnhem geboren.

— Toen ik een klein meisje was — vertelde Mevrouw Van Hoogstraten mij, had ik maar één ideaal: eenmaal schrijfster te mogen worden.

In dien tijd echter werden meisjes niet opgevoed voor bepaalde dingen en was er geen studie in de letteren voor vrouwen; er was nog heel spaarzamelijk vakopleiding.

Als je iets wilde worden, dan werd je dat zonder vooropleiding, zoo op de manier van een lapbaasje, die zich opwerkte tot „tailleur”. Mijn vader was een Zwitser, mijn grootmoeder een Fransche, vandaar dat ik me nooit heelemaal Hollandsch gevoeld heb wat mijn aard betrof, al houd ik heel veel van mijn land.

Ik werd opgevoed in een groot gezin van negen kinderen en had een heerlijke jeugd.

Mijn ouders waren van die echt ouderwetsche menschen, die voor hun kinderen leefden. Mijn vader hield sterk vast aan vormen; het diner was voor hem het hoogtepunt van den dag, hij leidde de conversatie en gaf ons om de beurt het woord. Er werd aan tafel Fransch gesproken om ons vroeg de gemakkelijkheid van deze taal eigen te maken.

We waren allen zeer muzikaal en hadden onze eigen familieliederen, welke onze grootmoeder ook al zong. Aan tafel werd ook altijd het dankgebed gezongen.

Op mijn twaalfde jaar kwam ik in huis bij den Heer en Mevrouw Crommelin te Utrecht en leerde samen met de bekende drankbestrijdster, Mej. Henriëtte Crommelin.

We hadden een Engelsche, later een Duitsche gouvernante, |62| aangevuld door Hollandsche lessen van den heer Feringa, hoofd der Marnix-stichting te Utrecht. Ik heb aan het verblijf daar in huis veel te danken. Mevrouw Crommelin was een begaafde en uiterst knappe vrouw. Zij interesseerde zich voor al de kwesties van den dag, had een bizonder helder oordeel en bij haar aan huis kwamen allerlei bekende en op den voorgrond tredende menschen uit dien tijd.

’s Avonds werd altijd uit interessante boeken voorgelezen.

Ik heb altijd willen schrijven, van heel jong af, ik maakte versjes en vertelde ellenlange verhalen aan mijn broertjes en zusjes.

Toen ik ongeveer achttien jaar was, of misschien iets ouder, schreef ik een paar schetsjes, die ik in gezelschap van mijn moeder met een popelend hart bij den schrijver Schimmel bracht, die in dezelfde plaats woonde als wij.

„Er is wel iets in — zeker, er zit wel wat in —” orakelde deze, en plaatste de beide schetsjes in Elsevier’s Maandblad.

Ik nam mij dus voor door te werken, en mijn best te doen . . . maar toen kwam het rijke, mooie, diepe, veelomvattende leven.

Ik dacht nooit meer aan schrijven, ik dacht er maar aan om te leven, ik dacht er slechts aan om alles bewust door te maken, de hoogten van het leven.

Het drukke pastorie-leven, het moeder zijn van drie jongens, al het verschillende werk in de gemeente nam mij geheel in beslag.

Op zekeren tijd besloot mijn man een Kerkbode uit te geven.

Hij geloofde sterk aan den grooten invloed van het geschreven woord.

Zooals met al zijn werk was het niet meer dan natuurlijk, dat ik ook in dezen tak van zijn arbeid mijn deel had.

Eerst vertaalde ik allerlei dingen, later schreef ik schetsen en eindelijk ook feuilletons.

Ik kwam op de gedachte om de eerste feuilleton te schrijven, omdat ik in een Engelsch blad het verhaal had gelezen van een verpleegster, die in een wijk ondanks veel tegenwerking zooveel goeds tot stand gebracht had. Ik had iets dergelijks van zeer nabij meegemaakt.

Zelf was ik als leerling drie maanden in een diaconessenhuis geweest, had allerlei zusters leeren kennen en haast vanzelf |63| ontstond mijn eerste verhaal, dat ik in onze Kerkbode schreef, onder den titel „Zuster Bellefleurtje”. Het kwam later in boekvorm uit als „De Slotvrouwe van Westwoude.”

Na dit eerste verhaal schreef ik drie andere, telkens als feuilleton. Daar ik zoo ontzaggelijk veel te doen had met huisgezin en gemeente, had ik slechts tijd om elke week tien pagina’s te schrijven, juist genoeg voor het feuilleton van die week.

Ik had het verhaal echter zoo vast in m’n hoofd en het was zóó reëel voor mij, dat, als men mij midden in den nacht gewekt had om te schrijven, ik dadelijk geweten had, hoe ik beginnen zou.

’k Herinner mij, dat we met vacantie naar Texel gingen. Ik had mijn tien pagina’s in die week van overstelpende drukte niet geschreven. Als ik schreef, wanneer wij in Texel aangekomen waren, zou de drukker vanwege de langzame postverbinding de copie te laat krijgen.

Daarom schreef ik mijn tien pagina’s te Nieuwediep in een hotel, waar we eenige uren op de boot moesten wachten, die ons naar Oude Schild zou brengen. En ook dien keer kreeg de drukker zijn copie op tijd.

Later begon ik korte schetsen te schrijven. „Kijkjes door ’s Levens Venster”, noemde ik ze. &#!46;t Was over wat ik las, hoorde en doorleefde. Elke week een stukje — waar ze vandaan kwamen, weet ik zelf niet. Ze werden me gegeven.

Toen de kinderen grooter werden, kreeg ik de redactie van twee vrouwentijdschriften: „Onze Gids” en „Christelijk Vrouwenleven”, en toen wist ik, dat de journalistiek boven alles de liefde van mijn hart had. In beide tijdschriften verzorgde ik mijn eigen rubrieken en al het werk, dat deze uitgaven meebrachten, vond ik heerlijk.

Ik trachtte veel te lezen, vooral van allerlei soort schrijvers en schrijfsters, wetende, dat wie veel wil geven, ook veel ontvangen moet.

Ik ben maar ’n eenvoudige tendenz-schrijfster, want ik heb maar één groote begeerte met mijn schrijven: God te dienen en Zijn naam te verheerlijken.

Ik wilde, o — maar! hóe wilde ik het, dat ik groote gaven |64| had, dat ik een kunstenares was, een woordkunstenares, zooals Querido, zooals Couperus!

Hoe zou ik mijn kunst gebruiken om de menschen te vertellen, zóó, dat ze het niet meer vergeten zouden, dat Jezus Christus onze Verlosser is, en Hij ons door dit moeilijke leven heenhelpt.

Als ik in recensies aanmerkingen op mijn werk lees, dan blijf ik altijd doodbedaard.

Nu ja! denk ik, ze zullen wel gelijk hebben, maar ik ben nu eenmaal mezelf, daar is nu niets aan te veranderen.

Aan hem, wien ik mijn hart gaf, heb ik naast God alles te danken.

Hij gevoelde het altijd zoo heel sterk, als een talent, waar je rentmeester van was, en waarvan je rekenschap moest geven, dat je moest gebruiken. Hij was het, die mij altijd aanmoedigde en altijd voorthielp en die, toen hij mij verliet, het me ernstig voorhield, als een doel om voor te leven, als een taak mij door Hem opgelegd.

In de politiek kwam ik terecht zonder het zelf te willen. Zonder dat ik daartoe eenige aanleiding gaf, begon men mij op verschillende plaatsen te vragen. Toen ik optrad met onderwerpen, het vrouwenleven of de literatuur betreffende, begon men mij ook uit te noodiken om voor de Christelijk-Historische kiesvereenigingen op te treden.

Toen zeer geleidelijk verzeilde ik van bestuur Kiesvereeniging naar bestuur Kamerkring en Statenkring en vandaar naar de lijsten van den Gemeenteraad en de Provinciale Staten.

Ik heb drie jongens en ben sinds eenige jaren Grootmoeder.


Toen ik Mevrouw Van Hoogstraten vroeg, mij iets over haar leven en werk te vertellen, herinnerde zij mij aan een passage uit het nieuwste werk van Mr. A. de Graaf over de vrouwen, waar hij zegt: „Zij behooren tot het rijk der stilte”, — „de vrouwen — en zij, die in dezen tijd meenen, zich op den voorgrond van het leven te moeten plaatsen en wier roeping het wellicht is, verliezen daarmede het grootste deel van haren onschatbaren invloed; zij leggen den koningsmantel af, zij verlaten vrijwillig dat onmetelijk land van de stilte, waar zij heerschen, |65| zonder het te weten, het onbekende achterland, den achtergrond van het leven, en treden door een deur, die geen teruggaan meer gedoogt, op het schel-verlichte tooneel van den voorgrond met zijn bordpapieren coulissen”.

En — zeker nog een beetje onder den indruk van deze woorden, moest ik hooren: „Wat zou ik gaarne zeggen: ach, ga mijn deur voorbij, laat mij ook blijven in het rijk der stilte”.

Toch was Mevrouw Van Hoogstraten tè veel journaliste (die zelf juist zoo graag veel van anderen weet) om het verzoek niet vriendelijk in te willigen. En als wij dan hooren, hoe deze schrijfster tot het schrijven van haar eersten „roman” is gekomen, verwondert het ons niet, dat ook haar volgende werken meer sociaal-ethische dan literaire beteekenis hebben. Veel meer dan de vorm, werd de inhoud voor haar doèl.

Haar groote liefde voor het leven en de menschen, werd een bron van blijvend geluk. Haar idealisme wordt immer gevoed door een onverwoestbaar geloof in het wonder, dat de liefde van Christus vermag in een duister menschenhart. In al haar werk vindt ge iets van het zoeken naar glanzende lichtplekken.

Het belletristisch werk van deze vrouwelijke auteur, kenmerkt zich door een zekere blijmoedigheid.

Zij behoort tot die gelukkigen, wier boeken door de massa worden gelezen — wier romantiek dapper meehelpt een groote schare hongerigen te verzadigen.

De literaire criticus, die zich genoodzaakt ziet het werk van deze populaire schijfster te beoordeelen, heeft geen gemakkelijke taak. Als hij verleerd heeft stokpaardjes te berijden, zal hij moeten toestemmen, dat deze boeken gretig worden gelezen en een groot deel van het publiek voldoen ook.

Hij zal moeilijk kunnen ontkennen, dat, ondanks al zijn literaire bezwaren, deze verhalen sociale waarde en beteekenis hebben.

Men kan zich van dit genre romanliteratuur hooghartig afkeeren — men kan er mee dwepen — men kan er ook zoo objectief mogelijk tegenover staan en enkele nuchtere, controleerbare feiten constateeren.

Een boek als „Gouden Teugels”, eenerzijds beoordeeld als „barstend van onwaarschijnlijkheden”, is volgens ingewijden, |66| velen ten zegen geweest voor hun maatschappelijk-zedelijk gezinsleven.

Nimmer kon ik tendenzliteratuur als „Gouden Teugels” en „De Lange Weg” lezende, ontkomen aan het gevoel van geforceerdheid.

De niet literair-critische massa, die „overgegeven” leest, heeft daar wellicht minder, of in ’t geheel geen last van.

Zij, op haar beurt, staat vreemd en koel tegenover menig individualistisch getint literair werk, dat niet open, niet eenvoudig genoeg is om voor het volk toegankelijk te zijn.

Noch het gemakkelijk zondigen van den „populairen auteur” tegen den norm van goede, gezonde romantiek, noch de zelfgenoegzaamheid van den literairen individualist, die het contact met de massa heeft verloren, brengt ons de oplossing van het vraagstuk: hoe de „leeshonger” der massa op bevredigende wijze te stillen.

Het is nog de groote vraag, of deze leeshonger inderdaadzoo „ordinair” is — of de behoefte aan romantiek inderdaad zoo minderwaardig is, als velen meenen.

Ik zou niet gaarne die vele duizenden — „de gestolen uurtjes van bijna volmaakt weg-zijn” in de romantiek der Florence Barclay’s etc. misgunnen — uren, waarin de grauwheid van menig leven vergeten wordt. Voor deze menschen blijven Shakespaere en Vondel gesloten.

Dus, er maar op los fantaseeren, omdat „’t maar” voor ’t volk is?

Geen sprake van.

Ook de „populaire” romanticus, de tendenzschrijver onder ons, is niet verantwoord, als zijn romantiek niet gezond, zijn tendenz niet hevig doorleefd is.

Doch eenige bezinning en voorzichtigheid is ons wellicht allen geraden, eer wij „ons” oordeel vellen.

Wij zijn soms te licht geneigd ons blind te staren op een mistoestand, aan welks voortbestaan wij mede-schuldig kunnen worden.


In de tweede roman-periode van deze schrijfster, heeft het conflict „de christen en het moderne leven” haar voor meer dan één werk stof gegeven. |67|

Uitte een romancière als Ina Boudier-Bakker haar persoonlijk oordeel over „De moderne vrouw en haar tekort” in den vorm eener brochure. Mevrouw Van Hoogstraten gebruikte er haar romans voor.

Tegenover een aantal critici, die dit betreurt, staat een veel grootere schare dankbare lezers.

Toch acht ik deze schrijfster op haar best, nièt in haar romans, doch in haar korte prozastukjes, haar „Kijkjes door ’s Levens Venster”, haar kleine en grootere artikelen in „Christelijk Vrouwenleven”, „Onze Gids”, „Timotheus” etc.

In dit werk trillen de korte vreugden en de groote moeiten van het leven. Het biedt iederen vermoeide een woord, iederen treurende een vertroosting, iederen zoekende een blijde herkenning.

Het zijn slechts korte flitsen: Een oud moedertje, een sterke jongen, een jong vrouwtje, dat nooit klaar is, een vers, een nieuwe roman, een Zondagmorgen — en tusschen de regels door licht de stralende genade van den Heiland.

Van haar latere romans acht ik het dagboek-verhaal „’t Swanevecht” haar meest karakteristieke werk.

Het is het dagboek van twee generaties: het eerste vangt aan den 10den April 1883; het tweede, den 16den September 1920.

Hoewel ook tegen den vorm van dit dagboek eenige ernstige literaire bezwaren zijn aan te voeren en het hier en daar sterk de sporen draagt van „maakwerk”, zoo gunde niettemin de soepele dagboek-vorm de schrijfster meer dan één kans, haar onmiskenbare gave te benutten om menschen en dingen te typeeren.

De dagboekvorm van dit boek kan den meer critischen lezer reeds daarom meer voldoen, omdat hier veel minder dan in een tendenz-roman, de vorm van het verhaal, terwille van de bedoeling, geforceerd behoefde te worden. Zoo biedt ons dit dagboek van twee generaties een goed beeld van den reuzensprong tusschen 1880 en 1920.

Zoowel het ouderwetsch-christelijk gezinsleven, met zijn vele deugden en zijn haast even zoovele muffe gebreken der vorige generatie, als de lossere, brutaal-eerlijke levenshouding onzer dagen met zijn gedurfde openheid aan den eenen en paedagogisch bederf aan den anderen kant, heeft de schrijfster doorzien, niet alleen, doch meer dan eens raak en geestig getypeerd. |68|


BIBLIOGRAFIE:

Romans:

1916 „De Groote Levenswet”.

1918 „De Slotvrouwe van Westwoude” 3e druk 1924.

1919 „Onkeltje” 3e druk 1928.

1920 „Renata”.

1925 „De Steenen Pelgrim”.

1927 „Gouden Teugels” 7e dr. 1930.

1929 „De Lange Weg” 3e dr. 1930.

1930 „’t Swaene-vecht” (dagboek).


Novellen, Meditaties, etc.:

1920 „Kijkjes door ’s Levens Venster” 2e dr. 1923.

1923 „Lange vele Wegen”.

1926 „Het Ongeschonden Beeld” (religieuse beschouwing).

1928 „Lichtlijnen” 2e dr. 1928.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004