N.W. van Diemen de Jel

N.W. van Diemen de Jel

De heer N.W. van Diemen de Jel neemt in de rij der christelijke auteurs van dezen tijd een eigen plaats in als schrijver van folkloristische belletrie.

25 December 1868 werd hij te Dordrecht geboren en vertoefde als kind veel te Rotterdam bij familie. Hij bezocht onregelmatig de school — stapte op elfjarigen leeftijd zijn vierde school binnen en verloor reeds vroeg zijn vader.

Hoewel hij veel voorliefde voor de zeevaart had, mocht hij op nadrukkelijk verlangen van zijn vader niet van wal en werd, in overleg met het hoofd der school, door zijn moeder bestemd voor het christelijk onderwijs. Nog geen veertien jaar oud begon hij als kweekeling voor de klas te werken en was leerling der juist aangevangen christelijke normaallessen, die ’s avonds en ’s Zaterdagsmiddags te Dordrecht gehouden werden. Hij had geen gemakkelijke jeugd — zijn moeder was hertrouwd — en studeerde onder vaak moeilijke omstandigheden.

Wel eigenaardig, dat rekenen zijn beste vak was en hij veel taalfouten maakte. Voorts hield hij veel van zwemmen, roeien en zeilen. De voorliefde voor wiskunde bleef; hij ruikt het water nog op een afstand, zwemt en doet nog aan sport.

Op achttienjarigen leeftijd behaalde hij de onderwijzersakte. Er was weinig plaats en overvloedig aanbod. Na een jaar militairen dienst, werd hij op ruim twintigjarigen leeftijd benoemd te ’s-Gravenzande, daarna werkte hij ook in andere plaatsen. Hij behaalde inmiddels o.m. de hoofdakte, Fransch L.O. en studeerde Engelsch en wiskunde. Te Gouda door malaria aangegrepen, vluchtte hij naar den zandgrond — Doetinchem.

In 1902 volgde de benoeming tot hoofd te Aalten-Haart, in 1915 |21| te Winterswijk. De Achterhoekse lucht gaf hem nieuwe kracht, de gezondheid was herwonnen.

Op mijn vraag, omstreeks welken tijd hij debuteerde, vertelde de schrijver mij het volgende:

— Toen ik 15 jaar was, begon ik met een vergeten verhaal in een geschreven maandblaadje van een onder-ons-je. Ik plaatste zelfs een opgeblazen gedicht. Als jong onderwijzer schreef ik enkele novelletjes om voor te lezen en tevens om die onder pseudoniem te verkwanselen. ’k Werd Unie-lid, weldra bestuurslid en had ongeveer vier jaar zoowat de geheele redactie van het vereenigingsblad: „De Christelijke Onderwijzer”

Te Aalten-Haart kwam ik eerst recht met het echte Achterhoeksche boerenleven in aanraking en werd, als groot-stedeling bizonder getroffen door de levenssfeer van mijn goede, beste menschen.

’k Herlas in dien tijd „Harten van Goud” van Jan Maclaren, werkte mee aan enkele locale blaadjes, redigeerde eenige jaren de „Nieuwe Aaltensche Courant” (a.-r.), schreef Achterhoeksche schetsen zonder mijn naam, en leverde zoo nu en dan eens wat aan L. Penning voor zijn dagblad of christelijk volksblad.

Onder invloed van „Harten van Goud”, schreef ik toen ook het eerste gedeelte van mijn boek: „De Boer van ’t Grootshof”. Penning stuurde het me direct terug met de boodschap, dat het nu maar eens uit moest zijn met dat geknutsel. Hij schreef me, dat er een „kranig” boek in zat, dat ik het moest uitwerken; dat was in 1914. Ik gehoorzaamde en de heer Kok accepteerde ’. Het boek werd inmiddels herdrukt. Daarna volgde „De Vrouwe van ’t Hoynink” en mijn andere verhalen.

In het jongensboek „Maantje Pik”, gaf ik tafereeltjes uit eigen jeugdleven, evenzoo in „Jan Klomp en zijn Makkers”. „Olden Harmen van ’t Garvelink” is naar mijn oordeel m’n beste werk, wat taal en uitbeelding betreft. Voor de rijpere jeugd schreef ik „S.O.S.”, terwijl in 1924 een historische roman „Een Regenten-zoon in het Rampjaar”, gehavend in „Het Schouwvenster” verscheen en onlangs volledig in boekvorm.

— Hebt u een bedoeling met uw werk? vroeg ik.

— Allereerst mijn Achterhoekers. Weergave van het vele |22| zonnige, dat ik in hun leven zag, wat in de lijst van hun gelooven, denken en handelen, zóó differentiëerend is met het mij bekende uit Holland. Ik bewonder het landschap en wat voorts mijn bedoeling betreft: in alles God te eeren om wat Hij ìn en door den mensch wrocht — en de kunst zij een dienaresse.

Wel had ik zoo heel graag over mijn volle kracht beschikt bij mijn schrijven. Menig tafereeltje, menige gedachte, misschien zou heel de conceptie van mijn werk, er dan beter uitgezien hebben. Maar mijn schooltaak en wat daaraan te plattelande vastzit en nog vele andere werkzaamheden, vroegen en vragen nog mijn beste krachten.

— Kunt u mij ook zeggen, hoe u staat tegenover de personen in uw werk? Ik bedoel het „gebruiken” van nog levende menschen als „materiaal”.

— Mijn hoofdpersonen, speciaal in mijn Achterhoeksche verhalen, zijn voor een deel nog in leven. Om hun figuren groepeerde ik andere, die ik uit de sfeer van het mij bekende deed geboren worden, of beter: ze kwamen in me naar boven schokken. Ik geloof, dat het daardoor komt, dat meer dan één zich verbeeldt in een bepaalde figuur geteekend te zijn. Intusschen — ik heb nooit vijandschap ondervonden van hen, die meenden op de rol te staan; ik geef ook nooit toe, dat ze het zijn. Het ligt toch voor de hand, dat ik over menschen en toestanden schreef, die een meer dan gewonen indruk op me maakten. Het waren menschen, die ik om hun kwaliteiten had liefgekregen.

Zat ik elders, dan kreeg dat „elders” ook z’n beurt, want elke volksgroep en iedere streek, heeft veel of weinig kenmerkends. Maar ik kan me niet voorstellen, dat ik zou schrijven over ’n heele of halve huwelijksontrouw, over gemeen bedrog, over vuile intrige, want ik zie er niets verheffends in, niets dat tot hooger opvoedt. Ik kan er maar niet inkomen, hoe een auteur daarin genot kan zoeken, hoe hij door te klauwen en te wroeten in de menschelijke verdorvenheid en gemeenheid het lijden doorstaan wil, dat het beschrijven daarvan meebrengt. Hun lectuur deed me nooit weldadig aan, ik schuw ze. En voor de z.g. |23| waarschuwing, die er van uit heet te gaan, haal ik m’n schouders op.

Ik schreef in een van de exemplaren, die mijn kinderen van elk mijner uitgaven ontvangen, dit woord: „Als je iets goeds in deze jullie welbekende menschen tegenkomst, volg het dan na”.

Als ik dit navolgen met mijn eenvoudig, m.i. zeer matig literair werk mag bereiken, dan zal ik zeer dankbaar zijn.


Achtereenvolgens gaf deze auteur drie verhalen uit den Gelderschen Achterhoek, nl.: „De Boer van ’t Grootshof”; „De Vrouwe van ’t Hoynink” en „Olden Harmen van ’t Garvelink”.

In „De Boer van ’t Grootshof”, aanvankelijk nog wat onwennig met de techniek van ’t romanschrijven — vervalt de schrijver bij „De Vrouwe van ’t Hoynink” in de fout, de lijn van zijn verhaal niet strak te houden, waardoor het meer een lijvige verzameling dorpsschetsen werd, zij ’t met onderling verband en een zwakke neiging tot den climax.

De laatste dezer drie folkloristische vertellingen „Olden Harmen van ’t Garvelink”, is wat den vorm betreft, zeker het best geslaagd.

Niet overladen met bij-figuren — veel handeling en met spanning naar het hoogtepunt.

Opmerkelijk, vindt ge in deze drie boeren-vertellingen schema’s, die elkaar dicht nabij komen.

Was het in „De Boer van ’t Grootshof” de wrok tusschen den ouden rijken Banning en den jongen Rustinck — een wrok, die eerst wordt weggenomen, als er zware „slagen vallen” (brand en ’t sterven van een kind) — in „De Vrouwe van ’t Hoynink” is ’t de hooghartigheid der boerin, die tevergeefs de levenslijnen harer volwassen geworden zoons wil uitstippelen. Het is ook hier, dat na een vreeselijk ongeluk, de zielworsteling van Hermine beslist wordt.

Niet alzoo in het derde boek: „Olden Harmen van ’t Garvelink”. Wel spitst zich ’t conflict tusschen den ouden boer, die de zelfstandigheid van diens inwonenden schoonzoon in den weg staat, toe tot een bijna onhoudbaar samenleven, doch het is hier |24| slechts een aangekondigd familiebezoek uit Amsterdam, dat reactie brengt.

Evenwel wordt de „oplossing” van het conflict niet gevonden in den gewonen gang des levens, doch in den wonderlijken ommezwaai van ouderling Schurink, wiens gierigheid vrij plotseling wordt „omgezet” in een milddadigheid, die wel aan het verhaal een liefelijken ommekeer geeft, doch den lezer niet psychologisch vermag te overtuigen.

Missen wij dus in deze werken de geweldige spanning van het psychologisch onafwendbare — dragen zij niet het kenmerk van hevig doorleefde ontroering, waaruit wezenlijk literaire kunst geboren wordt — toch hebben deze vertellingen waarde als ernstige proeven van een eenvoudige gemoedelijke vertelkunst.

Onmiskenbaar heeft de schrijver een open oog voor het typische zijner Achterhoekers.

Hij heeft veler leven en daden niet alleen ge-, doch evenzeer dóórzien.

Waar telkens zijn Hollandsche dialoog stroeft, verrast ons temeer het leven als hij zich bedient van het dialect. Dan behoeven wij ons niet meer te „verplaatsen” — neen — wij voelen aanstonds, dat de schrijver hier het leven op „heeterdaad betrapt”.

Dan luisteren wij geboeid naar het wonderlijke woordenspel tusschen deze menschen van het land. De Achterhoek gaat voor ons leven en wij zien zijn menschen met hun vasten wil — hun oprecht geloof — hun liefde voor het land, dat zij bearbeiden.

De auteur vermeit zich gaarne in natuurbeschrijving. Slechts een enkele maal is er een vondst — het regelrechte woord; het blijft, althans voor den meer critischen lezer, bij goed gestyleerd beschrijven.

De kracht van dezen auteur ligt voornamelijk op het terrein der gemoedelijk-gezellige vertelkunst — een, zij ’t met nadruk gezegd — niet te onderschatten gave.

Zoo heeft deze schrijver gewoekerd met zijn eenvoudig talent en ons een blik gegund in het leven van een deel onzer mede-Vaderlanders, menschen met, mogen wij deze verhalen gelooven, vele zonden den broederen gemeen, doch evenzeer met harten van goud. |25|


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1919 „De boer van ’t Grootshof”, 2e druk 1923.

1923 „De vrouwe van ’t Hoynink”.

1924 „Een Kerstnacht voor Parijs”.

1926 „Olden Harmen van ’t Garvelink”.

1929 „De heks van ’t Colenbargerbroek”.

1929 „Een regentenzoon in het rampjaar”.


Jeugdlectuur:

1925 „Maantje Pik”.

1926 „Jan Klomp” (school-editie in 1927).

1927 „S.O.S.” (Red onze zielen) (voor de rijpere jeugd).

1927 „Peter Blom en zijn Lies” (voor de rijpere jeugd).

1930 „Ik wil” (in het eerste chr. Jeugd-jaarboek „Houzee”).


Schooluitgaven:

1925 „Henk en Riek” (Juliana-serie).

1929 „Henk bij tante Jet” idem.

1928 „De grootste schat” door I. van Boven en N.W. van Diemen de Jel, idem.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004