Arie Noordtzij (1871-1944)

De O.-T.ische Godsopenbaring en het Oud-Oostersche leven

Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht den 23sten September 1912

Utrecht (G.J.A. Ruys) 1912

a



Edelgrootachtbare Heeren Curatoren;

Hooggeleerde Heeren Professoren;

Zeergeleerde Heeren Lectoren en Doctoren;

Weledele Heeren Studenten;

En voorts gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert;


Zeer geachte Hoorders!


Het is een gelukkig verschijnsel, dat in steeds breederen kring de overtuiging in toenemende mate levendig wordt, dat Israël niet te verstaan is zonder grondige kennis der kultuurwereld, waarin het een zij het ook nog zoo bescheiden plaats heeft ingenomen. Een gelukkig verschijnsel, juist omdat jaren lang de meening heeft geheerscht, als zou men Israël kunnen kennen, wanneer de gang zijner historie en in verband daarmede de wording der uit Israël tot ons gekomen canonische geschriften werden gereconstrueerd naar de door Hegels filosofie aangegeven lijnen. En deze verandering moet met te meer blijdschap worden begroet, naarmate de gevolgen van de toepassing der Hegeliaansche principia juist voor de erkentenis van het eigenaardig karakter van Israël te noodlottiger waren. Onder invloed toch der evolutionistische speculatie, die |6| logische en historische ontwikkeling identifieerde en alle godsdiensten opvatte als ontwikkelingsstadien van de absolute gedachte, en daarbij niet alleen vergat, dat geestelijke ontwikkeling haar eigen zelfstandig en alleen naar eigen aard kenbaar karakter heeft, maar ook dat ontwikkeling hier zoowel kan plaats grijpen in de richting der waarheid als in die van den leugen, zoodat ook vervalsching en ontaarding hier ontwikkeling kan heeten — onder den invloed, zeg ik, dier evolutionistische speculatie werd Israëls godsdienstig leven neergehaald tot het ondersteld niveau der omwonende volkeren, uit welke diepte van animisme en feticisme, polydaimonisme en polytheïsme het zich onder leiding der profeten, tot een ethisch monotheïstisch Godsbegrip zou hebben opgewerkt. En in verband daarmede moesten natuurlijk de O.T.ische geschriften, die een gansch ander beeld van de geschiedenis van het oude bondsvolk te zien geven en op allerlei wijze zich verzetten tegen de met hunnen inhoud in flagranten strijd zijnde principia der evolutionïsten, in een bijna oneindige reeks fragmenten uiteengehaald en voor het grootste gedeelte aan veel latere tijden toegeschreven. De patriarchen en Mozes werden in mythische nevelen omwikkeld en tot schijngestalten vervormd, de verhouding van wet en profeten werd omgekeerd, de waarachtigheid van den inhoud dier geschriften ontkend en het gansche samenstel van de canonische boeken des O.T.’s gemaakt tot een falsificaat, dat zijn weerga zoekt.

Het is intusschen merkwaardig, dat het zoo lang geduurd heeft, vóór de overtuiging, dat Israël niet buiten verband met de oud-oostersche kultuurwereld mag worden beschouwd, zich ook in ons land heeft baangebroken. Reeds sinds het midden toch der vorige eeuw is tengevolge van de opgravingen, welke niet alleen in |7| het Nijldal en de Eufraat-Tigrisvlakte maar ook in Palestina, Syrië en laatstelijk in het oude stamland der Hittieten hebben plaats gehad, steeds meer het gordijn weggeschoven, dat eeuwenlang de oud-oostersche wereld voor ons verborgen heeft gehouden. En al zijn we ook in vele opzichten gelijk aan den bergbeklimmer, die wel de omliggende toppen uit een nevelzee ziet oprijzen, maar zich niet altijd een helder beeld kan vormen van de onderlinge verhouding, waarin deze tot elkander staan, toch mag worden gezegd, dat het terrein van het oud-oostersche leven zich steeds meer ter onderzoeking aan biedt en door de opgravingen steeds meerdere feiten te onzer kennis worden gebracht.

Dat men desondanks onder hen, die zich aan de bestudeering van het O.T. hebben gewijd, zoo lang de oogen heeft gesloten gehouden voor de lichtstralen, die van het oosten uit over onze Schriftbeschouwing en over onze kennis van de geschiedenis van Israëls godsdienst zijn opgegaan, ligt, als ik wel zie in twee redenen. In de eerste plaats trok de onzekerheid, waarin we nog op zoovele punten ten opzichte van het oud-oostersche leven verkeeren, weinig tot nader kennisnemen van de reeds verkregen resultaten, waartoe trouwens ook de groote snelheid, waarmede zoovele geleerden onder den invloed eener vooropgezette gedachte de meest gewaagde hypothesen opbouwden en vernietigden, niet weinig heeft medegewerkt. In de tweede plaats was men in de kringen van hen, die de realiteit der Godsopenbaring in het midden van Israël erkennen, te veel door de mechanische opvatting dier Openbaring bevangen om te begrijpen hoezeer de bestudeering van het oud-oostersche leven nieuw licht over de Schrift kon doen opgaan, en anderzijds waren zij, die hare realiteit ontkennen, onder den indruk geraakt van |8| de stoute lijnen van het gebouw, dat zij zelf hadden opgetrokken naar hegeliaansch model, ten gevolge waarvan zij zich maar al te gemakkelijk lieten beheerschen door de gedachte, dat nu waarlijk het probleem, dat èn Israëls historie èn Israëls canonische geschriften ons boden, was opgelost.

Zoo bleef men Israël houden voor een oud volk, dat op grond van het evolutionistisch dogma primitieve denkbeelden moet gehad hebben aangaande de metaphysische wereld en verzonken moet zijn geweest in een naïef geloof aan geesten en demonen, hoewel de opgravingen ons sinds lang hadden geleerd, dat Israël in betrekkelijken zin veeleer een jong volk kan genoemd worden, opkomend uit het alles behalve primitieve kultuurleven van West-Azië en daarmede door duizendvoudige geheimzinnige banden onlosmakelijk verbonden. Terwijl men in West-Europa in den breede disputeerde over de vraag, of de Mozaïsche periode wel historisch kon zijn, werden in West-Azië talrijke gegevens aan het licht gebracht, die de meest doorslaande bewijzen leverden voor de realiteit van een hoogstaande kultuur, zoowel in het Nijldal als in de Eufraat-Tigrisvlakte, en dat eeuwen vóór Abraham. En al weet ik wel, dat men in de eerste blijdschap over zoo gewichtige ontdekkingen den ouderdom dier beschaving dikwijls veel te hoog heeft aangeslagen, zoodat men zich b.v. genoodzaakt heeft gezien opschriften, welke men eerst aan ± 4500 v. Chr. had toegewezen, tot ± 2800 v. Chr. te laten afdalen, dit neemt toch niet weg, dat het z.g. vóórhistorische tijdperk niet begint ter plaatse, waar zoovele onderzoekers van het O.T. het vroeger hebben gesteld.

Nu is het echter ook zonder meer duidelijk, dat het nieuwe licht, door de opgravingen over de oud-oostersche kultuurwereld opgegaan, tengevolge waarvan ons niet |9| alleen een inzicht is gegund in de onderlinge verhouding dier volkeren maar wij ook een blik hebben kunnen slaan in hun godsdienstig leven, ons weder voor nieuwe problemen heeft gesteld. Gereed staande mijnen arbeid aan deze illustre Universiteit aan te vangen, zij het mij vergund U op een dezer problemen te wijzen, waarbij ik als vanzelf gelegenheid zal vinden blijk te geven van de beginselen, waardoor ik mij bij mijn onderzoek laat leiden. Dit laatste doe ik te liever, daar zeker bij niemand in deze aanzienlijke vergadering de gedachte heerscht, als zoude eenige wetenschap ontkomen aan den invloed van den subjectieven factor en de onderzoeker zich eerst van zichzelf kunnen ontdoen, vóór hij zijn onderzoek aanvangt, een meening die in ieder geval niet meer hujus temporis is. Vergun mij dan tot U te spreken over


De O.T.ische Godsopenbaring en het oud-oostersche leven.


Door mijn onderwerp aldus te formuleeren, neem ik desbewust stelling tegenover het door zoovelen verdedigde denkbeeld, als zou de in het O.T. geïnscriptureerde Godsgedachte eene natuurlijke vrucht zijn van den menschelijken geest. Ik aanvaard de realiteit eener bijzondere Openbaring Gods in het midden der menschheid, welke, eerst vóor-israëlitisch, zich daarna over Abraham en over Mozes heen in Israël concentreert om ten slotte in het Christendom universeel te worden. Daaruit volgt intusschen, dat ik Openbaring niet neem in den zin, dien Duhm in 1875 daaraan hechtte, toen hij in zijn Theologie der Propheten (bl. 89) zeide, dat men niet ontkomen kan aan de noodzakelijkheid om eene providentieele leiding in de verschillende trappen van ontwikkeling van den godsdienst aan te nemen. Ook niet in den zin van |10| Gunkel, die in 1895 in zijn Schöpfung und Chaos (bl. 118) verklaarde, dat in den ontwikkelingsgang van den Israëlitischen godsdienst zich de machtige werking van den levenden God openbaart. Immers Duhm’s providentieele leiding blijkt in geen enkel opzicht te verschillen van de door Kuenen gepostuleerde „natuurlijke ontwikkeling”, en wat Gunkel’s verklaring beteekent bewijst zijn woord: „de geschiedenis der Openbaring gaat onder de menschen naar dezelfde psychologische wetten als iedere andere menschelijke gebeurtenis.” (Israel und Babylonien, bl. 37). Hij vergeet echter, dat men eigenlijk niet meer van Openbaring spreken mag, wanneer men de goddelijke causaliteit identifieert met de natuurlijke, en dat dit te minder geoorloofd is, waar zelfs de laatste niet geheel doorzichtig voor ons is. Wanneer ik dus hier van Openbaring spreek, doe ik dat in den onder Gereformeerden gangbaren zin, dat wij hier te doen hebben met die actie Gods, waardoor Hij zich in den weg van een historisch geheel van bijzondere middelen kennen doet. En wijl deze Openbaring naar goddelijke pedagogiek een historisch proces doorliep met min of meer duidelijk gemarkeerde perioden en zich kwantitatief ontplooide, hoewel zij kwalitatief dezelfde bleef, voegde ik daaraan de nadere bepaling O.T.ische toe. Daardoor toch wordt uitgesproken, dat de Godsopenbaring, gelijk zij hier tot ons komt, een eigensoortig karakter vertoont. Zij is voorbereidend, daar ze op den komenden Christus heenwijst, in Wien ze hare volle ontplooiing vindt. Zij is in overeenstemming met Israëls aanleg en karakter min of meer uitwendig, voorzoover ze geschiedt in teekenen en wonderen, in droomen en vizioenen, door het lot en door de Oerim en Tummim, door engelen en door den mal’ak Jahwe. Zelfs kunnen wij ze in zekeren zin beperkt |11| noemen — wat echter niet identisch is met onvolkomen! — voorzoover zij in de allereerste plaats voor een enkel volk is bestemd en daarom haar nationaal karakter nooit geheel heeft verloren, al zien wij ook langzamerhand het religieuse universalisme door dien nationalen vorm heenbreken. En deze Godsopenbaring in het midden van Israël is zulk eene realiteit en staat zoozeer in het centrum, dat wij ons, naar mijn innige overtuiging, den weg tot de kennis van de geschiedenis van dit volk zouden afsluiten, indien wij ze daaruit zouden willen elimineeren.

Nu heeft men vroeger gemeend, dat het karakteristieke dier Godsopenbaring daarin gelegen was, dat ze was ingegaan in een volkomen nieuw volk, dit had losgemaakt van het levensmilieu, waaruit het opkwam, en voorzien had van levens- en godsdienstvormen, welke bij andere volken niet werden aangetroffen. Dat was de tijd, toen men meende, dat Kanaan een ten eenenmale afgesloten land was, buiten iedere aanraking met de omwonende volkeren, waar Israël als op een eiland moest wonen om in staat te zijn „de verbonden der belofte” te bewaren. Onbekend met het oud-oostersche kultuurleven meende men zelfs, dat, zoo Israël al iets met anderen gemeen had, dezen dit goede aan het bondsvolk moesten hebben ontleend. Deze meening echter, welke zelfs geen rekening houdt met de duidelijke uitspraken der Schrift, bleek ten eenenmale onhoudbaar, sinds door opgravingen en toevallige vondsten het oude oosten met zijn ontelbare schatten werd ontsloten en de vroegere geslachten weer uit hunne graven herrezen. Of leerde ons niet reeds de in 1844/45 gevonden offertafel van Marseille, welks technische uitdrukkingen op dikwijls treffende wijze aan de offerwetten van Leviticus herinneren, evenals de in 1858 te Carthago gevonden Davis-inscriptie, dat spijsoffer, |12| voloffer en heilsoffer niet iets specifiek Israëlitisch waren, en vonden wij hier niet onder de offerbare dieren naast stieren en rammen ook van tortelduiven en jonge duiven melding gemaakt als bij het oude Israël? Nog veel duidelijker echter werd de verwantschap met de oud-oostersche wereld in het licht gesteld door de schier tallooze kleitafeltjes welke in 1849 door het hervinden van Asurbanipal’s bibliotheek te onzer beschikking werden gesteld, tengevolge waarvan hymnen en psalmen, gebeden en orakels, mythologische teksten en tooverformules ons een blik laten slaan in het godsdienstig-zedelijk leven van de bewoners der Eufraat-Tigrisvlakte. En sindsdien hebben Nineve en Babel, Lagas en Nippoer, Erech en Ur met tal van andere ruïnenheuvels gewedijverd in het hergeven van een ongedacht breede literatuur, waardoor de verschillende terreinen der oud-oostersche samenleving althans eenigermate weder binnen onzen gezichtskring zijn getreden en wij in staat zijn gpsteld ons rekenschap te geven van de vele banden, welke Israël aan dat leven binden. Hetzelfde deden de opgravingen in Egypte, dat, al is het dan ook niet door een semitisch volk tot kultuur gebracht, gelijk sommigen willen, toch te veel, en dat van overoude tijden af, semitische invloeden heeft ondergaan om niet mede te werken tot het herwinnen van het oud-oostersche levensbeeld. En te meer moest dat getuigenis van belang worden geacht, daar zoowel het langdurige verblijf, van Israël in Egypte als de politieke en commercieele betrekkingen, welke tusschen Kanaan en het Nijldal hebben bestaan, een breedgaanden invloed van dit hoogstaande kultuurland op de bewoners van West-Jordaanland waarschijnlijk maken. Hierbij sloot zich zij het ook in bescheidener mate Zuid-Arabië aan, dat door den arbeid van Halévy en Euting en vooral door dien van |13| Glaser meerdere inschriften te onzer beschikking heeft gesteld, die ons althans iets van het leven van Mineërs en Sabeërs hebben doen kennen. En voor hoeveel vraagteekens we hier ook worden gesteld, het staat toch wel vast, dat deze zuid-arabische kultuur, welke harerzijds weer met de babylonische samenhangt, ook naar Noord-Arabië is doorgedrongen en daar haren invloed heeft doen gelden, zoodat ook Israël daarmede in contact is geweest. Eindelijk hebben ook de opgravingen in Kanaän ons het oud-oostersche leven naderbij gebracht, tot ons sprekend van hoogtedienst en Astarte-vereering, menschenoffers en orakelvragen. En al moge het nu ook worden betreurd, dat tot dusver althans geen belangrijke inschriften getuigen van de denkwereld der oude kanaänitische stammen, tengevolge waarvan hun geestelijk leven hoofdzakelijk moet worden gekend uit beeldjes en toovermiddelen, wijsteenen en graven, gevoegd bij hetgeen de Amarnabrieven ons dienaangaande mededeelen werpt toch wat wij tot dusver vonden een vaak verrassend licht op het milieu, waarin naar goddelijk bestel aan het oude bondsvolk een plaats werd bereid.

Geen wonder dus, dat deze opgravingen ons op menig punt genoodzaakt hebben vroeger gangbare meeningen te herzien. Het is er echter nog ver van af, als zou er eene communis opinio bestaan over de vraag, of en in hoeverre Israël binnen den kring dier oud-oostersche volkeren een eigen plaats heeft ingenomen. Ik heb hier slechts in het voorbijgaan te herinneren aan den door Friedr. Delitzsch ingeleiden strijd over Babel en Bijbel, welke vooral in de jaren 1902/1904 zoowel Europa als Amerika in beroering heeft gebracht, en aan den sinds dien in breederen kring bekend geworden strijd over het goed recht van het door Winckler en |14| A. Jeremias met kracht verdedigde Panbabylonisme, om U een indruk te geven van de vaak hopelooze verwarring, welke nog op dit gebied heerscht. Terwijl de een Israël tot een copie van Babel maakt en de O.-T.ische geschriften tot een worstelperk van de meest heterogene invloeden, schiet de ander in zijn streven om het zelfstandig karakter der O.-T.ische Godsopenbaring te handhaven zijn doel voorbij en sluit zijne oogen voor wat zich niet ontkennen laat.

Tot die verwarring werken verschillende oorzaken mede. In de eerste plaats natuurlijk het feit, dat wij, als we spreken van het oud-oostersche leven, met een nauw ontgonnen terrein te doen hebben, waarop nog slechts de eerste lijnen, getrokken zijn en waarvan nog meerdere gedeelten ten eenenmale braak liggen. Dientengevolge is onze kennis van die oud-oostersche levensverhoudingen en van zijn denkwijze nog min of meer oppervlakkig en draagt ze op, meerdere punten een hypothetisch karakter, waarom dan ook met het verworvene slechts zeer voorzichtig mag worden geopereerd, wat door menigeen wordt vergeten. In de tweede plaats merk ik op, dat de vergelijking van de verschillende kultuurcentra, welke wij in dat oud-oostersche leven aantreffen, een veel te mechanisch karakter heeft aangenomen. Terwijl men er naar streefde de punten van overeenkomst tusschen de verschillende volkeren onderling aan te toonen, heeft men te veel nadruk gelegd op de formeele overeenstemming en vergeten, dat het niet zoozeer op het woord aankomt, als wel op de daarin neergelegde gedachte, niet zoozeer op de handeling als wel op de daardoor belichaamde idee. Vergeten ook, dat het er voor het godsdienstig leven zoowel van volk, als van individu op aankomt, hoe eene idee werkt, of ze zich levenskrachtig betoont en in |15| waarheid leeft, en niet of ze in abstracto aanwezig is. Vergeten eindelijk, dat onbewuste inwerking en bewuste overname nog geen identieke begrippen zijn en dat er meer gelijk is dan eigen. In de derde plaats zij er hier aan herinnerd, dat menigeen, zij het ook onbewust, ter wille eener aprioristische gedachte de verschilpunten tusschen Israël en de oud-oostersche wereld zooveel mogelijk heeft weggedoezeld en de punten van overeenkomst zoo sterk mogelijk belicht, tengevolge waarvan bij hen, die niet tot de bronnen zelf konden teruggaan onjuiste voorstellingen werden opgewekt. Dat geschiedde, om slechts één voorbeeld te noemen, toen men de z.g. reformatorische beweging van den „ketterschen” farao Amenhotep IV Choe-n-aton karakteriseerde als monotheïstisch, terwijl ze toch niet meer was dan een monarchistische vervorming van een polytheïstische grondgedachte, gelijk steeds meer wordt toegegeven.

Als vierde oorzaak komt hierbij dan ten slotte het feit, dat noch zij, die hare realiteit erkenden, noch zij, die ze bestreden, voldoende oog hadden voor het organisch karakter der Godsopenbaring. En toch moet juist dit op den voorgrond worden gesteld, zullen we hare actie in het midden van Israël ten volle verstaan. Zij heeft het volk des verbonds niet losgemaakt van den wortel, waarop het stoelde, niet vervreemd van het milieu, waaruit het opkwam, niet voorzien van eigensoortige gebruiken en levensvormen, welke noodzakelijk als onbegrepen lasten ondragelijk moesten worden en zonder den minsten invloed moesten blijven op het volksleven. God nam Israël zooals het in den loop der historie geworden was met zijn aan het oud-oostersche leven verwante, vormen en begrippen, met zijn eigenaardige denkwijze en levensbeschouwing, met zijn polygamie en echtscheiding, met zijn bloedwraak en |16| ban, zijn slavernij en dikwijls ruwe oorlogsgebruiken. Israël is dan ook geen nieuw volk, dat geheel buiten het leven der west-aziatische starnmen staat, maar het toont op verschillende levensterreinen zeer duidelijk zijn verwantschap met de omringende kultuurwereld. Maar in dat volk ingaande en zich daaraan openbarend heeft God het opgeheven en op een hooger niveau gesteld. Dat is natuurlijk niet in eens geschied, maar geleidelijk, waarbij God gebruik heeft gemaakt van de soms zeer uiteenloopende historische toestanden, waarin Hij zijn volk heeft geleid, van de meest onderscheidene persoonlijkheden, welke Hij in het midden van zijn volk heeft doen opkomen. Zoo is in den weg van ontplooiing en ontvouwing, welke dikwijls ook een weg was van strijd en worsteling, de in Israël ingedragen Godsgedachte tot steeds grooter reinheid gebracht en van dit centrum uit in steeds breeder periferie het gansche leven beheerscht. Dat kon dan ook niet anders. De Godsopenbaring toch kon dan alleen vrucht dragen, wanneer God zich aansloot aan het bestaande, zich gaf in den vorm, waarin ze door Israël kon worden opgenomen en organisch door dit volk kon worden verwerkt. Maar nu zorgde God er ook voor, dat het bewustzijn voortschreed en rijker werd, opdat zijne Openbaring kon toenemen in inhoud en hare heerlijkheid kon doen uitstralen. Zoo ontplooit zich de historia revelationis en schrijdt de Openbaring voort, maar blijft; — en dat is van gereformeerde zijde maar al te dikwijls vergeten — uitstralen door het prisma van Israëls bewustzijn heen, daaraan hare vormen ontleenend, daaruit hare voorstellingswijze puttend en dit met zich opvoerend om het zoo voor te bereiden voor de komst van den Christus en het in staat te doen zijn alsdan de volle ontplooiing harer heerlijkheid te genieten. |17|

In dit verband zij het mij ter afsnijding van mogelijk misverstand geoorloofd er uitdrukkelijk op te wijzen, dat het dus voor hem, die op het in enkele woorden geschetste standpunt der organische Openbaring staat, van minder belang is, of men kan aantoonen, dat Israël bij den aanvang der baan in meerdere punten de mindere was van de groote kultuurvolken der oudheid, noch ook dat het met duizend geheimzinnige banden verbonden is aan het oud-oostersche leven, noch ook dat vele zijner godsdienstige gebruiken trekken van verwantschap vertoonen met die van andere volken, noch ook dat dezen bewijzen geven van een hoog ontwikkelde zedeleer en gedachten hebben geuit, die onwillekeurig aan O.T.ische uitspraken herinneren. Maar hierop komt het voor hem aan: of de vergelijking van de ontplooiing van Israëls leven, gelijk ze ons in de O.T.ische geschriften geteekend is, met die van het leven der andere volkeren uit de oud-oostersche wereld niet de inwerking doet kennen van een goddelijken factor, welke dat leven heeft beheerscht, zijn uitingen heeft bestierd, zijn paden heeft gericht en zijne ontvouwing heeft bezield. Hierop komt het voor hem aan, of eene objectieve bestudeering zoowel van Israels als van West-Azië’s kultuur niet een agens doet zien, dat in die mate alleen bij de eerste wordt gevonden, zich openbarend in een bij allen menschelijken tegenstand toch voortgaande ontplooiing van het in dat volk neergelegde levensbeginsel, waardoor ten slotte Israel zich bij alle trekken van verwantschap toch als een andersoortige grootheid vertoont.

Natuurlijk heeft deze Godsopenbaring in het midden van Israel zich niet met een enkel terrein tevreden gesteld om uitsluitend daarop hare actie te richten. Zij oefende haar invloed uit op alle terrein van het |18| menschelijk denken en willen, begeeren en handelen. Zij eischte de gansche breedte en volle diepte van het leven voor zich op. Haar inwerking laat zich dan ook constateeren zoowel in wereldbeschouwing als in levensopvatting, zoowel in het persoonlijk leven als in dat der gemeenschap, zoowel in de sfeer van het recht als in den intiemen kring van het familieleven, zoowel in het meer op het uitwendige gerichte kultische leven als op het terrein der individueele vroomheid. Ik bedoel dit natuurlijk niet in dien zin, als zou hare actie zich op alle die terreinen even duidelijk en even diepgaand laten constateeren; maar toch, in overeenstemming met de organische eenheid van het leven zullen hare gangen overal zijn na te speuren.

Gaarne zou ik dat in den breede hebben aangetoond. Ik moet mij echter beperken en kan dus slechts hier en daar een greep doen in de rijke voorhanden stof. In de eerste plaats dan een enkel woord over de regeling van het gemeenschapsleven, gelijk wij die vinden in de verschillende wettenbundels, welke nu in den Pentateuch zijn samengevat. Ongetwijfeld, wij staan hier op den breeden grondslag van het oud-oostersche leven. Wij vinden hier geen scheppen ex nihilo, maar voor de regeling van de verschillende onderdeelen van het gemeenschapsleven als huwelijk, verhouding van ouders tot kinderen, slaven tot meesters, vraagstukken betreffende het eigendomsrecht, het schuldwezen en de rechtspraak zien wij van veel gebruik gemaakt, dat wij zoowel in den naar Chammoerapi genoemden codex als in de oud-arabische rechtsgebruiken, welke vooral door Robertson Smith en Wellhausen zijn bestudeerd, terugvinden. Dit kon dan ook moeilijk anders. Bij den Sinaï is niet een nieuw volk geworden, dat eerst een eigen kultuur had voort te brengen; hier heeft |19| God zijne ontwikkeling in nieuwe paden geleid. En dat dit volk reeds vóor Mozes naar rechtsverhoudingen leefde, die althans aan de oud-babylonische nauw verwant waren, bewijst de vergelijking van Chammoerapi’s codex met hetgeen in Genesis van het leven der patriarchen wordt verhaald. Zeker, ook hier heeft men verschrikkelijk overdreven, zoodat het ten slotte den schijn kreeg, alsof de aartsvaders voor al hun handelen steeds vooraf den codex hadden geraadpleegd. Maar hiervan afgezien, laat het zich moeilijk betwisten, dat reeds vóor Mozes het volk leefde naar een op den breeden grondslag van het oud-oostersche leven berustend gemeenschapsrecht, waarvan wij meerdere trekken in den Pentateuch gecodificeerd terugvinden.

Maar al bestaan er zoowel formeel als materieel tal van punten van overeenkomst, nauwkeurig onderzoek doet ons zien, dat zich bij Mozes’ wetten beginselen openbaren, welke ondanks hoogeren beschavingsvorm bij Babel worden gemist. Chammoerapi eischt in niet minder dan 34 gevallen de doodstraf, en dat niet slechts bij zware vergrijpen, moord en echtbreuk, maar o.a. ook bij roof en diefstal, het zich ontttekken aan den krijgsdienst, onachtzaamheid bij het bouwen van een huis of schip, het verleenen van huisvesting aan een weggeloopen slaaL In den Pentateuch echter zien wij de waarde van het menschelijk leven hooger gesteld, daar voor gelijksoortige overtredingen de doodstraf slechts geëischt wordt in geval van moord en echtbreuk, terwijl de wetgever zich voor tal van andere overtredingen tevreden heeft gesteld met een geldboete. Voorts vinden wij hier een milder behandeling der slaven, een krachtiger bescherming der vrouwelijke eer, een vaderlijk zorgen voor weduwen en weezen, armen en geringen, vreemdelingen en bij woners. Zelfs wordt den Israëliet de zorg voor de have van een |20| vijand op het hart gebonden (Ex. 23 : 4v.), terwijl ook de dieren des velds en de vogelen des hemels niet worden vergeten (Dt. 25 : 4, 22 : 6).

Daarnaast vinden wij echter in den Pentateuch een terrein, — en daarmede kom ik tot een tweede verschilpunt — waarop de wetgever met onverbiddelijke gestrengheid optreedt: de handhaving der goddelijke ordinantiën op natuurlijk en zedelijk gebied. Vandaar dat de doodstraf wordt geëischt tegen wie zijn ouders slaat of vloekt (Ex. 21 : 15-17) en tegen den wederspannigen zoon (Dt. 21 : 18-21), wijl hij schuldig staat aan de overtreding van de grondwet des verbonds. Daarom wordt ook de doodstraf geëischt tegen wie zich overgeeft aan tegennatuurlijke ontucht (Ex. 22 : 19). En is dit reeds een terrein, waarvoor wij in Chammoerapi’s codex tevergeefs naar eenige bepaling zoeken, nog meer is dit het geval bij tal van zaken, die door Babels koning niet als misdrijf konden worden beschouwd. Of is het niet treffend, dat alleen bij Israël de doodstraf wordt geëischt in geval van tooverij (Ex. 22 : 18), afgodenoffer (Ex. 22 : 20), verleiding tot afgoderij (Dt. 13 : 7-9 e.e.), kinderoffer (Lev. 20 : 2), doodenbezwering (Lev. 20 : 27), lastering van den naam des Heeren (Lev. 24 : 26) en sabbatsschennis (Ex. 31 : 14 e.e.)? Daaruit toch spreekt niet alleen een streven tot heilighouden der goddelijke geboden, maar bovenal de afschuw van alles wat op eenigerlei wijze met de afgoderij in verband staat.

Er is echter nog een: derde punt van verschil tusschen Chammoerapi’s codex en de pentateuchale wetten en ook daarin komt de inwerking der Godsopenbaring duidelijk uit. Hoe krachtig Babels koning ook voor de handhaving der rechtsverhoudingen moge opkomen, de overtreding der door hem gecodificeerde wetsbepalingen wordt niet beschouwd als eene zonde tegen het van God zelf afdalend |21| recht, maar als beleediging des konings. Vandaar dat hij aan het slot de vreeselijkste vloeken af bidt over ieder, die „mijne woorden, welke ik geschreven heb, niet waarneemt, de wet, welke ik gegeven heb, uitdelgt, mijne woorden verandert, mijn naam uitwischt en zijn naam daarvoor in de plaats schrijft.” Zoo wordt straf niet handhaving van het recht Gods maar wraak des konings, waarom het dan ook niet juist is, wanneer Jastrow in zijn in 1911 verschenen Religious Belief blz. 275 beweert, dat Chammoerapi niets meer is dan de woordvoerder van Sjamasj.

Zoo staat het echter bij Israël niet. Hier vinden wij de belijdenis, dat het recht niet uit den mensch opkomt maar van God afdaalt. Hier is het recht de goddelijke wil, die zich zoowel tegenover rijken als armen gelden doet. En deze erkentenis, dat God zelf zijne wetten, inzettingen en rechten aan zijn volk heeft doen kennen, is hier niet geworden tot eene zinledige formule, zooals dat bij Chammoerapi het geval is, die wel in zijn proloog zegt door de goden geroepen te zijn het recht in het land te doen gelden, maar voor het overige daarmede geen rekening houdt. Vandaar, dat Mozes steeds op den achtergrond treedt en Jahwe als de wetgever wordt geëerd. Zijne geboden moeten in het hart worden gedragen en aan het nageslacht worden ingescherpt. En alleen de realiteit van deze onder Israel levende overtuiging verklaart de bepaling van Dt. 17 : 12, dat, wie zich tegen rechterlijke beslissingen verzet daarmede den dood heeft verdiend.

Met deze erkentenis van het goddelijk karakter van het recht staat in onmiddellijk verband, dat wij bij Israel niet een wetboek hebben, dat uitsluitend het burgerlijke leven wil regelen, gelijk dat door den codex van Chammoerapi voor Babel geschiedt. Hier worden de |22| bepalingen, welke het gemeenschapsleven willen normaliseeren, ondergeschikt gemaakt aan de religieuse grondgedachte van het door Jahwe met Israël opgerichte verbond, en dientengevolge worden èn sociaal èn godsdienstig leven tot een hoogere eenheid vereenigd, waarom het dan ook de priester is, die de thora heeft te onderwijzen.

Nu beteekent het tegenover dit alles weinig, wanneer kan worden aangetoond, dat de wetgever op meerdere punten heeft moeten rekenen met de levensverhoudingen, welke hij bij het volk aantrof, met rechtsbegrippen, die onder de stammen leefden, en dat dientengevolge Babel, dat op een hoogeren trap van beschaving stond en waar de rechtsverhoudingen van een geordenden staat gevonden werden, in sommige opzichten de meerdere is van Israël. Bij dit laatste echter mogen twee dingen niet vergeten worden. In de eerste plaats, dat dit, gelijk reeds J. Jeremias heeft opgemerkt, niet op rekening, komt van Babels zedelijk-godsdienstig leven, maar op die der sociale verhoudingen. En in de tweede plaats, dat bij Israël de wetgever er naar gestaan heeft dergelijke rechtsinstituten zooveel mogelijk te ontkrachten. Dat is bv. het geval in zake de bloedwraak, een rechtsgebruik uit den tijd, toen de bescherming van het leven niet berustte bij ordelijke rechtbanken maar bij geslacht en stam. Daartoe wordt in de grondwet des verbonds het ontzagwekkend: „gij zult niet doodslaan” gepredikt en scherp onderscheiden tusschen opzettelijken en toevalligen doodslag. Voorts, worden behalve het altaar, dat reeds naar overoude traditie als asiel gold (Ex. 21 : 14), nog vrijsteden aangewezen, waar de doodslager althans voor overijlde bloedwraak wordt beschermd. En dit acht de wetgever van zooveel belang, dat hij uitdrukkelijk bepaalt, dat de wegen daarheen steeds |23| in orde moeten worden gehouden (Dt. 19 : 3). Eindelijk gaat in sommige gevallen eene vergoeding in geld de plaats innemen der bloedwraak, waardoor in beginsel de privaatwraak vervangen wordt door openbare straf (vgl. Ex. 21 en in het volksleven een principe wordt ingedragen, dat noodzakelijkerwijs zijne werking zal doen gevoelen en het gansche rechtsinstituut zal veranderen en vervormen En zoo treft ons in de wet het worstelen der Godsopenbaring om gestalte te krijgen in de rechtsvormen van het oud-oostersche leven, deze aan zich dienstbaar te maken en ze te regenereeren door het geloof aan den eenen heiligen God.

Datzelfde verschijnsel vinden wij, zoodra wij het breede terrein van het kultische leven betreden. Ook hier sluit Israël zich nauw aan bij het oud-oostersche leven en vinden wij dus tal van trekken van verwantschap. Voorschriften inzake rein en onrein, bepalingen voor het doen van geloften en het houden van vastendagen waren ook elders bekend. Een uitgebreid offerritueel en een breed vertakte priesterschap treffen wij ook bij andere volken. Sabbaten, nieuwe maan-feesten en jaarlijks wederkeerende feestcycli zijn niet uitsluitend israëlitisch erfgoed. Ook andere goden hebben gewijden en profeten gehad, zooals trouwens reeds het optreden van de profeten van den tyrischen Baäl in Elia’s geschiedenis bewijst. Gebeden en hymnen, boeteliederen en klaagzangen zijn ook in de andere oud-oostersche godsdiensten niet onbekend geweest en vertoonen in gemoedsstemming en uitdrukkingswijze dikwijls treffende trekken van overeenkomst en verwantschap met die van Israël. Het behoeft ons dus volstrekt niet te verwonderen, indien kan worden aangetoond, dat de kleeding van Israëls priesterschap menige herinnering vertoont aan denkbeelden uit vroegeren tijd, welke zich |24| ook nog bij andere stamverwante volkeren laten constateeren. Evenmin indien kan worden bewezen, dat de indeeling in drieën van tabernakel en tempel zijn grond vindt in de ook in het tweede gebod aan het licht tredende oud-oostersche conceptie van den kosmos. Noch ook indien de uiterlijke gedaante van de ark trekken van verwantschap vertoont met de bij andere volken gevonden troonzetels der goden. Het is zeer wel mogelijk dat de Oerim en Tummim ergens hun dubbelganger hebben, en de priesterefod van egyptischen huize is. Immers het is bekend, hoe juist in den kultus de bewaring en handhaving van eeuwenoude gebruiken op bijzonderen prijs wordt gesteld.

En toch — op hoeveel punten vinden wij ook hier niet een diepgaand verschil. De priester is bij de Arabieren afgedaald tot den rang van een voorspeller, daar de offerhandeling hier alleen bestaat in het uitstorten van het bloed op den heiligen steen en dus feitelijk deel uitmaakt van het slachten. Bij Babel en Assur is hij geworden tot een toovenaar, die de formules en manipulaties kent, waardoor de vertoornde godheid kan worden verzoend en de ziekte en krankheid veroorzakende demonen kunnen worden uitgedreven. Bij Israël daarentegen heeft de priester naast en zelfs boven het brengen van offer de opdracht Jakob des Heeren verordeningen te leeren, Israel des Heeren wet (Dt. 33 : 10) en recht te spreken in het midden des volks (Dt. 17 : 8, 21 : 5). En niet anders staat het met den profeet. Zeker, ook Israël heeft mannen gekend, die het hun hoogste eer achtten zich als de babylonische profeet, van wien Winckler (KAT3 bl. 171) spreekt, knecht des konings te noemen, van ’s konings tafel te eten en naar ’s konings wensch te spreken. Doch alleen de machtige levensadem van den |25| zich in het midden van Israël openbarenden God heeft mannen verwekt, die niet het produkt van hun eigen wijsheid maar de vrucht van het goddelijk spreken in hun ziel tot het volk hebben gebracht, ja hebben moeten brengen, omdat het werd „als een vuur brandende in” hen. Zij verkondigen niet wat hun volk aangenaam in de ooren klinkt; hun woorden zijn geen vrucht van politieke berekening, scherpe waarneming, nationale zelfverheffing. Wat zij spreken zijn de hun op geheimzinnige wijze medegedeelde raadsbesluiten van den eeuwigen, heiligen God, die toornt over de zonde maar zich erbarmt over den boetvaardige. En daarom kunnen Israëls profeten, al deelen velen hunner dan ook ekstase en vizioen met zoovelen in het oosten — waarbij echter niet mag worden vergeten, dat deze, bij de ontwikkeling van het profetisme steeds zeldzamer worden en steeds meer aan de periferie treden — niet met die van Kanaan en Fenicië, Assur en Babel worden vergeleken. Daarom zijn hier ook zelfs geen zwakke parallelen te vinden voor de machtige uitspraken van Israëls profeten over de gerechtigheid als de grondwet der wereldhistorie, over de schuldvergeving als de grootste gave Gods, aan eene menschenziel geschonken, over de erbarmende liefde als de heerlijkste openbaringsvorm van een heilig God.

En hoe ook een kultisch gebruik, hoewel de uiterlijke handeling behouden blijft, onder de inwerking van den zich openbarenden Geest Gods tot iets gansch anders worden kan, bewijst wel het offerinstituut. Zeker, de gedachte om door middel van de offergave in gemeenschap te treden met God is niet specifiek israëlitisch. Ook niet het denkbeeld van de noodzakelijkheid der verzoening. Maar terwijl bij Babel, blijkens het gebruikvan het werkwoord kuppuru, verzoening eigenlijk niets anders |26| is dan het verwijderen van ritueele onreinheid, wat natuurlijk weer samenhangt met de ritueele opvatting der zonde, zoodat ten slotte verzoening ook kan worden bewerkt door het leggen van eten op het hoofd van een zieke 1), wordt bij Israël alle nadruk gelegd op het verzoenen door middel van het gestorte offerbloed, gelijk Lev. 17 : 11 duidelijk leert. Bovendien wordt hoe langer hoe meer de noodzakelijkheid van de verzoening der zonden geaccentueerd, waarbij het zedelijk karakter der overtreding wordt gehandhaafd en het zondebegrip steeds meer wordt verdiept. Vandaar dan ook dat juist hier twee offersoorten worden gevonden, die overal elders ontbreken: het zondoffer en het schuldoffer, welke niet late vrucht zijn van eene langdurige ontwikkeling, maar collaterale vertakkingen van het oude brandoffer. In de derde plaats echter — en dat is van nog meer belang — wordt in het midden van Israël de gedachte steeds meer verlevendigd, dat het brengen van offerande niet de eerste en voornaamste plicht is van wie God wil dienen. Het offer heeft slechts waarde als uiting eener zielestemming, niet als bloote kultushandeling. Offer is kultus en God vraagt geen kultus maar religie. En wijl in des Heeren oog niets waardevoller is dan het doen van recht en het betrachten van liefde, i.e.w. het betoonen van oprechte vroomheid, daarom is „gehoorzamen beter dan offerande en opletten beter dan rammenvet” (1 Sam. 15 : 22) en moet Israël Gode lof offeren, en den Allerhoogste zijne geloften betalen (Ps. 50 : 14). Immers, niet het brengen van offers is Israëls duurste roeping; het moet heilig, zijn gelijk zijn God heilig is, „een koninkrijk, van priesters, een heilig volk” (Ex. 19 : 6, Lev. 19 : 2, Dt. 27 : 9). |27|

Wij kunnen echter nog een stap verder gaan. Niet steeds worden kultusgebruiken, welke in het oud-oostersche leven hun oorsprong vinden, tot dragers gemaakt van nieuwe denkbeelden. Tegenover andere wordt zoo scherp mogelijk opgetreden en daarmede de band met de omwonende volkeren zoo beslist mogelijk doorgesneden. Dit is b.v. het geval met wichelarij en waarzeggerij, welke elders zulk een breede plaats hebben ingenomen in het godsdienstige leven. Zeker, zij hebben ook in het midden van Israël hun invloed doen gelden. Ook hier heeft men getracht door bemiddeling van de dooden de naaste toekomst te leeren kennen, uit den gang der sterren het goddelijk raadsbesluit willen lezen. Ook Israël heeft zijn weerprofeten gehad, die hun werk maakten van het bestudeeren van vorm, tint en gang der wolken om de geheimen der toekomst te ontraadselen. Maar desondanks blijft het woord van kracht: „er is geen wichelarij in Jakob, geen waarzegging in Israël,” want beide worden eenstemmig door de in Israël werkende organen der Godsopenbaring verworpen. En wanneer zij zich in het volksleven vertoonen, klaagt Hozea (4 : 12): „mijn volk raadpleegt zijn stuk hout en zijn stok moet hem waarzeggen” en waarschuwt Jeremia (10 : 2): „gewent u niet aan de wegen der heidenen en weest niet vervaardvoor de teekenen aan den hemel.” Wie gevoelt niet de bittere spot, wanneer het volk wordt toegeroepen: „Gij hebt u vermoeid met al uw plannen maken; laten nu dan standhouden en u redden de waarnemers des hemels, de sterrenkijkers, die elke maand doen weten wat u overkomen zal” (Jes. 47 : 13)? Niet anders doet de wetgever, die Lev. 19 : 26 het plegen van wichelarij en het spreken van orakels verbiedt en Dt. 18 : 10 v. beveelt, dat in Israël niet mag worden gevonden een waarzegger, een orakelspreker of een |28| wichelaar noch ook wie onderaardsche geesten of demonen ondervraagt of dooden raadpleegt. (vgl. Lev. 19 : 31, 20 : 6). En waarschijnlijk is het om het bezien van den lever, ten einde daaruit de toekomst te leeren kennen, tegen te gaan, dat in Ex. 29 : 13 bepaald wordt, dat de leverkwabben van een dier moeten worden verbrand. Van de Oerim en Tummim spreek ik hier niet, want dit is wel een uitwendig middel om voor een plotseling opkomend geval den wil des Heeren te leeren kennen, maar niet om in de toekomst in te blikken. Trouwens, wij weten zelfs niet hoe het goddelijke antwoord door hunne bemiddeling werd verkregen. Het is intusschen merkwaardig, dat dit middel, zoodra de verhoudingen in het midden van Israël zich normaliseerden, in onbruik is geraakt. De profeten spreken er niet van en in den tweeden tempel is het nooit gebruikt (vgl. Ezra 2 : 63, Neh. 7 : 65).

Zoo zien wij dus, dat zoowel voor het gemeenschapsleven als voor het breede terrein, dat wij onder den naam van kultus hebben samengevat, Israël blijkt voor een aanzienlijk deel op den grondslag te staan van het oud-oostersche, leven. Daarbij is ons echter tevens duidelijk geworden, dat in het midden van dit volk een agens werkt, eene macht zich openbaart, welke, voorzoover zij ze niet verwijdert of wijzigt, die oude vormen beleeft en bezielt en ze tot dragers maakt van gansch nieuwe gedachten; een kracht, welke ondanks menschelijken tegenstand het geheele leven voor zich opeischt.

Ditzelfde verschijnsel treft ons ook, zoodra wij de in het O.T. openbaar wordende gedachte over het wezen Gods nog even van naderbij bezien. Ongetwijfeld, ook hier vinden wij tal van herinneringen aan vroegere tijden. Zoo wijst de Godsnaam El Sjaddai, dien we vooral in de verhalen, welke over de aartsvaders |29| handelen, aantreffen, door zijn uitgang ai naar het arameesche stamland terug. Dat de benaming El algemeen semitisch is, behoeft zeker niet te worden herinnerd. Oud-oostersch is ongetwijfeld ook de benaming ’Adôn of Ba’al of El ’Eljôn. Zelfs is het met het oog op meerdere buiten Israëls kring voorkomende eigennamen de vraag, of ook de Godsnaam Jahwe, daargelaten mogelijke israëlitische vervorming, wel specitiek israelitisch bezit is. Algemeen semitisch is ook de wijze, waarop van God wordt gesproken als Jakobs Sterke of Israels Steen of Israels Licht, enz.

Maar hiermede houdt dan ook alle verwantschap op. Want in het wezen der zaak gaapt met betrekking tot het Godsbegrip een niet te overbruggen klove tusschen Israël en de oud-oostersche wereld. Hier staat de eenheid tegenover de veelheid. Onder Israël geldt het woord: „Jahwe onze God, Jahwe is éen” (Dt. 6 : 4) en iedere poging om naast Jahwe voor andere goden plaats te maken wordt door de in het midden des volks werkende organen der Godsopenbaring zoo krachtig mogelijk weerstaan. En elders? In het oud-babylonische pantheon uit den tijd vóor Chammoerapi vinden wij niet minder dan 65 met name genoemde goden en godinnen, wier aantal later nog belangrijk is vermeerderd, terwijl wij van de Feniciers er niet minder dan 50 kennen en wij zoowel in het O.T. als in de inschriften meerdere goden der Arameërs vermeld vinden. En hoe weinig wij ook van de Mineërs en Sabeërs weten, toch staat het wel vast, dat ze evenals Edomieten en Moabieten, Kanaänieten en Ammonieten polytheïsten zijn geweest.

Nu heeft men echter op tweeërlei wijze aan deze tegenstelling tusschen Israël en de oud-oostersche wereld trachten te ontkomen. Eerst heeft men willen |30| bewijzen, dat het monotheïsme in de oudste gedeelten van het O.T. niet voorkomt, maar vrucht is vooral van den arbeid der profeten en zich langs den weg van henotheïsme en monolatrie uit het polytheïsme heeft ontwikkeld, dat op zijn beurt weer vrucht zou zijn van animisme en feticisme, totemisme en polydaimonisme, waarvan zich nog meerdere sporen zouden laten aanwijzen. Maar steeds meerdere bezwaren rijzen tegen deze voorstelling en steeds duidelijker treedt de innerlijke onwaarschijnlijkheid van dit evolutieproces aan het licht, waarbij trouwens het ethisch monotheïsme der profeten een onoplosbaar raadsel blijft en de hoogste wijsheid moet gezocht worden in het schouderophalen, waarmede Wellhausen de voor de hand liggende vraag beantwoordt, waarom dan niet Kamos, de oppergod van Moab, al zijn mededingers heeft overwonnen en geworden is tot God der gerechtigheid en tot schepper van hemel en aarde 2).

Het laat zich intusschen verstaan, dat meerderen hierin niet kunnen berusten en op eene andere wijze de verklaring zoeken van het in Israël optredend monotheïsme. En geen oog hebbend voor het bijzondere karakter der Godsopenbaring vóor en in het midden van Israël, hebben zij trachten, aannemelijk te maken, dat Israëls monotheïsme niets anders was dan een op den grondslag van een oud-oostersch monotheïsme ontwikkelde gedachte. Zoowel de in Egypte en Babel te constateeren godsdienstfilosofie van hoogstaande mannen als de babylonische boeteliederen en de zin van tal van overal voorkomende namen wijzen huns inziens, voor het minst op monotheïstische |31| stroomingen, waarmede niet alleen Abraham, die immers uit Ur der Chaldeën kwam, maar ook Mozes, die in alle wijsheid der Egyptenaren onderwezen is, bekend moet geweest zijn. In die richting arbeidde reeds Hommel die in zijn Die alt-israelitische Ueberlieferung in inschriftlicher Beleuchtung (1897) trachtte aan te toonen, dat de volkerengroep, waaruit niet alleen de naar Chammoerapi genoemde dynastie is voortgekomen, maar waartoe ook de Abrahamiden moeten hebben behoord, eigenlijk monotheïstisch was en dat dit monotheïsme door Abrahams gaan naar Kanaän gered is geworden. Deze stelling is overgenomen door Friedr. Delitzsch, die in zijn eerste voordracht over Babel en Bijbel beweerde, dat het monotheïsme van babylonischen oorsprong is. Vervolgens is ze uitgewerkt door Alfred Jeremias in zijn Monotheïstische Strömungen innerhalb der babylonischen Religion (1904), terwijl Bruno Baentsch in zijn Altorientalischer und israelitischer Monotheismus (1906) hetgebouwopbreederen grondslag heeft trachten op te trekken door ook op Egypte en de andere deelen der oud-oostersche wereld te wijzen.

Toch moet ook deze poging om Israëls monotheïsme te verklaren als mislukt worden beschouwd. Immers, voorzoover men zich wat Babel betreft baseert op het voorkomen van theophore eigennamen als b.v. „God erbarmt zich”, „God is verheven”, „God zie mij aan”, e.d., staan wij hier hoogstwaarschijnlijk voor eenzelfde spraakgebruik als we zoo dikwijls bij grieksche en romeinsche schrijvers vinden, die herhaaldelijk van q™ov en deus als een abstracte eenheid gewagen, zoodat we hieraan niet meer waarde mogen hechten dan wanneer een grieksch vader zijn zoon met den naam Theodoros of Theodosios begiftigt. En wanneer men anderzijds wijst op een tekst |32| als „Ninib is de Mardoek der kracht, Nergal is de Mardoek van den krijg, Zamarna is de Mardoek van de slachting” enz., dan zien we hier wel, hoe Babels god, die van huis uit onbeduidend was en daarom in de oudste inschriften slechts zoo spaarzaam voorkomt, de karakters van de andere hoofdgoden absorbeert, wier voortbestaan daarmede trouwens niet werd ontkend, maar bewijst tevens het voorkomen van dergelijke teksten ter eere van Ea, Ninib, Nergal en anderen, dat dit nog heel wat anders is dan monotheïsme en nauwelijks den naam mag dragen van monarchistische neiging. Bovendien mag niet worden vergeten, dat dergelijke teksten veeleer getuigen van de speculaties der tempelscholen dan dat ze spreken van een onder het volk levende geloofsovertuiging Of ook, als men herinnert aan de babylonische gewoonte om op Nieuwjaarsdag de beelden der voornaamste goden rondom Mardoek te vereenigen ten einde hulde te brengen aan den oppergod en met hem in plechtige zitting te beslissen over het lot van land en volk voor het komende jaar, en daarbij wijst op de woorden van Ps. 86 : 8 „Niemand is als Gij onder de goden, o Heere!”, dan vergeet men, dat voor den dichter Jahwe de eenig wezenlijk bestaande machthebber was, terwijl zelfs voor Babels priesters Mardoek niet meer was dan de primus inter pares, de eerste en hoogste van de schare der goden, en deze gedachte, was een vrucht niet van godsdienstige overtuiging maar van politiek streven. Op dezelfde wijze stelden de priesters van Ur den maangod Sin aan het hoofd der goden, en vereerden de priesters van Nippoer hun Bel als den oppergod. Of eindelijk, wanneer men wijst op de vooral in Babels boeteliederen herhaaldelijk voorkomende verheffing van een bepaalden God, gelijk dit b.v. geschiedt door den bidder, die den maangod Sin toeroept: „in den |33| hemel, wie is verheven? gij alleen zijt verheven! op aarde, wie is verheven? gij alleen zijt verheven!”, dan mag men toch niet over het hoofd zien, dat dit niet meer dan rhetorische en van bijzondere devotie getuigende uitdrukkingen zijn, die met evenveel ernst tot een anderen god werden gericht, indien de bidder meende daarmede zijn hulp en bijstand te kunnen verwerven.

Niet anders staat het met Egypte. Want gesteld zelfs al, eens, dat Maspero’s bekende bewering juist is, als zouden de hoogere klassen der egyptische samenleving en vooral de priesters nooit hebben gedeeld in het groffe paganisme en feticisme van het lagere volk, ontkennen laat het zich niet, dat, al moge het polytheïsme hier wat meer pantheïstisch getint zijn dan in de Eufraat-Tigrisvlakte, de grondslag dezelfde was. En indien men wijst op de poging van Amenhotep IV Choe-n-aton om de aanbidding van Aton, de gedeïflceerde zonneschijf, de suprematie te verzekeren, en er aan herinnert, dat deze „kettersche” koning zich niet alleen tegen Amon maar ook tegen Osiris richtte, dan zij hierop geantwoord, dat deze beweging, welke veeleer een politiek dan een godsdienstig karakter draagt, meer op den naam van monarchistische godsdienstfilosofie dan op dien van ethisch monotheisme aanspraak mag maken. Want al bezong de koninklijke zanger Aton als den eenigen God, buiten wien er geen ander is, en al verheerlijkte hij de zonneschijf op eene wijze, welke dikwijls treffend aan Ps. 104 herinnert, in het wezen der zaak heeft zijn oppergod geen eenheid, gelijk het gebruik van den term „moeder” naast dien van „vader” bewijst, en wordt hij uitsluitend bezien in het licht der natuurlijke zon. En daarbij mag er nog wel eens aan herinnerd worden: monotheïst is niet hij, die den eenen God verre boven den anderen |34| verheft. maar wie dien eenen aanbidt met uitsluiting van alle andere goden, wier realiteit dan ook niet wordt erkend. En nu moge men zich langs pantheïstischen weg verheffen tot de gedachte, dat alle goden slechts manifestaties zijn van den eenen wereldgod — een leer, die trouwens èn in Babel èn in Egypte een zuiver esoterisch karakter heeft gedragen — er gaapt toch een niet te overbruggen klove tusschen deze monolatrie en het bijbelsche monotheisme. De eerste is een esoterische speculatie, welke krachteloos is en volkomen onverschillig staat zelfs tegenover het grofste polytheïsme der groote menigte. Het tweede is — wijl vrucht van Openbaring — een krachtig en levend geloof aan Jahwe, die naast zich geen andere goden duldt en het lot van alle volkeren bestiert. De eerste is theorie, de laatste is in het hart ook van eenvoudigen levende realiteit. Vandaar dat de profeten bij hun strijd tegen den van alle zijden binnendringenden dienst van vreemde goden niet voor een soort monotheïstische leer strijden maar voor „de kennis van Jahwe” d.i. voor een met zijn goddelijk wezen overeenstemmende vereeringswijze met al hare zedelijke gevolgen.

En deze eenheid Gods is zoozeer realiteit, dat het geestelijk karakter Gods daaruit onmiddellijk voortvloeit, een standpunt, waartoe de oud-oostersche wereld zich nooit heeft kunnen verheffen. Want al plaatsen ze hunne goden ook in den hemel en beschouwen ze hun aardsche verblijven slechts als tegenhanger van hun hemelsche woningen, tengevolge waarvan de goden althans eenigermate ontdaan worden van het grof materialistische, dat hen vroeger kenmerkte, zij kunnen ze toch nooit losdenken van de natuur, wier vergoddelijkte verschijningsvormen zij zijn. Vandaar dan ook, dat zij zich nooit |35| een god zonder beeld kunnen denken, gelijk de ijver bewijst, waarmede zij de beelden der overwonnen goden naar hun koningsstad plachten te voeren. Bij Israël daarentegen vinden we de belijdenis, dat Jahwe eeuwig en alomtegenwoordig, onzichtbaar en onafbeeldbaar is.

Maar dit geestelijk karakter Gods wordt niet in eens in al zijn volheid in het midden van Israël ontplooid. Zelfs kunnen wij zeggen, dat het in verschillende opzichten beperkt wordt. Dat geschiedt echter niet, gelijk sommigen hebben beweerd, door de anthropomorfistische wijze, waarop in de O.T.ische geschriften van Jahwe gesproken wordt en waarbij al wat aan menschen en schepselen eigen is aan Hem wordt toegeschreven. Immers geen godsdienst kan anthropomorfismen ontberen en het is slechts de vraag, of het oneigenlijk karakter van deze voorstellingswijze wordt gevoeld. Maar wel wordt het geestelijk karakter van Jahwe beperkt door de veruiterlijking van zijne aanbidding. Dit laatste nu geschiedt op tweeerlei manier. In de eerste plaats doordat aan het ritueele een belangrijke plaats wordt ingeruimd en daarbij meerdere uitdrukkingen worden opgenomen, die zooals „brood van God” en „een aangename reuk den Heere” van een zinlijk welgevallen getuigen en herinneren aan een meer fysisch Godsbegrip. En in de tweede plaats doordien de plaats der aanbidding wordt gelocaliseerd en daarmede tabernakel en tempel in zekeren zin tot woonplaats van Jahwe wordt gemaakt. Toch wordt door deze beperking het geestelijk karakter Gods niet verzwakt. Immers, om het tijdelijk karakter van allen ritus te doen gevoelen en zijne niet meer dan betrekkelijke waarde te doen uitkomen, laat reeds Samuel zijn „gehoorzamen is beter dan offerande” hooren, terwijl ook in de offerwetten zelve een element is neergelegd, waardoor de |36| meening, als zou het offer ex opere operato werken, voortdurend wordt bestreden. Ook wordt de centralisatie der aanbidding duidelijk voorgesteld als noodzakelijke vrucht van de geestelijke eenheid des volks, terwijl tevens de gedachte levendig bleef, dat noch tabernakel noch tempel de woning was van Jahwe. „Want zou God werkelijk op aarde wonen? Zie, de hemel, ja de hemel der hemelen kan U niet bevatten; hoeveel minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb.” (1 Kon. 8 : 27).

Om dat geestelijk karakter des Heeren te handhaven wordt dan ook de afbeeldbaarheid van Jahwe zoo krachtig mogelijk ontkend. Het tweede gebod spreekt in dit opzicht duidelijk. Nu heeft men wel langen tijd beweerd, dat dit eerst uit veel lateren tijd dateert, maar het wordt steeds meer duidelijk, dat dit oordeel niet berust op een objectief historisch-kritisch onderzoek, doch vrucht is van een vooropgezet evolutionistisch dogma. En nu moge men trachten efod, ark en zelfs den Nechusjtan van 2 Kon. 18 : 4 te maken tot Jahwebeelden of ook den dienst van het stierkalf voor te stellen als integreerend deel van het legitieme Jahwisme, onbevooroordeeld onderzoek zal telkens weer aan het licht brengen, dat Israël van de oud-oostersche wereld zich ook onderscheidt door het beginsel der onafbeeldbaarheid van Jahwe, wat trouwens onmiddellijk uit diens geestelijk karakter voortvloeit.

Het is treffend daarbij na te gaan, hoezeer dat geestelijk karakter van Jahwe wordt gehandhaafd tegenover de mythologische stroomingen, welke zich natuurlijk ook bij Israël deden gevoelen. Daarbij zien we, dat, hoewel Israël de personifieering der natuur met de oud-oostersche wereld deelt en daarom evenals andere volken der oudheid in den donder Gods stem hoort, in den bliksem zijne pijlen ziet en in den storm zijn adem beluistert, terwijl de |37| duisternis der wolken geacht wordt Gods woning of tent, troon of bedekking te zijn, dit toch bij Israël noch geleid heeft tot het vergoddelijken der natuurkrachten, tengevolge waarvan een dondergod, een stormgod of ook een vuurdemon kon ontstaan, noch ook tot een neerhalen van Jahwe binnen den kring van de openbaringsvormen der natuur. Vandaar dat zelfs waar dichters beelden ontleenen aan de elders gangbare mythische voorstellingen, dit altijd geschiedt op eene wijze, waardoor duidelijk het irreëele daarvan uitkomt. Zoo wordt wel, wanneer de dichter spreken wil van Jahwe’s almacht, gebruik gemaakt van de verven en kleuren, welke de ook aan hem niet onbekende oud-oostersche mythologie bood, maar daarbij wordt dan tevens de worstelstrijd, waarvan de mythe gewaagde, omgezet in een almachtig gericht. Daaruit laat het zich verklaren dat de door Jahwe vernietigde vijand den dichter zoo weinig belangstelling inboezemt. De Leviathan wordt nu eens aan den hemel gedacht (Job 38) dan weer in de zee geplaatst (Ps. 74 : 13 v. 104 : 26). De Slang wordt nu eens voorgesteld als zich bevindende aan den hemel (Job 26 : 13) dan weer op den bodem der zee (Amos 9 : 3). Rahab is in Job 26 : 12 v. en waarschijnlijk ook Ps. 89 : 10 v. het zeemonster, terwijl Rahabs helpers in Job 9 : 13 aan den hemel worden gedacht. Zelfs gaan de bijbelschrijvers zoo vrij met deze voor hen irreëele wezens om, dat zij ze ook voor de teekening hunner toekomstbeelden gebruiken. Zoo is in Jes. 27 : 1 des Heeren tegenstander geheel in de toekomst overgebracht en geworden tot het type der antigoddelijke wereldmacht, welke in drieërlei vorm optreedt. En het ligt geheel op dienzelfden lijn, wanneer Rahab in Jes. 30 : 7 en Ps. 87 : 4 geworden is tot bijnaam van Egypte. Dit had Gunkel moeten bedenken, vóor hij in zijn Schöpfung und Chaos de meening verdedigde, |38| als zou de strijd van Jahwe tegen Rahab, Leviathan en Slang wijzen op een voortleven onder Israël van de bekende babylonische mythe van Mardoeks strijd tegen Tiâmat, welke over de Kanaänieten heen tot dit volk zou zijn gekomen. En wanneer hij daarbij wijst op meerdere plaatsen, waar gezegd wordt, dat Jahwe de zee scheldt, bedreigt en richt, dan hebben wij daar niet de resten van een zeemythe voor ons, maar hebben we te doen met een bezielen der natuurkrachten, een dichterlijk personifieeren, waarbij de bedoeling voorzit om des Heeren macht over het geschapene in beeld, en onder woord te brengen.

Nu wil dit echter volstrekt niet zeggen, dat men steeds in het midden van Israël oog heeft gehad voor dit geestelijk karakter van Jahwe. En dat om twee redenen. In de eerste plaats, omdat ook Israël de wrange vruchten heeft geplukt van zijn verleden. Immers, naar Joz. 24 : 15 dienden Israëls vaders, die aan de andere zijde der Rivier waren, vreemde goden met al den aankleve daarvan. En nu werd op dezen stam, dien het met de geheele oud-oostersche wereld gemeen had, wel een edele twijg geënt, maar dit verhinderde het wilde hout niet, zoodra de gelegenheid zich voordeed, telkens opnieuw uit te botten, waardoor het altijd weer dreigde de ent te verstikken en er althans in slaagde de breede ontwikkeling daarvan, zooveel dat ten minste in zijn macht was, te verhinderen. Dit was te gevaarlijker, omdat — en ziehier de tweede reden — Israël in vele opzichten den invloed der Kanaänitische kultuur heeft ondergaan en zóo ernstig gevaar heeft geloopen kanaänitisch te worden, dat het naar Hozea’s getuigenis het ten deele ook geworden is. En daar kultuur en godsdienst hier op ’t nauwst zijn samengegroeid, drong natuurlijk daarmede |39| ook de in Kanaän gebruikelijke vereering der plaatselijke natuurkrachten, die onder den naam Baälim worden samengevat, in het midden van Israël door, waarvan een min of meer bewust syncretisme gevolg was, waardoor voor veler denken ook Jahwe binnen den kring der natuurlijke verschijningsvormen werd neergehaald. Gevolg hiervan was, dat velen naast Jahwe ook de Baäls dienden of althans van Hem op dezelfde wijze spraken als de Kanaanieten van hun goden, waarvan in de O.T.ische geschriften meerdere voorbeelden voorhanden zijn. En hoever dit doorgedrongen was bewijst Davids woord tot Saul (1 Sam. 26 : 19): &3132;indien Jahwe u tegen mij heeft opgezet, moge Hij een offer ruiken”, een zegswijze, die zeker aan alle erkentenis van het geestelijk karakter van Jahwe vreemd is.

Maar al is het dan ook waar, dat dit geestelijk Godsbegrip slechts met groote moeite door enkelen is gegrepen en de godsdienst van de breede kringen des volks er steeds een min of meer onvolledige gedachte van gehad heeft, toch heeft het in het midden van Israël wortel geschoten en heeft daar dank zij den arbeid der profeten heerlijke vrucht gedragen. En alleen aan de realiteit van het ethische monotheïsme heeft Israël het te danken, dat het ten slotte toch niet in Kanaän is opgegaan noch zijn Bondsgod voorgoed tegen de Baäls heeft moeten inruilen om roemloos met hen onder te gaan in den wirwar der oud-oostersche volken. En dit ethisch monotheïsme is niet vrucht van den arbeid der profeten, al is het volkomen juist, dat zij het dieper hebben ingedacht en zijn verstrekkenden invloed op het gansche volksleven beter hebben gevoeld. Het is vrucht, van de openbaringswerkzaamheid van dien God, die Israël heeft willen maken tot de bedding, waarin de stroom des heils een oogenblik is besloten geweest, om in de |40| volheid des tijds alle nationale beperkingen te doorbreken en zich over alle volkeren uit te storten. Deze Godsopenbaring heeft Israëls levensuitingen beheerscht om straks in Jezus Christus haar hoogste ontplooiing te bereiken en van nationaal universeel te worden.


*

Edelgrootachtbare Heeren Curatoren dezer Universiteit!


Gaarne grijp ik deze gelegenheid aan om U mijnen dank te bieden voor de vriendelijke wijze, waarop Gij mij zijt tegemoet getreden, toen de Hooge Regeering mij tot de vervulling van dit gewichtvolle ambt riep. Wilt mijne verzekering aanvaarden, dat het mij een hooge eere is onder uwe auspiciën aan deze Universiteit te mogen arbeiden. Ik weet het: geen beloften vraagt Gij van mij, evenmin als ik ze U kan geven, gedachtig aan het ernstige woord, dat Victor Hugo in zijn Napoleon II diens vader toeriep: „Non, l’avenir n’est à personne! Sire, l’avenir est à Dieu!” Wilt U er intusschen van overtuigd houden, dat ik naar de krachten, welke God mij verleent, in den dienst der Sancta Theologia hoop mede te arbeiden aan het hooghouden van den wetenschappelijken naam der Universiteit, wier bloei U zoozeer ter harte gaat.


*

Hooggeleerde Heeren Professoren!


Dit ernstig voornemen dan ook alleen geeft mij moed uwen eerbiedwaardigen kring binnen te treden. Levendig toch gevoel ik in deze ure hoeveel mij ontbreekt, en de |41| gedachte vervult mij met schroom, dat ik voortaan naast zooveel mannen zal hebben te arbeiden, wier naam met eere wordt genoemd op het breede terrein der wetenschap. Maar waar gij uwerzijds reeds zooveel bewijzen gaaft van vriendelijke gezindheid te mijnen opzichte, ben ik er van overtuigd, dat de jongere nooit tevergeefs een beroep zal doen op uwe welwillende voorlichting en steun.

Vooral op uwe welwillendheid zal ik dikwijls een beroep moeten doen, Hooggeleerde Heeren Professoren der theologische faculteit, onder wie ik ook gaarne U begroet, Hooggeleerde Cannegieter en Daubanton. En dat niet alleen, omdat ik nog zooveel van U zal hebben te leeren, maar ook, omdat ik de plaats ga vervullen van hem, die zoo lange jaren een sieraad van uwen kring is geweest. Gaarne breng ik ook van deze plaats hulde aan de groote gaven van hoofd en hart van den Hooggeleerden Valeton, wiens arbeid op zoovelen zijner leerlingen — en op hen niet alleen! — een onuitwischbaren indruk heeft nagelaten. En al ben ik bij de bestudeering van de met Israëls historie en canonieke geschriften samenhangende problemen in meer dan éen opzicht tot andere resultaten gekomen dan hij, dit zal mij toch nooit verhinderen met dankbare herinnering de vele en veelsoortige talenten te roemen, welke Onze God aan Valeton had geschonken en waarmede hij in uwen kring zoozeer heeft gewoekerd.

Maar juist naarmate ik weet, welk een breede plaats mijn ambtsvoorganger in uw midden heeft ingenomen, naar die mate waardeer ik te meer de groote vriendelijkheid, waarmede Gij mij hebt ontvangen. Het zal mij niet moeilijk vallen in uwen kring „de laatste plaats in te nemen,” want het is mij een ongedachte eer met U te mogen arbeiden aan de vorming van zoovele jonge mannen, die straks als geestelijke leidslieden van |42| een groot deel van ons volk zullen hebben op te treden.

Dat ik daarbij meer in aanraking zal, kunnen komen met U, Hooggeleerde Houtsma, is mij een oorzaak van bijzondere vreugde. En dat te meer, waar ervaring mij reeds voor een zestal jaren heeft geleerd, dat Gij steeds bereid zijt den jongere met den rijken en veelzijdigen schat uwer kennis helpend ter zijde te staan. Ik weet, Gij zult den ambtgenoot niet onthouden wat Gij met zoo onbekrompen hart den bijna onbekenden doctor boodt.

Een enkel woord ook tot U, Hoogleeraren van de Theologische School en Leeraren van het Geref. Gymnasium te Kampen. Dat ik een zestiental jaren naast en met U heb mogen arbeiden, stemt mij tot dank aan mijnen God. Waarlijk, het is mij niet gemakkelijk gevallen mij van dien arbeid en van uwen vriendelijken kring los te maken. Maar ik weet, dat het bij ons niet zijn zal: uit het oog, uit het hart. Houdt U er van overtuigd, dat ik steeds met groote belangstelling den bloei zoowel van School als van Gymnasium zal blijven volgen. Onze trouwe God zegene U in uwen veelzijdigen arbeid!

Dat ik in deze ure ook mijne ouders begroeten mag, vervult mijn hart met blijden dank. Vooral U begroet ik met vreugde, Mijn vader, aan wien ik zooveel te danken heb en wiens raadgevingen en wenken voor mijne vorming van zoo bijzondere waardij zijn geweest. Ik bid God, dat Hij U, nu gij U, rude donatus, gereed maakt van eene eervolle rust te genieten, nog eenige jaren de ontplooiing der gereformeerde wetenschap doe aanschouwen, waaraan ook gij uw leven hebt gewijd. |43|


*

WelEdele Heeren Studenten.


Ten slotte nog een woord tot U, waarbij ik mij in het bijzonder richt tot diegenen onder U, die de theologische faculteit de hunne noemen. Met U zal ik hebben te arbeiden, aan uwe vorming zal ik hebben mede te werken. Met blijdschap vang ik mijn arbeid in uw midden aan. Niet, omdat ik de moeilijkheden onderschat, die wij bij ons drievoudig onderzoek zullen hebben te overwinnen. Ook niet, omdat ik mij vlei, dat wij steeds een antwoord zullen kunnen geven op alle problemen, welke zich daarbij aan ons zullen voordoen. Wij zullen elkander nog wel eens hebben te herinneren aan het bekende woord van Horatius: est quodam prodire tenus, si non datur ultra, en dat het plaatsen van een non liquet ook den man van wetenschap kan eeren. Maar het is mij een voorrecht uw gids te mogen zijn op een studieveld, waarop ik mij reeds meerdere jaren met voorliefde heb bewogen. Het zal wel niet noodig zijn U daarbij uitdrukkelijk te verzekeren, dat ik U nooit zal opwekken tot een genoegen nemen met oppervlakkige overtuiging of onderzoek noch ook tot een zich gevangen geven aan hetgeen anderer onderzoek ons als vaststaand resultaat aanbiedt. Immers Gij gevoelt met mij: wetenschappelijke overtuiging is alleen te verwerven in den weg van eigen onderzoek. Maar dit eene hoop ik te doen: U op te leiden tot zelfstandige, wetenschappelijke beoordeeling der gegevens, want waarheid zien wij alleen in wat wij zoekend en strijdend als waarheid voor onszelf hebben gegrepen. En daarbij bid ik van mijnen God, dat het mij gegeven worde U van de juistheid te overtuigen van en liefde in te boezemen voor de beginselen, welke door zelfstandig onderzoek de mijne zijn geworden. |44| Want alleen wanneer wij in afhankelijkheid van onzen God den menschelijken zoowel als den goddelijken factor naspeuren, wier gangen wij èn in de geschiedenis der openbaring èn bij de inscripturatie daarvan, zij het ook niet altijd even duidelijk, waarnemen, zal zijn Woord steeds meer zijn rijkdom voor ons ontsluiten en zullen wij de H. Schrift voortdurend beter verstaan. Dan zal ook uw arbeid hier kunnen medewerken om U voor te bereiden voor het heerlijk ambt, waartoe Gij straks geroepen zult worden in het midden der gemeente: dienaars te zijn van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods. Leve daarbij steeds meer in ons hart de bede, welke ook het devies is onzer Universiteit:, Sol justitiae, illustra nos!


Ik heb gezegd.




1. Schmidt, Gedanken über die Entwicklung der Religion (1911) bl. 98.

2. Warum die israelitische Geschichte von einem annährend gleichen Anfang aus zu einem ganz anderen Endergebnis geführt hat, als etwa die moabitische, lässt sich schliesslich nicht erklären; Wellhausen, Isr. u. Jud. Gesch.4 bl. 36.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004