Pieter Jan Oggel (1829-1869)

De Bediening des Nieuwen Verbonds

Leerrede naar 2 Corinthen III : 17

door P.J. Oggel, Predikant bij de Chr. Afgesch. Geref. Gemeente te Utrecht.

Te Kampen bij S. van Velzen, Jr. 1855


a



Voorzang:PsalmXLIII : 3, 4.
Tusschenz.:CXLVI : 3, 5.
Nazang:LXI : 3, 4.

Text:

2 Corinthen III : 17.

De Heere nu is de Geest, en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.


Strekt over het algemeen de samenhang van eenig gezegde, tot opheldering van deszelfs zin, in het bijzonder, Toeh. is dit van toepassing op ons textwoord. Bij de eerste lezing blijft iets onduidelijks ons over, maar eene aandachtige beschouwing van des Apostels redenering geeft ons klare bevatting van de meening der woorden, die wij tot grondslag onzer overdenking hebben gelegd. In het begin van ons textcapittel verklaart Paulus, dat hij van de Gemeente te Corinthe geene brieven van voorschrijving behoeft, om daarmede bij anderen ingang te vinden. De geloovigen zijn zelven zijn brief, geschreven niet met inkt, maar door den Geest des levendigen Gods, niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen des harten (vs. 1-3). Zijne aanbeveling heeft Hij in hunne personen zelven; immers „door zijne dienst bereid,” bewijzen zij, dat de Apostel een dienaar is des Geestes en niet der letter. |6| En als zulk een dienaar wil Hij erkend zijn (4-6). Meerderen roem begeert Hij niet. En met reden; want hoe heerlijk is de bedeeling des Geestes in vergelijking met die der letter; met andere woorden, hoeveel voortreffelijker is de bediening des nieuwen Verbonds boven die des ouden! Paulus wijst dit aan (7-11), en toont daarbij, dat hij dan ook in onderscheiding van den bedienaar des ouden Testaments met vrijmoedigheid Gods Woord spreekt; en dat hij voorstelt, wat Mozes verborgen heeft gehouden; terwijl ook de geloovigen, als deelgenooten dier bediening, eenen schat bezitten, waartegen al het goud der aarde niet opwegen kan.

Gij gevoelt aanvankelijk, Toeh. dat de Apostel in den text van „den Heere” sprekende, daardoor Christus bedoelt. Zegt hij nu, dat „de Heere de Geest is,” wij hebben slechts op het 6de vers van ons texthoofdstuk te letten, om te zien, dat door „den Geest” in onderscheiding van „de letter” „de bediening des Geestes” verstaan moet worden. Houden wij daarbij nu onder de aandacht, dat met Christus verschijning op aarde eene nieuwe bediening is begonnen, zoo blijkt ons, dat de woorden „de Heere na is de Geest” beteekenen, dat de bediening des nieuwen Verbonds eene bediening des Geestes is. Laat de Apostel voorts volgen „waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid,” hij herinnert ons door het eerste lid van dien volzin, dat het niet genoeg is, onder de bedeeling des Geestes te leven, maar dat wij voor ons zelven dien Geest moeten deelachtig zijn; en wijst ons met de laatste woorden op het heerlijk goed van hen, die den Geest van God hebben verkregen.

Gij ziet dat de bediening des nieuwen Verbonds hier wordt verklaard en in hare heerlijkheid voorgesteld; terwijl tevens iedereen tot getrouwe behandeling van zich zelven wordt opgewekt. Wij hebben dus, om uwe aandacht bij de overdenking van onze textwoorden te leiden, u aan te Wijzen: |7|


I. dat de bediening des nieuwen Verbonds de bediening des Geestes is;

II. dat deze bediening door een heerlijk voorrecht zich anderscheidt;

III. dat wij, om in dat voorrecht te deelen, den Geest moeten bezitten.


Geest van God! leid ons in de waarheid; verlicht ons verstand; vernieuw ons hart, en doe ons deelen in de heerlijkheid van het Verbond der genade, Amen.


I. Door de profeten des ouden Verbonds Toeh. is de nieuw-testamentische bediening reeds aangekondigd als de bediening des Geestes. Jezaia zegt, dat God water zal gieten op het dorstige en stroomen op het drooge; dat des Heeren Geest gegoten zal worden over Jacobs zaad; des Heeren zegen over Jacobs nakomelingschap. En door den mond van Ezechiël zegt God, van het nieuwe Verbond sprekende: „Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen.” Om die reden spreekt de Heere ook door Jeremia van een nieuw Verbond, dat Hij met het huis Israëls wil maken; waardoor het vroeger opgerichte zal worden vernietigd. En Paulus, de woorden van laatstgenoemden profeet aanhalende, zegt met het oog op het oude Verbond: „dat nu oud gemaakt is en veroud, is nabij de verdwijning.” Wat aangaat de geloovigen des ouden Verbonds, — het lijdt geen twijfel, of dezen bezaten ook den Geest; inzonderheid in de Psalmen bemerken wij gedurig behoefte aan zijn licht, zijne leiding en vertroosting. Zij werden door denzelfden Geest gedrenkt; door dezelfde geestelijke spijs gevoed; zij waren deelgenooten van dezelfde voorrechten, en dat wel, omdat Christus ook voor hen eenmaal ten Zaligmaker zonde worden; door het geloof in dien Heiland zijn zij ook ten leven ingegaan. Doch wat eigenlijk de bedieningen betreft, — |8| deze waren grootelijks van elkander onderscheiden. Die des ouden Verbonds was de bediening der letter; die des nieuwen Verbonds is de bediening des Geestes. Vraagt gij nu, wat dit beteekent? M.G. wij wenselien u dit nader in enkele trekken aan te wijzen. Door Christus worden wij den Geest deelachtig; door Mozes niet, en zietdaar een groot verschil; immers alleen door den Geest


verstaan wij den waren zin der wet;

zien wij op Christus als het einde der wet;

wordt ons hart verbonden aan de wet.


De wet Gods heeft eene uitgebreide beteekenis. Een ziener in Israël verklaarde „aan alles heb ik een einde gevonden; maar uw gebod is zeer wijd.” De letter der wet noemt ons daden, die wij betrachten; zonden, die wij laten moeten. Maar de wet is geestelijk, en bepaalt ons dus te gelijk bij den staat onzes harten. Johannes zegt daarom, dat de man, die zijnen broeder haat, een doodslager is. Christus zegt, dat wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, reeds overspel met haar bedreven heeft. De omvang van hetgene God door de wet den mensch beveelt of ook verbiedt, is dus groot. Nu is het voor ieder van het hoogste gewicht, dat hij de wet recht versta. Zoolang toch als wij alleen bij de letter ons bepalen, bereikt de wet haar ware oogmerk in ons niet. Wij zoeken dan in de wet onze zaligheid, en meenen ons in de oogen des Heeren aangenaam te maken door uitwendig waar te nemen, wat ons door Hem geboden wordt. Wij vertrouwen werkelijk in dit ons doen te zullen slagen; wij denken, dat wij in deugd en braafheid toenemen; wij beschouwen ons reeds als boven vele anderen verheven, en ach, — wij worden te leur gesteld. „Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij die zochten niet uit den geloove, maar als uit de werken der wet.” 1) Wij zien dan ook, dat de Heere Jezus, als |9| Hem door eenen braven en deugdlievenden jongeling gevraagd werd naar het eerste en groote gebod, andwoordde: „Gij zult God liefhebben boven alles en uwen naaste als u zelven,” met die woorden wijzende op den geest van de wet. Wanneer wij nu de wet recht leeren verstaan, worden wij met haren geest bekend. Dat verstand, die kennis verschaft ons de Heilige Geest. Hij verlicht de oogen onzer ziel, en maakt ons van geestelijk blind ziende. Langs dien weg leeren wij niet alleen Gods wet kennen, maar ook ons zelven als hare schuldenaars. Met onzen toestand bekend geworden, zien wij de grootheid van ons kwaad. Wij moeten bekennen, dat wij overtreders zijn van de jeugd af; dat wij tegen eenen dienenswaardigen, heiligen en rechtvaardigen God hebben gezondigd; dat al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Wij leeren ons verfoeien voor den Heere; voor Gods aangezicht ons verootmoedigen. Wij belijden onze onwaardigheid, om ten leven in te gaan; en worden aanvankelijk en voortgaande bekend met ons onvermogen tot redding en behoud onzer ziel; zoodat wij van ons zelven leeren afzien, en onze zaligheid buiten ons leeren zoeken in Christus Jezus.


Christus is het einde der wet. De Apostel noemt de bediening der letter of der wet eene bediening des doods of der verdoemenis. En niet zonder grond, T. want de wet eischt volkomene gehoorzaamheid op straf van den vloek des Almachtigen. Zij blijft bij dien eisch zoo gestreng, dat hij, die al bare bevelen opvolgt, en slechts in één enkel opzicht struikelt, aan de geheele wet schuldig gerekend wordt. Er is dus geen sterveling, die door haar te betrachten, kan zalig worden. Al roept Mozes ook den gantschen dag ons toe: „Doet dat, en gij zult leven,” wij kunnen hem niet anders andwoorden, dan „de wet is geestelijk, maar wij zijn vleeschelijk.” Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet; opdat Hij degenen, die onder |10| de wet waren, verlossen zoude, en zij de aanneming tot kinderen zouden verkrijgen. Hij is plaatsbekleedende Borg geworden, om Middelaar Gods en der menschen te kunnen zijn. Hij heeft zich aan de wet van zijnen Vader onder worpen, en dezelve volmaakt betracht. Geene zonde heeft Hij gedaan; geen bedrog is in Zijnen mond gevonden. Den wil Zijns Gods heeft Hij zonder eenigeft tegenstand gehoorzaamd, gelijk Hij in bereidvaardige liefde uitriep: „Zie, ik kom, o God! om Uwen wil te doen.” Daarbij, Hem, die geene zonde heeft gekend, heeft God tot zonde gemaakt. „Hij is om onze overtredingen verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld.” „Hij is een vloek geworden voor ons.” Beladen met de zonde, heeft Hij zich voor den Vader gesteld, om diens toorn te dragen, en al de smarten der zonde heeft Hij in zijnen persoon geleden. Hij heeft al het lijden, Hem opgelegd, doorgestaan, totdat Hij zeggen kon „het is volbracht.” En nu, op deze gronden zegt Paulus: „het einde der Wet is Christus tot rechtvaardigheid voor een iegelijk, die gelooft.” Tot rechtvaardigheid; want die Christus met een waar geloof aannemen, worden deelgenooten van zijne plaatsbekleedende gerechtigheid, en langs dien weg worden zij vrijgemaakt voor God. Gelukkig zijn zij, Toeh. die dat einde bereiken! Mozes, de wet wijst ons echter daarhenen niet. Toen de man Gods van den berg kwam, leide hij een deksel op zijn aangezicht, opdat de kinderen Israëls niet zouden sterk zien op het einde desgenen, dat te niet gedaan wordt. Dat deksel toonde als zinnebeeld aan, dat de wet zelve ons niet tot Christus brengt. Zij, die onder Israël den Geest des Heeren bezaten, en de gave des geloofs door den Geest, leerden ook den bedienaar des nieuwen Verbonds kennen, maar de wet zelve geeft die kennis niet. Dat is het werk van Christus, die weleer door het Evangelie der belofte, en later door het Evangelie, der vervulling ons de blijde boodschap der zaligheid heeft doen prediken, en door zijnen Geest, dien Hij in onze harten zendt, in ons werkt het ware geloof, waardoor |11| wij deelgenooten worden der zaligheid; zoodat, gelijk wij door den Geest ons leeren kennen als schuldenaars der wet, wij ook in waarheid door het geloof tot Christus leeren gaan; ons zelven aan Hem overgeven en toevertrouwen; Hem aannemen en omhelzen, en alzoo voor tijd en eeuwigheid ons aan Hem verbinden.


Zoo worden wij door het geloof, dat een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, geleid tot Christus, die het einde der wet is. Heeft nu Christus in onze plaats de wet betracht, en daardoor aan den eisch Gods voldaan, wij behoeven dan, om gerechtvaardigd te worden, Gods wet niet meer te betrachten. Maar leeft dan nu degene, die door het geloof aan Christus verbonden is, geheel willekeurig en naar ’s harten goeddunken? — Dat zij verre, Toeh. Wij hopen straks gelegenheid te vinden, om het tegendeel U aan te Wijzen; en doen zulks aanvankelijk, wanneer wij als het kenmerkende van de bediening des nieuwen Verbonds U eindelijk voorstellen, dat door den Geest ons hart verbonden wordt aan de wet. In den hemel komt niets, dat onrein is. Wat dus daarin gaan zal, moet bereid worden. Daarom wilde Paulus, dat de geloovigen „den Vader zouden danken, die hen bekwaam gemaakt had, om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht; die hen getrokken had uit de macht der duisternis, en overgebracht in het Koningrijk van den Zoon zijner liefde;” 2) en wenscht Hij anderen geloovigen toe, dat „de God des vredes hen geheel en al mocht heiligen, en hun geheel oprechte geest en ziel en lichaam onberispelijk bewaren in de toekomst onzes Heeren Jezu Christi. 3) Toen Mozes de wet ontfing, was zij in steenen tafelen door God geschreven. Maar hoe zal de mensch, die door het verlies van Gods beeld geheel verdorven; ja, tegen Zijnen Maker vijandig |12| geworden is; die een hart omdraagt, dat eene bronwel is van ongerechtigheid, haar betrachten? „Zoo min als de moorman zijne huid veranderen kan, of een luipaart zijne vlekken, zoo min kunnen wij goed doen, die geleerd zijn, kwaad te doen.” Zoo min als een kwade boom goede vruchten kan voortbrengen, kunnen wij daden verrichten, die Gode behagen. Maar Toeh. Gods Geest schrijft de wet in de tafelen van ons hart. Hoort nogmaals de belofte, die de Heere, van de bediening des nieuwen Verbonds sprekende, heeft afgelegd: „Ik zal U een nieuw hart geven, en ik zal eenen nieuwen geest geven in het binnenste van U; en ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven; en ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van U; en ik zal maken, dat gij in mijne wetten en inzettingen zult wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen.” 4) Als wij door Gods Geest wedergeboren worden, krijgen wij God lief, en wordt het de lust van ons hart, in zijne wegen te wandelen, en al de dagen onzes aardschen levens tot zijne eer door te brengen. „Ik heb een vermaken in de wet Gods naar den inwendigen mensch” — dat wordt ook onze taal. En moeten wij tot onze smart verklaren, dat er eene wet in onze leden is, die strijd voert tegen de wet onzes gemoeds, en erkennen, dat wij dagelijks in velen struikelen; wij grijpen met Paulus naar de volmaaktheid, en blijven daarnaar jagen, bij voortduring; totdat wij, verlost uit het lichaam der zonde, hebben afgelegd wat ten deele is, en God in volmaaktheid dienen in het nieuw Jeruzalem.


II. Wie verstaat niet, M.H. na al het gezegde, dat er een groot onderscheid is tusschen de bediening der letter en die des Geestes? Wie ziet niet, dat de Geest ons geeft, wat de wet niet geven kan? Voorwaar, het verwondert ons niet, dat Paulus dank toebracht aan God, die hem had bekwaam gemaakt tot dienaar des nieuwen Testaments! |13| Anderen mochten roemen in de wet, onze Apostel roept uit: „het zij verre van mij, dat ik zoude roemen anders, dan in het kruis van Christus.” Dat is de roem aller geloovigen. En zalig zij, die dezen roem door genade bezitten; want zijn zij deelgenooten van de bediening des Geestes, zij zijn tevens deelgenooten van het heerlijk voorrecht, waardoor de bediening des Geestes zich onderscheidt! Dat voorrecht noemt de Apostel, als hij spreekt van de vrijheid, die de geloovigen bezitten. Vrijheid, — welk een liefelijk woord! Welk eene heerlijke zaak stelt het voor! Maar hoe beminnelijk is het bovenal, waar van eene vrijheid gesproken wordt, als deze is! Komt, laat ons haar meer van naderbij beschouwen, en letten wij daartoe op haren aart, hare gevolgen en hare uitwerking. Met andere woorden, laat ons nagaan,


waarvan de geloovigen verlost worden;

wat zij, verlost zijnde, verkrijgen, en

welken invloed die verlossing op hen uitoefent.


Niemand kan zich een denkbeeld vonnen Toeh. van de blijdschap, die Israëls volk vervulde, toen het Egypte verliet, en verlost was van het jok des drijvers, om in volkomene vrijheid te gaan wonen in het land, den Vaderen beloofd! Niemand kan zich voorstellen, hoe dierbaar de boodschap van Cyrus was, door welken den ballingen in Babel de vergunning werd aangekondigd, om naar hun land terug te keeren, en stad en tempel, die verwoest waren, te herbouwen! En toch, — veel heerlijker dan de verlossing van Israël uit Babel of Egypte is de bevrijding van de geloovigen uit den rampzaligen staat der natuur! Bedroevend was Israëls verkeer in Babel; akelig zijn toestand in Egypte; maar allerellendigst is de slavernij der zonde en des verderfs: de mensch is beladen met schuld; gaat Zijne straf te gemoet, terwijl treurige dienstbaarheid zijnen |14| toestand verergert! En als gij nu in aanmerking neemt, dat de geloovige van al het opgenoemde verlost wordt, moet gij dan de hier genoemde vrijheid niet erkennen als boven alles heerlijk?

Ik sprak van ’s menschen schuld; en hoe groot is deze. Toeh. van onze wording af, al de dagen onzes levens door, ja, tot aan het einde van onze loopbaan bezondigen wij ons tegen God; met gedachten, woorden en daden overtreden wij elken dag; onze beste werken zijn met zonde bevlekt; al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; ons verborgen leven, zoowel als ons openbare getuigt tegen ons; waar wij ophouden onze zonden te zien, daar ziet God eene menigte van verborgene afdwalingen. Onze ongerechtigheden zijn Hem bekend; onze heimelijke zonden stelt Hij in het licht zijns aanschijns. Zijne Majesteit ziet in dezelve snooden opstand tegen onzen Maker, wien wij gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Hij is waarachtig en getrouw, zoodat Hij geene overtreding vergeet, die in zijn gedenkboek staat opgeteekend. Hij is zoo heilig, dat Hij niet dan met toorn de zonde aanschouwt, en zoo rechtvaardig, dat Hij zoo min nalaten zal, ons loon naar werk te geven, als Hij door eenige gebrekkige werken zich laat bevredigen. Ach, waar bergt zich de zondaar? Wie is er onder ons, die bij een verteerend vuur en eenen eeuwigen gloed wonen kan? . . . . De Christen, M.G. want God ziet hem aan in Christus, en in dezen Middelaar gevonden, is hij rechtvaardig voor God; ja, de Rechter van hemel en aarde roept van zijnen throon tot zijne gunstgenooten, terwijl Hij den schepter der genade hen toereikt in zijnen Zoon: „Ik delg uwe overtredingen uit als een nevel, en uwe zonden als eene wolk;” zoodat zij in Christus door den Geest met vrijmoedigheid hun aangezicht mogen opheffen tot God, en in zijne genade zich verblijden.

Ik sprak verder van de straf, die de mensch te gemoet gaat. — Toeh. deze is allerontzettendst! In den dag des algemeenen oordeels zal de Rechter aller levenden en dooden het vonnis uitspreken over den zondaar; en wie zal bestaan voor |15| Gods gericht! Als God alle zonden „ordentlijk voor oogen zal stellen,” als zijn ijver blaken en zijn toorn ontsteken zal, en de veroordeelde geen woord in het midden zal kunnen brengen tot zijne verontschuldiging; — hoe ontzachlijk zal dat wezen! Als God het vonnis zal uitspreken, en met eene stem als van vele wateren zal zeggen „gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel en Zijne engelen bereid is,” — hoe zal dan het hart ineen krimpen! Als de bevende lippen dat hulpeloos „genade, genade” zullen stamelen, waar het ijsselijk „te laat, te laat” den zondaar zal verstommen, — welk een angst zal dan jagen! En als de hoop voor eeuwig vervlogen is, terwijl eeuwig de rook der pijniging opgaat, en niet de minste verademing dan denkbaar zal zijn, waar alle verkwikking ontvlucht, — ach hoe zal dat wezen! Voorwaar de hevigste smarten op aarde verdwijnen in het niet, als de volvoering van Gods oordeel ook slechts in de verte aan onzen blik zich vertoont! Maar gij, verlosten des Heeren! juicht en leeft in eeuwigheid; want de Heere Heere zal in eeuwigheid niet meer op u toornen of schelden. Uw strijd is vervuld; gij hebt van de hand des Heeren dubbel ontfangen voor al uwe zonden!

Ik sprak eindelijk, Toeh. van het juk der dienstbaarheid, dat de mensch dragen moet; en inderdaad, dat verergert zijnen toestand. Zwaar was het juk, dat Israël torschen moest, terwijl het bij tichelsteenen terneder gebukt lag, en van dienstbaarheid zwart was; maar veel zwaarder is de slavernij, waarin de mensch leeft. Hij heeft in Adam Gods wet geschonden; maar de Wetgever doet daarom van zijn reeht, om gehoorzaamheid te vorderen, geen afstand. Iedere zonde, die wij doen, is verzet tegen Gods eisch, en overtreding der wet, die gebiedt, dat wij eer zullen geven aan wien eer toekomt. Ach, hoe dienstbaar is dus de mensch! Er ligt een berg voor hem, dien hij nimmer beklimmen zal! Gesteld, dat hij den lust en ook den moed er toe bezat, om Gods wet te bewaren, (wat het geval niet is) ook dan |16| nog zoude elke stap, dien hij deed, alleen dienstbaar zijn, om hem van het nietige zijner pogingen te overtuigen! Akelige dienstbaarheid te meer, omdat hij zijnen Maker niet ontvluchten kan! Maar hoe gelukkig is dan niet het volk, dat gevonden is in Hem, die in de plaats van den zondaar de wet heeft betracht, en haren eisch heeft vernietigd! Kinderen Gods! gij zijt niet meer onder de wet, maar onder de genade. Groot mogen hare eischen zijn, maar groot is ook de gehoorzaamheid van Christus. Eeuwige gerechtigheid heeft Hij te weeg gebracht; en nu zijt gij bevrijd; vrij van de schuld; vrij van de straf; vrij van de dienstbaarheid der wet. Welgelukzalig zijt gij, o lsraël! gij zijt een volk verlost door den Heere, en daarom zult gij ook eeuwig dank toebrengen aan Hem, die aanvankelijk u verlost heeft, voortdurend u verlost, en op welken gij hoopt, dat Hij u eens volkomen verlossen zal!


Wanneer wij bij de vermelding van de vrijheid van Gods kinderen alleen te denken hadden aan hunne uitredding, Toeh. zou ons reeds blijken, hoe heerlijk zij is. Maar wij kunnen ons van vrijheid geen recht denkbeeld vormen, zoo wij niet letten op den staat, waarin de verloste komt. Welaan dan, beschouwen wij de vrijheid, in den text voorgesteld, uit een ander oogpunt; letten wij op hare gevolgen, en overwegen wij daarbij, wat de geloovigen, verlost zijnde, verkrijgen. Denkt echter niet, dat terwijl David, Paulus en Johannes hun onvermogen moeten erkennen, om eene waardige, allesomvattende beschrijving te geven van der vromen erfdeel, wij de volheid der zaak zullen voorstellen. Wij kunnen slechts stamelen. En toch, — als wij U zullen hebben aangewezen, dat de geloovigen, verlost zijnde, deelen in den vrede met God; dat zij toegang hebben tot God; eindelijk, dat zij leven in de nabijheid van God, dan zult gij, vertrouwen wij, niet betwijfelen, of hun toestand is uitnemend.

De geloovigen hebben vrede met God. Paulus roept |17| den Romeinen toe: „wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus.” En stelde reeds de Heiland dien vrede voor als een beminnelijk iets, toen Hij tot Zijne jongeren zeide: „Mijnen vrede geef ik U; mijnen, vrede laat ik U,” vrij mocht de Apostel dan later getuigen, dat „de vrede Gods alle verstand te boven gaat.” Welk een heerlijk goed wordt door het woord „vrede” afgemaald. Stelt U voor de prachtige woning van den rijke der aarde; de schatten, waarover hij zich verblijdt; de Iekkernijen, waarin hij zich verlustigt; in een woord: roept voor uwe verbeelding al het uitgelezene, dat de wereld aanbiedt; — wanneer de vrede niet aanwezig is, wordt alle waar genot gemist. Beschouwt den armen daglooner, die moeite heeft, om voor zijn gezin het brood des bescheidenen deels te vinden, en dagelijks zwaren arbeid moet verrichten, om ook maar ter naauwernood in de behoeften te voorzien; maar woont de vrede in zijn huis, deze verzoet alle gemis. Denkt aan het onderscheid tusschen een land, welks inwoners in stillen vrede gerust samen wonen, waar „geen inbreuk of uitval is of gekrijsch op de straten,” en een land, dat door den oorlog wordt geteisterd, welks zonen in den strijd worden gedood; welks vruchten worden vernield; en de dierbaarheid van den vrede treedt U voor den geest. En bovenal, hoe lieflijk is de vrede in het hart! geen schat is met dezen te vergelijken, — en dezen schat bezit de Christen. Hij is bevredigd met God. Buiten hem is onrust, spanning, woeling; maar in zijn binnenste is vrede! Onzeker, onheilspellend is de toekomst, maar veilig, kalm is het in zijn hart! Ja, wanneer de hevigste en voornaamste aller vijanden op hem losrukt; wanneer de dood hem dreigt aan te vallen, dan vloeit uit zijn hart de bezadigde taal voort: „Dood, waar is uw prikkel! Hel, waar is uwe overwinning! Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, want zij rusten van hunnen arbeid; zij rusten op hunne slaapsteden, totdat zij worden opgewekt, om te beërven de rust, die overblijft voor het volk van God.” |18|

De geloovigen hebben ook toegang tot God. Toeh. hoe aangenaam is het, als wij op aarde eenen vriend hebben, in wien wij vertrouwen stellen; voor wien wij ons hart ontlasten; van wien wij raad en bestuur ontfangen naar aanleiding van de verschillende gevallen, in welke de hand van Gods Voorzienigheid ons brengt. Hoe aangenaam is het, wanneer wij veel in de nabijheid van zulk eenen vriend öng bevinden, en wij de gelegenheid hebben, om met hem te verkeeren. Hoe dierbaar wordt ons zulk een vriend, en hoe naauw zijn wij aan hem verbonden! Maar zulk een is nu de Heere voor zijn volk. Wat meer zegt: geen vriend wordt op aarde gevonden, die Hem evenaart. Uwe aardsche vrienden, hoe welwillend ook, staan dikwerf verlegen, als zij u raden zullen; maar Hij nooit; want raad en het wezen zijn Zijne. Uwe aardsche vrienden hebben soms de macht niet, om u te helpen; doch Hij roept door een wenk van Zijn alvermogen de dingen, die niet zijn, alsof zij waren. Uwe aardsche vrienden zijn soms achteloos omtrent uwen toestand; maar Hij zorgt altijd. Nimmer slaapt of sluimert Hij. Zij brengen u menigmaal op onvriendelijke wijs uwe gebreken onder het oog; maar Hij geeft mild, en verwijt nooit. Zij kunnen dikwerf niet verdragen, dat gij uw bezoek herhaalt, maar Hem kan men dwingen, zonder dat de vriendschap zelfs in het minste wordt gestoord. Zij mogen niet eens alles weten; maar aan Hem openbaart men de grootste geheimen van het hart met eene vertrouwelijkheid, waarvan onder de menscheu de wederga niet is; zij worden soms ontrouw, doch bij Hem is geene verandering of schaduw van omkeering. Wie mag dan in den hemel of op de aarde tegen den Heere geschat worden? — Zalig zijn zij, die tot Hem mogen gaan. En dat mogen de geloovigen! Paulus zegt: „In Hem hebben wij den toegang met vertrouwen." Hij wekt de Hebreën op, om met vrijmoedigheid toe te gaan tot den throon der genade. God geeft Zijnen volke niet alleen de vrijheid, om tot Hem te komen, maar doet zelfs de dringendste vermaningen, ten einde hen |19| te leiden tot eenen gemeenzamen omgang met Hem. Dit doet Hij hun ten goede. Hij wil in alles hen te hulpe komen, en toonen, dat Hij door Christus hun God is geworden. Hij waarschuwt hen voor afdwaling van achter Hem. Hij wekt hen op, om met hun gantsche hart aan Hem verbonden te blijven, belovende dat Hij nabij wil zijn allen, die Hem aanroepen in waarheid.

Ja, Toeh. de geloovigen genieten ook de nabijheid van God. Het valt niet te ontkennen, dat zij eenen moeielijken weg te bewandelen hebben, zoolang als zij in de woestijn dezer wereld zich bevinden. De smarten des levens zijn velen. De moeite en het verdriet houden niet op. De aangenaamste genietingen zijn van pijnlijke gewaarwordingen niet vrij. Geene roos wordt geplukt of hare dorens herinneren aan den vloek, dien het aardrijk draagt. En menige begeerte zoekt te vergeefs hare vervulling. De mensch heeft eenen strijd op aarde; de Christen inzonderheid. Maar geen nood! God is hem te allen tijd nabij en goed, ook in tegenheid en smart, De Heere, die hem bij de hand heeft gevat, wil hem leiden. Hij leert den weg, dien wij hebben te verkiezen; Hij leidt ons in denzelve. Hij is onze voorhoede en onze achtertocht. Hij beveiligt, beschermt en behoedt. Ook vertroost Hij; opdat wij onzen weg met blijdschap mogen bewandelen. En daarom zijn wij veilig. Geene wateren van Mara; geene donderen van Horeb; geene gevaren hoegenaamd heeft de Christen te vreezen. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods? Jacob moge, in het oogenblik van vertwijfeling Gods daden beoordeelende, zeggen „al deze dingen zijn tegen mij,” des Apostels woord wordt waarheid bevonden „dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen ten goede mede.” Welgelukzalig is dus het volk, dat de Heere verlost heeft. Het wandelt in het licht van Gods aanschijn, totdat de raad Gods op aarde is uitgediend, en aan het einde van zijnen weg gekomen, rust het eeuwig in des Vaders schoot, en wordt verzadigd met het goede van Gods huis, met het heilige van zijn paleis! |20|


Toeh. welk een onderscheid bestaat er tusschen den natuurlijken mensch en den verloste des Heeren, en hoe bevoorrecht is de laatste! Hetgeen gezegd is, kan als voldoende worden beschouwd, om van de heerlijkheid der nieuwtestamentische bedeeling ons een denkbeeld te geven. En toch, — er blijft nog een voornaam deel ter beschouwing over. Is het van gewicht, tot welk eenen staat een verloste komt, en hebben wij om die reden gelet op de gevolgen van de bevrijding der geloovigen, van niet minder belang is het te weten, welke de uitwerking is van de vrijheid, in onzen text genoemd. En hoedanig is zij? Welken invloed heeft die verlossing op Gods kinderen? Toeh. bij eene aandachtige beschouwing van hun bestaan, zien wij in hen openbaar worden erkentelijkheid, liefde en gehoorzaamheid. Heerlijk en uitnemend is dus de uitwerking van de vrijheid, die de Heere geeft.

Wanneer wij de boeken des ouden Verbonds lezen, zien wij, dat gedurig de weldaden Gods, aan Zijn Israël bewezen, worden herdacht, en dat bij iedere plechtige gelegenheid gesproken wordt van de uitleiding des volks. En zou het anders kunnen? De weldaad is te groot, dan dat zij vergeten worde. Maar hoeveel meer geldt dit met betrekking tot de verlossing van iederen geloovige. Herinnert u, hoe David uitroept: „Komt, hoort toe, o alle gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft . . . . Geloofd zij God, die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijne goedertierenheid van mij.” (Ps. LXVI.) Herinnert u die treffende woorden uit den 116den Psalm, waarin de dichter uitdrukt, wat God hem gedaan heeft: „wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden, aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossing opnemen, en den naam des Heeren aanroepen; mijne geloften zal ik den Heere betalen; nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.” Herinnert u, hoe Paulus, van Zijne verlossing sprekende, uitroept: „Den Koning der eeuwen, den onverderflijken, |21| den onzienlijken, den alleen wijzen God zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid.” (1 Tim. I.) Die enkele woorden zijn genoegzaam, om ons te doen weten, wat wij door de erkentelijkheid des Christens hebben te verstaan. Toeh. de geloovige is vol gebrek, en blijft steeds op eenen verren afstand van het wit, dat hij bejaagt; maar onmogelijk is het, dat hij, die Christus door een waar geloof is ingeplant, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Is iemand nu in waarheid erkentelijk voor eenige weldaad, die hem bewezen is, hij zal dan ook dengene, aan wien hij haar te danken heeft, liefhebben. „God heb ik lief” — met dat woord ving de bevoorrechte dichter zijn lied aan. Dat woord drukt de taal des harten uit, en ieder verloste des Heeren stemt daarmede in. Met het oog op zijn gebrek; op zijne vele overtredingen moge hij soms aarzelen, om het vrijmoedig uit te spreken, maar als God hem op de proef stelt, dan zijn dikwerf de tranen, die uit de oogen vlieten, de tolken van het hart, dat zegt: „Heere, gij weet alle dingen; gij weet, dat ik u, lief heb.” De uitnemende liefde Gods, door Christus bewezen, doet de ziel in wederliefde ontvonken, en door het geloof den Heere aanschouwende, roept zij in het vuur der liefde uit: „al wat aan Hem is, is gantsch begeerlijk; zulk een is mijn liefste; ja, zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem.” En waar de liefde in het hart zetelt, openbaart zij zich door gehoorzaamheid. Van de zonde vrijgemaakt, en Gode dienstbaar geworden, heeft de Christen zijne vrucht tot heiligmaking. Van de regeering der zonde verlost, is hare inwoning hem een ondragelijke last. Aan Gods inzettingen verbonden, hijgt hij naar den dag van de ontbinding uit het lichaam des doods. „Wat de Heere gesproken heeft, dat zal ik doen” — met dit woord in het hart, zet de Christen Zijnen weg voort, en terwijl anderen in den wellust der aarde zich baden, is zijne spijs den wil te doen van den Vader, die in de hemelen is. En langs dien weg begint hij God te verheerlijken. Den Vader der barmhartigheid wordt in |22| Christus toegebracht lof, aanbidding en dankzegging tot in eeuwigheid!


III. Wij zijn genaderd tot het einde van de beschouwing der heerlijkheid, waardoor zich de bediening van het nieuwe Verbond onderscheidt. Och, of wij allen van die heerlijkheid overtuigd waren niet alleen, maar ook doordrongen, opdat wij boven alles het deelgenootschap aan dezelve mochten waardeeren. Immers het is niet genoeg, dat wij onder die bediening leven, maar om in het voorrecht te deelen, waardoor zij zich onderscheidt, moeten wij den Geest bezitten. Hiervan u te overtuigen, op dien grond u tot ernstig en, biddend onderzoek van u zelven te vermanen, en tot ieder in het bijzonder een woord van waarschuwing, bestuur en vertroosting te richten, — zietdaar hetgeen ons nog overblijft.


Die den naam van Christus draagt, en onder de bediening des Geestes leeft, rekent zich daardoor bevoorrecht, en acht zich onderscheiden van Heidenen en Joden. Hij is ook in menig opzicht boven dezen verheven, hij deelt in vele voorrechten, van welken zij verstoken zijn. Doch hij bedriegt zich, wanneer hij meent, dat het genoeg is te leven onder de bediening des Geestes, om in hare heerlijkheid te deelen. Wij moeten ieder voor ons zelven den Geest bezitten. De waarheid hiervan blijkt vooreerst uit onzen text. De Apostel heeft gezegd „de Heere nu is de Geest,” d.i. de bediening des nieuwen Verbonds is de bediening des Geestes. En als hij nu laat volgen „waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid,” geeft hij daarmede duidelijk te kennen niet alleen, dat sommigen slechts van degenen, die onder de bediening des Geestes leven, den Geest bezitten, maar ook, dat het heerlijk goed, waardoor zich de bediening onderscheidt, alleen aan hen toekomt; waaruit dus volgt, dat niemand dan zij, die den Geest bezitten, deel hebben aan de vrijheid, die in Christus is. En wilt gij |23| nog andere bewijsplaatsen? Let dan op hetgene Paulus den Romeinen toeroept: „Indien iemand den Geest Christi niet heeft, die komt Hem niet toe. . . . . Indien de Geest desgenen, die Jezus uit den dooden heeft opgewekt, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit den dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levendig maken door zijnen Geest, die in u woont . . . . Indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven, maar indien gij door den Geest de werking des lichaams doodt, zoo zult gij leven; want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods . . . . En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen Gods en medeerfgenamen Christi.” (Cap. VIII). Maar waartoe nog meer bewijsplaatsen aangevoerd voor eene zaak, die uit haren aart duidelijk en onwedersprekelijk is? Gij hebt gehoord, M.G. wat de Heilige Geest, waar Hij inwoont, uitwerkt. En daaruit hebt gij verstaan, dat de Geest ons tot Christus leidt, en ons leert, als armen en verloornen, te vluchten tot zijne genade, ten einde onder hare, vleugelen bescherming en veiligheid te vinden. Naarmate de Geest in ons doorwerkt, ontneemt Hij ons als grond, om op te rusten voor de eeuwigheid, alles wat buiten Christus is, en doet ons door het geloof vertrouwen op het verzoeningswerk van den Heiland. Zij daarentegen, die den Geest missen, blijven van Christus vervreemd, en denken zij soms met min of meer ernst over de zaligheid, de vrucht dier gedachten is alleen zedelijke verbetering. Hoe groot is dus het onderscheid tusschen hen, die den Geest deelachtig zijn, en degenen, die Hem niet bezitten! De eersten worden vereenigd met, — de laatsten steeds meer verwijderd van Christus. En is nu geen andere naam onder den hemel gegeven, door welken wij zalig moeten worden, dan die van Christus; is den ongeloovige de eeuwige dood bereid; den geloovige het eeuwige leven; — hoe noodzakelijk is het dan voor ieder mensch, dat hij den Heiligen Geest deelachtig zij! |24|


M.H. wij zijn ook op de reis naar de eeuwigheid; wij gaan den dood te gemoet, en hebben naar Gods woord te wachten, dat wij eens voor den rechterstoel des Heeren staan, ten einde te hooren, wat voor altijd ons deel zal zijn! Er zijn slechts twee wegen naar de eeuwigheid, en eenmaal worden alle menschen in twee soorten gedeeld. Die den Geest van Christus op aarde bezaten, gaan ten leven in; de anderen zijn erfgenamen des doods. Welaan, dat wij dan ons zelven beproeven, en ons onderzoeken, opdat wij mogen weten, wat eens ons deel zal wezen! De zaak is gewichtig, en zijn wij zoo oplettend werkzaam, als er sprake is van deelgenootschap aan eenig goed, aan eenige schat van deze aarde — hoeveel ernst wordt dan niet vereischt bij de vraag, of wij erfgenamen zijn van het eeuwige leven. Die ernst wordt te meer gevorderd door de bedriegelijkheid van het menschelijke hart. Vreemd is het, — maar even waarachtig, dat de mensch, uit begeerte naar vleeschelijke rust, zich niet ontziet, de zaak zijner zaligheid zoo lichtvaardig mogelijk te behandelen; dat hij zich niet ontziet met allerlei onbeduidende redeneeringen de ernstige en liefderijke vermaningen en opwekkingen, die God doet, te ontzenuwen. Zullen wij aan die dwaasheid ons overgeven? — Toeh. om het gewicht der zaak, van welke wij spreken, bidden wij u, zulks niet te doen! Medereizigers naar de eeuwigheid! Uwe ziel is te kostbaar, dan dat gij aan eenen gapenden afgrond de kans zoudt geven, om voor eeuwig haar te bezitten. De hand op het hart, en met allen ernst u getoetst voor het aangezicht van Hem, die uw hart kent en uwe nieren proeft! Maar laat bij dat onderzoek uw oog op den Heere gevestigd zijn. Ernstig behoort de beproeving van ons zelven te wezen; maar, zal zij gewenschte vruchten opleveren, zij moet vergezeld gaan van het gebed. Wij zijn onwetenden. Alleen in Gods licht zien wij het licht. Bidden wij dan in oprechtheid, dat de Heere onze oogen opene, en met Zijn licht ons bestrale, opdat wij ons zelven recht leeren kennen, en ieder met zijne bijzondere behoeften |25| den Heere nadere, ten einde uit zijne volheid te ontfangen genade voor genade. Dan zullen wij ook eenmaal Hem danken, en instemmen met het woord van eenen zijner knechten: „Hem, die machtig is, meer dan overvloedig te doen boven al, wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, — Hem zij de heerlijkheid in de gemeente door Christus Jezus in alle geslachten tot alle eeuwigheid!”


„Hebt gij den Heiligen Geest ontfangen”? Zoo vroeg eenmaal de Apostel Paulus aan de gemeente te Efeze, en het is duidelijk, dat hij met die vraag onderzoek doet naar de buitengewone gaven des Geestes, die de geloovigen deelachtig werden; maar wanneer wij nu deze vraag als aan ons gedaan met het oog op de zaligmakende bewerking, van welke wij thands hebben gesproken, zullen beandwoorden, hoedanig zal dan dat andwoord zijn?

Hoe velen, die den Geest Gods niet bezitten! Immers zij missen Hem, die in onverschilligheid omtrent hunne eeuwige belangen, zich alleen bekommeren over de dingen van deze aarde, en alleen zich afvragen, wat zij zullen eten en drinken en waarmede zij zich zullen kleeden! Zij ook, die in de genietingen der wereld hun hoogst vermaak zoeken, en geen edeler genot kennen dan wat de wereld hen aanbiedt! En zij die Gods dienst verachtende, alle kloppingen des gewetens veronachtzamen, en elke stem van eenige overtuiging onder de kracht van het zingenot trachten te versmoren! Toeh. heb ik daar uw bestaan beschreven? — Ach, hoe treurig is het dan met u gesteld! Gij leeft onder de bediening des Geestes, maar gij zijt niet vrij; gij zijt beroofd van de voorrechten, die de geloovigen bezitten; gij verkeert nog in de ellende, waaruit zij verlost zijn. Of ge dit leerdet beseffen, ten einde in tijds ontkoming te zoeken! In tijds, — zeg ik; want de tijd is kort. Ziet, de liefelijke stem des Evangelies klinkt u nog in de ooren. Gij wordt nog gewaarschuwd en tot bekeering vermaand. Laat dan de raad des Heeren u welgevallig zijn. |26| Verlaat de slechtigheden en leeft en treedt in den weg des verstands. „Keert u tot Gods bestraffing; ziet, Hij zal Zijnen Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Hij zal Zijne woorden u bekend maken.”

Er zijn ook velen Toeh. die schijnen den Geest te bezitten, en inderdaad Hem missen. Of wordt er niet menigeen gevonden, die uitwendig in vele opzichten zich goed gedraagt, zijne godsdienstige plichten waarneemt, en in de waarneming daarvan zeer naauwgezet is, en nochtans inwendig dezelfde is gebleven, daar hij alleen werkzaam is, om door eigene goede werken zich in de oogen des Heeren aangenaam te maken? Zijn er geene menschen, die van hunne zonden overtuigd, over dezelve aangedaan zijn, doch bij wie deze aandoeningen alleen voortvloeien uit vrees voor de eeuwige straf, die op de zonde is bedreigd, of uit benaauwdheid voor tijdelijke schade, die de zonde hun mocht berokkenen? Sprak de Heiland niet van sommigen, die wanneer zij het woord hooren, hetzelve terstond met vreugde ontfangen, maar die, geenen wortel in zich zelven hebbende, slechts voor eenen tijd zijn, en als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, terstond geërgerd worden? En hoeveel van dien aart ware nog te noemen, waaruit blijkt, dat men schijnen kan den Geest te bezitten, terwijl men Hem toch niet in waarheid deelachtig is. M.G. stelt u zelven niet te vreden voor de eeuwigheid, ten zij gij Christus hebt leeren kennen; Hem, die de opstanding en het leven is, en die Zijn heil uit genade schenkt aan degenen, die het leven hunner hand hebben verloren, en het buiten zich zelven in Hem alleen zoeken. Handelt getrouw met uwe onsterfelijke ziel, opdat wanneer eenmaal velen zullen zoeken in te gaan zonder evenwel te kunnen, gij niet met hen gerekend wordet, en die wanhopige bede niet uit uwen mond worde gehoord: „Heere, Heere, doe ons open.”

Maar ook hebben velen den Geest ontfangen. De belofte des Heiligen Geestes is en wordt nog steeds vervuld, en over alle vleesch wordt de Geest des Heeren uitgestort. Aan |27| alle einden des aardrijks daalt de zegen des Geestes neder, en van volk tot volk wordt het heil des Heeren uitgebreid. Ook onder ons zijn zij, die tot de vrijheid des Geestes gekomen zijn, en in de heerlijkheid des Heeren zich verlustigen. Ook onder ons zijn zij, die van hunne gevangenis als van hun treurig eertijds mogen spreken, en met den Psalmdichter erkennen, dat God gevangenen vrijheid schenkt, en aan hunne ellende denkt. Zij leerden zich zelven kennen als die gebonden zaten in banden van den dood; en toen het hun bang was en van alle zijden benaauwd, leerden zij Hem aanschouwen, die van den Vader is gezalfd en gezonden, om de gebondenen opening der gevangenis te prediken en te schenken. Door het bloed des Verbonds heeft de Heere hen verlost „uit den kuil, waarin geen water is;” zij zij wedergekeerd tot de sterkte „de gebondenen, die daar hoopten,” Zij zijn verwonderd over de weldaad, hun bewezen. Zij erkennen haar als eene weldaad Gods, en schamen zich niet, hun onvermogen en de machteloosheid van al het schepsel te openbaren door te belijden: „Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen.” Zij worden te meer verwonderd, als zij bedenken, dat zij juist zijn vrijgemaakt; zij, die zich alles goeds geheel onwaardig maakten; en die de banden der zonden zoo lief hadden, dat alleen almachtige genade hen daarvan bevrijden kon. Zij mogen gedurig onderzoeken naar de reden, waarom God toch zoo groote weldaad hun bewees, maar zij kunnen geene andere reden vinden als alleen Gods vrij welbehagen. En zien zij daarbij, dat de Heere zoo menigeen van hunne natuurgenooten voorbijgaat, en over hen juist zich wil ontfermen, dan blijft hun niets over dan uit te roepen: „ik ben geringer dan al de weldadigheid en trouw, die de Heere aan mij bewezen heeft.” Zij stemmen in met den dichter. „Loof den Heere mijne ziel! en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen Naam. Die al uwe ongerechtigheden vergeeft, al uwe krankheden geneest, uw leven verlost van het verderf en u kroont niet goedertierenheid en bannhartigheden”! |28| Is het door genade uw deel, M.G. dat dan uw hart en mond des Heeren lof vermelde, en gij in al uwen handel uit dankbaarheid moget betoonen, dat gij door den Heere zijt vrijgemaakt. Groot is de weldaad. Verheven is uwe roeping. Wandelt dan waardiglijk de uitnemende genade; u bewezen; en hoe meer gij in de vrijheid des Heeren moogt deelen, des te meer zij uwe ziel gebonden aan Hem, die u heeft lief gehad, die zich aan u verbonden heeft voor eeuwig, en die standvastig u bijblijven zal. Hij is de getrouwe. Hij is altoos dezelfde. Zijt gij ook getrouw. Zijt getrouw tot den dood, en Hij zal u geven de kroon des levens.

De kroon des levens, — welk een heerlijk vooruitzicht! Geloovigen, gij zijt vrijgemaakt, maar tot het volle bezit uwer vrijheid nog niet gebracht. Veel is er in dit leven, wat uwe vrijheid nog belemmert. Hoe bang is het u dikwerf nog om het hart! Hoe menige band, die knelt, en die gij toch gemakkelijker wegwenschen kunt als wegwerpen! Wat lijden moet gij dikwerf doorworstelen! Wat pakken bezwaren uw hart, en — behoef ik het u te herinneren? — gij zijt nog van de zonde niet vrij. Zij plaagt en kwelt u zoolang als gij in het lichaam der zonde woont, en menige bittere hartetraan perst zij u af. Maar, houdt goeden moed! God zal alle tranen van uwe oogen afwisschen. Het jaar der vrijlating genaakt. Tranen van dankbaarheid en vreugde zullen die van smart en droefheid vervangen. Neen, geene tranen worden in den hemel gestort. Eeuwige blijdschap zal zijn op het hoofd van de vrijgekochten des Heeren, die tot Sion komen. Het hoofd dus omhoog, volk van God, ook in lijden en ellende! Treurt niet als die geene hoop hebben. Want wanneer het aardsche huis dezes tabernakels zal gebroken zijn, zult gij een gebouw bij God hebben; een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Dat zij de troost en de vreugde van uw hart. Daarop zij uwe hoop gevestigd ook in de grootste benaauwdheid en het meest grievende leed. Daartoe vervulle de Heere u met zijnen Geest, die een Geest is des geloofs en der hoop! |29|

„Ja” zegt misschien iemand uwer „groot en heerlijk zoude het zijn, als ik daar stond; maar het is bij mij zoo ruim niet; er is eenige, maar ach! zoo weinige hoop, en met die hoop gaat dikwerf nog zooveel vrees gepaard, of het werk bij mij wel waarheid is, en menigwerf denk ik ook, dat, ware Gods Geest in mij werkzaam, ik ook meer blijdschap zou smaken.” M.G. Uw toestand is moeielijk; hoop en vrees wisselen elkander af, en hebt gij eens eenige verademing, weldra zit gij weder in de banden; als menschen u troosten, hunne woorden beuren u voor een oogenblik op, maar zij nemen het pak niet van het hart; zij vullen de ledige plaats niet aan. Dat kan alleen Jezus; niet waar? En daarom strekt uwe genegenheid zich ook naar Hem uit. O, welk een voorrecht, dat deze dierbare Heiland leeft. Kan men buiten Hem geene redding vinden, in Hem is eene volheid, en daarbij is Hij tot uwe hulp bereid. Hij wil u redden, en gelijk Hij zelf u leerde, naar Hem te zoeken, zoo wil Hij zich ook van u laten vinden. En Hem te vinden, — dat is het, waardoor uwe ziel gered wordt. Hij wil zich aan u openbaren om Zijn Naams wil. Zijt gij dat onwaardig, Hij wil het doen uit genade. En zegt gij „dat is niet mogelijk, voor mij is dat te groot,” wij andwoorden u „alle dingen zijn mogelijk bij God.” Houdt dan goeden moed. Kleeft Jezus standvastig aan door het geloof, en gij zult de heerlijkheid Gods aanschouwen. Zegt met Jacob „ik zal U niet laten gaan tenzij gij mij zegenet;” — dan zult gij ook als Jacob overwinnen, en uwen Heiland door het geloof omhelzende, zult gij u in Hem verheugen met onuitsprekelijke vreugde.


M.H. God schenke ons allen den Geest der genade en der gebeden, opdat wij in deze dorre en geestelooze tijden als Zijne geliefden mogen uitblinken! Hij storte Zijnen Geest uit over Vaderland en Kerk, ja, aan al de einden der aarde; en het schepsel, dat der ijdelheid onderworpen is, en naar de aanneming der kinderen Gods verlangt, |30| worde van de dienstbaarheid der verderfenis vrijgemaakt! Zoo zullen ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, in de vrijheid des Heeren deelen, en heerlijkheid en eere en vrede genieten in de openbaring van onzen grooten God en Zaligmaker. Kom haastiglijk Heere, Amen. Ja kom, Heere Jezus!


Amen



1. Rom. IX : 31, 32.

2. Coll. I : 12, 13.

3. 1 Thess. V : 23.

4. Ezech. XXXVI : 26, 27.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004