D. Hogenbirk Jz.

D. Hogenbirk Jz.

„In 1923 kregen we hier een Kerkbode, die door mij moest gevuld worden”, zoo vertelde de schrijver van „Neveldijk” mij, naar aanleiding van mijn vraag, hoe hij toch tot het schrijven van belletristisch werk gekomen was.

— Dikwijls dacht ik: „Wat ben ik toch begonnen”. Maar ik kon er toch ook niet mee ophouden.

De uitgever vroeg mij, of ik er een boek van wilde maken. Aarzelend besloot ik er toe, het meest om mijn familie en vrienden een plezier te doen, maar ik wilde volstrekt niet met open vizier voor den dag komen; ik durfde niet goed. Daarom teekende ik: D.H. v.d. Vliet Wz.

In enkele maanden was die oplage uitverkocht; er volgde een tweede herziene druk en na een groot half jaar de derde, die precies als de tweede is. De vierde komt volgend jaar, is mij beloofd. 1)

Intusschen kwam ook uit Amerika aanbod voor een Engelsche vertaling.

Dat het boek letterkundig weinig meer was dan een prul, stond mij helder voor den geest. Het was ook niet door mij als een letterkundig boek bedoeld. Ik was maar eens gaan schrijven, wat ik zag en hoorde. Veel van wat ik preekte — maar ze verstonden het dikwijls niet — bracht ik in beeld, hopende, dat ze het dan beter zouden verstaan.

Mijn eigen ervaring heeft mij hierbij niet weinig geholpen. Ik ben dicht bij de spelonkie-sfeer opgevoed; leefde als jongen van 15 à 16 jaar dapperlijk het leven der Sijmens en Klaasjes mee. |51| Uit deze banden verlost, leerde ik onderscheiden, wat goed en wat kwaad is in deze kringen.

Zulke menschen erg Gereformeerd voorbijloopen, achtte ik verkeerd. Ik praatte met hen, sloot me zoo nauw mogelijk bij hen aan, soms ook mocht ik hen winnen, maar meestal was alle moeite vruchteloos. Mijn bedoeling was, om tegen dat spelonkie-gemodder, dat veel meer in het Zuiden van ons land gevonden wordt dan men gewoonlijk denkt, te laten uitkomen de heerlijkheid van een gezond-bevindelijk leven, dat ons leert Gods verbond en woorden als onze schatten gade te slaan.

Nu moet ge weten, dat mijn levensweg, vóór ik tot het ambt kwam, door diepten en donkerheden is gegaan op uitwendig gebied en dat ik, toen de lucht wat opklaarde, last begon te krijgen van mijn „spotvogelachtigheid”, zooals de schipper zei.

Het was me, of ik vroeger te weinig gelachen had en nu m’n schade moest inhalen.

Wat heb ik genoten in de „Camera”, die staat voor mij nog bovenaan.

In het „Mangelvrouwtje” hebt ge iets van m’n levensnood en in „Hein de Mat” iets van m’n pretmakerij.

Voorts zocht ik de stilte; rustig arbeiden, zonder reclame; dat verklapt de burgemeester, uit „Dienstbaren en Vrijen”.

Natuurlijk is hiermede niet alles van mijn bedoeling gezegd. Ik ben vaak uit m’n humeur over onze christelijke verhalen en schetsen, die den schijn geven, dat de beste bekeeringen op verbroken verlovingen of onbeantwoorde liefde volgen en zich manifesteeren in de keuze van „in de verpleging” gaan, bij dames, terwijl de heeren vaak door een bloedspuwing — die ik zelf al vier maal heb gehad — tot prachtexemplaren in het koninkrijk Gods worden.

Mijn ziel walgt van deze zeer lichte spijze.

Een belangrijk deel van deze verhalen zijn onwaarachtig, oppervlakkig. Ze worden akelig, als het leven met God er in ter sprake komt. Ze negeeren de grondslagen, die de Heer op den berg Zions heeft gelegd. Ze zijn niet Gereformeerd.

En nu wilde ik wel, dat het mij vergund werd een weinig vergoeding te bieden voor dat gemis. Preeken lezen de menschen toch niet meer; dat ze dan verhalen en schetsen lezen. |52|

Dat ik ze bij zulk ernstig bedoelen telkens laat lachen, kan ik heusch niet helpen, het leven is nu eenmaal niet anders. Een lachend mensch is dikwijls dichter bij den ernst dan een, die zucht en klaagt.

Gaarne zou ik literair beter werk leveren, maar ik kan niet meer geven dan ik heb. Natuurlijk zal ik m’n best doen.

Na de verschijning van „Neveldijk” is van verschillende kanten beweerd, dat het steeds aan Ian Maclaren’s „Harten van Goud” herinnerde.

Ik had dat toen nog nooit gelezen.

Ook beweert men soms, dat ik Ds. Heynes probeer na te doen. Dat zij verre. Het verschil in richting tusschen hem en mij is veel te groot.

Ik denk dat men daartoe komt, omdat ik veel bijbelwoorden gebruik. Daar ben ik nu eenmaal dominee voor.

Ik heb maar een enkel stukje van Ds. Heynes gelezen. Ik heb alleen zijn „Hond” in huis. 2)

Wie mij van nabij kennen, weten zeer goed, dat iemand nadoen al heel weinig bij mij past. Maar hij is dominee en ik ben het ook, daar zit de kneep, denk ik.


— Mijn levensloop is die van een gewoon sterveling — geboren in 1876, gestudeerd te Kampen en aan de V.U., èn nog niet getrouwd . . .


Voor ’t eerst mocht ik Ds. Hogenbirk ontmoeten op een warmen Augustus-avond — 1929.

In gezelschap van Wapenaar — die ook in Scheveningen logeerde — toog ik op verkenning uit.

Deze avond zou ons bij blijven. Een gastvrije ontvangst.

Een typische verschijning: kort — en zwaar.

Tegemoetkomend met pastorale gemoedelijkheid.

Een man, die het leven doorziet. Een echte, Hollandsche, Gereformeerde dominee in toon en gebaar — doch verre van een voetstuk. Een mensch onder de menschen. |53|

In zijn oogen twee lichtjes, die in den ernst soms even dreigen te dooven en die bij plots uitbrekende stemverheffing heelemaal verdwijnen in de groote pupillen, want — de auteur van „Neveldijk” kan er van langs geven . . .!

Dan doet hij mij denken aan een vertoornde patriarch — vertoornd met een heiligen toorn.

Maar meestal, haast onafgebroken, is daar dat twinkelende in zijn oog, dat iets van den overvloed van zijn milden humor verraadt.

Welk een gelukkige gedachte is het geweest, toen — dank zij het toenemend gemis aan preeken-honger, deze dominee zich zette tot preeken in verhaal-vorm.

Hoeveel Hollandsche humor zou ons ontgaan zijn!

Als we een poosje met veel belangstelling geluisterd hebben, durven we ook nog iets te vragen — bijv. wat dominee denkt van het beschrijven der zonde.

— Dat doen we toch altijd zóó — dat de menschen er zich niet in kunnen verlustigen, wij moeten de zonde zóó beschrijven, dat zij afschrikt.

— En wat denkt u van de schoonheids-producten van niet-christelijke auteurs?

— Bloemen, los van den stengel . . . Dat is ook mijn bezwaar tegen velen der jongere christelijke auteurs: ze zijn teveel thuis op het terrein der algemeene genade en te weinig op dat der particuliere.

Ik denk vaak aan een woord van Prof. Jonker: „Paulus, op de Areopagus te Athene zegt: „Wij zijn van Gods geslacht”. Maar in Corinthe zegt hij zich niets anders te hebben voorgenomen dan Christus en Dien gekruist. In Athene schoot het zaad geen wortel — maar in Corinthe kwam een bloeiende gemeente”.

Ik ben er niets bang voor, dat wij aan schoonheid te kort zullen komen in het hiernamaals — doch hier leven wij in de schaduw van het kruis.

Een goed boek van een ongeloovig kunstenaar is een onwedergeborene op zijn best en een slecht boek van een onzer is een wedergeborene op zijn slechtst.

De kunst heeft geen doel in zichzelve. De kunst moet dienen.

„Christendom en Kunst” is dus voor mij geen probleem. |54|

Als het er op aan komt is schoonheidsontroering voor mij van secundair belang.


De copiëerlust des dagelijkschen levens zit ook dezen Hollandschen schrijver als ’t ware in ’t bloed.

Ds. Hogenbirk is meer novellist dan romancier.

Tot nu toe is „Neveldijk” zijn meest geslaagde werk.

Door dat simpel-uitgevoerde boekje: „Neveldijk” (uit het leven van Godsdienstige dorpsmenschen) vestigde hij de aandacht van heel „Godsdienstig” Nederland op zich.

Dat inmiddels dit boek, dat zeker een historisch document zal worden, in het fonds van den heer Kok werd opgenomen en in een beter verzorgde uitgave het licht zag, stemt tot verheuging.

De vierde druk werd niet alleen herzien, doch ook uitgebreid met een geestig slot-hoofdstuk, getiteld: „Dit Boek”, waarin de schrijver zich rekenschap geeft tegenover zijn lezers en de pers, en o.m. allerlei uitspraken over den „humor” citeert van bekende theologen. Hij eindigt o.m. met de woorden: „Het is gemakkelijker een „vroom” mensch te schijnen, dan een vroom mensch te zijn.”

Of de schrijver er in geslaagd is menig vooroordeel tegen zijn „spotvogelachtigheid” weg te nemen?

Wij, Hollanders, gnuiven wel eens te gaarne, als onze medebroeder in zijn hemd gezet wordt. Dat is de gevaarlijke kant van zulk werk. Ook een gevaarlijke kant van ons karakter?

Toch houdt deze schrijver van zijn figuren, ondanks hun kleinheid en over-geestelijkheid.

Zijn psychologische analyse is beter dan die der hedendaagsche moderne auteurs. Immers, hij peilt deze levens niet alleen als kunstenaar, doch wat meer zegt: als christen.

Acht het niet gering, dat een man als Ds. Hogenbirk, die zelf geleden heeft aan den geest der „spelonkie-menschen”, hun „bevinding” onderscheidt van de ware mystiek.

„Luther zei eens, met het oog op de opstandige Boeren van zijn dagen”, aldus de auteur in zijn „verantwoording”: „Sla er maar op, als het leven er in zit, dan kunt ge het er niet uitslaan; God kent de Zijnen. Dit is naar mijn hart gesproken”. |55|

Doorloopende zelfkennis aan te brengen, opdat men al meer aan Christus behoefte krijge, is zijn levenstaak.

Zie hier een Gereformeerde dominee met een evenwichtige leer- en levensbeschouwing.

Die zich nimmer heeft verloren in de letter die doodt, en zich immer heeft gehoed voor het glibberige pad der subjectiviteit.

Een man, die leeft met hart en verstand.

Een Calvinist, die stààt in de vrijheid.


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1925 „Neveldijk”, 2e druk April 1926, 3e druk Juli 1926, 4e druk 1930.

1928 „Dienstbaren en Vrijen”.

1930 „Teun van Boven” (eerste publicatie in „De Christelijke Illustratie”, 24e Jaargang 1929-1930).

1931 „De Freule” (ter perse).


Zie voorts:

1929 „De Boschmannetjes” (novelle in het „Zesde Kerstboek”).

1930 „Het Winkeltje” (novelle in het „Zevende Kerstboek”).




1. Inmiddels verschenen bij J.H. Kok te Kampen, 1930.

2. Zie: „Vijfde Kerstboek”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004