Arie Noordtzij (1871-1944)

Is een nieuwe vertaling van het Oude Testament noodig?

Kampen (Ph. Zalsman) 1908

a





Een woord vooraf

Wat ik zeggen ga is voor hen, die regelmatig bij het bestudeeren der O.T.-ische geschriften hunne Statenvertaling controleeren, niets nieuws. Maar nu de vraag onder ons is opgekomen, of het niet tijd wordt te zorgen voor eene nieuwe vertaling althans van het O.T., heeft de gemeente er recht op te weten hoe het er mee staat. Sinds 1890 bezig met het verzamelen van gegevens, heb ik eens willen uiteenzetten waarom m.i. de vertaling van het O.T. niet meer geacht kan worden op de hoogte te staan van onzen tijd. Ik kan in oprechten gemoede zeggen, dat — wel verre van er naar te jagen den toestand donkerder voor te stellen dan hij is — ik er naar gestreefd heb zoo zacht mogelijke tinten te kiezen voor het beeld, dat ik te ontwerpen had. Ieder oordeele nu zelf!

Een enkel woord nog over de inrichting dezer brochure. In het eerste deel geel ik een korte schets van de wording van den Statenbijbel, waarna de redenen worden uiteengezet, die m.i. tot eene nieuwe vertaling nopen. In het tweede deel wijs ik er eerst op, dat deze vertalers tegenover den hebreeuwschen tekst vrijer hebben gestaan dan menigeen vermoedt. Vervolgens geel ik eenige plaatsen, waar tengevolge van het inschuiven van een enkel woordje de geheele |iv| zin veranderd is. Hierop volgen plaatsen, waar verschillende woorden onjuist zijn vertaald en eindelijk die, waar een min meer gewijzigde vertaling den zin juister weergeeft. Daar ik hier slechts op zichzelf staande plaatsen kon geven, kwam het mij wenschelijk voor bij wijze van proeve eenige hoofdstukken in hun geheel hierop te laten volgen. Voor ’t gemak van den lezer voegde ik hierbij een lijst der behandelde plaatsen.

Voor ’t overige spreke dit boekje voor zichzelf. Critiek op hetgeen werd geschreven in verband met het tweetal artikelen in de Bazuin, waar ik eerst deze kwestie inleidde, geef ik hier niet. Ook ga ik nu niet in op de vraag, welke kerkengroepen aan die nieuwe vertaling zullen hebben mede te werken. Voor de bespreking van deze zijde der kwestie is het later nog tijd genoeg.


A. Noordtzij.

Kampen, 27 Dec. ’07. |5|



Hoofdstuk I.

Toen in den jare 1637 bij de wed. van Wouw te Leiden door de zorg van P.A. van Ravesteyn de z.g. Staten-vertaling verseheen, was daarmede het eindpunt bereikt van een langen weg. De geschiedenis immers dezer vertaling begint, gelijk Nicolaes Hinlópen in zijne bekende „Historie van de nederlandsche overzettinge des Bijbels” (Leiden 1777) opmerkt [aan wiens werk de volgende aanhalingen zijn ontleend] niet in den jare 1618 maar in 1571. Reeds op de synode van Emden is de vraag ter tafel geweest „of het niet nuttig ware aan eene verbeterde Vlaemsche (Nederduitsche) overzettinge te arbeiden” en in 1578 werd te Dordrecht aan Marnix en Dathenus opgedragen „naar bekwame mannen, wien men dat werk zou kunnen toevertrouwen, om te zien”. In de vroegere vertalingen toch was te veel verouderd en onverstaanbaar geworden en terecht begrepen deze mannen, dat de Bijbel, wilde hij een leesboek zijn óok voor onontwikkelden, vóor alles duidelijk en begrijpelijk moest zijn. In 1586 vernam de synode van ’s Gravenhage dan ook met blijdschap dat Marnix „dit werk uit eigene lief hebberye bij de hand genomen hadde” en drukte den wensch uit dat „die vertalinge voor den dag moge komen, op de eenvoudigste wijze, ten nauwkeurigsten het oorspronkelijke uitdrukkende, en ten uitersten geschikt naer den eigen aert der Nederduitsche tale zonder |6| eenige opsmukkerye”. Eerst in 1594 kon Marnix hiermede ernstig beginnen. Maar daar hij reeds in 1598 overleed, liep alles „in het riet” en scheen „alle hope tot eene goede uitkomste te vergeefsch”.

Nu wordt door de Staten-Generaal een gelijke opdracht verleend aan Wernerus Helmichius en ArnoldusCornelii, die echter eerst in 1603 op de synode te Enkhuizen kunnen verklaren, dat zij „daerin ieverig arbeidden”. Wanneer in 1605 Cornelii overlijdt, verzoeken de synoden van de beide Hollanden Helmichius, die bovendien zijn gewone dienstwerk te Amsterdam had te doen, „dat hij alleen met het werk voortvaren zou”. Onnoodig te zeggen, dat op die wijze het werk niet vorderde. Bij den dood van Cornelii was zelfs Genesis nog niet af. Toen in 1607 ook Helmichius stierf, bleef het gansche werk steken, te meer daar de opkomende leergeschillen aller aandacht gespannen hielden.

Eerst in 1618 kon op de synode te Dordrecht de zaak der bijbelvertaling weer ter hand genomen worden. Toen werd in de zesde zitting door den voorzitter Johannes Bogerman het volgende drietal vragen gesteld: „of het nuttig, ja noodzaekelijk ware den Bijbel uit de grondtale over te zetten? ten anderen, welke wijze tot nut en stichtinge de geschikste wezen zoude? eindelijk, aen hoevele personen, en aen wien, dit zoo gewichtig werk toevertrouwd moeste worden?” Over de noodzakelijkheid eener nieuwe vertaling waren allen het eens. Vervolgens werd in de achtste zitting vastgesteld, dat men zooveel mogelijk bij „de manieren van spreken der Hebreeuwen en Grieken” blijven zou. En eindelijk werd in de tiende zitting bepaald, dat het werk zou worden toevertrouwd aan zes vertalers, drie voor het Oude en drie voor het Nieuwe |7| Testament, terwijl voorts door iedere provinciale synode twee personen zouden worden aangewezen tot het overzien van hun werk”. De synode vertrouwde, dat het gansche werk binnen vier jaren zou kunnen worden ten einde gebracht. Als vertalers werden in de dertiende zitting aangewezen Bogerman, Baudartius en Bucerus voor het O.T. en Rolandus, Faukelius en Petrus Cornelii voor het N.T. Gelukkig werd tevens door de synode vastgesteld, dat de vertalers „opdat ze te spoediger zouden voortgaan in dit werk, middelerwijle vrij zouden zijn van alle andere kerkelijke en andere bedieningen”. Het duurde echter tot 1624, vóor de Staten-Generaal gevolg gaven aan het verzoek der synode om haar besluit met hun autoriteit te steunen; zij spraken echter niet van het vrijstellen der vertalers van iederen ambtelijken arbeid. In 1625 hielden de vertalers hun eerste vergadering in Den Haag, waar de plaatsen der inmiddels overleden Faukelius en Cornelii werden ingenomen door Walaeus en Festus Hommius. Hier bleek dat de vertalers bezwaar hadden het werk te beginnen zonder vooraf van allen ambtelijken arbeid ontslagen te zijnen ook niet konden treden in het voorstel om slechts tweemaal bijeen te komen „om in te brengen en te vergelijken het gene bij ieder van hun in die zake zoude wezen gedaen”. Vandaar een nieuw verzoek aan de Staten-Generaal, waarop nog in hetzelfde jaar geantwoord werd „dat de verkoren overzetters zullen mogen vergaderen binnen de stad Leyden”, „dat aen de Provinciën van Gelderland, Holland, Zeeland en Friesland tot dat einde geschreven zou worden om (de vertalers) voor eenigen tijd, tot dit werk noodig, van hunne tegenwoordige diensten te ontslaen, met behoudinge van hunne |8| wedden” en dat de Staten-Generaal „zouden bezorgen, ’t gene tot huishuer en andere onkosten van nooden zoude wezen”. Onmiddellijk werd nu in 1626 de arbeid te Leiden aangevangen, ook al waren nog niet alle vertalers aangekomen. Volgens Hinlópen hebben die van het O.T. ieder boek in drie deelen verdeeld, dat door ieder der drie vertalers overgezet en van kantteekeningen voorzien is; „vervolgends hebben zij het geen bij ieder van hun vertaald was, in hunne vergaderinge overwogen; daar hebben zij, bij ieder vers, eerst den oorspronkelijken tekst opgelezen, vervolgends de vertalinge, van woord tot woord, zeer nauwkeurig vergeleken”. Hoewel deze regeling der werkzaamheden mij weinig aanbevelenswaardig voorkomt, schijnt ze te berusten op het door Bogerman en Baudartius opgestelde „cort verhael van ’t geen zich heeft toegedragen, belangende de translatie onzes Nederl. Bijbels”. Die van het N.T. daarentegen besloten: „ieder van hun zoude het geheele werk vertalen”.

Ondanks deze goede voornemens rezen echter telkens nieuwe bezwaren en eerst na 1628 kan men zeggen, dat de arbeid geregeld voortging. Zoodra de vertaling van een boek met de kantteekeningen was vastgesteld, werd dit aan de „overzieners” toegezonden tot het maken van opmerkingen. Wel overleden in 1631 Rolandus en Bucerus, wier plaatsen door het weigeren van Thysius en het ontbreken van een nieuwen vertaler voor het N.T. niet werden aangevuld, maar toch konden Bogerman en Baudartius in 1632 aan de Staten-Generaal berichten, dat zij ook het laatste gedeelte der kleine profeten aan de „overzieners” hadden toegezonden en daarmede hun arbeid hadden ten einde gebracht. |9| Walaeus en Festus Hommius konden echter eerst in 1634 de laatste boeken aan de „overzieners” toezenden. Intusschen waren 9 Juli 1633 de gemeenschappelijke vergaderingen begonnen der twee vertalers en acht overzieners van het O.T. om het geheele werk nog eens nauwkeurig na te gaan, welke arbeid eerst in September 1634 kon worden beëindigd. Daarna vergaderden van 16 Nov. 1634 tot 10 Oct. 1635 de twee vertalers en vijf overzieners van het N.T., gedurende het laatste gedeelte van hun arbeid ernstig verontrust door de pest, die „op een allervreezelijkste wijze, in Leyden woedde, van welke echter niemand der overzetteren of overzieneren besmet is geworden”. Zoo kon dan eindelijk tot het drukken worden overgegaan. Het O.T. was in 1636 gereed, terwijl in 1637 het N.T. volgde. Nu werd onmiddellijk door de provinciale synoden er voor gezorgd, dat de nieuwe vertaling allerwege werd ingevoerd. Toch duurde het tot den jare 1641, vóor ze in Amsterdam werd gebruikt. Er waren echter zooveel drukfouten ingeslopen, dat in 1655 nog „eene lijst van de drukfeilen en verbeteringen” in folio moest worden uitgegeven bij P.A. van Ravestein, waarna in 1657 bij denzelfde een verbeterde druk verscheen. Merkwaardig echter dat het tot 1670 duurde, voordat ontdekt werd hoe in Joz. 13 : 2 ten onrechte stond „alle der Philistijnen” in plaats van „alle de grenzen der Philistijnen”.

Daarmede was een arbeid ten einde gebracht, die meer dan eenige andere grooten invloed zou uitoefenen op ons volk. De uitdrukkingen der Staten-vertaling hebben onze omgangstaal en onze letterkunde doortrokken en ook al komt er te eenigertijd een nieuwe vertaling, toch zullen vele van hare uitdrukkingen in onze taal blijven |10| voortleven. Haar wijze van uitdrukken is in ons volksleven ingegaan en zelfs nu nog kan men ook bij hen, in wier leven de Statenbijbel reeds lang de eerste plaats heeft verloren, de meeste doorslaande bewijzen vinden van den grooten invloed van den arbeid der „vaderen van Dordt.”

Maar oneindig grooter nog is haar invloed geweest op de geestelijke ontwikkeling van ons volk. De groote Statenbijbel die nu nog slechts gevonden wordt op de bekende lessenaartjes in de „mooie kamer”, versierd met, maar tevens bedekt door een onberispelijk wit kleedje, werd vroeger bij de huisgodsdienstoefening voorgelezen te midden van het gezin, waarbij niet werd nagelaten voor moeilijke plaatsen na te gaan „wat de kantteekening er van zeide”. Hoevele geslachten zijn niet door deze vertaling gebouwd, bezield en getroost! Van onzen grooten De Ruyter weten wij, hoe hij in zijn kajuit bij de lezing van den Statenbijbel moed en kracht zocht, vóor hij den vaak hachelijken kamp tegemoet ging. Dien bijbel hebben de voortrekkers in Zuid-Afrika met zich medegevoerd, toen ze Engelands juk zochten te ontwijken door noordwaarts de onbekende vlakten in te trekken. Deze vertaling is het geweest die zoovele duizenden zonen van Nederlandschen stam heeft begeleid op hun tocht naar „the far west” en hen heeft verkwikt, ook als de gezichtseinder donker scheen.

Geslacht na geslacht ging heen, maar de oude Statenvertaling, op wier bladzijden de namen dier geslachten waren ingeschreven, bleef.

De Statenvertaling is en blijft een eerezuil voor de „vaderen van Dordt”. Hoeveel bezwaren waren er niet, toen deze werd ondernomen! Ook al was de oude |11| bijbelvertaling zoo slecht, dat men op de synode van Dordrecht meende dat er „zoo vele dingen niet (in) gevonden wierden die verbeteringe weerdig waren”, het volk was er zoo aan gehecht, dat men „om alle ergernissen te mijden” besloot „zooverre het de waarheid, zuiverheid en aert der Nederlandsche tale dragen kon, de oude (te) behouden”. En desondanks moet de reeds vroeger aangehaalde Hinlópen melden: „het leed noch verscheiden jaren, eer alle kerken daervan voorzien waren”, En dat, ofschoon de „Heeren Staten” zich met de zaak bemoeiden! Moeilijkheden waren er ook uit een taalkundig oogpunt. Onze Nederlandsche taal was nog in haar opkomst. Haar kleefden alle gebreken eener ongebonden jeugd aan. Eenheid van spelling was er niet; van het gebruik der naamvallen kan worden gezegd: de regeeringloosheid regeerde hier. Bovendien waren tal van basterdwoorden ingeslopen. Zoo moesten dus de vertalers, eer ze met hun eigenlijken arbeid een aanvang konden maken, beginnen met het vaststellen van allerhande taalregels, wat niet minder dan twee maanden in beslag nam, welke regels bijna alle door de „overzieneren” zijn aanvaard. Desondanks is het O.T. in vier jaar vertaald, en dat op een wijze, die de vergelijking met andere vertalingen uit dienzelfden tijd niet behoeft te schromen.

Maar dit eeresaluut voor hun arbeid mag ons niet doen vergeten, dat sinds dien bijna drie eeuwen zijn voorbijgegaan, waarin de wetenschap, ook de bestudeering der hebreeuwsche taal, met reuzenschreden is voortgegaan. Tal van woorden, wier beteekenis destijds onbekend was, zijn dank zij de vergelijkende taalstudie in helderder licht getreden. Ook de eigenaardige bouw der taal zelve |12| is meer doorvorscht, tengevolge waarvan de vertaling van menige plaats een gansch andere is geworden. Het zou onbillijk zijn er deze mannen een verwijt van te maken, maar het is een feit, dat een nieuwe vertaling van het O.T. er op tal van plaatsen geheel anders zou uitzien dan de hunne.

Ik begin met op te merken, dat sinds dien onze spreektaal op tal van punten is gewijzigd, ten gevolge waarvan tal van uitdrukkingen onverstaanbaar zijn geworden voor een eenvoudigen bijbellezer. Nu heeft men wel getracht aan dit bezwaar tegemoet te komen, door hier en daar een enkel woord te veranderen, zooals dit laatstelijk in de bekende uitgave van Dr. Kuyper, zij het ook heel weinig stelselmatig, is geschied, maar het zit niet zoozeer vast op enkele woorden als wel op den ganschen bouw.

Bovendien hebben de vertalers zich meestal zoo nauw aan „de manier van spreken der Hebreeuwen” gehouden, dat „de klaerheid en de eigenschap onzer moedertale” daaronder noodzakelijk moest lijden. Welke lezer weet wat Jeremia in hoofdstuk 49 : 32 bedoelt met menschen „die aan de hoeken zijn afgekort”? Men moet eerst zijn hebreeuwschen bijbel inzien om te begrijpen, dat de profeet hier spreekt van menschen „die zich de slapen kaal scheren” en zinspeelt op het in Leviticus 19 : 27 verboden gebruik om aan den rand van het hoofdhaar een ronden vorm te geven, zooals sommige arabische stammen deden, die het haar rondom wegschoren en alleen een bos op den schedel lieten staan. Of acht men het soms overeenkomstig „de klaerheid onzer moedertale”, wanneer we in Genesis 19 : 21 lezen: „Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak” in plaats van |13| „ook hierin ben Ik u goedgunstig”? Wie begrijpt Jeremia 34 : 5 „en naar de brandingen van uwe vaderen de vorige koningen die vóor u geweest zijn, alzoo zullen zij over u branden” in plaats van „en gelijk men voor uw vaderen, de vorige konigen die vóor u geweest zijn gebrand heeft, zoo zal men ook voor u branden”, vgl. 2 Kron. 16 : 14. Voorts Jeremia 31 : 21 „want wie is hij, die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken”? in plaats van „want wie zou zijn leven durven wagen om tot Mij te naderen?”

Vervolgens waren tal van oudheidkundige begrippen hun niet duidelijk. Daarom kozen ze bij de vertaling nu eens het eene dan weer een ander nederlandsch woord, waardoor natuurlijk heel wat verwarring is ontstaan. Zoo wordt bijv. in Richteren 6 : 25 aan Gideon bevolen „het altaar van Baäl” af te houwen en „den bosch die daarbij is”. In vs. 26, 28 en 30 daarentegen is sprake van „de hage”. Hoe kan nu de eenvoudige bijbellezer op de gedachte komen, dat in dit hoofdstuk sprake is van een gewijden boomstam, die naast het altaar van Baäl stond en samenhing met de zinlijke godsvereering der Kanaänieten? Of wel zij antedateeren verschillende instrumenten en werktuigen. Zoo maken ze bv. in Genesis 4 : 21 Jubal tot vader van allen „die harpen en orgelen handelen” in plaats van „die cither en schalmei bespelen” en veranderen in Psalm 149 : 3 en 150 : 4 „reidans” in „fluit”, hoewel uit Klaagliederen 5 : 15 duidelijk blijkt, dat dit woord hun niet onbekend was. In Ps. 33 : 2 is sprake van een „tiensnarige harp” en niet van een „luit en tiensnarig instrument”. De vertalers laten in Richt. 4 : 19 Jaël een melkflesch openen in plaats van een melkzak, terwijl in Genesis 21 : 14 |14| Hagar een waterflesch meekrijgt in plaats van een waterzak. In Hooglied 3 : 6 laten zij gewagen van een „kruidenier” in plaats van een „handelaar” en zetten 3 : 9 een „koets” in de plaats van een „draagstoel”.

Andere begrippen waren hun geheel onbekend, zoodat ze er naar raden moesten. Dientengevolge laten ze Ruth zes maten gerst (± 24 kop) in haar sluier naar huis dragen (Ruth 3 : 15), terwijl daar toch sprake is van haar omslagdoek. In 1 Sam. 19 : 13 legt Michal niet „een geitenvel aan zijn hoofdpeluw”, maar een geitenharen vliegennet aan het hoofdeinde. In Jeremia 36 : 22 v. is niet sprake van een „haard” maar van een „komfoor”, waarin gedurende den winter gloeiende kolen werden gedaan om de kamer te verwarmen. Jesaja schrijft (8 : 1) niet op een „grooten rol” maar op een „grooten schrijftafel.” De opperbakker ziet (Gen. 40 : 16) in zijn droom niet drie „getraliede korven” op zijn hoofd, maar drie „broodkorven”.

Ook onder de boomen zijn er eenige, die den vertalers niet bekend zijn geweest. In Gen. 21 : 33 wordt niet van Abraham gezegd, dat hij „een bosch” plantte te Ber-séba, maar een tamarisk, en onder een zelfden boom heeft Saul te Rama gezeten (1 Sam. 22 : 6) en is hij bij Jabes begraven (1 Sam. 31 : 13). In Jesaja 55 : 13 wordt niet geprofeteerd, dat een „denneboom” in plaats van een doorn zal opgaan, maar een cypres.

Hetzelfde is het geval met tal van dieren. De lijst van reine en onreine dieren zal er in een nieuwe vertaling heel wat anders uitzien dan in de St. V. Zoo moet het konijntje plaats maken voor den klipdas, de buffel voor het damhert, de das voor de antilope! Ook is in Jesaja 13 : 22 evenmin van de „wilde dieren der |15| eilanden” sprake als van „de draken”, maar wel van jakhalzen en hyena’s. In Klaagliederen 4 : 3 wordt niet gedoeld op „zeekalveren” maar op „jakhalzen”. In Hoog lied 4 : 6 verandere men „ree” in „gazelle” en „welp” in „ree”.

Op andere plaatsen, waar hun de woorden niet onbekend waren, hebben ze zoo woordelijk vertaald, dat de nederlandsche lezer dientengevolge een onjuist of in ieder geval een minder juist denkbeeld krijgt van hetgeen de schrijver bedoelde. Zoo wordt in Gen. 47 : 7 en 10 niet gezegd, dat Jakob den Farao zegende, maar dat hij hem groette, zoowel bij het binnenkomen als bij het heengaan, waarbij wij natuurlijk te denken hebben aan het plechtig ceremonieel, waarmede een oostersch koning wordt gegroet. Evenzoo 2 Sam. 13 : 25, waar wij vertalen moeten: „doch hij wilde niet gaan maar gaf hem zijn afscheid”, wat ook het geval is 2 Sam. 19 : 39 „en de koning kuste Barzillai, en gaf hem zijn afscheid”. In Jeremia 34 wordt de bedoeling van den profeet onduidelijk, doordat in vs. 8, 10 en 15 sprake is van „verbond” in plaats van „verbintenis”, daar hier gedoeld wordt op de belofte om de hebreeuwsche slaven vrij te laten overeenkomstig de bepalingen der wet in Deut. 15 : 12 en Exod. 21 : 2. Evenzoo is op tal van plaatsen in de profetische geschriften ten onrechte sprake van „gevangenis” in plaats van „krijgsgevangenschap” of „ballingschap”, zoo b.v. Jeremia 15 : 2 &3132;en wie ter ballingschap, ter ballingschap”, 20 : 6 „gij zult in ballingschap gaan”. Elders is van „gevangenis” sprake, waar slechts een onderdeel daarvan bedoeld was. Zoo wordt Jeremia volgens hoofdst. 20 : 2 gezet „in het blok”, nadat hij „geslagen” was, d.w.z. de Deut. 25 : 2 en 3 |16| voorgeschreven geeseling had ontvangen.

Nog ernstiger wordt het, wanneer de vertalers, een woord niet kennende, er maar naar geraden hebben, waardoor de geheele zin wordt veranderd. Zoo moet Gen. 49 : 13 vertaald worden: „Zebulon woont aan het strand der zee en hij is aan het strand der schepen en zijn achterkant is naar Sidon heen”, d.w.z. zijn gebied strekt zich uit in de richting van Sidon. Dit zelfde woord vinden we ook Deut. 1 : 7 „en aan het zeestrand”, Joz. 9 : 1 „en aan het gansche strand der Groote Zee”, Richt. 5 : 17 „Aser zat aan het zeestrand”, Jeremia 47 : 7 „tegen Askalon en tegen het zeestrand” en Ezechiël 25 : 15 „en het overblijfsel van het zeestrand verdoen”. In Ps. 128 : 3 wil de dichter niet zeggen dat uw huisvrouw wezen zal als een vruchtbare wijnstok „aan de zijden van uw huis” maar „in het binnenvertrek van uw huis” waarbij hij het oog heeft op het gebruik in het Oosten om aan de vrouwen juist dat gedeelte van het huis toe te wijzen, dat volstrekt niet met de straat in verbinding stond. De uitdrukking „in het binnenvertrek van uw huis” maakt geen deel uit van het hier gebruikte beeld van den wijnstok. Hetzelfde woord vinden we Amos 6 : 10, waar dus niet moet vertaald worden „die binnen de zijden van het huis is” maar „die in het binnenvertrek van het huis is.” Verwarrend is daardoor geworden 1 Sam. 24 : 4, waar we lezen „David nu en zijn mannen zaten aan de zijden der spelonk” in plaats van „achter in de spelonk”. Evenzoo Jes. 14 : 15, waarvan de vertaling luiden moest: „voorwaar, in het graf wordt gij afgevoerd, in het onderste der groeve”, dit laatste in plaats van het onverstaanbare „aan de zijden van den kuil.” |17|

Zoo zoude ik kunnen doorgaan. Maar ieder, die zich de moeite getroosten wil om de St. Vert. met den hebreeuwschen tekst te vergelijken, kan gemakkelijk meerdere voorbeelden vinden. Om echter althans eenigermate te doen zien hoe vele woorden er zijn, waarvan de beteekenis nu beter kan worden vastgesteld dan in de 17de eeuw, zal ik in het tweede gedeelte dezer brochure nog een reeks plaatsen geven, waarvan de vertaling zeer zeker anders zal moeten luiden dan in de St. V. het geval is. Hier wijs ik er slechts op, dat in Hooglied niet minder dan 22 woorden voorkomen, waarvan de vertaling nu anders zou luiden, in de Klaagliederen van Jeremia 10, in de eerste zeventig psalmen 50. Het zij mij echter vergund hieraan nog éen voorbeeld toe te voegen, en wel ten bewijze dat de vertalers niet bang waren om, wanneer zij een plaats niet begrepen, aan een overigens bekend woord een geheel vreemde beteekenis te geven. Zoo wordt het woord, dat altijd en overal „priester” beteekent, soms door hen vertaald door „opperambtman” of „opperofficier” of „overste”. Dientengevolge lezen we nu 1 Kon. 4 : 2 „Azarja, de zoon van Zadok, was opperambtman” in plaats van „Azarja, de zoon van den priester Zadok” en 1 Kron. 27 : 5 „Benaja, de zoon van Jojada, den opperambtman” in plaats van „Benaja, de zoon van den priester Jojada”, terwijl in Genesis 41 de priester Potifera, Jozefs schoonvader, ten onrechte gemaakt wordt tot „overste” van On.

Daarnaast zijn er vele plaatsen, waarvan de zin volkomen onjuist is weergegeven. Zoo zegt Jeremia in hoofdst. 3 : 7 niet: „En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij” maar: „Wel dacht ik: nadat zij dit alles gedaan heeft, zal zij tot Mij |18| terugkeeren,” waardoor de zin van het geheele vers verandert. Evenmin mag Jer. 10 : 17 vertaald worden door „Raap uwe kramerij weg van het land, gij inwoneres der vesting,” want de profeet zegt: „Raap uw pakop van den grond, gij die in de benauwdheid zit.” Vervolgens moet Jer. 33 : 16b niet worden vertaald: „en deze is, die haar roepen zal: De Heere onze Gerechtigheid” maar: „en dit is de naam, waarmede men ze noemen zal: De Heere onze Gerechtigheid”; men vergelijke Jer. 23 : 6. In Ezechiel 7 : 12b moet worden gelezen „want een brandende toorn komt over al hun rijkdom” in plaats van „over de geheele menigte van het land,” terwijl het in Ezech. 14 : 3b luidt „zou Ik mij dan door hen laten ondervragen?” en niet „word Ik dan ernstelijk van hen gevraagd?” Voorts wordt in Hozea 4 : 14b niet gezegd: „het volk dan, dat geen verstand heeft, zal omgekeerd worden”, maar „zoo komt het volk, dat geen inzicht heeft, ten val”. Zoo moet ook Hoz. 9 : 7b niet vertaald worden „om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot” maar „wegens de veelheid uwer overtreding en omdat de vijandschap groot is”.

Hieraan sluiten zich andere plaatsen aan, die in de nu geldende vertaling zelfs met den besten wil geen zin geven. Zoo lezen we b.v. Micha 2 : 6 „Profeteert gijlieden niet, zeggen zij; laat die profeteeren; zij profeteeren niet als die, men wijkt niet af van smaadheden.” De vele ingevoegde woorden bewijzen, hoeveel moeite de vertalers hebben gedaan om er althans iets van te maken. Zoodra men echter vertaalt: „Laat uwe reden niet stroomen”, bazelen zij; „zij moeten hierover hunne reden niet laten stroomen, het smaden houdt niet op” is |19| alles in orde. Wie onzer begrijpt Jesaja 40 : 24 „Ja zij worden niet geplant, ja zij worden niet gezaaid, ja hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; ook als Hij op hen blazen zal, zoo zullen zij verdorren, en een stormwind zal hen als een stoppel wegnemen?” Voor ieder echter, die ook maar een weinig Hebreeuwsch kent, is het duidelijk dat dit de bedoeling van den profeet is: „Nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks zijn zij gezaaid, nauwelijks wortelt hun stam in de aarde, of Hij blaast op hen en zij verdorren en de stormwind voert hen als kaf mede.” Of welken zin kan men hechten aan Jer. 18 : 15b „want zij hebben hen doen aanstooten op hunne wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg, die niet opgehoogd is”? De vertaling moet hier luiden: „en de oude paden hebben hen doen struikelen op hunne wegen, zoodat zij bijpaden, een ongebaanden weg betreden”. Meerdere voorbeelden hiervan volgen in het tweede gedeelte dezer brochure.

Nu meene niemand, dat ik opzettelijk de meest sprekende voorbeelden gekozen heb om des te meer kracht aan mijn betoog bij te zetten. Niets is minder waar. Wie nog krassere bewijzen wil hebben, leze maar eens aandachtig het boek Job door of de profetieën van Ezechiël. Dan kan zelfs hij, die geen Hebreeuwsch kent, plaatsen te over vinden, die eenvoudig onverstaanbaar zijn.

Voorts wijs ik er op, dat er tal van plaatsen zijn, waar de huidige vertaling slechts kan gehandhaafd worden met verkrachting van de meest gewone taalregels. Ook daarvan enkele voorbeelden. In Jeremia 14 : 4 zegt de profeet niet: „omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is; de akkerlieden zijn |20| beschaamd, zij bedekken hun hoofd”, maar: „om den akker, die ontzet is, wijl er geen regen in het land is geweest, staan de landbouwers beschaamd, hebben zij zich het hoofd bedekt.” In Jer. 14 : 22b heet het niet: „zijt gij die niet, o Heere onze God? Daarom zullen wij op u hopen, want Gij doet al die dingen”, maar „zijt Gij het niet, o Heere onze God, opdat wij op ú hopen? want Gij hebt dit alles gemaakt.” Desgelijks moet Jer. 48 : 36 niet vertaald worden door „omdat het overschot, dat hij gemaakt had, verloren is”, maar „daarom is de overwinst, die hij gemaakt had, verloren gegaan.” Voor meerdere voorbeelden verwijs ik naar het tweede gedeelte dezer brochure.

Nog ernstiger wordt echter het geval, waar de St. Vert. juist het tegenovergestelde heeft van hetgeen het oorspronkelijke zeggen wil. Dit vinden we b.v. Genesis 27 : 39, waar nu Ezau’s zegen aldus begint: „Zie, van de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn”. Hier moet echter gelezen worden: „zie van den vetten grond der aarde zullen uwe woningen verwijderd zijn en van den dauw des hemels, die van boven is”. Dan alleen is het volgende ons duidelijk en komt het verschil tusschen Ezau’s zegen en dien van Jakob uit. Of ook Hozea 9 : 11, waar we in onze vertaling lezen: „Aangaaade Efraïm, hunlieder heerlijkheid zal weg vliegen als een vogel, van de geboorte en van moeders buik en van de ontvangenis af”, terwijl dit toch de juiste vertaling is: „Efraïms heerlijkheid zal als een vogel wegvliegen, zoodat er geen geboorte, geen zwangerschap en geen ontvangenis meer is”. Van Psalm 72 : 16 moet de vertaling luiden: „Zij er overvloed van koren in het |21| land op de toppen der bergen, ruische zijn vrucht als de Libanon en mogen de stadbewoners opbloeien als het kruid der aarde”, terwijl de St. V. heeft: „Is er een handvol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruischen als de Libanon, en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde”. Ook hiervan volgen meerdere voorbeelden later.


Welke zijn nu de gevolgen van het voortduren van dezen toestand? Vele en velerlei.

In de eerste plaats voor onze predikanten, die geroepen zijn naar deze vertaling het Woord te verkondigen. Pas in de gemeente bevestigd, wier vertrouwen hij heeft te winnen, zal zijn woord niet met onvruchtbaarheid zijn geslagen, zoekt de jeugdige pastor een tekst. Gedachtig aan hetgeen hem zoo dikwijls op college werd herinnerd, dat altijd de grondtekst moet worden bestudeerd, komt hij na studie tot de overtuiging, dat de St. Vert. min of meer onjuist is en den oorspronkelijkenzin niet goed weergeeft! Wat nu? Als hij doorgaat en aanstaanden Zondag gewaagt van zijn betere vertaling, hoe zal dat dan in de gemeente worden opgenomen? Zal het vertrouwen, dat hij aanvankelijk won, niet een gevoeligen knak krijgen? Den tekst laten varen en een anderen kiezen? Maar indien zich daar dezelfde moeilijkheden voordoen? Niemand heeft het recht zich er over te verbazen, wanneer deze jeugdige prediker een volgenden keer wat gemakkelijker over de taalkundige moeilijkheden heenstapt en zijn „grondtekst” wat eerder ter zijde legt dan wenschelijk geweest ware. Men hoort er wel eens over klagen, dat onze predikanten zoo spoedig verleeren om den grondtekst te bestudeeren; maar zou |22| de toestand der St. Vert. en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid om daarvan dikwijls af te wijken, waardoor de gemeente zou kunnen worden ontrust en hun invloed gebroken, hierop niet eenigen invloed uitoefenen? Ik vraag slechts!

Er bestaat echter ook nog een andere mogelijkheid. Voortgezette studie maakt het den jeugdigen pastor duidelijk in welke gedeelten der O.T.-ische geschriften de tekst „’t minst goed” is vertaald, en het gevolg daarvan is, dat die gedeelten voor hem gesloten boeken zijn, tot schade voor hemzelf, tot schade voor de gemeente. Men hoore slechts wat Ds. W. Bouwman van Hallum in „Friesch Kerkblad” van 6 December 1907 schreef. „En zoo weten de meeste dienaren des Woords wel gedeelten in de H. Schrift aan te wijzen, kostelijke Schriftgedeelten, die voor de Gemeenten vol zijn van leering en vermaning en troost, maar welke men nu moet laten rusten, omdat de Staten-Vertaling niet bevredigt.” Maar mag men dan nog langer bij de pakken blijven neerzitten, waar dit aan de meesten bekend is?

Elders zie ik een jeugdig predikant, die bij al zijn goede hoedanigheden aan dit éene gebrek lijdt, dat hij een niet te gering denkbeeld heeft van eigen kennis, hoewel daartegen wel het een en ander in te brengen zou zijn. Herhaaldelijk komt hij op den kansel met een „nauwkeuriger” vertaling, nu eens te recht dan weer ten onrechte. Men denke niet, dat ik fantaseer. Meer dan eens is het mij voorgekomen, dat ik niet zonder eenige verbazing van zulk een „nauwkeuriger” vertaling hoorde gewagen, zonder dat ik althans daarvoor voldoenden grond kon vinden. Zeer goed herinner ik mij voor enkele jaren onder het gehoor te hebben gezeten |23| van een jeugdig prediker die, over een zekeren psalm willende preeken, eerst de Statenvertaling voorlas en daarna bescheidenlijk zijn eigen „verbeterde vertaling” ten gehoore gaf, eene vertaling die, voorzoover mijn kennis der hebreeuwsche taal mij ’t recht gaf daarover te oordeelen, voor ’t grootste gedeelte onjuist was.

Maar ook voor de gemeente kan het voortbestaan van dezen toestand ernstig gevaar opleveren. We zagen reeds, hoe haar dientengevolge geheele gedeelten der O.T.-ische geschriften worden onthouden in de prediking, wijl haar pastor geen kans ziet een betere vertaling te leveren. Of wel, zij loopt gevaar, dat haar disch wordt overladen met onrijpe vrucht, en zij wordt het slachtoffer van een jachtmaken naar „nauwkeuriger” vertalingen. En hoe kan men verwachten, dat de eenvoudige gemeenteleden ook maar iets begrijpen van die gedeelten, waarvan hun pastor slechts zeggen kan, dat de bestaande vertaling onjuist is? Zou het misschien daaraan te wijten zijn, dat Job tot de minst gelezen boeken van het O.T. behoort en dat Ezechiël als „onbegrijpelijk” ter zijde wordt geschoven, welk lot tal van andere hoofdstukken deelen? Ik vraag slechts!

Daarbij komt nog iets. Welke gedachte moet een gemeentelid toch wel krijgen, wanneer de pastor ieder oogenblik gewaagt van „nauwkeuriger” vertaling of stelselmatig sommige gedeelten mijdt? Het kan niet anders, of dientengevolge wordt een onzekerheid geboren, die verderfelijk moet werken. Juist omdat men onbekend is met de hebreeuwsche taal en dus niet beoordeelen kan wat goed is vertaald en wat niet deugt, loopt men groot gevaar zich in te beelden, dat er dan ook wel niets meer van deugen zal. Of wel, indien men |24| een der moderne talen machtig is, schaft men zich een andere vertaling aan en begint met kwalijk verheeld medelijden neer te zien op hen, die het alleen met de St. Vert. doen moeten. En wee dan den predikant, die, zich terecht of ten onrechte houdend aan de St. Vert., een tekst behandelt, welke van hunne vertaling afwijkt! Het is waarlijk nog niet zoo heel lang geleden, dat mij door een overigens geacht gemeentelid, die slechts dit gebrek had dat hij zich tegenover derden gaarne liet voorstaan op zijn kennis van moderne talen, gevraagd werd, of de St. Vert. op een bepaalde plaats wel juist was, want hij had in de vertaling van Segond iets anders gelezen! En ik zou wel eens aan predikanten van welken kerkengroep dan ook, voorzoover zij althans de St. Vert. gebruiken, de vraag willen stellen, of hun nooit iets dergelijks overkwam.

Maar zoo vraag ik dan wederom: als de feitelijke toestand dan deze is, dat de St. Vert. van het O.T. geen predikant meer ten volle bevredigt en bij vele gemeenteleden in verdenking staat van niet altijd den juisten zin weer te geven, wordt het dan niet hoog tijd daarin verandering te brengen? Zeker, de St. Vert. is een eerezuil voor de mannen van Dordt, maar strekt het ons tot eere, wanneer wij voortgaan haar te gebruiken, hoewel wij weten, dat zij niet meer staat op de hoogte van onzen tijd en op tal van plaatsen den oorspronkelijken zin geheel onjuist weergeeft?

Maar zijn er dan geen moeilijkheden, die aan een nieuwe vertaling in den weg staan?

Ongetwijfeld, en ik zal de laatste zijn om ze te verkleinen. In zekeren zin zijn de moeilijkheden nu zelfs nog grooter dan in 1618. Toen was men althans |25| vereenigd in éen grooten kerkengroep. Nu vallen wij in vier groepen uiteen, die soms al heel weinig vriendschappelijk tot elkander staan. Daarbij komt dat de Ned. Herv. Kerk zulk een eigenaardige mengeling biedt van min of meer uiteenloopende richtingen, dat niet alleen de drie andere kerkengroepen daardoor eerder worden afgestooten dan aangetrokken, maar ook onderling wantrouwen heerscht. Bovendien zal men ook rekening hebben te houden met de Nederlandsch sprekende kerken in de Vereenigde Staten, in Zuid-Afrika en in De Graafschap Bentheim. Immers ook zij bedienen zich van de Statenvertaling en ook zij zijn uit de aloude Geref. kerken voortgekomen. Dat dit de arbeid op een gevoelige wijze compliceert, is duidelijk.

Daarbij komen moeilijkheden van gansch anderen aard. Is er reeds genoeg voor-arbeid geleverd, noodig eer men tot zulk een arbeid kan overgaan? Hoe staat men tegenover den hebreeuwschen tekst? Zal men hoe dan ook trachten dien slaafs te volgen of zal men naar het voorbeeld der Statenvertalers er vrij tegenover gaan staan en naar de oude vertalingen daarin veranderingen aanbrengen, waar dit noodig zal blijken te zijn?

Wil men weder breede kantteekeningen aanbrengen of zal men zich tevreden stellen met zeer korte noten? Zal men boven ieder boek een korte inhoudsopgave geven, zooals de Statenvertalers dit deden, of zal men een min of meer wetenschappelijke inleiding boven ieder boek plaatsen?

Men ziet, er zijn moeilijkheden te over. Ieder die zich ook maar een weinig met de bestudeering van het O.T. heeft bezig gehouden, kent ze bij eigen ervaring en voelt er al het gewicht van. En men moet die |26| moeilijkheden niet voorbijzien, zelfs al kon men het. Maar men overschatte ze ook niet. Hierbij vergunne men mij deze opmerking. Bij de bestudeering van het reeds meermalen aangehaalde werk van Hinlópen heeft het mij herhaaldelijk getroffen, dat men tegen het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw zulk een gansch andere manier van handelen had dan wij, kinderen der 20ste eeuw. Wij zouden zoo zeggen, dat het er in 1571 toch heelemaal de tijd niet voor was om eens te gaan spreken over de mogelijkheid eener nieuwe bijbelvertaling. Van wetenschappelijken voor-arbeid was geen sprake. De weinige pastores vonden zelfs geen rust voor het hol van hun voet. De weinige gereformeerden, die er waren, werden gejaagd als een veldhoen op de bergen. En toch werd de vraag ter tafel gebracht, of men niet tot eene nieuwe vertaling kon komen. Ook in 1618 was het er, zouden wij zoo zeggen, in ’t geheel de tijd niet voor om met een vertaling te beginnen. Nauwelijks was de groote strijd ten einde gebracht, die de kerk zoo lang en zoo ontzaglijk had beroerd en geschokt. Nog gingen de golven van hartstochten twist. Allerwege was het vertrouwen geschokt. En toch begon men aan de nieuwe vertaling, ofschoon men wist hoezeer het volk in breeden kring aan de oude gehecht was. Dat deden die mannen, omdat ze — neen, niet blind waren voor moeilijkheden die hen wachtten, maar — een open oog hadden voor de gebreken, die aan de bijbelvertaling van hun tijd kleefden, en begrepen dat de eenige eisch, welken men aan zulk een werk stellen moet, deze is: ze geve zoo getrouw mogelijk den zin van het oorspronkelijke, en zij, voorzoover de behandelde stof dit toelaat, zoo duidelijk en begrijpelijk mogelijk, opdat ze ook een |27| leesboek kunne zijn voor onontwikkelden. Zouden ook wij dit voorbeeld niet een weinig kunnen volgen?

Of dan bij eene nieuwe vertaling de gansche St. Vert. ter zijde moet geschoven worden? Mij dunkt: er is niemand die dit ook maar zou willen, Men behoude het vele goede, dat de St. Vert. ons biedt: het breede harer taal, het massieve harer uitdrukkingen, het plechtstatige van haar zinsbouw, maar verandere wat bij voortgezette studie van zelf blijken zal onjuist te zijn en niet in overeenstemming met de bedoeling der schrijvers. Dan alleen ontvangt de gemeente weer de geschriften des O.T. in een vorm, die voldoet aan de eigenaardige eischen, welke terecht aan eene bijbelvertaling mogen worden gesteld. |28|



Hoofdstuk II.

Op de eerste vergadering, welke de vertalers van het O.T. den 13den Nov. 1628 ten huize van Bogerman hielden, werd besloten, dat zij behalve van den hebreeuwschen tekst ook gebruik zouden maken van „alle de beste overzettingen van het O.T.” Dit was in overeenstemming met hetgeen hun in de achtste zitting was opgedragen om „de beste vertalingen, uitleggingen en kantteekeningen (te) vergelijken”. Daarbij werd de wensch gevoegd „dat zij, zooveel de klaerheid en de eigenschap onzer moedertale lijden kon, bij den oorspronkelijken tekst blijven, en de manieren van spreken der Hebreeuwen en Grieken behouden” zouden.

Daaraan hebben zij zich zoo stipt mogelijk gehouden, soms zelfs ten koste der duidelijkheid. Laat mij dit met een paar voorbeelden nader mogen aantoonen. Het hebreeuwsche woord katôn moet in het Nederlandsch nu eens door „klein” dan weer door „jongste” vertaald worden. Dit laatste is door de vertalers niet onder het oog gehouden. Vandaar dat ze David, die, zooals uit 1 Sam. 17 : 38 duidelijk blijkt, ongeveer van Sauls grootte moet geweest zijn, in 1 Sam. 16 : 11 tot den „kleinste” hebben gemaakt in plaats van den „jongste”.

Een tweede voorbeeld. In het Hebr. bestaan eenige werkwoorden, die nu eens zelfstandig moeten worden vertaald, dan weer in verband met andere werkwoorden |29| door een bijwoordelijk begrip moeten worden weergegeven. Ook de vertalers kenden dit verschijnsel wel, maar toch zijn er tal van plaatsen, waar ze zulk een werkwoord ten onrechte zelfstandig hebben vertaald. Zoo heet het Gen. 26 : 18 niet: „als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op”, maar „en Izak groef de waterputten weer op.” Voorts

1 Sam. 27 : 9b en 10a

St.V. en keerde weder en hij kwam tot Achis. Als Achis zeide.

N.V. Als hij bij Achis terugkwam en Achis zeide.

2 Kon. 24 : 1b

St.V. daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem.

N.V. daarna kwam hij weder tegen hem in opstand.

Hozea 2 : 8 (2 : 11 in den hebr. tekst)

St.V. Daarom zal Ik wederkomen en mijn koren wegnemen op zijn tijd.

N.V. Daarom zal Ik mijn koren terugnemen op zijn tijd, d.i. in den oogsttijd.

Hoz. 11 : 9

St.V. Ik zal niet wederkeeren om Efraim te verderven.

N.V. Ik zal Efraïm niet opnieuw verderven.

Maar ook deze vertalers hebben ervaren, dat het niet altijd mogelijk is bij den hebreeuwschen tekst te blijven. Al waren ze afkeerig van het aanbrengen van wijziging in den tekst, ook zij zijn herhaaldelijk op plaatsen gestuit, waar tekstverandering noodzakelijk was. Soms bepaalde die verbetering zich tot het veranderen van klinkers, die zooals bekend is eerst na de vijfde eeuw onzer christelijke jaartelling onder den hebreeuwschen tekst, welke alleen uit medeklinkers bestaat, zijn |30| aangebracht. Op andere plaatsen was het echter noodig een of meer medeklinkers te wijzigen. Het zij mij geoorloofd hiervan eenige bewijzen bij te brengen, wat nog te meer wenschelijk schijnt, wijl menigeen in den waan verkeert, als zouden deze vertalers zich altijd aan den hebreeuwschen tekst gehouden hebben. Ik zal daarbij telkens aangeven, of de vertaling verkregen is door verandering van klinkers dan wel door wijziging of toevoeging van een of meer medeklinkers.

Num. 22 : 32 zie Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij [deze vertaling is alleen mogelijk door den eersten medeklinker van het volgend woord te herhalen].

Richteren 5 : 22 Toen werden de paardehoeven verpletterd [hebr. tekst: toen verpletterden; verandering van klinkers].

1 Sam. 18 : 27 en zij sloegen onder de Filistijnen [en hij sloeg; toevoeging van een medeklinker].

2 Sam. 22 : 36 en door uw verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt [en uw antwoorden; verandering van klinkers].

1 Kon. 22 : 37 Alzoo stierf de koning en werd naar Samaria gebracht [en hij kwam te S.; verandering van klinkers].

1 Kon. 22 : 49 maar zij gingen niet [maar hij ging niet; toevoeging van een medeklinker].

2 Kon. 13 : 19 en zeide: Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben [en zeide om vijf- of zesmaal te slaan; toevoeging en verandering van medeklinkers].

2 Kon. 21 : 6 om Hem tot toorn te verwekken [slechts mogelijk door herhaling van den eersten medeklinker van het eerste woord van het volgende vers].

Job 21 : 13 en in een oogenblik dalen zij in het graf |31| [worden zij verschrikt; verandering van éen klinker].

Job 34 : 3b gelijk het gehemelte de spijze smaakt [gelijk het gehemelte smaakt om te eten; verandering van klinkers].

Psalm 23 : 6b en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen [en ik zal terugkeeren; toevoeging van éen medeklinker].

Ps. 50 : 18 Indien gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem [zoo hebt gij een welgevallen in hem; verandering van klinkers].

Ps. 89 : 3 Uwe goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden [goedertierenheid; toevoeging van éen medeklinker].

Ps. 89 : 20 Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van uwen heilige [tot uwe heiligen; weglating van éen medeklinker].

Ps. 119 : 22 Wentel van mij versmaadheid en verachting [ontdek; verandering van éen klinker].

Ps. 143 : 9 bij U schuil ik [bij U heb Ik verborgen; verandering van éen medeklinker en een klinker].

Jesaja 10 : 29 te Geba houden zij hunne vernachting [te G. houden wij vernachting; verandering van twee medeklinkers].

Jesaja 12 : 1 uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij [wordt uw toorn afgekeerd opdat Gij mij vertroost; verandering van twee klinkers].

Jesaja 17 : 5 gelijk wanneer een maaier het staande koren verzamelt [verandering van twee klinkers].

Jesaja 33 : 20 Schouwt Sion aan, de stad onzer bijeenkomsten [onzer bijeenkomst; invoeging van een medeklinker].

Jesaja 42 : 4 en hij zal niet verbroken worden [en hij zal niet ijlen; verandering van klinkers]. |32|

Jeremia 6 : 27 Ik heb u onder mijn volk gesteld tot een wachttoren [tot een toetser; verandering van twee klinkers].

Jeremia 12 : 9b komt om te eten [brengt tot spijze verandering van twee medeklinkers].

Jeremia 15 : 10 nog vloekt mij een ieder van hen [andere woordindeeling].

Jeremia 15 : 11 zoo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn [zoo Ik u niet heb losgelaten ten goede; verandering van een klinker].

Jeremia 31 : 14 omdat zij niet zijn [omdat zij niet is; verandering van éen medeklinker].

Jeremia 32 : 33 hoewel Ik hen leerde [en ’n hen leeren; invoeging van éen medeklinker].

Jeremia 33 : 9 dien Ik hun beschikke [dien Ik haar beschikke; toevoeging van éen medeklinker].

Jeremia 39 : 8 en de huizen des volks [ en het huis des volks; toevoeging van éen medeklinker].

Jeremia 49 : 8 wendt U, woont in diepe plaatsen [verandering van twee klinkers].

Jeremia 51 : 2 en Ik zal Babel wanners toeschikken [vreemden; verandering van éen klinker].

Jeremia 51 : 58 Die breede muur van Babel zal ten eenenmale ontbloot worden [de breede (enkelv.) muren van Babel; verandering van éen klinker].

Hozea 10 : 5 De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven [over de koeien van Beth-Aven; verandering van éen klinker].

Joël 3 : 11 en vergadert u [en zij zullen zich verzamelen; verandering van éen medeklinker].

Amos 2 : 15 en die licht is op zijn voeten, zal zich |33| niet bevrijden [zal niet redden; verandering van klinkers].

Nahum 1 : 5 en de aarde licht zich op [en gij heft de aarde op; verandering van klinkers].

Habakuk 1 : 5 want Ik werk een werk [want een werk werkende; invoeging van éen woord].

Haggai 1 : 2 de tijd is niet gekomen [verandering van éen klinker].

Zacharia 2 : 6 (hebr. tekst 2 : 10) want Ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels [als de vier winden des hemels; verandering van éen medeklinker].

Zacharia 7 : 7 Zijn het niet de woorden [niet met de woorden; verandering van éen woordje].

Zacharia 9 : 9 en Hij is een Heiland [en Hij is gered; verandering van éen medeklinker].

Voorts moeten uiteraard ook die plaatsen als verbeterd worden beschouwd, waar de vertalers een woord hebben ingevoegd, dat ze, wijl het niet in den hebreeuwschen tekst stond, tusschen twee haakjes zetten of dat, gelijk later de gewoonte werd, cursief werd gedrukt. Men versta mij echter wel! Niet ieder cursief gedrukt woord is als tekstverbetering te beschouwen. Dikwijls toch vloeit de invoeging uit den aard der zaak voort. Zoo b.v. waar sprake is van „moeders buik”, „dorschvloer” en dergelijke, of ook Jes. 29 : 13 „en hunne vreeze, waarmede zij Mij vreezen”, waar het juist verstand van den tekst een kleine omschrijving noodzakelijk maakte. Maar wel is van tekstverbetering sprake, zoodra zonder het ingevoegde woord een gansch andere zin ontstaat. Laat mij ook daarvan eenige voorbeelden mogen geven. Ik zal dan weer tusschen twee haakjes plaatsen de |34| vertaling, die men krijgen zou, indien de tekst onveranderd bleef.

2 Sam. 21 : 8 de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter [van Michal, Sauls dochter; maar duidelijk is hier sprake van Merab].

Psalm 95 : 10 Veertig jaren heb ik verdriet gehad aan dit geslacht [aan een geslacht].

Jesaja 18 : 7 Te dier tijd zal den Heere der heirscharen een geschenk gebracht worden van het volk [ten geschenke gebracht worden een volk].

Jesaja 19 : 23 en de Egyptenaren zullen met de Assyriërs den Heere dienen [en de E. zullen de Assyriërs dienen].

Jesaja 44 : 5 en die zal zich noemen met den naam van Jakob [en die zal met den naam van Jakob roepen].

Jeremia 19 : 1 Ga henen en koop eene pottenbakkerskruik, en neem tot u van de oudsten des volks [en van de oudsten des volks].

Jeremia 46 : 8 en zijne wateren bewegen zich als de rivieren [en wateren].

Jeremia 48 : 5 Moabs wederpartijders [de wederpartijders van].

Ezechiël 16 : 7 uwe borsten zijn vast geworden [borsten zijn vast geworden].

Ezechiël 16 : 43 zoo zal Ik ook uwen weg op uw hoofd geven [op een hoofd geven].

Obadja vs. 7 Zij hebben u overmocht; die uw brood eten, zullen enz. [zij hebben u overmocht, uw brood, zij zullen].

Micha 7 : 3 zoo eischt de vorst en de rechter oordeelt |35| om vergelding [de vorst vragende en de rechter om vergelding].

Haggai 2 : 17 en gij keerdet u niet tot mij [en niet-zijn ulieden tot mij].

Deze weinige voorbeelden, welke ieder, die zich ook maar een weinig bezig houdt met de vergelijking van onze Staten-vertaling met den hebreeuwschen tekst, gemakkelijk kan vertienvoudigen, mogen voldoende zijn om duidelijk te maken, dat ook deze vertalers herhaaldelijk tot het middel van tekstverbetering de toevlucht hebben genomen. Ook hun was niet onbekend, dat, gelijk Prof. Dr. A. Kuyper schreef in zijn Encyclopedie III bl. 68, we bij het vertalen hebben „te rekenen met het feit, dat de autographa [de oorspronkelijke handschriften der schrijvers] er niet meer zijn, en dat hetgeen we omtrent den overgeleverden tekst te weten kwamen, geen twijfel gedoogt, of de tekst der autographa was, zelfs reeds spoedig, op tal van punten onzeker geworden”.


*

Intusschen is het voor ieder die nadenkt duidelijk, dat het invoegen van een enkel woordje, dat niet in het oorspronkelijke staat, aan eigenaardige gevaren blootstelt. Immers daardoor kan de oorspronkelijke zin min of meer worden gewijzigd en dus het begrijpen van de bedoeling der schrijvers onmogelijk gemaakt ot althans bemoeilijkt worden. Aan dit gevaar zijn ook de bewerkers der Staten-vertaling niet ontkomen. Ook daarvan mogen enkele voorbeelden volstaan. Om de vergelijking der beide vertalingen te vergemakkelijken, zal ik de Statenvertaling en de mijne naast elkander plaatsen. |36|

Ps. 119 : 120.

St.V. Het haar mijns vleesches is te berge gerezen van verschrikking voor U en ik heb gevreesd voor uwe oordeelen.

   

Mijn vleesch siddert uit schrik voor U en ik vrees voor uwe oordeelen.

Ps. 122 : 3 en 4.

St.V. Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wel is samengevoegd,

waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren tot de getuigenis Israëls, om den naam des Heeren te danken.

   

Jeruzalem, gij die gebouwd zijt als een stad, welke geheel is samengevoegd,

waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren (een voorschrift voor Israël!) om den naam des Heeren te loven.

Prediker 7 : 14.

St.V. Geniet het goede ten dage des voorspoeds, maar ten dage des tegenspoeds, zie toe; want God maakt ook den een tegenover den ander, ter oorzake dat de mensch niet zou vinden iets dat na hem zijn zal.

   

Ten dage van den voorspoed wees welgemoed, en ten dage van den tegenspoed, zie, God heeft het een naast het ander gesteld, omdat de mensch na zich niets vinden zal.

Prediker 11 : 8.

St.V. Maar indien de mensch vele jaren leeft en verblijdt zich in die allen, zoo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis, want die zullen vele zijn; en al wat gekomen is, is ijdelheid.

   

Indien dus de mensch vele jaren leeft, hij verblijde zich in die alle en gedenke, dat de duistere dagen vele zullen zijn; al wat komt is ijdelheid.

Jesaja 22 : 16.

St.V. Wat hebt gij hier of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen |37| hebt? als die zijn graf in de hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat afteekenen.

   

Wat hebt gij hier en wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf hebt uitgehouwen? |37| Gij die uw graf in de hoogte hebt uitgehouwen, die u in de rots een rustplaats hebt uitgegraven, (17) zie de Heere enz.

Jesaja 30 : 31.

St.V. Want door de stem des Heeren zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg.

   

Want voor de stem des Heeren verschrikt Assur, met de roede slaat Hij hem.

Jesaja 32 : 20.

St.V. Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait, gij die den voet des osses en des ezels derwaarts henenzendt!

   

Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait, gij die vrij laat gaan den voet van rund en ezel.

Jesaja 42 : 21.

St.V. De Heere had lust aan hem om zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot door de wet en Hij maakte hem heerlijk.

   

De Heere had er om zijner gerechtigheid wil een welgevallen in, het onderricht groot en heerlijk te maken.

Jesaja 57 : 11.

St.V. Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? want gij hebt gelogen en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet omdat Ik zwijg en dat van ouds af, en gij vreest Mij niet?

   

Voor wien waart gij beangst en bevreesd, dat gij met leugens omgingt en Mijner niet gedacht en het niet ter harte naamt?

Niet waar? Ik zwijg en dat sinds lang; daarom vreest gij Mij niet.

Jesaja 64 : 4 (64 : 3 hebr. tekst).

St.V. Ja, van ouds heeft men het niet gehoord noch |38| met ooren vernomen en geen oog heeft het gezien behalve Gij, o God! wat Hij zal doen dien die op Hem wacht.

   

Ja, van ouds heeft men gehoord noch vernomen, geen |38| oog heeft gezien een God buiten U, die werkt voor wie Hem verbeidt.

Jeremia 20 : 10.

St.V. Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van Magôr-missabib, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven; al mijne vredegenooten nemen acht op mijne hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem vermogen, en onze wraak van hem nemen.

   

Want ik hoor de laster van velen — schrik rondom! — „Brengt aan opdat wij hem mogen beschuldigen”. Allen met wie ik in vrede leefde geven acht of ik struikel. „Misschien wordt hij verdwaasd; dan overmogen wij hem en nemen wij op hem wraak”.

Eigenaardig dat in Ps. 31 : 14, waar dezelfde uitdrukking voorkomt, niet het woordje van is ingeschoven en Magôr-missabib is vertaald, zooals ik het hier deed.

Ezechiël 15 : 7a.

St.V. Want ik zal mijn aangezicht tegen hen zetten; als zij van het eene vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren.

   

Ik zal mijn aangezicht tegen hen richten; zij zijn uit het vuur gekomen en het vuur zal hen verteren.

Hozea 3 : 1.

St.V. En de Heere zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin eene vrouw, die bemind zijnde van haren vriend nochtans overspel doet, gelijk de Heere de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden en beminnen de flesschen der druiven. |39|

   

En de Heere zeide wederom tot mij: Ga, bemin een vrouw, minnares van een ander en overspelig, gelijk de Heere de kinderen Israëls bemint, terwijl zij toch naar andere goden zich wenden en liefhebbers zijn van druivenkoeken. |39|

Het woord, dat ik hier door „koek” vertaalde en de St. Vert. ten onrechte door „flesch”, komt ook voor 2 Sam. 6 : 19 en 1 Kron. 16 : 3. waar moet gelezen worden: &3132;éen broodkoek, éen maat wijn en éen vruchtenkoek”; voorts Hooglied 2 : 5a „ondersteunt mij met rozijnenkoeken”.

Hozea 10 : 1.

St.V. Israël is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt weder vrucht voor zich; maar naar de volheid zijner vrucht heeft hij de altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands hebben zij de opgerichte beelden goed gemaakt.

   

Israël was een uitbottende wijnstok, vrucht zette hij zich: naarmate zijn vrucht veel werd, vermeerderde hij de altaren; naarmate zijn land voorspoedig was, hebben zij de wijsteenen verbeterd.

Hozea 14 : 8.

St.V. Zij zullen wederkeeren, zittende onder zijne schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.

   

Zij zullen opnieuw zitten onder zijn schaduw, zij zullen koren voortbrengen en bloeien als de wijnstok, welks naam is als de wijn van den Libanon.

Haggaï 2 : 20.

St.V. Is er nog zaad in de schuur? zelfs tot den wijnstok en den vijgeboom en den granaatappelboom en den olijfboom, die niet gedragen hebben, die zal Ik van dezen dag af zegenen.

   

Was er nog zaad in de schuur? Ja zelfs de wijnstok, de vijgeboom, de granaatappelhoom, de olijfboom heeft niet gedragen!

Van dezen dag af zal Ik zegenen.

Maleachi 1 : 10a.

St.V. Wie is er ook onder ulieden, die de deuren om niet toesluit? en gij steekt |40| het vuur niet aan op Mijn altaar om niet.

   

Wie was er onder ulieden, die de deuren sloot, opdat gij niet langer ijdel het vuur |40| op Mijn altaar deed lichten?

*

Hierbij sluiten zich andere plaatsen aan, waarin een of meer woorden voorkomen, die den vertalers onbekend zijn geweest of door hen verkeerd zijn begrepen, tengevolge waarvan de vertaling nu anders zal moeten luiden. Deze woorden zijn de cursief gedrukte.

Spreuken 13 : 20.

Psalm 7 : 14.

St.V. En heeft doodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal zijne pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen.

   

En heeft doodelijke wapenen tegen hem bereid; Hij maakt zijne pijlen tot brandschichten.

Psalm 21 : 3.

St.V. Gij hebt hem zijns harten wensch gegeven en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd.

   

Zijns harten wensch hebt Gij hem gegeven en de bede zijner lippen hebt gij niet geweigerd.

Psalm 37 : 20.

St.V. Maar de goddeloozen zullen vergaan en de vijanden des Heeren zullen verdwijnen als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen.

   

Want de goddeloozen vergaan en de vijanden des Heeren zijn als de pronk der weiden: als rook verdwijnen zij, zij verdwijnen.

Psalm 119 : 113.

St.V. Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief.

   

Twijfelzuchtigen haat ik, maar uwe wet heb ik lief.

Spreuken 8 : 14.

St.V. Raad en het wezen zijn mijne; ik ben het verstand; mijne is de sterkte.

   

Mijne zijn raad en beleid; ik heb het verstand; mijne is de sterkte.

Ditzelfde woord komt ook voor Jesaja 28 : 29b, waar dus vertaald moet worden: „bewonderenswaardig is Zijn raad, groot is Zijn beleid.” |41|

St.V. Die met de wijzen omgaat zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden.

   

Wie met wijzen omgaat, wordt wijs, maar wie der dwazen metgezel is wordt slecht.

Spreuken 13 : 23.

St.V. Het ploegen der armen geeft veelheid der spijze; maar daar is een, die verteerd wordt door gebrek aan oordeel.

   

Het ontginnen der armen geeft veel spijs, maar er zijn er die door onrecht tegronde gaan.

Spreuken 14 : 9.

St.V. Elke dwaas zal de schuld verbloemen, maar onder de oprechten is goedwilligheid.

   

Het schuldoffer spot met de dwazen, maar bij de oprechten is welgevallen.

Spreuken 15 : 4.

St.V. De medicijn der tong is een boom deslevens, maar de verkeerdheid in dezelve is een breuk in den geest.

   

Zachtheid van taal is een boom des levens, maar valschheid daarin is harteleed.

Hooglied 4 : 1.

St.V. Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin! zie gij zijt schoon: uwe oogen zijn duivenoogen tusschen uwe vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gileads afscheren.

   

Zie, gij zijt schoon, mijne geliefde! zie gij zijt schoon! Uwe oogen zijn duivenoogen door uw sluier heen. Uw haar is als een kudde geiten, die afdalen van het gebergte van Gilead.

Zooals de donkerkleurige geiten van Gileads bergen springend neerdalen, zoo golft uw donkerkleurige haardos van uw hoofd over schouder en rug. Hetzelfde beeld vinden we Hooglied 6 : 5. |42|

Hoogl. 7: 5 (7: 6 hebr. tekst)

St.V. Uw hoofd op u is als Karmel en de haarband uws hoofds als purper; de koning is als gebonden op de galerijen.

   

Uw hoofd op u is als de Karmel en wat van uw hoofd neergolft is als purper; een koning is gebonden door die lokken!

Jesaja 30 : 1.

St.V. Wee den kinderen, die afvallen, spreekt de Heere, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij, en om zich met eene bedekking te bedekken, maar niet uit Mijnen Geest, om zonde tot zonde te doen.

   

Wee den wederspannigen kinderen, spreekt de Heere, die een plan maken, maar ’t is niet uit Mij, die een verbond sluiten, maar ’t is niet uit mijnen Geest, om zonde op zonde te stapelen.

Jesaja 35 : 7.

St.V. En het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaderen der wateren; in de woningen der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn.

   

Dan wordt de luchtspiegeling tot een watervlak en het droge land tot waterbronnen; waar jakhalzen huisden, komt gras op met riet en biezen.

Jesaja 54 : 12.

St.V. En uwe glasvensteren zal Ik kristallijnen maken en uwe poorten van robijnsteenen en uwe gansche landpale van aangename steenen.

   

Uwe tinnen maak Ik van robijn; uwe poorten van karbonkels en geheel uw grens van edelgesteente.

Jesaja 65 : 11.

St.V. Maar gij, verlaters des Heeren, gij vergeters van den berg mijner heiligheid, gij aanrichters eener tafel voor die bende, en gij opvullers |43| des dranks voor dat getal!

   

Maar gij, verlaters van den Heere, vergeters van mijn heiligen berg, die voor Gad een tafel aanricht, voor Meni een beker vult! |43|

Gad en Meni zijn naar heidensche voorstelling de beide hemelsche geluksterren, welke elders Jupiter en Venus heeten.

Jeremia 5 : 17.

St.V. En het zal uwen oogst en uw brood opeten, (dat) uwe zonen en uwen dochteren zouden eten; het zal uwe schapen en uwe runderen opeten; het zal uwen wijnstok en uwen vijgeboom opeten; uwe vaste steden, op dewelke gij vertrouwt, zal het arm maken door het zwaard.

   

En het zal opeten uw oogst en uw brood, opeten uwe zonen en uwe dochteren, opeten uw kleinvee en grootvee, opeten uw wijnstok en vijgeboom; met het zwaard zal het verwoesten uwe vestingen, waarop gij vertrouwt.

Hetzelfde werkwoord, dat ik door „verwoesten” vertaalde, vinden we ook Maleachi 1 : 4, waar dus vertaald moet worden: „zoo Edom zegt: verwoest zijn wij, maar wij zullen de puinhoopen herbouwen” enz.

Jeremia 17 : 6.

St.V. Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft (in) dorre plaatsen in de woestijn (in) zout en onbewoond land.

   

Hij zal zijn als een hulpbehoevende in de steppe en niet zien, dat het goede komt. Hij zal verzengde streken bewonen in de woestijn, een ziltig, onbewoond land.

Jeremia 23 : 11a.

St.V. Want beiden profeten en priesters zijn huichelaars.

   

Want zoowel profeet als priester zijn ontwijd.

Daarom moet Jer. 23 : 15b gelezen worden: „want van Jeruzalems profeten is de ontwijding uitgegaan over het gansche land”. |44|

Jeremia 48 : 26b.

St.V. Zoo zal Moab (met de handen) klappen in zijn uitspuwsel en hij zelf zal ook ter belaching zijn.

   

Zoo zal Moab plassen in zijn uitbraaksel en zelf ook ter bespotting zijn.

Jeremia 50 : 11 en 12a.

St.V. Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars mijner erfenis! omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars (en) hebt gebriescht als de sterke (paarden); zoo is uwe moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft is schaamrood geworden.

   

Al verblijdt gij u, al springt gij van vreugde op, gij plunderaars mijner erve! al huppelt gij als een vaars in het gras, en briescht als rossen, toch wordt uw moeder zeer beschaamd, en wordt die u baarde schaamrood.

Ezechiël 5 : 6a.

St.V. Maar zij heeft mijne rechten veranderd in goddeloosheid meer dan de heidenen.

   

Maar zij, goddeloos, is tegen mijne verordeningen weerspanniger geweest dan de heidenen.

Ezechiël 16 : 12.

St.V. Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht en oorringen aan uwe ooren en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.

   

Ik deed een ring in uw neus, hangers in uw ooren en een prachtige kroon op uw hoofd.

Het woord, dat ik hier door „(neus)ring” vertaalde, vinden we o.a. ook Gen. 24 : 22 „een gouden neusring” en Gen. 24 : 47 „zoo deed ik den ring in haar neus” voor Rebekka.

Ezechiël 16 : 37a.

St. V. Daarom, zie, Ik zal al uwe boelen vergaderen, met dewelke gij vermengd zijt |45| geweest, en allen, die gij liefgehad hebt, met allen, die gij gehaat hebt.

   

Daarom, zie, Ik verzamel al uwe minnaars, aan wie gij welgevallig geweest zijt, zoowel |45| hen die gij lief hebt als hen die gij haat.

Ditzelfde woord vinden we ook Ps. 104 : 34, waar wij dus vertalen moeten: „moge mijn woord Hem welgevallig zijn”.

Hozea 1 : 6b.

St.V. Want Ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren.

   

Want Ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, dat Ik het vergiffenis schenken zou.

Hozea 5 : 12 en 13.

St.V. Daarom zal Ik Efraïm zijn als een mot en en den huize van Juda als eene verrotting.

Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zoo toog Efraïm tot Assur en hij zond tot den koning Jareb, maar die zal ulieden niet kunnen genezen en zal het gezwel van ulleden niet heelen.

   

Daarom ben Ik als een mot voor Efraïm en als de beeneter voor het huis van Juda.

Toen Efraïm zijn ziekte zag en Juda zijn etterende wonde, toog Efraïm naar Assur en zond boden tot koning „Strijdlust”, maar deze kan ulieden niet genezen en uwe etterende wonde niet heelen.

De vertaling: „tot den koning Jareb” is in strijd met het hebreeuwsche taaleigen.

Hozea 8 : 12.

St.V. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden mijner wet voor, maar die zijn geacht als wat vreemds.

   

Al schrijf Ik hem myriaden mijner wet voor, als iets vreemds worden zij geacht.

Hozea 10 : 2.

St.V. Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; Hij zal hunne |46| altaren doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden verstoren.

   

Valsch is hun hart, nu zullen zij boeten. Hij zelf zal hun altaren verbreken, hunne |46| wijsteenen vernielen.

Het werkwoord, dat ik door „boeten” vertaalde, komt ook voor Hoz. 14 : 1, waar dus moet worden gelezen: „Samaria zal boeten” en Ps. 34 : 22 „en die den rechtvaardige haten, zullen boeten”.

Hozea 12 : 8.

St.V. In des koopmans hand is een bedriegelijke weegschaal, hij bemint te verdrukken.

   

Kanaän — in zijne hand zijn valsche weegschalen, hij houdt er van te onderdrukken.

Door de vertaling, zooals de St.V. die geeft, blijft de bedoeling van den profeet volkomen duister. De zin is deze: Efraïm en Juda zijn afgevallen en worden dus gestraft (vers 1-3). Ze doen niet als hun vader Jakob, die op God alleen betrouwde (vs. 4-7) maar als de Kanaäniet, die alleen op valsche gewichten en afzetten steunt.

Hozea 13 : 3.

St.V. Daarom zullen zij zijn als een vroeg opkomende dauw, die henengaat; als het kaf van den dorschvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd.

   

Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroeg optrekkende dauw, 1) als kaf dat verstuift van den dorschvloer en als rook uit het venster.

Joël 1 : 7 en 8.

St.V. Het heeft mijn wijnstok gesteld tot eene verwoesting en mijnen vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganschelijk ontbloot en |47| nedergeworpen, zijne ranken zijn wit geworden.

Kermt als eene jonkvrouw, die met een zak is omgord van wege den man harer jeugd.

   

Het heeft mijn wijnstok gemaakt tot een woestenij en mijn vijgeboom tot rijshout.

Geheel heeft het dezen ontbloot 2) en weggeworpen, |47| wit geworden zijn zijne ranken.

Weeklaagt als een maagd, die met een zak is omgord om haren bruidegom.

Het woord, dat ik hier vertaalde door „rijshout” vinden we ook Hoz. 10 : 7, waar dus vertaald moet worden: „Vernietigd is Samaria, haar koning is als rijshout op het water”.

Joël 1 : 12.

St.V. De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en de appelboom; alle boomen des velds zijn verdord; ja, de vroolijkheid is verdord van de menschenkinderen.

   

Verdord is de wijnstok en verwelkt is de vijgeboom, de granaatappelboom, ook de palm en de appelboom, ja alle boomen des velds zijn verdord en de vreugde heeft zich weggeschaamd voor de menschenkinderen.

Joël 1 : 17 en 18.

St.V. De granen zijn onder hunne kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

O, hoe zucht het vee! de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen welde; ook zijn de schaapskudden verwoest.

   

Verschrompeld zijn de graankorrels onder hun kluiten, verwoest zijn de voorraadkamers, omvergehaald zijn de voorraadschuren, want het koren is te schande geworden.

O hoe zucht het vee! de runderkudden dwalen rond, want zij hebben geen weide; zelfs de kudden kleinvee lijden.

Joël 2 : 6.

St.V. Van deszelfs aangezicht zullen de volken in |48| pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken (als) een pot.

   

Voor hen uit krimpen de volken ineen, ieder gelaat |48| verbleekt.

Dezelfde uitdrukking vinden we ook Nahum 2 : 10.

Amos 3 : 9.

St.V. Doet het hooren in de paleizen te Asdod en in de paleizen in Egypteland en zegt: verzamelt u op de bergen van Samaria en ziet de groote beroerten in het midden van haar en de verdrukten binnen in haar.

   

Doet het hooren over de burchten in Asdod en over de burchten in Egypteland en zegt: verzamelt u op de bergen van Samaria en aanschouwt de vele verwoestingen in haar midden en de afpersingen binnen haar.

Amos 5 : 2.

St.V. De jonkvrouw Israëls is gevallen, zij zal niet weder opstaan; zij is verlaten op haar land, er is niemand die haar opricht.

   

Gevallen is de jonkvrouw Israëls, zij staat niet weder op; uitgestrekt ligt ze op haar land, niemand heft haar op.

Amos 5 : 9.

St.V. die zich verkwikt door verwoesting over een sterke, zoodat de verwoesting komt over eene vesting.

   

die verwoesting brengt over sterken, vernieling over vestingen komen doet.

De vertaling van het tweede gedeel te van dit vers is verkregen door de verandering van één klinker.

Amos 6 : 4.

St.V. die daar liggen op elpenbeenen bedsteden en weelderig zijn op hunne koetsen en eten de lammeren van de kudde en de kalveren uit het midden van den meststal. |49|

   

die nederliggen op ivooren rustbedden en zich uitstrekken op hunne sofa’s, die de rammen uit de kudde opeten, de jonge stieren uit den stal. |49|

Amos 6 : 7.

St.V. Daarom zullen zij nu gevankelijk henen gaan onder de voorsten, die in gevangenis gaan, en het banket dergenen die weelderig zijn, zal wegwijken.

   

Daarom zullen zij nu in ballingschap gaan aan het hoofd der ballingen en het feestgezang der uitgestrekten zal ophouden [d.i. van hen die op de sofa’s zich uitstrekken.]

Amos 8 : 8.

St.V. Zou het land hier over niet beroerd worden? en alwie daarin woont treuren? Ja, het zal geheel oprijzen als een rivier en het zal heen en weder gedreven worden en verdronken worden als (door) de rivier van Egypte.

   

Zou het land hiervan niet beven en alwie daarin woont niet treuren? Zou het niet geheel oprijzen als de Nijl, heen en weder schudden en weder zakken als de stroom van Egypte?

Als de Nijl. De hebreeuwsche tekst heeft hier „als het licht”, wat in overeenstemming met 9 : 5 door de St. V. in navolging van de grieksche overzetters met inschuiving van éen medeklinker vertaald is door „als een rivier”. Daar hier gedoeld wordt op den Nijl, die herhaaldelijk voorkomt als „de rivier”, schijnt het mij juister te vertalen: &3132;als de Nijl”, gelijk ook blijkt uit het volgende „de stroom van Egypte”.

Weder zakken. Dezelfde uitdrukking vinden we ook Amos 9 : 5b, waar moet worden gelezen: „het rijst geheel op als de Nijl en zakt weder als de stroom van Egypte”.

Amos 9 : 1.

St.V. Ik zag den Heere staan op het altaar, en Hij zeide: sla dien knoop, dat de posten beven, en doorklief ze allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard dooden; de vliedende zal onder hen niet ontvlieden, |50| noch de ontkomende onder hen behouden worden.

   

Ik zag den Heere bij het altaar staan en Hij zeide: sla den bovenzuil, zoodat de posten beven, en klief hun allen het hoofd, en hun kroost zal ik met het zwaard dooden. Niemand van hen zal ontvlieden, geen vluchteling |50| van hen zal ontkomen.

Ditzelfde woord vinden we nog op negen andere plaatsen, in Exodus 25 : 31-36 en Ex. 37 : 17-22.

Amos 9 : 6a.

St.V. die zijn opperzalen in den hemel bouwt en zijn bende, die heeft Hij op aarde gefundeerd.

   

die in den hemel zijne opperzalen gebouwd heeft, en zijn hemelgewelf, dat heeft Hij op aarde gefundeerd.

Jona 2 : 6 en 7 (2 : 7 en 8 hebr. tekst).

St.V. Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen; de grendelen der aarde waren om mij henen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heere mijn God!

Als mijne ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den Heere; en mijn gebed kwam tot U in den tempel uwer heiligheid.

   

Tot de grondslagen der bergen was ik nedergedaald, de grendelen der aarde waren voor eeuwig om mij heen, maar Gij hebtmijn leven uit de kuil opgevoerd, o Heere mijn God!

Toen mijn ziel in mij versmachtte, dacht ik aan den Heere en mijn gebed kwam tot U in uwen heiligen tempel.

Kuil. Zoo vinden we ook in de Kantteekening. Ditzelfde woord kuil of groeve moet ook gelezen worden Job 33 : 18 en 30, Ps. 16 : 10, 49 : 10, 49 : 10, 55: 24, 103 : 4, waar de St.V. verderf heeft of verderving.

Micha 6 : 14.

St.V. Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, en uwe nederdrukking zal in het midden van u zijn; en gij zult aangrijpen, maar niet wegbrengen, en wat gij zult wegbrengen, zal Ik aan het zwaard overgeven. |51|

   

Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, en uw honger blijft in uw binnenste; al neemt gij iets weg, gij zult het niet redden, en wat gij nog redt, zal Ik aan het zwaard overgeven. |51|

Nahum 3 : 1.

St.V. Wee de bloedstad, die gansch vol leugen en verscheuring is! de roof houdt niet op.

   

Wee de bloedstad, die geheel vol leugen en onrecht is, die het rooven niet varen laat!

Habakuk 1 : 8.

St.V. Want zijne paarden zijn lichter dan de luipaarden, en zij zijn scherper dan de avondwolven, en zijne ruiters verspreiden zich; ja, zijne ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich spoedende om te eten.

   

Sneller dan panters zijn zijne paarden, vlugger dan avondwolven; zijne ruiters springen, ja zijne ruiters komen van verre, zij vliegen als een arend, die zich haast tot het aas.

Habakuk 3 : 4 en 5.

St.V. En er was een glans als des lichts. Hij had hoornen aan zijn hand en aldaar was zijn sterkte verborgen.

Voor zijn aangezicht ging de pestilentie en de vurige kool ging voor zijn voeten henen.

   

En een glans als het licht ontstaat, lichtstralen heeft Hij naast zich; een omhulsel zijner kracht heeft Hij aangelegd.

Voor Hem uit schrijdt de pest en de koortsgloed volgt Hem op den voet.

Zefanja 1 : 10 en 11.

St.V. En er zal te dien dage, spreekt de Heere, een stem des gekrijts zijn van de Vischpoort af, en een gehuil van het tweede gedeelte, en een groote breuk van de heuvelen af.

Huilt, gij inwoners der laagte! want al het volk van |52| koophandel is uitgehouwen, al de gelddragers zijn uitgeroeid.

   

Te dien dage, zegt de Heere, zal er een geschreeuw zijn van de Vischpoort, een gehuil uit de Voorstad en een groote jammerklacht van de Heuvels;

de bewoners van den Vijzel huilen, want omgekomen is |52| het geheele kramersvolk, uitgeroeid zijn alle bezitters van geld.

Zacharia 9 : 1-4.

St.V. De last van het woord des Heeren over het land Chadrach en Damaskus, deszelfs rust: want de Heere heeft een oog over den mensch gelijk over al de stammen Israëls.

En ook zal Hij Hamath met dezelve bepalen; Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is; en Tyrus zich sterkten gebouwd heeft en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten.

Ziet, de Heere zal haar uit het bezit stooten, en Hij zal hare vesting in de zee verslaan en zij zal met vuur verteerd worden.

   

Een last.

Het woord des Heeren is tegen het land van Chadrach en op Damaskus blijft het rusten (want des Heeren oog is over de menschen evenals over al de stammen van Israël) en ook op Hamath, dat daaraan grenst, op Tyrus en Sidon, omdat zij zeer wijs zijn.

Tyrus heeft zich versterkingen gebouwd, zilver opgehoopt als stof, en goud als slijk op de straten.

Zie, de Heere zal haar in bezit nemen en haar vestingwerk neerslaan in de zee en zij zal door het vuur worden verteerd.

Zacharia 9 : 17.

St.V. Want hoe groot zal zijn goed wezen en hoe groot zal zijne schoonheid wezen! het koren zal de jongelingen, en de most de jonkvrouwen sprekende maken.

   

Hoe goed en hoe schoon zal het toch zijn! Koren doet jongelingen, most doet jonkvrouwen gedijen.

Maleachi 1 : 13.

St. V. Nog zegt gij: ziet, wat eene vermoeidheid! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de Heere der heirscharen; gij brengt ook hetgeen |53| geroofd is en dat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer; zou Mij zulks aangenaam zijn van uwe hand? zegt de Heere.

   

En gij zegt: „o wat een last?” en minacht het — zegt de Heere der heirscharen — en brengt geroofde, kreupele en kranke dieren en dat |53| als offergave! Zou Ik dat met welgevallen aannemen uit uwe hand? zegt de Heere.

*

Ten slotte voeg ik hieraan nog eenige plaatsen toe, waarvan een min of meer gewijzigde vertaling den zin juister weergeeft.

Deuteronomium 20 : 19.

St.V. Wanneer gij eene stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar, om die in te nemen, zoo zult gij haar geboomte niet verderven, den bijl daaraan drijvende, want gij zult daarvan eten, daarom zult gij dat niet afhouwen; (want het geboomte van het veld is des menschen spijze) opdat het voor uw aangezicht kome als een bolwerk.

   

Wanneer gij een stad vele dagen belegert om tegen haar te strijden en in te nemen, moet gij haar geboomte niet vernielen door er den bijl in te drijven, want daarvan moogt gij eten, maar gij moogt het niet vellen. Want is het geboomte des velds een mensch, dat het door u belegerd worde?

Jozua 22 : 19b.

St.V. Maar zijt niet wederspannig tegen den Heere en zijt ook niet wederspannig tegen ons.

   

Maar weest niet ontrouw aan den Heere en maak ook ons niet ontrouw.

Wanneer de St.V. hier leest: „zijt ook niet wederspannig tegen ons”, dan is dit niet in overeenstemming met den hebreeuwschen tekst.

Ps. 22 : 22.

St. V. Verlos mij uit des leeuwen muil en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.

   

Red mij uit des leeuwen muil! Ja, van de hoornen der wildossen hebt Gij mij verhoord.

De vertaling: „verhoor mij” is niet in overeenstemming met den hebr. tekst. |54|

Ps. 100 : 3.

St.V. Weet, dat de Heere is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij) zijn volk en de schapen zijner weide.

   

Weet dat de Heere is God; Hij heeft ons gemaakt en zijns zijn wij, zijn volk en de schapen zijner weide.

Ps. 119 : 117.

St.V. Ondersteun mij, zoo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in uw inzettingen vermaken.

   

Ondersteun mij, opdat ik gered worde en steeds op uwe inzettingen zie.

Ps. 121 : 1.

St.V. Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.

   

Ik hef mijne oogen op naar de bergen. Vanwaar zal mijne hulp komen?

Ps. 139 : 11 en 12.

St.V. Indien ik zeide: de duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor u niet, maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.

   

Zeide ik: „moge toch de duisternis mij bedekken en nacht zij het licht om mij heen” ook de duisternis zoude voor U niet verbergen en de nacht verlichten als de dag; de duisternis zou zijn als het licht.

Ps. 147 : 3.

St.V. Hij geneest de gebrokenen van hart en Hij verbindt hen in hunne smarten.

   

Hij, die de gebrokenen van hart geneest en hunne wonden verbindt.

Jesaja 5 : 29.

St.V. Hun gebrek zal zijn als van een oude leeuw en zij zullen brullen als de jonge leeuwen en zij zullen brieschen en den roof aangrijpen en wegvoeren, en er zal geen verlosser zijn.

   

Zijn gebrul is als van een leeuw, hij brult als jonge leeuwen; hij gromt en grijpt zijn roof aan, hij sleept weg en niemand ontrukt.

Ik vertaal hier het enkelvoud overeenkomstig den |55| hebr. tekst. De St.V. heeft hier en in de verzen 26 en 27 ten onrechte het meervoud.

Jesaja 30 : 19.

St.V. Want het volk zal te Sion tronen, te Jeruzalem; gij zult ganschelijk niet weenen; gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stem uws geroeps; zoo haast Hij die hooren zal, zal Hij u antwoorden.

   

Want gij volk op den Sion, gij die te Jeruzalem woont, gij zult niet meer weenen; zeker zal Hij u genadig zijn op de stem van uw geroep; zoodra Hij hoort, verhoort Hij u.

De vertaling: „gij die te J. woont” is te danken aan de verandering van éen klinker.

Jesaja 43 : 12 en 13.

St.V. Ik heb verkondigd en Ik heb verlost en Ik heb het doen hooren, en geen vreemd god was onder ulieden; en gij zijt mijne getuigen, spreekt de Heere, dat Ik God ben.

Ook eer de dag was, ben Ik, en er is niemand, die uit mijne hand redden kan; Ik zal werken en wie zal het keeren?

   

Ik heb verkondigd en verlost en doen hooren, Ik geen vreemde onder u, en gij zijt mijne getuigen, zegt de Heere.

Ik ben God, ook van ouds ben Ik dat, en er is niemand, die uit mijne hand redt; Ik doe het en wie kan het keeren?

Jesaja 43 : 21.

St.V. Dit volk heb Ik mij geformeerd; zij zullen mijnen lof vertellen.

   

Het volk, dat Ik mij geformeerd heb, zal mijnen lof vertellen.

De vertaling van St. V. is niet in overeenstemming met den hebr. tekst.

Jesaja 49 : 5 en 6.

St.V. En nu zegt de Heere, die mij zich van moeders |56| buik af tot een knecht geformeerd heeft, dat ik Jakob tot Hem zou wederbrengen; maar Israël zal zich niet verzamelen laten; nochtans zal ik verheerlijkt worden in de oogen des Heeren en mijn God zal mijn sterkte zijn.

Verder zeide Hij: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om op te richten de stammen van Jakob en om weder te brengen de bewaarden in Israël: Ik heb u ook gegeven tot een licht der heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.

   

En nu zegt de Heere, die mij van de moederschoot af |56| zich ten dienaar geformeerd heeft om Jakob tot hem weder te brengen en opdat Israël tot Hem verzameld worde (geëerd was ik in des Heeren oog en mijn God was mijn sterkte);

Hij dan zegt: Het is te gering dat gij Mij ten dienaar zijn zoudt om Jakobs stammen op te richten en die van Israël bewaard zijn terug te brengen; tot een licht der natiën zal Ik u stellen om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.

Jesaja 56 : 11.

St.V. En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja het zijn herders, die niet kunnen verstaan; zij allen keeren zich naar hunnen weg, elk een naar zijn gewin, elk uit zijn einde.

   

En die honden zijn vraatzuchtig, verzadiging kennen zij niet; en zij, de herders, weten niet verstandig te zijn; zij allen keeren zich naar hun eigen weg, ieder zonder uitzondering naar zijn voordeel.

Het woord, dat ik door „zonder uitzondering” vertaalde, vinden we ook Gen. 19 : 4, waar in plaats van „het gansche volk, van het uiterste einde af” moet vertaald worden „de geheele bevolking, zonder uitzondering”.

Jeremia 2 : 34 en 35a.

St.V. Ja het bloed van de zielen der nooddruftigen is in uwe zoomen gevonden; Ik heb dat niet met opgraven |57| gevonden, maar aan alle die.

Nog zegt gij: zeker, ik ben onschuldig.

   

Ook is aan uwe zoomen gevonden het vergotenbloed van arme onschuldigen; die gij niet bij inbraak vondt. |57|

En boven dat al zeidet gij: ik ben onschuldig.

Jeremia 4 : 12.

St.V. Er zal Mij een wind komen, die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordeelen tegen hen uitspreken.

   

Een hevige wind komt van hen tot Mij. Nu ga ook Ik een vonnis over hen uitspreken.

Jeremia 5 : 12.

St.V. Als gij loopt met de voetgangers, zoo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? zoo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van den Jordaan?

   

Wanneer gij met voetgangers geloopen en zij u vermoeid hebben, hoe zult gij dan wedloopen met de paarden? In een vredig land waart gij gerust, hoe zult gij het dan maken in den pronk van den Jordaan?

Jeremia 20 : 12.

St.V. Gij dan, o Heere der heirscharen, die den rechtvaardige proeft, die de nieren en het hart ziet! laat mij uwe wraak van hen zien, want Ik heb U mijn twistzaak ontdekt.

   

De Heere der heirscharen is een rechtvaardig toetser, ziende de nieren en het hart. Ik zal Uw wraaknemen op hen aanschouwen, want U heb ik mijn twistzaak ontdekt.

Jeremia 22 : 15.

St.V. Zoudt gij regeeren, omdat gij u mengt met den ceder?

   

Zijt gij koning, omdat gij wedijvert in cederhout?

Jeremia 48 : 27.

St.V. Want is u niet Israël ter belaching geweest? was hij onder de dieven gevonden, dat gij u zoo bewoogt, |58| van den tijd af dat uwe woorden van hem waren?

   

Is Israël u niet tot bespotting geweest? was het onder de dieven gevonden, dat gij het hoofd schuddet, zoo |58| dikwijls gij over hem spraakt?

Jeremia 48 : 30.

St.V. Ik ken zijne verbolgenheid, spreekt de Heere, maar niet alzoo; zijne grendelen doen het zoo niet.

   

Ik ken, zegt de Heere, zijn overmoed; niet recht is zijn grootspraak, niet recht hebben zij gehandeld.

Het woord, dat ik hier door „grootspraak” vertaalde, vinden we ook Jesaja 16 : 6, waar moet vertaald worden: „Wij hebben gehoord de hoogmoed van het zeer hoogmoedige Moab, zijn trots, zijn hoogmoed, zijn overmoed en zijn ongepaste grootspraak”.

In Job 11 : 3 is het door de St.V. vertaald door „leugenen” in plaats van „grootspraak”, terwijl voorts in Jer. 50 : 36 niet sprake is van „leugenaars” maar van „grootsprekers”.

Jeremia 49 : 19 (=50 : 44).

St.V. Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing van den Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning: want Ik zal hem in een oogenblik daaruit doen loopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen: want wie is Mij gelijk? en wie zou Mij dagvaarden? en wie is de herder die voor mijn aangezicht bestaan zou?

   

Ziet, gelijk een leeuw, die uit de pronk van den Jordaan opgaat naar de altijd groene weide!

Want in een oogenblik doe Ik hem (Edom) daaruit wegloopen en Ik stel er over aan dien Ik verkoor: want wie is Mij gelijk? en wie zou Mij dagvaarden? en wie is toch de herder, die voor Mij zou stand houden?

Jeremia 49 : 20b (= 50 : 45b).

St.V. Zoo de geringste van de kudde hen niet zu!len neertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! |59|

   

Voorwaar men zal ze voortslepen, de geringen der kudde! Voorwaar hun weide zal zich over hen ontzetten! |59|

Jeremia 50 : 29a.

St.V. Laat u hooren tegen Babel, gij schutters! gij allen die den boog spant!

   

Roept tegen Babel velen op, allen die den boog spannen.

Het werkwoord, dat ik hier vertaalde door „oproepen” vinden we ook 1 Sam. 15 : 4, waar dus niet moet gelezen worden: „Dit verkondigde Saul het volk”, wat trouwens geheel in strijd is met den hebr. tekst, maar „En Saul riep het volk op”. Zoo moet ook 1 Kon. 15 : 22 worden gelezen: „Toen riep koning Asa geheel Israël op, niemand was vrij. En zij namen de steenen en de balken van Rama” enz.

Ezechiël 3 : 24b en 25.

St.V. Ga, besluit u binnen in uw huis.

Want u aangaande, menschenkind! ziet, zij zouden dikke touwen aan u leggen en zij zouden u daarmede binden; daarom zult gij niet uit gaan in het midden van hen.

   

Ga, sluit u op in uw huis. Ziet, men zal ú, menschenkind, touwen aanleggen en u daarmede binden en niet zult gij in het midden van hen uitgaan.

Ezechiël 8 : 17.

St.V. Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, menschenkind, dat gezien? is er iets lichter geacht bij het huis van Juda dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zoo keeren zij zich om Mij te vertoornen, want zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus.

   

Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij het gezien, menschenkind? Was het te gering voor het huis van Juda om de gruwelen te doen, die zij hier gedaan hebben, dat zij het land vervulden met geweldenarij en mij opnieuw tergden? Zie, zij brengen den rank naar hun neus.

De laatste zinsnede van dit vers schijnt er op te wijzen, dat ook in Israël de gewoonte der perzische priesters was doorgedrongen om bij het bidden tot den zonnegod een bundeltje ranken onder den neus te houden. |60|

Hozea 10 : 5.

St.V. De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven, want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden) over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.

   

Over het stierkalf van Beth-Aven zullen de inwoners van Samaria in angst zijn, als zijn volk over hem rouwen zal en zijne priesters over hem weeklagen, omdat zijne heerlijkheid van hem is weggevoerd.

Over deze vertaling een enkel woord. De hebr. tekst heeft: over de koeien van Beth-Aven. Reeds de St.V. heeft begrepen, dat dit een schrijffout moet zijn, wijl slechts sprake kan zijn van het stierbeeld. Trouwens daarop wijzen ook de verdere uitdrukkingen: over hem en zijne heerlijkheid.

Bovendien vertaalde ik „zijne priesters weeklagen over hem” door éen medeklinker te veranderen. In den hebr. tekst staat: „zijn priesters zullen zich verheugen over hem”. Dat is nu wel door de St. V. vertaald door: „zijne priesters (die zich over hetzelve verheugden)”, maar ieder begrijpt dat dit toch niet kan.

Deze Chemarim of priesters vinden we ook 2 Kon. 23 : 5 en Zef. 1 : 4. Het is een minachtend woord voor de priesters, die bij den afgodendienst betrokken zijn.

Hozea 10 : 11.

St.V. Dewijl Efraim eene vaars is, gewend gaarne te dorschen, zoo ben Ik over de schoonheid van haren hals overgegaan; Ik zal Efraim berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen.

   

Efraim is een gedresseerde vaars en die gaarne dorscht. Maar Ik, Ik ben op haar schoonen hals gaan zitten. Berijden zal Ik Efraim! Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen.

Hozea 13 : 4.

St.V. Ik ben toch de Heere, uw God, van Egypteland af; |61| daarom zoudt gij geen God kennen dan Mij alleen; want er was geen Heiland dan Ik.

   

Toch was Ik, de Heere, uw God van Egypteland af, |61| en een God behalve Mij kent gij niet, want er is geen redder behalve Ik.

Hozea 13 : 14.

St.V. Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den dood: o dood! waar zijn uwe pestilentiën? hel! waar is uw verderf? berouw zal van mijn oogen verborgen zijn.

   

Uit de macht van het graf zou Ik hen vrijkoopen? hen lossen van den dood? Waar zijn uwe pestilentiën, o dood? waar is uw verderf, o graf? Erbarming is voor mijne oogen verborgen.

Joël 2 : 1b en 2.

St.V. Want de dag des Heeren komt, want hij is nabij. Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisternis, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is en na hetzelve niet meer zijn zal tot in jaren van vele geslachten.

   

Want de dag des Heeren komt, is nabij, een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisternis. Als de dageraad, die zich uitspreidt over de bergen, komt een volk, talrijk en machtig, zooals van ouds niet is geweest en daarna niet meer zijn zal tot in de jaren van vele geslachten.

In vers 2b begint dus de beschrijving van het naderend leger sprinkhanen. In de verzen 4-9 moeten dan ook de werkwoorden vertaald worden in den tegenwoordigen tijd.

Joël 2 : 11.

St.V. En de Heere verheft zijne stem voor zijn heir henen; want zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende zijn woord: want de dag des Heeren is groot en zeer vreeselijk, en wie zal hem verdragen? |62|

   

en de Heere verheft zijn stem voor zijn heir henen; want zeer talrijk is zijn leger, machtig is hij, die Zijn woord doet. Groot toch is de dag des Heeren en zeer vreeselijk, en wie kan hem, verdragen? |62|

Machtig is hij, die Zijn woord doet, de voltrekker van des Heeren last, het sprinkhanenheir. De St.V. is hier dus geheel het spoor bijster.

Joël 2 : 20.

St.V. En Ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de Oostzee en zijn einde naar de achterste zee; en zijn stank zal opgaan en zijn vuiligheid zal opgaan; want hij heeft groote dingen gedaan.

   

En Ik zal „dien van het noorden” van ulieden verwijderen en hem wegdrijven naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opgaan en zijn walgelijke reuk, want overmoedig heeft hij gehandeld.

De Doode zee heet hier de oostelijke zee, omdat zij ten oosten van Jeruzalem ligt; zoo heet de Middellandsche zee hier de westelijke, wijl de schrijver zijn standpunt neemt in Jeruzalem. „Die van het noorden” is natuurlijk het leger sprinkhanen.

Joël 3 : 4 en 5.

St.V. En ook, wat hebt gij met Mij te doen, gij Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina! zoudt gij Mij eene vergelding wedergeven? maar zoo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk, zal Ik uwe vergelding op uw hoofd wederbrengen. Omdat gij mijn zilver en goud hebt weggenomen en hebt mijne beste kleinoodiën in uwe tempels gebracht.

   

Wat hadt gij ook met Mij te doen, gij Tyrus en Sidon en alle landstreken van Filistea? Wildet gij Mij vergelding oefenen of wildet gij Mij iets aandoen? Vlug en snel zal Ik uw doen op uw hoofd doen wederkeeren, gij die mijn zilver en mijn goud hebt weggenomen en mijn beste kostbaarheden in uwe tempels hebt gebracht!

Amos 3 : 5.

St.V. Zal een vogel in den strik op de aarde vallen, als er geen strik voor hem |63| is? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, als men ganschelijk niet heeft gevangen?

   

Valt een vogel in een strik ter aarde, als er geen strik voor hem is? Springt een |63| strik van den grond op zonder iets te vangen?

Een strik ter aarde. Reeds de St.V. heeft ingezien, dat de hebr. tekst hier onjuist is overgeleverd. Deze toch heeft: „in den strik der aarde”, wat geen zin geeft. De vertaling van St.V. en de mijne is te danken aan de verandering van éen medeklinker.

Amos 5 : 12.

St.V. Want Ik weet, dat uwe overtredingen menigvuldig en uwe zonden machtig vele zijn; zij benauwen de rechtvaardigen, nemen zoengeld en verstooten de nooddruftigen in de poort.

   

Want Ik weet, dat uwe overtredingen vele en uwe zonden groot zijn, gij die den rechtvaardige verdrukt, een omkoopingsprijs aanneemt en de nooddruftigen ter neder drukt in de poort.

Jona 2 : 5.

St.V. En ik zeide: Ik ben uitgestooten van voor uwe oogen; nochtans zal ik den tempel uwer heiligheid weder aanschouwen.

   

En ik, ik dacht: verstooten ben ik uit uwe oogen; hoe zal ik uwen heiligen tempel weder aanschouwen?

De vertaling van het laatste gedeelte van dit vers is verkregen door de verandering van éen klinker.

Micha 2 : 12.

St.V. Voorzeker zal Ik u, o Jakob, gansch verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het te zamen zetten als schapen van Bozra; als eene kudde in het midden van hare kooi zullen zij van menschen deunen. |64|

   

Herzamelen wil Ik u geheel, Jakob!

Vergaderen wil Ik Israëls overblijfsel!

Bijeen zal Ik het zetten als schapen in een omheining, als een kudde in het midden van een kooi, waar een gedruisch zal wezen van menschen. |64|

In het midden van een kooi, waar enz. De vertaling is verkregen door een andere woordindeeling.

Nahum 1 : 12.

St.V. Alzoo zegt de Heere: Zijn zij voorspoedig, en alzoo velen, alzoo zullen zij ook geschoren worden, en hij zal doorgaan; Ik heb u wel verdrukt, maar Ik zal u niet meer drukken.

   

Alzoo zegt de Heere: al zijn zij voltallig en talrijk, toch zullen zij weggemaaid worden en verdwijnen. Ik heb u verdrukt, maar zal u niet meer verdrukken.

Nahum 2 : 7 (2 : 8 hebr. tekst).

St.V. En Huzab zal gevankelijk weggevoerd worden, men zal haar heeten voortgaan; en hare maagden zullen haar geleiden als met een stem der duiven, trommelende op hun harten.

   

Vastgesteld is: zij wordt ontbloot, weggevoerd, terwijl hare dienstmaagden zuchten als duiven en zich op de borst slaan.

Habakuk 2 : 2.

St.V. Toen antwoordde mij de Heere en zeide: Schrijf het gezicht en stel het duidelijk op tafelen, opdat leze die voorbij loopt.

   

Toen antwoordde mij de Heere en zeide: Schrijf het gezicht op, schrijf het duidelijk op tafelen, opdat men het snel kunne lezen.

De St. Vert. „opdat leze die voorbij loopt” is niet in overeenstemming met den hebr. tekst.

Habakuk 2 : 15.

St.V. Wee dien, die zijnen naaste te drinken geeft, gij die uwe wijnflesch daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hunne naaktheden aanschouwt.

   

Wee dien, die zijn naaste te drinken geeft uit de kruik zijner verbolgenheid en ook dronken maakt om hun naaktheid te aanschouwen.

De St. Vert. „uw wijnflesch” is niet in overeenstemming met den hebr. tekst, maar is gevolg van |65| verandering van klinkers. Ik vertaalde „zijner verbolgenheid” met verandering van éen medeklinker.

Habakuk 3 : 11.

St.V. De zon en de maan stonden stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarhenen, met glans uw bliksemende spies.

   

Zon en maan blijven staan in hare woning bij het licht uwer pijlen die rondvliegen, bij den glans van uw bliksemende speer.

Ik heb hier de werkwoorden vertaald in den tegenwoordigen tijd, gelijk overal in de verzen 3-19 had behooren te geschieden, wijl dit hoofdstuk een beschrijving geeft van des Heeren nadering.

Haggaï 2 : 10a (2 : 9 hebr. tekst).

St.V. De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste.

   

De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal grooter zijn dan de vorige.

De vertaling van St.V. is niet in overeenstemming met den hebr. tekst.

Zacharia 1 : 17.

St.V. Roep nog, zeggende: Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Mijne steden zullen nog uitgespreid worden van wege het goede, want de Heere zal Sion nog troosten en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.

   

Roep voorts, zeggende: Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Opnieuw zullen mijne steden overvloeien van voorspoed en de Heere zal Sion wederom troosten en Jeruzalem weder verkiezen.

Zacharia 7 : 13 en 14.

St.V. Daarom is het geschied, gelijk als Hij geroepen had, doch zij niet gehoord hadden, zoo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt de Heere der heirscharen. |66|

Maar ik heb hen weggestormd onder alle Heidenen, welke zij niet kenden, en het land werd achter hen verwoest, zoodat er niemand doorging noch wederkeerde; want zij stelden het gewenschte land tot verwoesting.

   

Daarom, gelijk Hij riep maar zij niet hoorden, zoo zullen zij roepen maar zal Ik niet hooren, zeide de Heere der heirscharen. |66|

Maar Ik zal hen wegstormen onder alle heidenen, die zij niet gekend hebben, en het land wordt achter hen verwoest, zoodat er niemand doortrekt noch er uit terugkeert. Zoo hebben zij een heerlijk land tot een woestenij gemaakt.

Zacharia 8 : 12.

Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal vrucht geven en de aarde zal haar inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het overblijfsel dezes volks dat alles doen erven.

   

Want zijn zaad zal voorspoed hebben, de wijnstok zal zijn vrucht geven en het land zijn gewas en de hemel zijn dauw, en aan het overblijfsel van dit volk zal Ik dit alles te erven geven.

De St. Vert. „want het zaad zal voorspoedig zijn” is niet in overeenstemming met den hebr. tekst, die alleen zou kunnen worden vertaald door „want het zaad des vredes”, wat hier natuurlijk geen zin geeft. Mijn vertaling verkreeg ik door een andere woordindeeling.

Zacharia 9 : 13.

St.V. Als Ik mij Juda zal gespannen en Ik Efraïm den boog zal gevuld hebben, en Ik uwe kinderen, o Sion, zal verwekt hebben tegen uwe kinderen, o Griekenland, en u gesteld zal hebben als het zwaard van een held. |67|

   

Want Ik heb Mij Juda (als een boog) gespannen, Efraïm als een boog gerekt, en zal uwe zonen, o Sion, verwekken tegen uwe kinderen, o Griekenland, en zal u maken tot een heldenzwaard. |67|

*

Richteren 5

1.   En Debora zong te dien dage met Barak, den zoon van Abinoam, zeggende:
2.   Omdat aanvoerders aanvoerden in Israël, 3)
omdat het volk zich vrijwillig aanbood,
looft den Heere!
3.   Hoort, gij koningen! leent het oor, gij vorsten!
Ik, ik wil den Heere zingen,
wil psalmzingen den Heere, Israëls God.
4.   

Heere, toen Gij uit Seïr uittoogt,

toen Gij voorttraadt uit Edoms veld,
beefde de aarde, droop de hemel,
ook de wolken dropen van water;
5.   de bergen sidderden voor het aangezicht des Heeren (daaronder Sinaï), voor het aangezicht des Heeren, Israëls God.
6.   

In de dagen van Samgar, den zoon van Anat, in de dagen van Jaël verliet men de heirwegen en zij die over den weg gingen, gingen sluipwegen.

7.   De vorsten 4) zaten stil in Israël,
zij zaten stil, tot ik opstond, Debora,
totdat ik opstond, een moeder in Israël.
8.   Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd 5) in de poorten. |68|
Werd er dan ook een schild of lans gezien onder veertig duizend in Israël?
9.   

Mijn hart is met Israëls aanvoerders.

Gij onder het volk, die u vrijwillig hebt aangeboden, looft den Heere!
10.   Gij die op glanzende ezelinnen rijdt, zittend op dekkleeden,
en gij die over den weg gaat, spreekt er van!
11.   Bij het geluid der trompetters 6) tusschen de waterbakken,
daar bezinge men de gerechte daden des Heeren, de gerechte daden zijner leiding in Israël.
Toen ging des Heeren volk af tot de poorten.
12.   

Waak op, waak op, Debora!

waak op, waak op, zing een lied!
Sta op Barak, voer uw krijgsgevangenen weg, gij zoon van Abinoam!
13.   Toen daalden af die van de machtigen ontkomen waren,
des Heeren volk daalde tot mij af met de helden.
14.   Uit Efraïm zij, wier wortel in Amalek is, 7)
achter u, o Benjamin, met uwe geslachten.
Uit Machir togen aanvoerders af,
en uit Zebulon die den bevelhebbersstaf voeren;
15.   voorts vorsten in Issaschar met Debora;
en gelijk Issaschar, zoo was Barak:
in het dal wordt hij te voet gezonden.
Bij Ruben’s stamafdeelingen waren groot de overleggingen des harten. |69|
16.   Waarom bleeft gij tusschen de schuttingen
zitten luisteren naar het fluiten der kudden?
Bij Ruben’s stamafdeelingen waren groot de overleggingen des harten!
17.   Gilead vertoefde aan gene zijde van den Jordaan, en Dan, waarom bleef hij bij de schepen?
18.   Zebulon is een volk, dat zijn leven prijsgaf ten doode
evenals Naftali op de hoogvlakten.
19.   

Koningen kwamen, zij streden;

toen streden de koningen van Kanaän
bij Táänach aan de wateren van Megiddo,
maar zilver maakten zij niet buit!
20.   Van den hemel streden de sterren;
van hunne banen uit streden zij tegen Sisera.
21.   De beek Kison sleurde hen mede,
een oorlogsbeek 8) is de beek Kison.
Treedt op mijn ziel, met macht!
22.   Toen sloegen 9) de hoeven der paarden aan stukken door het rennen, het rennen zijner 10) machtigen.
23.   

Vloekt Meroz, zegt de engel des Heeren,

vloekt haar inwoners voortdurend,
omdat zij den Heere niet te hulp zijn gekomen,
om den Heere te helpen onder de helden.
24.   

Boven de vrouwen zij Jaël gezegend,

de vrouw van Heber den Keniet,
boven de vrouwen in de tent zij zij gezegend.
25.   Water vroeg hij, melk gaf zij; |70|
in een pronkschaal bracht zij room.
26.   Haar hand sloeg zij aan de tentpin,
haar rechterhand aan den werkmanshamer,
hamerde Sisera, verpletterde zijn hoofd,
verbrijzelde en doorboorde zijn slaap.
27.   Tusschen hare voeten kromde hij zich, viel hij, lag hij neder;
tusschen hare voeten kromde hij zich, viel;
waar hij zich kromde, daar viel hij verslagen.
28.   

Uit het venster keek zij en riep,

Sisera’s moeder uit het raam:
„Waarom toeft zijn wagen te komen?
Waarom talmt het rollen zijner wagens?”
29.   De wijsten harer staatsievrouwen antwoordden; 11)
ook zij gaf zich antwoord:
30.   „Zouden zij niet vinden, verdeelen den buit?
een, twee meisjes voor iederen man,
een buit van kleurige gewaden voor Sisera,
een buit van kleurige gewaden, bont bewerkt,
een aan beide zijden bont bewerkt gewaad voor de hals der vorstin.” 12)
31.   

Zoo moeten al uwe vijanden omkomen, o Heere!

Maar die Hem liefhebben zin als wanneer de zon opgaat in haar kracht.
Toen kreeg het land veertig jaren rust. |71|
*

Job 5

1.   Roep toch! zal iemand u antwoorden? En tot wien van de heiligen zult gij u wenden?
2.   Want den dwaas vermoordt de spijt en den onnoozele doodt de ijverzucht.
3.   Ik heb een dwaas zien wortel schieten, doch vervloekte terstond zijne woning.
4.   Verre zijn zijne zonen van hulp en zij worden in de poort vertreden zonder dat iemand hen redt.
5.   Wat zij oogsten eet de hongerige op en zelfs uit de doornen haalt hij het en de dorstige 13) haakt naar hun vermogen.
6.   Want niet uit het stof komt het onheil voort
en niet uit de aarde ontspringt de rampspoed;
7.   maar de mensch wordt tot rampspoed geboren,
zooals vonken naar boven vliegen.
8.   

Maar ik, bij God zou ik het zoeken

en tot God zou ik mijn woord richten,
9.   die groote dingen doet, niet te doorgronden,
wonderen zonder tal.
10.   die regen geeft over de aarde
en water uitzendt over de velden,
11.   die nederigen zet op een hooge plaats
en rouwdragenden erlangen 14) redding.
12.   De raadslagen der listigen verbreekt Hij,
zoodat hun handen niets verstandigs doen.
13.   Hij vangt de wijzen in hun list,
zoodat de toeleg der slimmen verijdeld wordt.
14.   Overdag stooten zij op de duisternis |72|
en als ware het nacht tasten zij rond op den middag.
15.   Zoo redt Hij van het zwaard, uit hun geweld,
en de behoeftige uit de hand des sterken.
16.   Zoo is er hoop voor den arme
en sluit het onrecht den mond.
17.   

Zie, gelukkig de mensch, dien God tuchtigt;

veracht dan de tucht des Almachtigen niet!
18.   Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt,
Hij doorwondt, en Zijne handen heelen.
19.   In zes benauwdheden redt Hij u
en in zeven zal u het kwaad niet aanraken.
20.   In hongersnood verlost Hij u van den dood
en in oorlog van het geweld des zwaards.
21.   Als de tong geeselt, wordt gij verborgen
en gij moet niet vreezen voor verwoesting, als zij komt.
22.   Gij kunt lachen met verwoesting en honger
en vrees niet voor het gedierte des velds,
23.   want met de steenen des velds hebt gij een verbond
en het gedierte des velds is met u bevriend.
24.   Dan ervaart gij, dat vrede heerscht in uwe tent,
en doorzoekt gij uwe woning, zoo mist gij niets.
25.   Dan ervaart gij, dat uw zaad talrijk is
en uwe spruiten als het kruid der aarde.
26.   Dan komt gij met volle kracht in het graf,
zooals een garve op haar tijd naar boven gaat.
27.   

Zie, dat hebben wij nagespoord; zoo is het;

Hoor het en gij, weet het voor u zelf. |73|
*

Psalm 65

1.   Voor den opperzangmeester. Een psalm van David. Een lied.
2.   U komt een lofzang toe 15), o God! in Sion
en U moeten de geloften betaald worden.
3.   Gij, hoorder van het gebed! tot U moet alle vleesch komen.
4.   Hebben allerlei zonden de overhand over mij,
Gij verzoent onze overtredingen.
5.   Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest en doet naderen,
opdat hij wone in uwe voorhoven.
Verzadigd zullen wij worden met het goede van uw huis,
met het heilige van uw paleis.
6.   

Met vreeselijke daden antwoordt Gij ons in gerechtigheid,

o God onzes heils, vertrouwen van alle verre einden van aarde en zee!
7.   Gij die door uw kracht de bergen vastzet,
omgord zijt met macht,
8.   die het bruisen der zeeën stilt,
het bruisen harer golven
en het rumoer der volken,
9.   zoodat de bewoners der einden vreezen voor uwe teekenen;
het oosten en het westen 16) doet Gij jubelen.
10.   Gij bezoekt het land en schenkt het overvloed;
rijkelijk verrijkt Gij het met een stroom Gods, vol water; |74|
Gij bereidt hun koren, want zoo bereidt Gij het land:
11.   door haar voren rijkelijk te drenken, hare aardkluiten week te maken;
door regenvlagen maakt Gij het land los; zijn gewas zegent Gij.
12.   Zoo kroont Gij het jaar uwer goedheid
en uwe sporen druipen van vettigheid.
13.   De oasen der steppe druipen
en met gejuich omgorden zich de heuvels.
14.   De weiden zijn bekleed met kudden
en de dalen hullen zich in koren;
zij jubelen, ook zingen zij.
*

Spreuken 21

1.   Als waterbeken is des konings hart in de hand des Heeren,
werwaarts het Hem behaagt, neig Hij het.
2.   Iedere weg eens menschen is recht in zijn oogen,
maar die de harten weegt is de Heere.
3.   Gerechtigheid en recht te doen is den Heere gevalliger dan offer.
4.   Hoogheid van oogen en trotschheid van hart,
het drijven 17) der goddeloozen is zonde.
5.   De plannen des vlijtigen brengen slechts voordeel aan,
maar aan wie zich overhaast slechts schade.
6.   Schatten verwerven met leugenachtige tong
is een verwaaide ademtocht, strikken 18) des doods. |75|
7.   Der goddeloozen geweld sleept hen mede,
want zij weigeren recht te doen.
8.   Kronkelig is het pad van den oneerlijke,
maar het doen des oprechten is recht.
9.   Beter is het te wonen op den hoek van een dak
dan een kijfachtige vrouw en een gemeenschappelijk huis te hebben.
10.   Des goddeloozen ziel begeert het kwade,
zijn naaste vindt geen genade in zijn oogen.
11.   Straft men den spotter, dan wordt de onervarene wijs,
en onderricht men den wijze, dan neemt hij kennis aan.
12.   De rechtvaardige let op des goddeloozen huis,
stort de goddeloozen in het verderf.
13.   Wie zijn oor stopt voor het geschrei des behoeftigen,
ook hij zal roepen en niet verhoord worden.
14.   Een gift in het verborgene wendt den toorn af,
een geschenk in de borsttasch sterke gramschap.
15.   Blijdschap is het voor den rechtvaardige, dat er recht wordt gedaan,
maar een schrik is het voor de werkers der ongerechtigheid.
16.   Een mensch, die afdwaalt van den weg des verstands,
in de gemeente der dooden zal hij rusten.
17.   Een prooi van gebrek is wie vreugde bemint;
wie van wijn en zalfolie houdt wordt niet rijk.
18.   Een losprijs voor den rechtvaardige is de goddelooze;
in plaats van de oprechten komt de trouwelooze.
19.   Het is beter in een woest land te wonen
dan met een kijfachtige en lastige vrouw. |76|
20.   Een begeerlijke schat en olie zijn in des wijzen woning,
maar een dwaas mensch verslindt ze.
21.   Wie gerechtigheid en vroomheid najaagt, vindt leven, gerechtigheid en eer.
22.   Een wijze beklimt een stad van helden
en werpt ter neer de sterkte, waarop zij vertrouwde.
23.   Wie de wacht houdt over zijn mond en zijn tong, hoedt zijn ziel voor nooden.
24.   Een hoovaardig overmoedige heet spotter,
wie in een overmaat van overmoed handelt.
25.   De begeerte des luiaards doodt hem,
want zijne handen weigeren te werken.
26.   Den ganschen dag heeft hij eene begeerte,
maar de rechtvaardige geeft zonder terughouding.
27.   Der goddeloozen offer is iets afschuwelijks,
hoeveel te meer als men het brengt voor een schanddaad.
28.   Een leugenachtig getuige gaat te gronde,
maar een man, die toehoort, mag altijd spreken.
29.   Een goddeloos man toont een onbeschaamd gezicht,
maar de oprechte, hij geeft zijn wegen een vaste richting.
30.   Noch wijsheid noch verstand noch raad is er tegenover den Heere.
31.   Het paard wordt bereid tegen den dag van den strijd,
maar des Heeren is de overwinning. |77|
*

Jesaja 22 : 1-14

1.   De last : het dal des gezichts.
Wat is u toch, dat gij allen op de daken geklommen zijt,
2.   gij die vol rumoer waart, gij joelende stad, vroolijke veste!
Uwe verslagenen zijn niet door het zwaard verslagen,
niet gestorven in den krijg.
3.   Al uwe overheden zijn te zamen gevlucht,
voor den boog zijn zij geweken. 19)
Allen die zich in u bevonden zijn samen geweken,
ver weg zijn zij gevlucht.
4.   Daarom heb ik gezegd:
wendt het oog van mij af,
laat mij bitter weenen;
dringt niet aan om mij te troosten over de verwoesting van de dochter mijns volks.
5.   Want een dag van krijgsgewoel, vertreding, verwarring
heeft de Heere, Heere der heirscharen, in het dal des gezichts:
een neerhalen van den muur en een schreeuwen naar het gebergte heen.
6.   Elam heeft den pijlkoker opgenomen
met wagens en ruiters, 20)
en Kir heeft het schild ontbloot.
7.   En de keur uwer dalen was vol wagens |78|
en de ruiters stelden zich op in de richting van de stadspoort.
8.   Toen heeft Hij Juda’s blinddoek weggenomen,
zoodat gij te dien dage omzaagt naar de wapenen in het Huis des wouds,
9.   en gij zaagt, dat de scheuren der Davidsstad vele waren.
Toen hebt gij het water van den Benedenvijver verzameld,
10.   Jeruzalems huizen geteld
en de huizen omvergehaald om den muur te versterken.
11.   En tusschen de beide muren hebt gij een vergaarbak gemaakt
voor het water van den Ouden vijver.
Maar niet hebt gij omgezien naar Hem, die het deed,
en op Hem, die het van ouds heeft ontworpen, hebt gij niet gelet.
12.   De Heere, Heere der heirscharen, heeft te dien dage opgeroepen tot weenen en weeklagen,
om u een kale plek te scheren en te omgorden met een zak,
13.   maar ziet het is vreugde en blijdschap:
een dooden van runderen en een slachten van kleinvee,
een eten van vleesch en een drinken van wijn,
een eten en drinken, want „morgen sterven wij”.
14.   En geopenbaard heeft zich voor mijne ooren de Heere der heirscharen:
„Zoo deze uwe zonde verzoend wordt, totdat gij sterft!”
zegt de Heere, Heere der heirscharen. |79|
*

Jesaja 41

1.   Laat de eilanden zwijgend tot Mij naderen
en laat de volkeren de kracht vernieuwen;
laat ze toetreden, daarna spreken;
laat ons te zamen ten gericht naderen.
2.   Wie heeft uit het oosten hem verwekt,
dien de gerechtigheid 21) bij elke schrede ontmoet?
Wie levert volkeren voor zijn aangezicht,
en doet hem koningen vertreden?
Wie maakt zijn zwaard als stof?
zijn boog als voortgedreven kaf?
3.   Hij vervolgt hen, trekt in vrede voort,
den weg betreedt hij met zijn voeten niet.
4.   Wie heeft dit gewrocht en gedaan?
Hij die de geslachten roept van den beginne!
Ik, de Heere, ben de eerste
en bij de laatsten ben Ik het nog.
5.   De eilanden hebben het gezien en zij vreesden,
de uiteinden der aarde beefden;
zij naderden en kwamen toe;
6.   elkander hielpen zij
en zelden onderling: wees sterk!
7.   En de werkman bemoedigde den goudsmid,
die met den hamer plet dien die op het aanbeeld slaat,
zeggende van het soldeersel: „Het is goed!”
en hij bevestigt het met nagels, zoodat het niet wankelt.
8.   

Maar gij, Israël, mijn knecht,

Jakob, dien Ik verkoren heb,
zaad van Abraham, die Mij liefhad; |80|
9.   gij dien Ik gegrepen heb van de einden der aarde
en van hare verste deelen geroepen heb
en tot wien Ik gezegd heb: Mijn dienaar zijt gij,
u heb Ik uitverkoren en niet versmaad! —
10.   vrees niet, want Ik ben met u,
zijt niet verbijsterd, want Ik ben uw God;
Ik sterk u, ook help Ik u,
ook ondersteun Ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid.
11.   Ziet, beschaamd en te schande zullen worden
allen die tegen u ontstoken zijn;
als niets zullen worden en omkomen zullen
zij die u bestrijden.
12.   Gij zult zoeken en niet vinden
hen die met u twisten;
als niets zullen worden en verdwijnen
zij die met u oorlog voeren.
13.   Want Ik, de Heere, ben uw God,
die uw rechterhand vat,
die tot u zegt: vrees niet, Ik help u.
14.   

Vrees niet, gij wormpje Jakob, volkje Israël!

Ik help u, spreekt de Heere,
en uw losser is de Heilige Israëls.
15.   Zie Ik maak u tot een dorschslede,
scherp, nieuw, met scherpe pinnen:
gij zult bergen dorschen en vermalen
en heuvelen zult gij maken tot kaf.
16.   Gij zult ze omhoog werpen en de wind zal ze opnemen
en de stormwind zal ze verstrooien,
en gij, gij zult u verheugen in den Heere,
in den Heilige Israëls zult gij u beroemen. |81|
17.   

De ellendigen en armen, die naar water zoeken en het is er niet,

wier tong van dorst versmacht:
Ik, de Heere, zal hen verhooren,
Ik, Israëls God, zal hen niet verlaten.
18.   Op kale heuvels open Ik rivieren
en bronnen in het midden der valleiën;
Ik maak de woestijn tot een waterplas
en het dorre land tot watertochten.
19.   Ik geef in de woestijn ceders,
acacia’s, mirten en oleasters;
Ik plaats in de wildernis cypressen,
platanen en dennen tezamen,
20.   opdat zij zien en bekennen,
ter harte nemen en verstaan te gader,
dat de hand des Heeren dit gedaan,
de Heilige Israëls dit geschapen heeft.
21.   

Brengt uw twistzaak voor, zegt de Heere,

brengt uwe bewijzen bij, zegt Jakobs koning.
22.   Laat hen bijbrengen en ons verkondigen
hetgeen geschieden zal.
Verkondigt eens wat het verledene geweest is,
opdat wij daarop mogen letten en den afloop daarvan weten.
Of doet ons het toekomstige hooren,
23.   verkondigt hetgeen hierna komen zal,
opdat wij weten, dat gij goden zijt;
ja, doet iets, goed of kwaad,
opdat wij verbijsterd staan en vreezen 22) te gader.
24.   Zie, gijlieden zijt niets |82|
en ulieder werk is niet met al.
Een gruwel wie u verkiest!
25.   

Ik heb van het noorden eenen verwekt, en hij kwam,

van het oosten een, die mijn Naam aanroept;
landvoogden vertreedt hij als slijk,
zooals een pottebakker het leem treedt.
26.   Wie heeft dit van den beginne aan verkondigd, opdat wij het erkennen,
en van te voren, opdat wij zeggen mogen: hij heeft gelijk?
Neen, niemand heeft het verkondigd, niemand heeft het doen hooren,
niemand heeft ulieder woorden gehoord.
27.   Ik ben de eerste, die tot Sion zeg: zie daar zijn zij!
en Jeruzalem geef Ik een blijden boodschapper.
28.   En zie Ik rond, zoo is er niemand,
en onder hen, zoo is er geen raadgever,
zoodat Ik hen zou vragen
en zij Mij antwoord geven zouden.
29.   Ziet, zij allen zijn ijdelheid,
niet met al zijn hunne werken,
wind en nietigheid hunne gegoten beelden. |83|
*

Lijst van besproken plaatsen

Gen.4 : 21bl. 13
19 : 456
19 : 2112
21 : 1413
21 : 3314
24 : 2244
24 : 4744
26 : 1829
27 : 3920
40 : 1614
47 : 7.1015
49 : 1316
Num.22 : 3230
Deut.1 : 716
20 : 1953
Jozua9 : 116
22 : 1953
Richt.4 : 1913
5 : 1716
5 : 2230
6 : 2513
Ruth3 : 1514
Sam. I15 : 459
16 : 1128
18 : 2730
19 : 1314
Sam.24 : 4bl. 16
27 : 9.1029
II6 : 1939
13 : 2515
19 : 3915
21 : 834
22 : 3630
Kon. I4 : 217
15 : 2259
22 : 3730
22 : 4930
II13 : 1930
21 : 630
24 : 129
Kron. I16 : 339
27 : 517
Job11 : 358
21 : 1330
34 : 331
Psalm7 : 1440
21 : 340
22 : 2253
23 : 631
31 : 1438
33 : 213
34 : 2246
Psalm37 : 20bl. 40
50 : 1831
72 : 1620
89 : 331
89 : 2031
95 : 1034
100 : 354
104 : 3445
119 : 2231
119 : 11340
119 : 11754
119 : 12036
121 : 154
122 : 3.436
128 : 316
139 : 11.1254
143 : 931
147 : 354
149 : 313
150 : 413
Spr.8 : 1440
13 : 2041
13 : 2341
14 : 941
15 : 441
Pred.7 : 1436 |84|
Pred.11 : 8bl. 36
Hoogl.3 : 614
3 : 914
4 : 141
6 : 541
7 : 5 (6)42
Jesaja5 : 2954
8 : 114
10 : 2931
12 : 131
13 : 2214
14 : 1516
16 : 658
17 : 531
18 : 734
19 : 2334
22 :1636
28 : 2940
30 : 142
30 : 1955
30 : 3137
32 : 2037
33 : 2031
35 : 742
40 : 2419
42 : 431
42 : 2137
43 : 12.1355
43 : 2155
44 : 534
49 : 5.655
54 : 1242
55 : 13bl. 14
56 : 1156
57 : 1137
64 : 4 (3)37
65 : 1142
Jerem.2 : 34.3556
3 : 717
4 : 1257
5 : 1257
5 : 1743
6 : 2732
10 : 1718
12 : 932
14 : 419
14 : 2220
15 : 215
15 : 10.1132
17 : 643
18 : 1519
19 : 134
20 : 215
20 : 615
20 : 1038
20 : 1257
22 : 1557
23 : 11. 1543
31 : 1432
31 : 2113
32 : 3332
33 : 932
33 : 1618
34 : 513
36 : 2214
Jerem.39 : 8bl. 32
46 : 834
47 : 716
48 : 534
48 : 2644
48 : 2757
48 : 3058
48 : 3620
49 : 832
49 : 1958
49 : 2058
49 : 3212
50 : 11.1244
50 : 2959
50 : 3658
50 : 4458
50 : 4558
51 : 232
51 : 5832
Klaagl.4 : 315
4 : 515
Ezech.3 : 24.2559
5 : 644
7 : 1218
8 : 1759
14 : 318
15 : 738
16 : 734
16 : 1244
16 : 3744
16 : 4334
25 : 1516 |85|
Hozea1 : 6bl. 45
2 : 8 (11)29
3 : 138
4 : 1418
5 : 12.1345
6 : 446
8 : 1245
9 : 718
9 : 1120
10 : 139
10 : 245
10 : 532.60
10 : 747
10 : 1160
11 : 929
12 : 846
13 : 346
13 : 460
13 : 1461
14 : 146
14 : 839
Joël1 : 7.846
1 : 1247
1 : 17.1847
2 : 1.261
2 : 647
Joël2 : 1161
2 : 2062
3 : 4.562
3 : 1132
Amos2 : 1532
3 : 562
3 : 948
5 : 248
5 : 1263
6 : 448
6 : 749
6 : 1016
8 : 849
9 : 149
9 : 549
9 : 650
Obadj.vs. 734
Jona2 : 563
2 : 6.750
Micha2 : 618
2 : 1263
6 : 1450
7 : 334
Nah.1 : 533
1 : 1264
2 : 7 (8)64
Nah.2 : 10bl. 48
3 : 151
Hab.1 : 533
1 : 851
2 : 264
2 : 1564
3 : 4.551
3 : 1165
Zefanj.1 : 10.1151
Hagg.1 : 233
2 : 10 (9)65
2 : 17 (16)35
2 : 20 (19)39
Zach.1 : 1765
2 : 6 (10)33
7 : 733
7 : 13.1465
8 : 1266
9 : 1-452
9 : 933
9 : 1366
9 : 1752
Maleac.1 : 443
1 : 1039
1 : 1352
Richteren5bl. 67
Job571
Psalm6573
Spreuken21bl. 74
Jesaja22 : 1-1477
Jesaja4179



1. Zoo ook Hozea 6 : 4 „dewijl uwe vroomheid is als een morgenwolk, en als een vroeg optrekkende dauw”.

2. De sprinkhaan heeft de schors er afgevreten, zoodat de boom wit werd en sterven moest. Daarop wijst ook „rijshout”.

3. Onzekere vertaling, daar het woord alleen hier voorkomt.

4. Deze vertaling is zeer onzeker, daar dit woord alleen hier en in vs. 11 voor. komt; in vs. 11 vertaald door „leiding”.

5. Onzekere vertaling, daar het woord alleen hier voorkomt.

6. Onzekere vertaling, daar het woord hier alleen voorkomt.

7. d.i. die op het Amalekitische gebergte wonen, vgl. 12 : 5.

8. Deze vertaling is onzeker, daar het woord hier alleen voorkomt.

9. Zoo met verandering van klinkers, gelijk reeds St.V. deed. In den hebr. tekst staat: toen verbrijzelden zij.

10. Van den Kanaäniet.

11. In den hebr. tekst staat: antwoordde haar, wat reeds door de St.Vert. is veranderd.

12. In den hebr. tekst staat: de hals van den buit; vandaar „buithalzen” in de St.V. De lezing „vorstin” is verkregen door verandering van éen medeklinker.

13. Zoo met verandering van klinkers.

14. woordelijk: klimmen tot redding.

15. Zoo met verandering van éen klinker.

16. woordelijk: de uitgangsplaatsen van den morgen en van den avond.

17. woordelijk: het ontginnen.

18. zoo door verandering van een medeklinker. De St. Vert. is niet in overeenstemming met den hebr. tekst.

19. Zoo door weglating van éen medeklinker. De St. V. is niet in overeenstemming met den hebr. tekst.

20. De hebr. tekst heeft hier: met menschenwagens, ruiters, wat geen zin geeft. De St.V. zocht een andere oplossing der moeilijkheid.

21. De St.V. is hier niet in overeenstemming met den hebr. tekst.

22. Zoo met geringe verandering van klinkers.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004