L.E. en Ignatia Lubeley (de dames Engelberts)

F.J.G.W.C. Engelberts (L.E.) J.I.D.A.J.E. Engelberts (Ignatia Lubeley)

Het was op een zachten winter-Zaterdagmiddag, 24 Januari 1925, dat ik in Utrecht op het buurtstation overstapte in het locaaltje naar Huis ter Heide. Het treintje stond daar, in tegenstelling met die op het groote perron, zoo rustig en kalmpjes, dat het wel niet anders kon, of het zou zijn schaarsche reizigers brengen naar rustige, vriendelijke dorpjes, waar niet het ratelend groote stadverkeer, maar de stilte overheerscht.

De reiziger, die tijdens het weinig afwisselende uitzicht tusschen Den Haag en Utrecht zich verdiepte in z’n lectuur, ziet alras met verhoogde belangstelling door het coupéraampje naar buiten, waar het matte winterzonnetje aan het heuvel- en boschrijke land, reeds een aanzien van voorjaar geeft, althans voor hem, die er naar verlangt.

Ik weet niet, of ge de boeken van L.E. en Ignatia Lubeley kent, maar sinds ik ze „ontdekte” en ik van deze rustige verhalen uit vroegere tijden genoten heb, had ik mij al een beeld gevormd van een rustig huis, met een geheel eigen sfeer, twee schrijfsters, te midden van oude, vergeelde documenten, brieven en dagboeken, waarin zij uren bladeren, totdat de menschen uit den pruikentijd weer voor hen beginnen te leven, waarna zij, verloren voor de moderne 20e eeuw, weliswaar met geen veeren pen, maar dan toch op groote, ouderwetsche vellen papier, hun wonderlijk-bekorende vertellingen schrijven . . .

Tijdens het traject Den Haag-Utrecht, had ik mij dan ook verdiept in „De Schaduw”, de bekende roman van Ignatia Lubeley, het verhaal van den eenzelvigen René de Mons, op zijn afgelegen buiten in Brabant. Was het wonder, dat ik, terwijl |30| het locaaltje als een stoomtram, met tjingelende bel door de bosschen reed, met groote belangstelling naar het doel van mijn reis uitzag?

Eenmaal uitgestapt in het dorp, overviel mij dezelfde bekorende rust van het buitenwonen, als toen ik vroeger Wilma, in het dorp „achter de heuvelen”, bezocht; en, daar ik nog wat tijd over had voor men mij op huize „Gloriette” wachtte, nam ik de gelegenheid waar, om eens met Huis ter Heide kennis te maken. Men kan het eigenlijk geen dorp noemen — ik zag er enkele eenzame lanen met hier en daar een villa rond een klein kerkje; het is er in ieder geval echt „buiten” en voor een stadsmensch een „oase”.

Toen heb ik gezocht naar de Ericalaan, die wat somber aandoet, maar nog echt natuurlijk gebleven is, met slechts langs de boomen een klein voetpaadje.

Het huis van de dames Engelberts, een vriendelijk villatje, met iets eigens, reeds aan den buitenkant. Achter een venster in glas-in-lood meende ik reeds de leeren-ruggen van oude folianten in een boekenkast te zien rusten.

Mij werd eenigen tijd gegund om op verhaal te komen. Althans, nadat het meisje mij had binnengelaten, kon ik op mijn gemak de omgeving eens in oogenschouw nemen, wat ik niet betreuren kon. Het was, zooals ik mij had ingedacht — of liever, het overtrof mijn verwachtingen. Allereerst keken oude olieverf-portretten aan den wand op mij neer. Vrouwen, zooals men ze kent van oude schilderijen in Musea, gelaatstrekken, die getuigen van klare rust. Oude prenten, stadsgezichten, meest teekeningen, en dicht in mijn nabijheid een oude, leeren stoel, met een bijna rechten rust, waarin de groeven der eeuwen — naar het mij leek, een oud familie-bezit. Ook had ik het gezicht in de andere helft der suite, waar inderdaad een boekenschat mij tegenglansde in zulk een aan alle moderne-woninginrichting vreemde sfeer, dat ik een idee kreeg van een huis van ongeveer vijftig jaren terug. Intieme hoekjes, rustige zitjes, wel wat druk, maar warm gestoffeerd, in ’t kort: een geheel eigen sfeer, die weldadig aandoet.

Niet te lang duurde mijn eenzaamheid; spoedig verscheen |31| een der dames, mij tegelijkertijd uitnoodigend, in het andere vertrek plaats te nemen. Was het L.E. of Ignatia Lubeley?

Met de gemakkelijkheid, de aristocratie eigen, hielp zij mij uit de moeilijkheid, en leidde het gesprek in met een vriendelijk tegemoetkomende mededeeling: — . . . ik ben L.E.

Even later verscheen ook de andere tweelingzuster, die natuurlijk niet anders dan Ignatia Lubeley kon zijn.

Al spoedig ontwikkelde zich een geanimeerd gesprek. Het was voor mij niet moeilijk meer, de twee schrijfsters uit elkander te houden: L.E., (de schrijfster van „Silhouetten”, „Onder de Republiek”, „Friesche Jayke” e.a., welke historisch alle bewerkt zijn naar officieele gegevens en oude handschriften), een meer verstandelijk aangelegde natuur, met iets voornaams in haar conversatie (wat trouwens aan beide zusters eigen is) en meer beslistheid in toon dan Ignatia Lubeley (schrijfster van „Novellen” en „De Schaduw” en „In de Provincie”, vertellingen, die, tevoren in het Kerstboek allerwegen de aandacht trokken, voor welke stof zij, opmerkelijk genoeg, niet zooals haar zuster, gebruik maakt van historische gegevens, doch louter vrucht van haar fantazie zijn, iets, wat mij later toch niet meer zoo verwonderde, toen ik uit haar spreken opmerkte de meer intuïtieve natuur, die meer van binnenuit schrijft.

Wat mij in het gesprek met de beide schrijfsters werd medegedeeld omtrent haar levensloop, wil ik eerst laten voorafgaan.

L.E. [(Frauck Juliana Geertruyd Wilhelmina Constantia Engelberts) en Ignatia Lubeley] (Johanna Ignatia Daniela Anna Jacoba Engelberts) werd[en] den 17en Mei 1880 te Vorden geboren. Doordat haar vader, Mr. D. Engelberts, benoemd werd tot ambtenaar van het Openbare Ministerie te Zutphen, verhuisden zij reeds enkele jaren daarna. Zij bewoonden daar hetzelfde huis, dat reeds behoorde aan haar overgrootouders en waaraan begrijpelijkerwijs vele oude herinneringen verbonden waren; ook de aanwezigheid van een bibliotheek droeg niet weinig bij tot de latere voorliefde voor de historie.

Tot hun elfde jaar genoten zij onderwijs van een Zwitsersche gouvernante, zoodat zij meestal Fransch spraken en ook Fransche kinderboeken bezaten. Later, na hun elfde jaar bezochten zij |32| de christelijke kostschool van Mej. De Puy te Warnsveld.

Reeds in 1897 verhuisden zij weer naar Maastricht, waar hun vader was benoemd tot Substituut Officier van Justitie en woonden daar tot 1904, in welk jaar hun moeder overleed. Daarna woonden zij nog te Zierikzee (1904-1909) en Assen (1909-1913) waar hun vader als Officier van Justitie overleed. In datzelfde jaar vestigden zij zich te Huis ter Heide.


— Is u al jong begonnen met schrijven?

— Ja, wij deden het voor ons pleizier, we vonden het wel aardig, maar dachten er niet aan, „kunst” te geven.

— Bepaalde u zich direct tot het schrijven van historische novellen?

— Ja, het eerste verhaal, dat u in „Silhouetten” vindt, was een geliefkoosde vertelling van mijn grootmoeder; ook in „Elisabeth”, dat in „Eigen Haard” verscheen, heb ik de namen nog verdicht — daarna ben ik begonnen met het publiceeren van de werkelijke namen van de personen en het is wel merkwaardig — ik kan dikwijls van te voren bepalen, of een nieuwe uitgave succes zal hebben; dat hangt vaak af van de families, die beschreven worden; zijn het bekende personen, dan is de belangstelling bizonder groot.

— Heeft u nooit last gekregen met de nakomelingen van de door u beschreven personen?

— O neen, zij amuseeren zich er meestal mee — trouwens, de meeste papieren en dagboeken krijg ik ter inzage gestuurd, „of er misschien iets in zit”. Het is natuurlijk geen gemakkelijk werk, want het vereischt een groote historische studie, het is vaak een bijna hopelooze zoekerij, want je mag je in niets vergissen wat de aankleeding en zoo meer betreft. De gegevens zijn niet altijd compleet; er komen soms personen in voor, waarvoor je weer allerlei archieven moet nazoeken. Zoo is het mij wel overkomen, dat ik na veel zoeken, plotseling bij een familie een geheel volledig dagboek vond van de geschiedenis, waaraan ik begonnen was. Soms moet ik in Utrecht, op het Rijksarchief gaan werken, waarheen de documenten gezonden worden, omdat men ze niet thuis mag hebben. |33|

— Nog kort geleden las ik uw werk: „Friesche Jayke” en volgde met belangstelling het leven in die oude, deftige huizen op het Voorhout, (nu bijna alle in restaurants en kantoren herschapen). Hebt u die brieven van Jayke ook ter inzage gehad?

— Ja, juist van die geschiedenis heb ik zoo ontzaggelijk veel papieren gekregen. De brieven van Jayke heb ik er ook letterlijk in weergegeven met de fouten er in; ik zie ze nog . . . met dat groote handschrift . . . En dat heele klachtenlijstje en de voorwaarden, waarop zij weer bij Mevrouw Von Schippenbach wilde terugkomen . . . alles heb ik onder de oogen gehad. En niet te vergeten alle brieven van haar broer Pieter aan Johan Vegelin . . . hij schreef tweemaal per maand. Om nog iets te noemen: U weet, dat Jayke in haar ziekte een Hollandschen dominee vraagt — ik heb toen weer moeten uitzoeken, of die Ds. Van Staverden werkelijk omstreeks dien tijd in Den Haag gestaan heeft . . . en zoo zijn er natuurlijk heel veel dingen, die het schrijven bemoeilijken en ophouden.

Maar vaak is het mij gebeurd, dat de menschenverschillende data hebben nagezien in hun familiepapieren en dan kwam het altijd heel goed uit.

U begrijpt, dat ook het wonen in zooveel verschillende plaatsen veel tot ons schrijven heeft bijgedragen. Zoo, tijdens ons verblijf in Maastricht, heb ik mij vaak verdiept in het verleden van de Roomsch-Katholieken in Limburg en Brabant, bijvoorbeeld in: „Van hen, die niet meetelden” en „Een Sieftffreuleyn van Thorn”. Dat laatste verhaal staat in „Twee Levens”.

— Naar ik meen, is dat uitverkocht.

— Heeft u het niet gelezen? Dan kunt u mijn eigen exemplaar wel leenen, als u er belang in stelt. Het ziet er niet zoo nieuw meer uit . . . maar het is veel uitgeleend.

— Heeft u zich indertijd nog verwant gevoeld met „Ons Tijdschrift” en het streven daarvan?

— Neen, och . . . wij hebben ons nooit bij een of anderen kring gevoegd, wij stonden er zoo buiten, wij lazen O.T. wel . . .

— Dan vermoed ik, dat u zich nooit bizonder geïnteresseerd hebt voor het probleem: „Christendom en Kunst” ten opzichte van uw eigen werk? |34|

— Dat is een moeilijk punt . . . maar neen, vooral bij de historische stof, die ik behandel, heb ik mij aan de gegevens te houden. Wanneer de menschen, waarover ik schrijf, zelf niet bepaald christelijk geweest zijn, zal ik hen natuurlijk niet, terwille van een christelijk verhaal, woorden in den mond leggen, die zij nooit gezegd zullen hebben.

Maar zooals in mijn laatste boek: „De oude strijd om het bestaan” . . . ja, die man was nu wèl een Christen en daardoor is het ook een christelijk verhaal geworden . . . Het was wel merkwaardig, na te gaan, hoe ook al in dien tijd, de strijd om het bestaan zoo fel was: het sjacheren om een mooi baantje . . . maar het verhaal, waarmee ik nu begonnen ben, wat een van mijn grootste zal worden, zal waarschijnlijk weer niet een bepaald christelijk boek zijn, om de eenvoudige reden . . . dat de menschen, waarover ik nu ga schrijven, niet bepaald christelijk geweest zijn. Het zal heeten: „Een vergeten proces” en handelt over een zeer eigenaardige geschiedenis. Het verhaal speelt in Leeuwarden tijdens den Patriotten-tijd. Het gaat daar om de verbreking van een trouw-belofte, die in dien tijd bindend was. Een der hoofdpersonen in dit „vergeten” proces om een huwelijk, was Willem van Haren, een zoon van den beroemden Onno Zwier van Haren.

— Heeft U zich nooit bewogen op „hedendaagsch” terrein met uw schrijven?

— Neen, ik heb mij altijd gehouden aan het verleden. Een van mijn kennissen heeft wel eens schertsenderwijs gezegd: De menschen worden pas belangrijk voor je, als ze een paar honderd jaar dood zijn. Eén keer heb ik een „modern” schetsje geschreven in het Vrouwennummer van „Stemmen des Tijds.” Ik kan dat niet. Ik word voor velen te sarcastisch en mijn schrijven wordt dan tendenzlectuur. Zoo heeft men dat schetsje „Hermance” ook verkeerd begrepen; men dacht na lezing, dat ik tegen het studeeren van meisjes was, terwijl ik bedoelde te zeggen, dat het studeeren alleen, niet een karakter veredelt en dus niet betere vrouwen maakt persé. Ik lees heel graag moderne lectuur, ik ben er zelfs dol op, maar zelf over dezen tijd schrijven, nee . . . dat gaat me slecht af . . . |35|

— U beziet het leven der moderne vrouw misschien teveel door den bril van uw historische personen en bent met hun rustig en sterk leven wellicht meer vertrouwd dan met de moderne vrouw van deze eeuw . . . vandaar uw zeer waarschijnlijk gerechtvaardigde critiek . . .

— Misschien wel . . . Och, wat over ’t algemeen m’n werk betreft, men heeft wel eens meer gevraagd en geschreven over de bedoeling en kunstwaarde, maar ik heb eigenlijk altijd, zonder aan dergelijke dingen te denken, voor mijn pleizier geschreven . . .

Wel is het eigenaardig, dat mijn zuster nooit historische documenten gebruikt voor het schrijven van haar novellen . . .

— Ik ben ook niet zoo productief geweest, antwoordde mij deze, nadat zij ons had voorzien van thee en zoo nu en dan haar zuster was bijgevallen met eenige herinneringen.

— U heeft toch wel een bepaalde historische novelle geschreven in „Onze Eeuw”: „Babette”, die speelt tijdens de Fransche revolutie?

— Ja, dat is ook de eenige gebleven, waarvoor ik de memoires van mevrouw Roland heb gebruikt, maar voor m’n overige novellen, die gebundeld zijn uitgekomen, gebruikte ik wel den vroegeren tijd, omdat die sfeer mij zoo aantrok, maar de geschiedenissen zijn niet wáár gebeurd. Evenmin als „De Schaduw”, dat eerst in „Stemmen des Tijds” geplaatst werd en later in boekvorm uitkwam. Wel had ik soms een bepaalde voorliefde voor een stad, waarin ik vond, dat dit verhaal zich zou hebben kunnen afgespeeld. Zoo reisde ik vaak met de Zierikzeesche boot naar Rotterdam en kwam dan langs Willemsstad en het silhouette van dat oude stadje boven dien dijk bracht mij er toe het verhaal: „Uit kleinen kring voor honderd jaar”, daar te doen spelen. Wel heb ik mij natuurlijk altijd moeten houden aan de sfeer van den tijd, waarin ik mijn verhalen gaf . . .

— Het is alleen jammer, dat U zoo weinig geschreven hebt. U zoudt onze literatuur zeker nog kunnen verrijken, want ook Uw werk wordt zeer gewaardeerd, Uw laatste novellen in de Kerstboeken hebben dat voldoende bewezen.

— Er is zoo veel te doen — ik zit hier veel in vereenigingen en commissies en dat vordert veel tijd . . .

Ik moest mij even goed indenken: Huis ter Heide — en een |36| druk vereenigingsleven; zijn wij, stedelingen, dan niet alleen de beklagenswaardigen, die een schrijnend tekort aan „tijd” hebben?


Het was inmiddels eenige uren later geworden; ik vernam nog, dat de dames eerder een boerderij bewoond hadden in Huis ter Heide, doch dat deze verkocht was — dat zij boven nòg een eerbiedwaardlge bibliotheek bezaten en zag toen op mijn horloge, dat het tijd geworden was voor mijn gemoedelijk locaaltje, dat mij even later — het begon al te schemeren toen ik het kleine stationnetje bereikte — weer uit de stilte wegvoerde, terwijl ik die nog poogde vast te houden door mij weder te verdiepen in de rustige sfeer van „De Schaduw”, dat niets aan waarheid en sfeer voor mij had ingeboet ofschoon ik wist, „dat het niet eens wáár gebeurd was.”


Aan dit bezoek heb ik nog dikwijls teruggedacht — zoo vaak ik van een der tweeling-zusters een bijdrage voor het Kerstboek mocht ontvangen, als immer geschreven op het lange foliopapier, waarop ook Ds. Heynes zijn copie placht te teekenen.

Zoo vaak ook als ik een nieuw werk ontving van L.E., beving mij dat wonderlijke gevoel, dat men kan hebben, als onze gedachten zich vastzetten op het verleden — op de geschiedenis van een oud huis — een oude buitenplaats — een oude stad.

Toen, opeens — overviel ons het bericht dat de schrijfster L.E. was heengegaan.

Kort na haar verscheiden verscheen de 2e druk van „Een Vergeten Proces”, waarin de uitgeefster een portret van de schrijfster opnam waaronder de simpele, veel zeggende woorden:

„Geboren te Vorden 19 Mei 1880, overleden te Huis ter Heide 27 Sept. 1929.”

Wanneer ge dit portret beziet — hoe treft u de rust van dit open gelaat.

Als ik dit lees — deze woorden, die mij zeggen, dat haar pen nu voor immer rust, dan denk ik aan het werk van deze intelligente Christen-vrouw, die gedurende een lange reeks van |37| jaren zelve zoovele malen heeft neergeschreven: „Geboren . . . overleden.”

Zij, vrouw van dezen tijd, was thuis als weinigen in de huiselijke sfeer onzer vaderen, in de historie van ons land.

Zij wist oude, vergeelde brieven en dagboeken van Hollandsche patriciërsfamilies te herscheppen tot nieuw leven.

Met de grootste zorg volbracht zij op bedachtzame wijze dit bizondere werk.

Dat er veel toewijding, geduld en kennis voor noodig was, eer zulk een „verhaal” van de pers kwam, was ingewijden bekend.

Het gebeurde wel, dat zij op een buitengoed, bijv. op Fraeylemaborg te Slochteren, een aantal oude olieverf-portretten zag, die haar boeiden en dat zij, soms na jaren, door toeval brieven in handen kreeg waarin zij van stap tot stap het leven — het lief en leed dezer reeds laag gestorven menschen vond neergeschreven.

Zoo ontstond ook haar roman over „Anna Maria de Sandra”, die levenslustige jonge vrouw uit de zeventiende eeuw, wier korte, romantische, fel-bewogen leven zij ons in dit boeiend verhaal gaf. In haar laatste levensjaar werkte zij nog in de oude papieren van: „De Geldersche Weerd”; een vergeten heerlijkheid in de Betuwe, waarover zij een artikel schreef in „Gelre”. Ze hoopte iets te kunnen schrijven naar aanleiding van een dagboek uit 1830, dat zij ter leen had. De kwestie tusschen Nederland en België interesseerde haar zeer; zij had reeds voorstudies over 1830 gemaakt.

Een toegezegde novelle voor het zesde Kerstboek bleef onvoltooid, nadat zij den 3en April ziek werd, en de koorts niet meer van haar week.

Na een half jaar bezweek het hart, dat haar sinds lang had gedwongen wat teruggetrokken te leven, hoewel zij vóór haar ziekte in huis volstrekt geen invalide was. Integendeel.

Zoo heeft de tijding van haar nog vrij plotseling verscheiden velen onzer ontroerd. Zij nam een zoo geheel eigen plaats in den kleinen kring der christelijke auteurs in door haar fijne, beschaafde vertelkunst, die zich in den loop der jaren ontwikkelde tot een geheel eigen geluid. |38|

Lang voordat het lezend publiek „De Opstandigen” bovenmate vereerde, gaf deze schrijfster haar immer boeiende verhalen uit het verleden onzer patriciërs-woningen.

Haar christendom was niet opgelegd, nooit opzettelijk. Zij gaf zich — bescheiden, eerlijk en trouw, en heeft de talenten, die God haar gaf niet begraven, doch er mee gewoekerd. Wij blijven met dankbaarheid gedenken, alles, wat zij aan schoonheid ons mocht schenken.


L.E. (F.J.G.W.E. Engelberts)

BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1906 „Silhouetten” (novellen).

1907 „Onder de Republiek” idem.

1910 „Twee Levens” idem.

1915 „Levensbeelden” idem.

1918 „Mietje van der Dussen” (roman).

1919 „De Sterkste” idem.

1922 „Friesche Jayke” idem.

1924 „De oude strijd om het bestaan” idem.

1925 „Een Vergeten Proces” idem.

1928 „Anna Maria de Sandra” idem.

1929 „Annetta von Droste-Hillshoff” (novelle) (afz. herdruk uit „Levensbeelden”).

1929 „In de Generaliteitslanden” idem. idem.

1929 „De Vlucht van Mesdames” idem.

(De meeste van deze werken werden meerdere malen herdrukt.)


Verspreide artikelen in:

„Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur” 7 Augustus 1925 „Reynart von Schoonvorst”.

„Stemmen des Tijds” V (I) „Christoph Bernard van Galen” (bisschop van Munster).

„Stemmen des Tijds” VI „Een Koningsdochter. Madame Royale, de dochter van Lodewijk XVI”.

„Stemmen des Tijds” XII (Jubileum nummer) „De Strijd van Henricus Pontanus”.


Aanteekening:

De onvoltooid gebleven novelle voor het Kerstboek, werd door hare zuster Ignatia Lubeley voltooid en opgenomen in het „Zevende Kerstboek” (1930) onder den titel: „Zeventiende-Eeuwsche ondernemingsgeest in een Veluwsch stadje”. |39|


Ignatia Lubeley (J.I.D.A.J. Engelberts)

BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1910 „Novellen” (herdrukt).

1921 „De Schaduw” (roman).

1928 „In de Provincie” (novellen).

Deze novellen werden voor het eerst gepubliceerd in „Onze Eeuw”; „Stemmen des Tijds” en het „Kerstboek”.

In voorbereiding is een uitgave van „Babette” (hist. novelle) zie ook „Onze Eeuw” (1904).

Voorts bijdragen in „Onze Gids” (maandblad voor Vrouwen en Meisjes) onder de initialen J.E.






deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004