H.J. Heynes

H.J. Heynes

De schrijver van de geestige boeken: „Bij ons in Noord-Holland”, „Menschen en Dingen in Noord-Holland” en „Kinderen Noord-Hollands”, vindt zichzelf noch als persoon, noch als auteur, gewichtig.

Deze deugd sluit echter niet uit, dat hij u vriendelijk zou ontvangen, als ge hem een keer ging opzoeken en uw belangstelling toonde voor zijn leven en werk. Even zeker en secuur zou ik bijna zeggen, als hij zijn meermalen lange volzinnen opzet en tot een goed eind brengt, zijn zijn mededeelingen, die ons natuurlijk juist al om zijn bizondere werken, te meer interesseeren.

— Ik ben, zoo deelde hij mij mede, 20 Februari 1865 geboren te IJselstein, doch bijna terstond daarna overgeplant naar Amsterdam, dit valt dus als mijn stad te beschouwen. Ik bezocht daar de christelijke lagere school en studeerde daar aan de 3-jarige gemeentelijke hoogere burgerschool, het stedelijk gymnasium en de stedelijke universiteit. Op de universiteit kreeg ik bizondere waardeering voor den kerkelijken hoogleeraar Prof. Dr. L. Knappert, ondanks mijn gevoelen-verschil van zijn modern theologisch standpunt. In 1890 werd ik tot de evangelie-bediening in de Ned. Herv. Kerk toegelaten door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland. Uit de weldra ontvangen beroepen het was in den tijd toen een proponent er in menigte kreeg koos ik tot mijn eerste gemeente Durgerdam, waar ik in Maart 1891 mijn intrede deed en dat ik in November 1895 verwisselde met mijn tegenwoordige standplaats Landsmeer. Op de keuze van een gemeente had — en heeft nog — overwegende invloed mijn gehechtheid aan Amsterdam, waarvan ik zoo ongeveer burger blijven kon, zoowel te Durgerdam als te Landsmeer. |46|

Mijn jeugdwerk, dat ik later als jeugd-zonde uit literair oogpunt heb leeren zien, bestond in bijdragen in „Vox Gymnasiï” en in de gelegenheidsuitgave „Neerlands Gymnasiasten Krakatou”, daarna in novellen in de Amsterdamsche studentenalmanakken. Mijn eerste pennevrucht, over welke ik mij uit letterkundig gezichtspunt niet geneer, was de schetsenbundel „Noord-Hollandsche Menschen en Dingen”, verschenen in 1912, 2e druk in 1916, 3e druk in 1919.

In 1915 zag mijn schetsenverzameling „Bij ons in Noord-Holland”, het licht.

In November 1923 is mijn „Kinderen Noord-Hollands” van de pers gekomen. Daar tusschendoor leverde ik, op verzoek der redacties, een aantal bijdragen voor „Stemmen voor Waarheid en Vrede”, en aan het „Algemeen weekblad voor Christendom en Cultuur”.

— U vraagt me naar een mogelijke bedoeling die ik met mijn schrijven heb? Mijn schrijven heeft géén gewilden tendenz, ik schrijf pour le plaisir d’être auteur. De strekking, die mijn geschriften als gevolg van mijn gevoelens mochten hebben, hebben zij zonder mijn bedoeling, maar ook zonder mijn leedwezen.

Wat mijn verhouding tot de personen in mijn werk betreft, geen daarvan vertegenwoordigt mijzelf. Ik sta buiten hen en zie hen objectief. Ik heb voor elk hunner een levend model, dat ik, — mij intusschen veel vrijheid veroorlovende — zonder critiek uitbeeld. Wekken zij desniettemin sympathie of antipathie bij den lezer, dan is dit de geestesarbeid van dien lezer, welke geestesarbeld mij niet enkel verheugt, doch op welken ik ook reken.

— Hoe ik sta tegenover de christelijke woordkunst?

Deze is, dunkt mij, geen andere dan de woordkunst in het algemeen. Ik geloof niet, dat iemand er in inniger tegenzin tegenover kan staan dan ik. De woordkunst is, naar ik het voel: de woorden, inplaats van het middel, maken tot doel. Dientengevolge behoort de woordkunst niet tot het gebied der literatuur, maar tot het terrein der puzzles-fabricage, waarvan zij de meest geestelooze vertakking is. Zij is de kinderachtigheid van een wicht, dat zegt: „luister eens wat aardige en rare woordjes ik kan maken”, met deze bizonderheid, dat in dit geval |47| de kinderachtigheid door een groot mensch beoefend wordt. En daar men, nietwaar, een boek lezende, zich onwillekeurig een beeld van den auteur schept, zie ik, ik kan het niet veranderen, bij zulk een gelegenheid altijd een mallen kwast voor mij — die door andere gezichtstrekkingen en lichaamsdraaiïngen om aandacht voor zijn buitengewoon-zijn bedelt. Het is den woordkunstenaar niet om zijn onderwerp, zoo men al zeggen kan, dat hij er een heeft, te doen, maar om zijn eigen sierlijke persoonlijkheid.

En het is een gebrek van mij, dat ik menschen, wie het mij daarom te doen schijnt te zijn, niet uitstaan kan. En als zij boekenschrijvers zijn wordt mijn verveling over hun woordjes mij ras zoozeer te machtig, dat ik hun boek uit de hand gooi, reeds omdat ik mij met bewustheid heb voorgenomen, dit te doen. Nu weet u zoo ongeveer, hoe ik tegenover de woordkunst sta; als dat een verkeerde stand van mij is, is het ook goed.

— Glimlachend maak ik mijn excuus — dominee heeft mij verkeerd begrepen en ik ben er een beetje blij om, om dat verkeerd begrijpen, wat aan den „auteur pour le plaisir” zoo’n allercharmantste boetpredikatie ontlokt heeft, die ons, bij goed-begrijpen, allicht ontgaan was.

— Met christelijke „woordkunst” bedoelde ik, beter gezegd, de christelijke letterkunde van dezen tijd. Uw fel reageeren op „woordkunst” en de gemakkelijkheid, waarmee dat woord gebruikt wordt, bewijst misschien tegelijk, hoe wij ons, zij ’t min of meer onbewust, nog maar al te weinig aan het individualisme van ’80 konden ontworstelen.

— Zoo — dat is iets heel anders!

Ik meende onder woordkunst te mogen verstaan het samen knutselen van eigen gemaakte woorden door vele nieuweren, dat, als ik het wel heb, door de bewonderaars van dit bedrijf met den naam „woordkunst” is gedoopt. Onder hetgeen ik van de hedendaagsche christelijke auteurs gelezen heb, vond ik enkele schriftproducten wel aardig, maar het schijnt mij toe, dat dit dan ook de allerhoogste kwalificatie is, die uit „letterkundig” oogpunt valt toe te kennen.

Ik geloof niet, dat er onder de christelijke proza of poëzievoortbrengsels in Nederland iets is, dat over honderd jaar nog |48| bekend zal zijn en dan in een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde genoemd zal worden.

Wanneer wij de Vlamingen erbij nemen, dan moeten we een gunstige uitzondering maken voor Guido Gezelle; zijn werk bevat dunkt mij, de gegevens, om classiek te worden. Trouwens met de overige literatuur in ons land staat het er, naar het mij voorkomt, niet gelukkiger voor dan met de Christelijke. Aan de tachtigers, en hun op- en navolgers zal, zoo houd ik het er voor, vrij spoedig niet meer worden gedacht, tenzij misschien als een voorbijgegane zonderlinge afdwaling van natuur en redelijkheid. Zooals ik het zie, verkeert onze letterkunde in een tijdperk van stilstand en onvruchtbaarheid, dat is te zeggen, onze vaderlandsche literatuur; het buitenland heeft zijn echte letterkundigen van den tegenwoordigen tijd in Selma Lagerlöff, Ibsen, Bjornson, Dostojewski, Romain Rolland, Frenssen, Rosegger, om de lijst maar niet langer te maken . . .


Ds. Heynes — een nuchtere Hollander met een groot gevoel voor humor. Hij heeft ons de Noord-Hollanders getoond, zooals wij hen nog niet kenden.

Hij heeft ons verteld van hun godsdienst, „die verwant is aan het Christendom”, van de hondekar — de lijkstatie — alwaar de eenden kwaken — en de Paardebloemen. Enzoovoort.

Dit alles in een soort dominees-proza, dat ge niettemin direct kunt onderkennen van holle rhetoriek. Zijn taal is soms wat stroef, doch altijd wel-overdacht. De wending zijner volzinnen immer in de richting van den humor, die wel eens bijtend is.

Overigens typeert hij niet alleen zijn menschen, hij doorziet ze ook. Ik denk aan: „Het Noord-Hollandsche jongetje Aldert”, „Het verdriet van Opa van Vaders kant”.

Wij, Hollanders, houden van dien copieerlust des dagelijkschen levens. Voor dit werk zal onze belangstelling immer levend blijven, want de humor glanst in ongekende frissche fleurigheid over dit werk. Deze novellen geven ons niet alleen literair genot en ontspanning: zij hebben ons nader gebracht tot het begrijpen van onze mede-Vaderlanders: onze Noord-Hollandsche boeren.

Achter het werk van Ds. Heynes voelt ge z’n hart kloppen |49| voor deze menschen, Want, al kastijdt hij ze met striemende woorden, hij weet, dat de schuld van hun materialisme niet alleen bij hen zelf ligt.

Ergens schrijft hij: „Laat de koesterende zon van Christus meer en meer gaan schijnen en gestadig blijven doorschijnen in onze Noord-Hollandsche kerken. Dan zijn ze over eenige tallen van jaren weer vol. Ze staan leeg, niet omdat de Noord-Hollandsche menschen koud zijn, maar juist, omdat de Noord-Hollandsche menschen bang zijn voor de geestelijke kou.”


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1912 „Noord-Hollandsche Menschen en Dingen”, 2e druk 1916, 3e 1919.

1915 „Bij ons in Noord-Holland”.

1923 „Kinderen Noord-Hollands”.

1928 „In de Noord-Hollandsche Wei”.


Algemeene Werken:

1926 „De zielkundige kant aan uitingen van Christelijk leven”, 2e druk 1928 (serie Practisch Christendom).

1929 „M.J. Brusse”, „Christelijk Letterkundige Studiën”, deel V.

De novellen, voorkomende in de eerste vijf Kerstboeken van Callenbach, zijn gebundeld in: „In de Noord-Hollandsche Wei”.


Verspreide Novellen:

1929 „Oudertrots” in „De Stuwing”, Juli en Augustus.

1929 „Heen en terug” in „De Vriend des Huizes”, October.

1929 „De koe Hepeltje” in „De Elisabethbode”, November en December.

1930 Op en aan den Dijk („Zevende Kerstboek”).

Zie voorts over het werk van Ds. Heynes P.H. Muller in „Opwaartsche Wegen”, October 1928.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004