Johanna Breevoort

Johanna Breevoort

Destijds had ik eens het genoegen voor enkele uren de gast van Johanna Breevoort te zijn.

Voor ik haar huis bereikt had (zij woonde toen nog niet in Soest), moest ik een tijdlang door het herrie- en lawaaimakende Rotterdamsche stadsleven, waarbij ik onwillekeurig dacht aan een raak-typeerend woord uit een van haar boeken: „De zaken slorpen den Rotterdammer op”. Maar eenmaal veilig aangeland op het niet al te drukke en gezellige plein, waar de heer en mevrouw Bakhoven-Michels woonden en nog even later vriendelijk verwelkomd in de gezellige Hollandsche huiskamer met een uitzicht op het plein, viel alle beklemming weg. En terwijl zich dan een gewoon gesprek ontspon, gelukkig allerminst koel-officieel, maar prettig belangstellend, zonder al te veel gapingen, waarin je voelt, dat je nu maar eens op je eigenlijke „boodschap” moet aansturen, flitst het tegelijkertijd door je gedachten, dat dezelfde vriendelijke gastvrouw, óók de schrijfster Johanna Breevoort is.

De heer Bakhoven, een aangenaam gastheer, kwam al spoedig met gegevens aandragen: een lijst van de gepubliceerde werken, etc.


— Zoo, dus u bent niet een van de „ouderen”, maar van de „jongeren”, dat doet me genoegen. Ja — ziet u — met die ouderen bedoel ik natuurlijk de club, waarmee ik ben opgegroeid, zooals Hoogenbirk, Van der Valk, Lens, Bückman, Van As en Enka.

De jongeren van nu zijn me niet zoo bekend, al kent u mijn artikel in „Christelijk Vrouwenleven” over de jongeren en de literatuur misschien. |12|

Waar ik geboren ben? Hier in Rotterdam — in September van ’t jaar 1869.

Toen ik tien jaar was, stierf mijn moeder en op mijn veertiende jaar kwam ik bij een oude vrouw in huis, aan wie ik heel veel te danken heb.

Zij bezat veel levenswijsheid — bijna in elk boek kunt u iets van haar vinden. Zelfs nu denk ik nog altijd aan haar woorden.

U moet weten, toen ik pas negen jaar was, wachtte ik iedere week al met spanning op „De Heraut”. en omdat ’t nogal een groot blad was, lag ik dan languit op den grond te lezen. Later leerde ik de artikelen van Dr. Kuyper geheel uit m’n hoofd.

Natuurlijk maakte ik den geheelen doleantiestrijd mee en toen de vrouw, bij wie ik thuis was, overging, volgde ik later ook. In dien tijd leerde ik den heer Hoogenbirk kennen en begon ik stukjes te schrijven voor de „Geuzenbode”.

In 1899 meen ik, verscheen mijn eerste boekje: „Hij blijft getrouw”, onder een paar vreemde initialen bij Kirchner. Daarna „Haar Idealen”, vooral op aandringen van Hoogenbirk. Hij vond, dat ik toen ook een pseudoniem moest kiezen, wat ik heel goed vond. Na veel zoeken bepaalde ik me tot den voornaam van zijn vrouw en den achternaam deed hij me aan de hand. Ik woonde destijds aan de Schie. — Weet je wàt, zei hij: Breedevoorde; Johanna Breevoort, dus.

Ja — we hadden destijds een fijne club, waar kolossaal gedebatteerd werd, over moderne literatuur natuurlijk. Toen was Enka ook nog bij ons.

We hadden toen „Ons Tijdschrift”, zooals u weet. Ik kwam er aan door Hoogenbirk, aan wien ik eigenlijk heel m’n opkomst te danken heb.

Dat hij er later „uitgewerkt” is, had allerminst m’n sympathie. We zullen dan ook afwachten, wiens werken den tijd trotseeren zullen!

Ik heb eigenlijk nooit gestudeerd — dat wil natuurlijk niet zeggen, dat ik geen studie maakte voor mijn historische werken, maar ik bedoel, literatuurstudie of zoo. Ik had in ’t begin zelfs niet eens tijd om te schrijven, wat ik dikwijls ’s nachts moest doen. |13|

Ik heb mij toen ook geheel overspannen en ben een tijd ziek geweest.

Vooral aan de vrouwenbeweging heb ik mij gegeven — het begon met „Haar Idealen” in 1900, en in 1918 verscheen mijn studie: „De Vrouw, vrijgemaakt, door den Zoon des menschen”.

Tevoren, in 1903, schreef ik reeds een artikel in „Ons Tijdschrift”: „Waartoe een Chr. Vrouwenbond”. Naar aanleiding van het groote studiewerk: „De Vrouw”, heeft men mij verschillende dingen ten laste gelegd, die ik niet bedoeld had. Ds. Rolloos schreef er een brochure over: „Het Heilige te na”. De vorm, waarin ik over verschillende woorden van Paulus schreef, had anders kunnen zijn, men zou mij dan waarschijnlijk beter begrepen hebben.

Met den heer Van der Staal stichtte ik het verhuurkantoor voor dienstboden „Rhode”, dat ik geheel naar eigen idee inrichtte.

Dit bureauwerk gaf ik op, toen ik trouwde. Het schrijven was mij dan ook liever.

Ik heb aan verschillende tijdschriften meegewerkt o.a. „Woord en Beeld” en later aan „De Ster” en, nu schrijf ik geregeld de meditatie in „Christelijk Vrouwenleven”. Verschillende van mijn boeken zijn ook in brailleschrift overgebracht.


— Kunt u mij ook zeggen, hoe u tegenover de personen in uw werk staat?

— Dat is moeilijk te zeggen — het is voor mij alles zoo eenvoudig — ik schrijf en dat is het voornaamste. Over den vorm denk ik nooit na — net zoo min, of het boek tendenz heeft. Ze zeggen mij wel eens, dit of dat is een tendenz werk — heusch, ik weet er zelf niets van. Als er wat komt, dan schrijf ik en zooals het in mij opkomt en groeit, geef ik het ook weer. Ziet u, ik ben niet literair geschoold. Ik schrijf zooals ’t in mij geboren wordt. Verzinnen en vermooien of verbeteren kan ik niet. Werk ik om, dan blijft er van ’t oude niets meer staan en ontstaat er dus weer een nieuw werk. Het gaat mij als met een medium; ik weet soms zelf niet wat er komt.

En wat ’t typeeren van bepaalde personen betreft: de menschen zoeken er graag wat achter. Eens hield mij iemand aan: hoe |14| ik het gedurfd had, mijn eigen zuster te beschrijven! Een andere keer ontmoette ik woedende kennissen, die hun zwager en hun oom hadden „herkend”! Heusch, ik ben me er niet van bewust!

— En hoe staat u tegenover de „Christelijke kunst” van dezen tijd?

— Hoe christelijker een boek is, hoe béter, durf ik wel zeggen. En dan bedoel ik natuurlijk, gezònd-christelijk. Dat staat m.i. altijd hooger dan een modern werk. Want ik geloof zeker, dat wij percentsgewijze ten opzichte van de moderne literatuur niet armer zijn. Gaat u maar eens na, hoeveel prulwerk er op de moderne markt verschijnt. Ze hekelen wel vaak de christelijke lectuur, maar ik zou zeggen, aan de overzijde wordt nog veel meer geknoeid. En dàt vind ik nu zoo verkeerd, dat onze eigen christelijke literatoren, door de jongeren vooral, niet worden geteld. Nu ja, een hoogst enkele rijst er wel hemelhoog boven uit, waarmee de rest dan ook genegeerd wordt. Die hebben misschien ook nog wel eens een paar goede bladzijden geschreven! Ik heb al meer gevraagd aan de menschen, die zoo op onze eigen christelijke kunst smalen: Kent u ook de christelijke auteurs? Deed u reeds eenige moeite, om ernstig van hun werk kennis te nemen? Wie weet, hoeveel goeds en moois er dan gevonden werd. Wie kent tegenwoordig nog het krachtige proza van Enka? Men leest misschien liever Querido — ik gelukkig niet. Wij zijn niet arm, wij zijn rijk aan goede, christelijke lectuur.

— Mag ik u even vragen: Acht u het bepaald nóódig, dat iedere novelle of schets van een christelijke auteur speciaal een christelijk karakter moet hebben? Is die eisch niet gevaarlijk?

Hier begon Johanna Breevoort even te lachen. Ze stond op en zocht in haar „Breevoort”-kastje, (dat geheel gevuld is met eigen uitgaven) naar een klein boekje, ’n Zondagsschool-uitgave.

Even later zag ik het door, ’t verhaal „Van het Veertiende Biggetje”, met de aardige teekeningen van Jan Wiegman.

— U moet weten, dat dit verhaaltje letterlijk gebeurd is op de boerderij van den ouden heer Bückman. Maar als U wist, hoe „Jachin” daarover gevallen is! Hoe het mogelijk was, dat de auteur Johanna Breevoort een kinderboekje kon schrijven over |15| een zeug met veertien biggetjes, waarvan er één, bij gebrek aan plaats, met de flesch groot gebracht werd. En ik weet werkelijk niet, hoe ik daar een moraliseerende gedachte in had kunnen leggen; ziet u, ik geloof ook, dat zoo’n verhaaltje, hoe „waar” ook gebeurd, niet anders gegeven kan worden, dan het werkelijk gebeurd is. Iets christelijks kan ik er toch moeilijk van maken!

— Waarschijnlijk is het daarom bewaard gebleven voor iets on-christelijks!

— En nu wilt u zeker m’n boeken nog wel eens zien?

Dit vriendelijke aanbod nam ik gaarne aan.

Allereerst stond daar, dicht bij mij, het z.g. Johanna Breevoortkastje. Een eerbiedwaardige verzameling eigen werk, waaronder vele herdrukken. Romans, studiewerken, een bundel stichtelijke lectuur, en kinderboeken. Een werkzaam leven!

„Vrouwenweelde en Vrouwensmart” werd in het Deensch vertaald onder den titel: „Hjerternebjes” (Gebroken Harten).

In een andere kamer „ter inleiding” van een groote verzameling brochures over de vrouwenbeweging, een flink aantal zware studiewerken, waaruit o.m. de stof voor de historische romans geput werd. En toen in de achterkamer de grootste verzameling.

Direct zag ik alle gebonden jaargangen van „Ons Tijdschrift”, de werken van Enka, en de eerste druk van „In Liefde Bloeyende” (J.L.F. de Liefde). Alle werken van Dr. Kuyper, waarbij een present-exemplaar van den auteur met inschrift enz.!

Op de tafel, naast een halfafgebreide kous, die mevrouw Bakhoven lachend omhoog hield met de verzekering: éérst mijn man en dàn mijn werk, zag ik een oud, zwaar boek, dat bij nadere bezichtiging de verzamelde werken van Cats bleek te bevatten.

— Ja, daar heb ik me ook langen tijd in verdiept. Dr. Kuyper heeft mijn aandacht op Cats gevestigd. Na de Bilderdijkfeesten in Amsterdam, wilde Dr. Kuyper eens kennis maken met de jongere christelijke auteurs. Ook ik ben toen enkele malen zijn gast geweest. Op zijn vraag, of ik van Cats hield, zei ik maar eerlijk van neen — z’n werk boeide mij absoluut niet. Dr. Kuyper las mij toen het gebed van de bruid voor, en dat trof mij toen zoo, dat ik in een oorlogswinter ernstig ben |16| gaan studeeren in dat oude boek. Toen ontstond mijn werk, „Vader Cats en de Vrouw”, waarin ik zijn verhouding in leven en werken tot de vrouw heb nageplozen. Dr. Kuyper deed mij de eer aan er een voorrede in te schrijven, wat ik natuurlijk op hoogen prijs stelde.

Hierover en over andere onderwerpen houd ik tegenwoordig voor verschillende bonden en vereenigingen wel lezingen.

O ja — misschien stelt u hier nog belang in — ik heb hier nog een aantal onafgewerkte manuscripten. ’t Zijn er wel vijf, geloof ik. Het gebeurde mij vaak, dat ik vol moed aan een nieuw verhaal begon en dan middenin, plotseling ophield. Wat wel eigenaardig is — soms jaren daarna boeit het mij opnieuw en dan schrijf ik het af. Ook gebeurt het wel, dat ik er dan zooveel in schrap en wijzig, dat er van het oude verhaal niets meer te herkennen is.

En nu — hebt u alles zoo ongeveer gezien, en heb ik u misschien al veel te lang opgehouden met m’n verhalen . . . Ik wou u nog wel iets vragen . . . ik mag toch nog wel even de proeven doorzien, voor u iets over mij gaat publiceeren? Dr. Kuyper zei eens tegen me: „Kind, neem dezen raad van mij aan, laat nooit iets over je schrijven, als ze je om een onderhoud vragen, of je moet ’t eerst gelezen hebben!” En dien raad heb ik altijd opgevolgd!


BIBLIOGRAFIE:

Romans en Novellen:

1899 „Hij blijft getrouw”.

1901 „Haar Idealen”, 4e druk 1925.

1901 „Vrouwenweelde en Vrouwensmart”, 5e druk 1925.

1904 „Karakterzonde en Levensleed”, 2e druk onder den titel: „Schipbreukeling”, 1922.

1905 „Tot het Licht”, 2e druk 1921.

1906 „In den Kerkstrijd” (hist. roman), 2e druk 1925.

1906 „Josephine Donker” (Oranje-serie, onder Redactie van G.G. van As).

1907 „Van velerlei begeerten” (novellen).

1907 „Spelen met vuur” (Oranje—serie).

1908 „Van ’s levens zorgen” idem.

1915 „Burgemeester tegen Schout” (hist. roman). |17|

1916 „Koningin boven den Koning” idem.

1917 „Koningin UIrika en hare kinderen” idem.

1917 „Om vuyl gewin” (hist. novelle).

1918 „Gustaaf III en zijn hof” idem.

1920 „Van het verdonkerde goud” (novellen).

1921 „De liefde vergaat nimmermeer”.

1923 „De dochter van den Camisard” (hist. novelle), 2e druk 1927.

1925 „Heimwee naar Huis” (novellen).

1925 „Over schuimende golven” (hist. roman).

1926 „Om het recht, om het geluk”.

1928 „Martha”.

1928 „Om een gestolen zoutvaatje”.

1929 „Mooi Dientje”.

1929 „Dokter’s Hansi”.

1930 „Moeder’s dubbel leven”.


Werken van Algemeenen aard:

1907 „Afschaffing van de Rotterdamsche kermis”.

1913 „Kaat Mossel”, 4e druk 1918.

1915 „Vader Cats en de Vrouw”.

1916 „Stomme zouden”.

1919 „De moderne arbeidersvrouw en het Christendom” (brochure).

1922 „Vensteren in den hemel” (meditaties).

1923 „Vrouwen van beteekenis in het huis van Oranje”.

1923 „De Vrouw, vrijgemaakt door den Zoon des Menschen”.

1923 „Wij en onze kinderen” (brochure).

1925 „De Christenvrouw en het herhaald moederschap”.


Jeugdlectuur:

1905 „Moeder’s kerkboek”.

1907 „Een slechte week”.

1910 „Ten slotte vrienden”.

1911 „Het huis op den heuvel”.

1912 „Wat Gerard voor Bertha deed”.

1912 „Dirk en Piet”.

1914 „Dicht bij de zee”.

1914 „Mietemeu en Dora’s Kerstfeest”.

1914 „Het verwaarloosde meisje”.

1914 „Door zijn hond gered”.

1916 „Hein de kleine meubelmaker”.

1916 „Freule van Swanensteyn”.

1916 „Het heerlijk land”.

1917 „Nikkeltje in den Kerstpot” (verfilmd).

1917 „Moeder bidt voor ons”.

1917 „Nella en haar konijntjes”. |18|

1917 „Hoe Eva haar juffie verloor”.

1918 „Twee vriendinnetjes”.

1918 „Twee zusjes en drie broertjes”.

1919 „Mijn Kerstboek”.

1919 „De kleine Herman”.

1919 „Twee broertjes”.

1919 „Het beloofde land”.

1919 „De Kerstbooom van Robbie”.

1920 „Een week met vacantie”.

1920 „De familie Blijdenstijn”.

1920 „Het schipperskindje”.

1920 „Marietje en haar kindermeisje”.

1920 „Het gebroken serviesje”.

1920 „Langs den rand van den afgrond”.

1920 „Een dienstknecht des Heeren: Spurgeon”.

1921 „Bijtijds gered”.

1921 „Corrie en haar poesje”.

1921 „Kerstavond in de sneeuw”.

1921 „De strijd beslecht”.

1922 „Van het veertiende biggetje”.

1922 „Het spotvogeltje en de poes”.

1922 „Het leven van vier roggehalmen”.

1922 „Gods hand”.

1922 „Het meisje uit den lorrenwinkel”.

1923 „In de vlegeljaren”.

1923 „Clara’s Kerstgeschenk”.

1923 „Overwonnen”.

1923 „Het smidje en het bakkertje”.

1923 „Nooit een andere vriendin”.

1923 „Kerstfeest te huis!”

1923 „Weduwe Johansen en hare kinderen”.

1924 „Jopie en zijn poes”.

1924 „De meisjes van de zesde klasse”.

1925 „Jackie en zijn motorwagen”.

1925 „De verloren ring”.

1925 „Gezegend en ten zegen”.

1925 „Onder Gods Vaandel”.

1925 „Laat uw licht schijnen”.

1925 Johanna Breevoort-serie:

„De geschiedenis van Rob”.

„Verhaaltjes van het buitenleven”.

„Jongens en meisjes uit vreemde landen”.

„Dieren uit vreemde landen”.

1926 „Menschen uit vreemde landen”.

„Vogels en hun nesten”. |19|

„Wat de maanden brengen; Januari tot Juni”.

„Wat de maanden brengen; Juli tot December”.


1926 „Naar het strand”.

1926 „Tot zijn kinderen en erfgenamen”.

1926 „Teruggeroepen”.

1926 „Geen comediant maar predikant”.

1928 „Het ijdele Japansche viooltje”.

1929 „Het verzet gebroken”.


Verspreid Werk:

„Vrouwen uit de Heilige Schrift”, studies, verschenen in „Woord en Beeld”, „Stichtsche Courant” en „De Ster” (1925 en later).

Novellen, beschouwingen, verzen, in „Ons Tijdschrift”, onder pseudoniem Johanna Breevoort, M.M. e.a. (1902 en later).

Vrouwen- en kinderrubriek in „De Ster” (1914-1920).

Meditaties, novellen, beschouwingen, in alle jaargangen van „Christelijk Vrouwenleven” (1917 en later).

Bijdragen in schoolbloemlezingen „Uit Eigen Land” en „Bloei”.

Voorts artikelen in „Stemmen voor Waarheid en Vrede”, „De Rotterdammer”, „Het Schouwvenster” e.a.


Aanteekening:

Zie o.m. over Johanna Breevoort: J. Haveman in „Calvin College Chimes”, (April 1907).

„Ze laat ons zien, de achterbuurten der groote steden en toont ons de samenleving daar. Met schrille kleuren toont ze ons het lijden en de ellende, die daar het leven van allen glans berooven. Doch niet alleen de omgeving, de maatschappij, waarin ze ons rondleidt, doet ons de donkere zijde van het leven zien, geheel de intrige hult het leven in een donker waas van pessimisme”.

Zie ook: J. Lhoneux in een artikel: „Les femmes hollandaises”. (La Revue des humanités, février 1906).

„Johanna Breevoort vermeit er zich in, de onderste lagen der maatschappij waar te nemen, daarvan de diepe ellende te beschrijven, de verlagende hartstochten, ongerekend de weldadige voorbeelden van goedheid en toewijding, die in de vunzige en ongezonde atmosfeer der krotten beginnen door te dringen”.

„Maar, en ziedaar het verschil met vele moderne auteurs”, aldus M.J. Leendertse, in zijn „Letterkundige aanteekeningen” (Zondagsblad „Rotterdammer”, 12-10-1929), „Johanna Breevoort beschrijft de ellende, de ondergang, niet om de schoonheid van het beschrijven, maar om te doen zien de oorzaken van alle maatschappelijke en zedelijke, ook huwelijksellende: de zonde; de zonde, welke alleen met Gods hulp kan worden overwonnen. Liefde, de liefde van Christus, dringt haar om de degeneratie, waartoe sommigen vervielen, aan anderen in al haar verschrikkelijkheid ter waarschuwing te toonen. Als zoodanig dragen Joh. Breevoort’s romans een uitgesproken tendentieus karakter”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004