Seerp Anema

Seerp Anema

De schrijver van „In ’s Levens Opgang” werd geboren 31 October 1875 te Minnertsga.

Zijn jeugd bracht hij door op de Friesche klei. Na van zijn tiende tot veertiende jaar te Leeuwarden te hebben gewoond, werd van 1889 af Den Haag zijn woonplaats.

Eerst in 1924 zou hij de Residentie verlaten als schoolopziener, om zich te Haarlem te vestigen met dezelfde functie in de inspectie Amsterdam.

Seerp Anema deputeerde met sonnetten en „een soort kunstbeschouwing” in Sikkel’s Kerkblad omtreeks 1900. Deze verzen werden als „Poëzie” gebundeld en door „Vada” in 1903 uitgegeven.

Daarop volgde in 1907 de roman: „In ’s Levens Opgang” en de nieuwe bundel verzen: „Van Holland’s Kusten”.

Toen volgde een periode van zwijgen, al was dat ook niet absoluut, waarin hoofdzaak was zijn groeiend verzet tegen de literatuur-beschouwing en haar praktijk van „De Nieuwe Gids” c.s.

Binnen dat tijdperk verschenen een bloemlezing voor schoolgebruik en een protest tegen de schoolboeken, waarin de literatuur van ’80 den toon aangaf — benevens een Standaardartikel bij Dr. Kuyper’s 80sten verjaardag: „Een letterkundige overdenking”.

De momenten van zijn klimmend verze tegen de ’80ers, zijn in volgorde:

1e. De voorrede van „Poëzie”

2e. De letterkundige lezing van Taco Takema in „In ’s Levens Opgang”.

3e. „Een letterkundige overdenking”, bij Dr. Kuyper’s 80sten verjaardag.

4e. Zijn boek: „Moderne Kunst en Ontaarding”. |8|

Los van dit alles, zoo iets als een buiten-academische dissertatie na zijn volbrachte studie voor de acte Nederlandsch M.O., verscheen in 1921: „Een vergeten dichteres uit de 18e eeuw” (Clara Feyona van Sytzama).

Daarop verschenen nog twee geschriften, te danken aan de voorbereiding van een roman over Salomo: een brochure, „Davidisch of Salomonisch” en „Proeve eener nieuwe verklaring van het Hooglied”.

Inmiddels werd in: „Wat Verzen en Proza”, zijn verspreid werk verzameld.


Op een vraag, hoe de auteur nu tegenover zijn „jeugdwerk” staat — was het antwoord:

— Tegenover „In ’s Levens Opgang” sta ik niet „met een glimlach”, zooals eens vermoed is, maar met hetzelfde mengsel van voldoening en onvoldaanheid, al naar het inhoud of vorm geldt.

„Poëzie” en „In ’s Levens Opgang”, bevatten beide voor mij het nog niet geheel bewuste streven naar antithese ook in de kunst. —

Zijn verhouding tot de christelijke kunst na ’80 formuleerde hij (op verzoek) aldus:

— Wat men van dien kant steeds bedoelde was synthese, zoo ver mogelijk. Mijn bedoeling is antithese, zoo ver mogelijk. Want hoewel ik mij tegenover den mensch in den ongeloovigen kunstenaar der 19/20e eeuw voor de tweede tafel van Sinaï’s wet, en tegenover hun formeele kunstkracht, door eerbied voor Gods scheppingswerk gebonden acht, toch acht ik mij daarnaast eveneens om de eere Gods en de liefde tot den naaste, gebonden en verplicht tot een strijd zonder kwartier tegenover hun werk, dat hun streven en bedoeling tot uiting bracht en brengt.

Onze tijd eischt van ons — juister nog — hun werk eischt van ons — een zich terugtrekken in eigen gedachtensfeer, om vanuit haar kernen God te verheerlijken, in plaats van zoo dicht mogelijk te zwermen bij hun ongoddelijke theorie en praktijk. Ook hierover heb ik mij breeder uitgesproken in „Moderne Kunst en Ontaarding”.


Hoewel niet behoorend tot de christelijke romanciers in de |9| eerste plaats, kan men een figuur als Seerp Anema niet zonder meer rangschikken onder de essayisten.

Want zijn bekendheid dankt hij voor een groot deel aan zijn roman: „In ’s Levens Opgang” en niet minder aan zijn verzen.

Te betreuren valt het zeker, dat deze auteur, op wien vele oogen gericht bleven, in gebreke is gebleven, met zijn belletristisch talent te woekeren.

Het zal dan ook de vraag zijn — of de roman over Salomo, aangekondigd in twee zijner laatste geschriften, ooit zal verschijnen.

Prof. De Vooys heeft van Anema gezegd: „De eerste der Kalvinistische dichters, die zich in zijn werk aansloot bij de tachtigers”. Een typische opmerking, gezien de critische houding van den dichter, juist ten opzichte van deze tachtigers — die welhaast, bij ’t voortsnellen der jaren, een levenshouding werd.

Seerp Anema staat als een eenling, tusschen de christelijke auteurs van dezen tijd.

Welbewust en doelbewust.

Als eenling vertegenwoordigde hij ook schier de geheele christelijke kunst na ’80 op de tentoonstelling der Nederlandsche Letterkunde te Den Haag, houden in 1923, voor welke tentoonstelling hij mede verantwoordelijk was.

Hoever zijn vereering van Kuyper hem bracht, bewijst zijn brochure: „Davidisch of Salomonisch” — welk geschrift min of meer is doodgezwegen in den kring der Gereformeerden.

Het wachten is nog steeds op een uitvoerige gedachtenwisseling tusschen Anema en een der essayisten rondom „Opwaartsche Wegen” (welk tijdschrift meermalen gevoelig wordt geraakt door Anema’s critiek) een polemiek, die zeer vruchtbaar kan zijn voor het werk en de houding der jongere, christelijke auteurs.

Bekend is het slot van zijn overdenking bij Dr. Kuyper’s 80sten verjaardag: „Er kleeft op het blazoen der jonge en nog zoo zwakke christelijke kunst een smet, die niet kan worden weggewischt, eer, naar Dr. Kuyper’s vermaan, het tafellaken met de tachtigers is doorgesneden en zij haar bezieling heeft weten te vinden eeniglijk in eigen sfeer”. |10|

Teekenend is ook de uitspraak in: „Davidisch of Salomonisch”: „Zekerheid is er echter wel, dat de christelijke kunst, (als men daarvan mag spreken) van onzen tijd haar Davidische roeping, door Kuyper als kunstphilosoof zoo meesterlijk en zoo juist op meer dan één plaats geteekend, niet eens heeft beseft.

Ze koos voor het Theocentrische het anthrope-, het ego-centrische principe en nog wel het pathologisch-egocentrische van de in degeneratie begrepen beschavingstoestand der West-Europeesche cultuur. Het werk — en dat is er Salomonisch in — een naloopen — nahoereeren zeggen de profeten — der Astharoths van haar gemoderniseerd heidendom.”

Deze gedachten vindt men nader uitgewerkt in zijn werk: „Moderne Kunst en Ontaarding”, voornamelijk in het hoofdstuk „De moderne Kunst en wij”.


BIBLIOGRAFIE:

1903 „Poëzie”.

1907 „Van Hollands Kusten” (verzen).

1907 „In ’s Levens Opgang” (roman).

1921 „Een vergeten dichteres uit de 18e eeuw” (historische studie).

1921/22 „Keurgerechten van Nederlandsch Proza en Poëzie” (school-bloemlezing).

1926 „Moderne Kunst en Ontaarding” (critisch proza).

1926 „Wat Verzen en Proza” (verspreid werk).

1927 „Davidisch of Salomonisch” (brochure).

1928 „Proeve eener nieuwe verklaring van het Hooglied”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004