Arie Noordtzij (1871-1944)

Dr H. Bouwman

Lustrum-Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” 1934

42e jaargang, Kampen (Ph. Zalsman) [1933], 124-146

a



Toen op den 8sten Februari van het jaar 1933 Dr Harm Bouwman den alleen voor het krachtig levend geloof niet al te zwaren gang ging naar het Vaderhuis, was het einde bereikt van een leven, waarin zoo heerlijk aan het licht trad, dat de dichter van Psalm 84 zich indertijd niet vergiste, toen hij, zingend door het liefdebegeeren naar ’s Heeren woningen, verzekerde, dat „de Heere genade geeft en eere”, en hen welgelukzalig prees, die hun vertrouwen stellen in, d.i. zich geloovig neervleien op den almachtigen, bereidwilligen en getrouwen „Heere der heirscharen”. Het was het einde van een leven, waarin zoo duidelijk de klimmende lijn openbaar werd, waarvan diezelfde zanger Israëls gewaagde, toen hij het leven van hen, die „uitzien naar God in Sion” teekende als een „voortgaan van kracht tot kracht”.


*

Het begon op den 30sten Augustus van het jaar 1863 te Uithuizen, waar de jonge Harm geboren werd als derde zoon van Jan Okkes Bouwman en Cornelia Sietsema. Reeds daarin gewerd hem een groote rijkdom, want beide ouders waren niet alleen kinderen der Scheiding en hadden niet alleen van hunne ouders gehoord wat het zeggen wil smaadheid te lijden om Christus’ wil, maar ze wisten ook, dat zij als levende steenen waren ingevoegd in dat wonderheerlijke godsgebouw, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.

Opgroeiend ten huize zijner grootmoeder, aan wier zorg hij was toevertrouwd, toen hij, nauwelijks 3 jaar oud, zijn |125| moeder moest verliezen, bleek spoedig, dat hij een jongen was met meer dan gewone gaven. Al ontbrak de vroolijkheid en opgewektheid der jeugd geenszins, de boeken hadden reeds vroeg een groote bekoring voor hem en snuffelen was hem een genot, vooral wanneer het de geschiedenis betrof.

Weldra openbaarde zich de begeerte om den Heere te dienen in het evangelie, voor welks rijkdom zijn oogen reeds vroegtijdig geopend werden, ook op die avonden, waarop hij zijn grootmoeder een preek mocht voorlezen. Maar vader Bouwman, hoe gaarne ook bereid zijn zoon in dezen ter wille te zijn, durfde zijn toestemming niet te geven, want „een predikant moet bekeerd zijn en anders is hij voor dit ambt ongeschikt” en dat zag hij niet in zijn zoon.

Daarmede scheen het laatste woord te zijn gesproken en zoo opende zich voor Harm niet de literarische afdeeling der Theol. School te Kampen maar het boerenbedrijf. Maar het hart was er niet bij en de boeken bleven trekken. Toen werd een oude boerenknecht het middel in Gods hand om de oogen van den vader te openen, die nu den raad ging inwinnen van den toenmaligen predikant van Uithuizen, Ds Greven. Deze, een practisch man, antwoordde: „laat hem maar eens bij mij komen, dan zal ik eens zien of hij kan leeren”. En zoodra bleek, dat de daarvoor noodige gaven aanwezig waren, werd goedgevonden, dat Ds Greven hem verder zou onderwijzen in Grieksch en Latijn, terwijl een onderwijzer aan de openbare school den toen reeds 16-jarigen Harm zou les geven in Fransch, Duitsch en Wiskunde. Dit alles met de bedoeling om hem straks admissieexamen te laten doen in Kampen.

Toen Ds Greven in het voorjaar van 1881 naar Rijnsburg vertrok, scheen dit laatste de verwerkelijking nabij. Ware dit geschied, het leven van den jongen Bouwman |126| zou langs andere paden zijn gegaan en het is de vraag, of dan het professoraat te Kampen de bekroning daarvan zou zijn geweest. Maar zie, bij een bezoek van Ds Nederhoed van Middelstum en Ds Lanting van Winsum ten huize van zijn vader, waar zij meermalen kwamen, kwam het gesprek — wij zouden zoo zeggen: bij toeval — op Harms gaan naar Kampen. Dat vonden beiden niet den meest aangewezen weg en op hun aandrang werd besloten den bijna 18-jarige naar het openbaar gymnasium te Assen te zenden. Een geweldig besluit, maar dat het hart van den jongen Harm met blijdschap vervulde, zoodat deze, tot de 2de klasse toegelaten, den 5 uur langen weg van Groningen naar Uithuizen in 4 uur afliep om toch maar zoo spoedig mogelijk van zijn slagen te kunnen spreken.

Hier heeft hij den eersten zielestrijd leeren kennen. De gedachtenwereld, waarin hij werd binnengeleid en waarin voor God en Zijn Woord geen of nauwelijks plaats was, ontketende dien storm. Maar hier vond hij in den toenmaligen predikant der Chr. Geref. gemeente te Assen, Ds J.D. van der Munnik, den man, die het middel mocht zijn in Gods hand om leiding te geven in de worsteling dier dagen en zoo kon straks „de vrucht der gerechtigheid” worden geplukt in de versterking der zekerheid door den Heere zelf geroepen te zijn tot het ambt van Dienaar des Woords, waarnaar zijn hart steeds meer uitging. Toen hij dan ook in 1886 het eindexamen aan het gymnasium te Assen met goed gevolg had afgelegd, was er geen sprake meer van eenige aarzeling, maar in de blijde zekerheid van in des Heeren weg te zijn, ging hij naar Kampen om daar ingeschreven te worden als student aan de Theol. School.

Hoewel toen reeds 23 jaar, stond van den aanvang af het plan vast om zich voor zijne theologische opleiding niet |127| te beperken tot datgene, wat de Theol. School bieden kon. En zoo gaat hij dan ook, na den 14den Juli 1887 het z.g. Literarisch examen, dat den toegang tot de eigenlijke theologische studiën ontsloot, te Kampen te hebben afgelegd, naar Amsterdam, waar hij aan de Stedelijke Universiteit reeds den 4den Oct. van datzelfde jaar met goed gevolg het propaedeutisch examen aflegde. Hierop volgden de beide candidaatsexamens in Oct. ’88 en Mei ’89.

Dat dit geschiedde aan de Stedelijke Universiteit en niet aan de Vrije Universiteit, was het gevolg van de houding, door deze laatste destijds aangenomen tegenover de examens, afgelegd aan de Theol. School te Kampen. De jonge Bouwman meende zich niet tot een bis in idem te mogen laten verplichten. Dit verhinderde hem natuurlijk niet om ook de colleges van Kuyper en Rutgers te volgen.

In Amsterdam zocht en vond hij onmiddellijk aansluiting bij de in 1886 gestichte vereeniging van Chr. Geref. studenten aan openbare Universiteiten, welke den naam van Hendrik de Cock in haar vaandel schreef en in het aloude Libertas ex veritate haar doelstelling vond. Hier trad hij als eerste theoloog een kring binnen, destijds bijna uitsluitend door medici gevormd, maar sindsdien — uitgegroeid tot een Societas Studiosorum Reformatorum, welke over de kerkmuren heen alle studenten tot zich roept, die aan onze openbare Universiteiten en Hoogescholen iets willen doen zien van den rijkdom van het Gereformeerd belijden — studenten van alle Faculteiten onder haar vaan vereenigend. Door zijn meerdere levenservaring zoowel als door zijn vriendelijke persoonlijkheid en groote evenwichtigheid als vanzelf op den voorgrond tredend, was hij a.h.w. suo jure aangewezen om als eerste voorzitter op te treden van de mede door zijn krachtige instigatie gevormde afdeeling |128| Amsterdam der Unie H. d. C. en ook van de Unie zelve.

Voor een oogenblik naar Kampen teruggekeerd om daar zoo snel als het bij de toenmalige regeling mogelijk was den graad te behalen van Candidaat in de Heilige Godgeleerdheid (11 Juli ’90 en 15 Juli ’91), ging hij onmiddellijk daarna weer naar Amsterdam terug ten einde daar zijn academische studiën te voltooien. Met hoeveel kracht hij daar heeft gestudeerd blijkt wel ten duidelijkste uit het feit, dat het hem mogelijk was reeds den 8sten Juni ’92 het doctoraal examen in de Theologie aan de Stedelijke Universiteit te behalen.

Gemakkelijk heeft hij het in Amsterdam niet gehad. Het waren de dagen van den triumftocht der moderne theologie, die vooral met haar critiek op het Oude en Nieuwe Testament haar overwinningen vierde. Ook Bouwman heeft met haar te worstelen gehad en menig bang uur heeft hij moeten doormaken, voordat hij de zielerust had hervonden van het kinderlijk geloof in de waarachtigheid der H. Schrift. Daarbij zijn in het bijzonder een drietal mannen hem tot steun geweest: zijn Kamper leermeesters Bavinck en Noordtzij en zijn Amsterdamsche mentor, Ds W.H. Gispen. Al werden dan ook niet alle vragen beantwoord, al brak het licht niet in alle schuilhoeken door, deze zekerheid ankerde zich steeds meer in zijne ziel, dat de kerk aller eeuwen zich waarlijk niet had vergist, toen zij in de H. Schrift het onfeilbaar woord van haren God beluisterde.

Iets van die zieleworsteling weerspiegelt zich ook in de keuze der teksten, waarover hij in die jaren, gemachtigd tot het spreken van een „Stichtelijk woord”, bij voorkeur preekte. Elk oogenblik is het de vraag van den Heere Jezus tot Zijne jongeren: „Wilt ook gij niet weggaan?” (Joh. 6 : 67 v.), welke hij èn aan zich èn aan de gemeente voorhoudt, of |129| Paulus’ jubelzang, dat niets ons scheiden kan van de liefde van Christus, waarom we bij al ons worstelen toch meer dan overwinnaars zijn (Rom. 8 : 35-37), of Johannes’ bewonderende teekening van de liefdegave onzes Gods (1 Joh. 3 : 1-3). Elders spreekt hij van het liefdevol kloppen van den Heere Jezus (Openb. 3 : 20) of van Diens verzekering, dat Hij de opstanding en het leven is (Joh. 11 : 25 v.). Daarbij treft het, dat de tekstkeuze zich uitsluitend beperkt tot het N.T. Te verwonderen hebben we ons daarover niet. Immers juist op het gebied van het O.T. nam het conflict tusschen wat ik nu maar kortheidshalve de traditioneele beschouwingswijze noemen zal en het uit een streng wetenschappelijk oogpunt zoo imposant en overtuigend schijnend geheel der moderne Schriftcritiek de meest pijnlijke vormen aan. En wie ook maar iets kent van het werken van den Selbsterhaltungstrieb, die ook in het leven des geloofs zich gevoelen laat, weet, dat wie dat conflict in eigen zieleleven voelt schrijnen, als vanzelf door het wijzigen van zijn geestesrichting aan dat pijnlijke gevoel tracht te ontkomen.

Oorspronkelijk lag het in Bouwmans bedoeling eerst zijn academische studiën te voltooien, voordat hij een beroep in overweging wilde nemen. Daarom ging hij dan ook naar Groningen ten einde in de stille rust der Universiteitsbibliotheek zijn dissertatie te schrijven over „De idee der gerechtigheid in de Heilige Schrift”.

Maar het zou anders gaan. Bij zijn reizen en trekken, dat zich echter — zeker ook om des tijds wille — zooveel mogelijk tot de noordelijke provinciën bepaalde, komt hij op den 26sten Februari 1893 ook in Berlikum tot het spreken van een „stichtelijk woord”. Dit heeft blijkbaar op die gemeente zulk een indruk gemaakt, dat hij uitgenoodigd wordt nog eens te komen. En Bouwman had blijkbaar met zooveel |130| zegen ook voor eigen hart het Woord des Heeren in Berlikum gebracht, dat hij - ofschoon wel vermoedend, dat een beroep hiervan het gevolg kon zijn en de promotie daardoor op den achtergrond kon worden geschoven — geen vrijmoedigheid had dit verzoek af te slaan. Zoo preekte hij op den 14den Mei 1893 ten tweeden male in Berlikum . . . . en straks volgt het beroep. Gaan? Niet gaan? De dissertatie roept, de gemeente bidt. Ze wil op de intrede desnoods nog wel wachten, als nu het beroep maar wordt aangenomen. Het zijn dagen van ernstig zelfonderzoek. Straks valt de beslissing: gaan. De dissertatie, die nog niet af is en niet zoo snel kan worden afgemaakt, moet dan maar wachten. In Berlikums roepen heeft Bouwman de stem beluisterd van zijn Heer en Koning, Wien te dienen de lust en de rijkdom van zijn leven is en daarom gaat hij naar Berlikum, straks gesierd met den hoogsten eeretitel, dien een mensch bier op aarde dragen kan: Verbi Divini Minister, dienaar des goddelijken Woords. Hier wordt hij, na den 28sten Sept. in het huwelijk te zijn getreden met Mej. Fré Dijksterhuis, die bijna 40 jaar lang zijn trouwe gade is geweest, den 8sten October in de kerk van Berlikum ingeleid door den ook voor hem van zooveel geestelijken zegen geweest zijnden Ds J. Duursema van Uithuizen, die hem en de gemeente er aan herinnerde: „Wij zijn Gods medearbeiders; gij zijt Gods akkerwerk, Gods gebouw” (1 Cor. 3 : 9). Zelf verbindt hij zich aan de gemeente met de woorden van Paulus: „Wij spreken wijsheid Gods, die het kenmerk van een geheim draagt” (1 Cor. 2 : 6 v.).

Hier heeft hij zich met de volle kracht zijner persoonlijkheid aan de gemeente gegeven. Het bedienen van het Woord was voor hem zieleweelde; het ontvouwen van den rijkdom der levensgemeenschap in Christus was daarbij de alles beheerschende gedachte. Iedere prediking was weer het |131| stellen van den enkeling voor het wonder der goddelijke liefde en het wijzen op de noodzakelijkheid der volkomene zelfovergave en levenswijding. En in het midden der gemeente rondgaande als haar herder en leidsman was het altijd weer ieders persoonlijke verhouding tegenover den Christus Gods, waarop het volle gewicht werd gelegd. Zoo drong hij „de schriftmatige mystiek” weer naar voren, die ook verder het kenmerk zijner prediking zou zijn.

Maar daarnaast werd de wetenschappelijke arbeid niet vergeten. De dissertatie bleef roepen, die wel in groote trekken klaar lag, maar waaraan nog veel moest worden gearbeid, wilde zij hem den titel van Doctor theologiae waardig maken. En daarnaast bleven nog zooveel vragen om antwoord roepen, door de universitaire studie gewekt, vragen, die de diepste levensproblemen raakten en wier roepen zooveel zielsbenauwenis wekte. In dezen strijd is het meesterwerk van Dr A. Kuyper: „Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid”, waarvan het eerste deel in het voorjaar van 1894 verscheen, voor hem van groote beteekenis geweest. Diens machtige conceptie van het geheel der heilige godgeleerdheid en diens beschouwing van het organisme der wetenschap hebben ook op Bouwmans denken grooten invloed gehad en diens uiteenzetting van het karakter der „bibliologische groep” heeft menige vraag beantwoord, waarmede ook Bouwman jaren lang had geworsteld. Dit boek is voor hem evenals voor schrijver dezes het middel in Gods hand geweest, waardoor zooveel onrust week en de rijkdom van ons Gereformeerd belijden weer in volle heerlijkheid begon te schitteren. Nu gaan we dan ook in klimmende mate het O.T. de daaraan toekomende plaats in het geheel der prediking zien innemen en beginnen psalmen en profetische uitspraken het hart van den prediker te trekken. |132|

Vier jaren lang heeft Bouwman te Berlikum gearbeid. Daar heeft hij het eerst de vaderweelde gesmaakt en den rijkdom genoten van het uitgroeiend gezin. Daar heeft hij ook meerdere bewijzen ontvangen van de groote waardeering van zijn pastoralen arbeid, blijkend uit de roepingen van Sneek (31 Dec. ’94), Wolvega (28 Juni ’95). Hazerswoude (14 Sept. ’96) en Terneuzen (2 Nov. ’96). Daar heeft hij echter ook de benauwende vraag zien rijzen, of misschien de Heere hem reeds in zijn jonge jaren zou wegnemen uit gezin en werk, toen een steeds meer verergerend nierlijden de krachten sloopte. Toen dan ook bleek, dat geen volkomen herstel zou worden bereikt, zoolang niet een hoogere streek werd gezocht, moest, ondanks alles wat aan Berlikum bond, de roeping van Hattem worden opgevolgd en de arbeid naar de Veluwe worden overgebracht. Zoo werd Berlikum verlaten en de herdersstaf weer opgenomen in Hattem, op den 17den Oct. 1897 bij de gemeente ingeleid door zijn ouden vriend Ds J.J. Berends, destijds te Maasland.

Van uit Hattem, waar een tweetal zonen aan het drietal dochteren werd toegevoegd, werden de oude banden met zijn Kamper leermeesters weer nauwer toegehaald, waarbij vooral Dr Bavinck, die reeds in ’93 van advies had gediend bij de bewerking van het proefschrift, welks onderwerp in overleg met hem was vastgesteld, met kracht aandrong op het weder-opnemen van de door gemeentelijken arbeid en slepende ziekte op den achtergrond gedrongen studie over „De idee der gerechtigheid in de Heilige Schrift”. Maar nu werd het onderwerp meer beperkt en bepaalde Bouwman zich tot „Het begrip gerechtigheid in het O.T.” Ditmaal werd dat werk tot een goed einde gebracht en zoo kon Bouwman op den 14den Maart ’99 zijn proefschrift in het openbaar verdedigen in de aula der Stedelijke Universiteit |133| te Amsterdam en als Doctor Theologiae naar Hattem terugkeeren. Geen wonder dat hij, zijn leermeesters dankend voor hun onderwijs, een bijzonder woord richtte tot Dr Bavinck, van wien hij zeide: „Gij hebt mij in mijne studiën steeds vriendelijk willen leiden. Menig leerrijk en genotvol uur mocht ik in uw studeerkamer doorbrengen, steeds stond uw huis voor mij open”.

Nauwelijks was de promotie achter den rug en waren de eerste vermoeienissen daarvan overwonnen, of een hoogst ernstige ziekte greep hem kort na het doopen van zijn oudsten zoon aan. Ten huize zijner schoonmoeder te Garmerwolde werd hij door eene heftige longontsteking aangetast, die ten zeerste voor zijn leven deed vreezen. Het was een worsteling met den dood. Wat wonder dat hij, den 23ste Juli voor het eerst sinds 22 Mei den kansel te Hattem weer beklimmende, zichzelf en zijn gemeente bepaalde bij den jubelzang van een van Israëls zangers: „Geducht tuchtigde mij de Heere, maar aan den dood gaf Hij mij niet over. Opent mij de poorten der gerechtigheid; ik wil er doorgaan en den Heere loven” (Ps. 118 : 18 v.).

Met buitengewonen zegen heeft Bouwman te Hattem gearbeid. Steeds meer breidde de gemeente zich uit, zoodat weldra naar een nieuw kerkgebouw moest worden omgezien, dat op den oudejaarsdag van 1899 in gebruik kon worden genomen. Toch werd ook hier de wetenschappelijke arbeid niet vergeten en de profeet Jesaja tot onderwerp eener diepgaande studie gemaakt. Toch zou het niet op dit terrein zijn, dat Bouwman zijne krachten tot volle ontplooiing brengen zou. Op de Theologische School-dag van den 2den Juli 1901 trekt hij aller aandacht tot zich door zijn rede over „De beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de wetenschap”, waarbij hij, zonder daarop uitdrukkelijk te wijzen, |134| positie nam tegenover de door Dr A. Kuyper uitgesproken gedachte, als zouden hier de Gereformeerde beginselen primair zijn. Geen wonder, dat hij daardoor gewikkeld werd in een debat met De Heraut, waaraan we een viertal artikelen van zijn hand te danken hebben, handelende over „De Gereformeerde belijdenis of de Gereformeerde beginselen” (Bazuin 1901/02). Hier deed hij zich kennen als een man, die uitsluitend in een rustig en zakelijk betoog zijn kracht zocht, geen oogenblik zich op zijpaden liet verleiden, altijd de hoofdgedachte in het oog hield en een geharnast strijder was voor hetgeen hij door eigen onderzoek als waarheid had leeren zien. Dat hij de formule „op grondslag van de Geref. beginselen” onvolledig, onduidelijk en onwetenschappelijk noemde, werd hem wel kwalijk genomen, maar in een dringend betoog gehandhaafd, waarin Dr Bavinck hem bijviel.

Intusschen kwamen met rassche schreden de dagen aan, die een beslissenden keer zouden brengen in Bouwmans leven en hem in staat zouden stellen zijne krachten ten volle te ontplooien ten dienste der kerken. Ik kan er natuurlijk niet aan denken wat destijds is geschied in den breede te verhalen. We staan trouwens nog veel te dicht bij die gebeurtenissen, dan dat reeds nu een waarheidsgetrouwe teekening van die donkere dagen uit de geschiedenis onzer kerken zou gegeven kunnen worden, al werd daartoe reeds in 1921 een poging gewaagd. Ik volsta er mede met er aan te herinneren, dat Bouwman op de Synode van 1902 zich naast Dr Bavinck plaatste in diens poging om de Theol. School in de Theol. Faculteit der V.U. te doen opsmelten. Ook hoopte hij met dezen op een vervroegde Synode, die leiden zou tot de realiseering van het voorstel Bavinck-Kuyper.

Het waren buitengewoon spannende en zelfs benauwende dagen, bijzonder voor Bouwman. In de eerste plaats door |135| het beroep van de kerk van Kampen, waarheen veel hem trok en vanwaar zeer veel druk op hem werd uitgeoefend. Maar bovenal door den gang van zaken op de Curatorenvergadering van 30 Oct. 1902, waar niet alleen gehandeld moest worden over de vacature Wielenga, maar ook de gevolgen onder de oogen moesten worden gezien van het feit, dat de Professoren Bavinck en Biesterveld hun benoeming aan de V.U. op den 13den Oct. hadden aangenomen Hier werd niet — gelijk sommigen hadden gewenscht — besloten het oordeel eener vervroegde Synode in te roepen maar werden Dr H. Bouwman en Ds B. van Schelven benoemd.

Daarmede werd Bouwman voor een buitengewoon moeilijke beslissing gesteld. Wat nu te doen? Het voorbeeld volgen van Ds B. van Schelven en voor de benoeming bedanken? Velen adviseerden in dien geest en dat geschiedde juist door mannen, aan wier oordeel hij zeer groote waarde hechtte. Anderen trachtten hem tot aanneming te brengen, maar dat geschiedde door hen, die hij op de Synode van Arnhem tegenover zich had gevonden. Brief na brief werd geschreven; brief na brief werd ontvangen. Zoo verliepen de weken en geen beslissing werd genomen. Een nieuwe curatorenvergadering werd op 26 November belegd. Daar werd voorgesteld thans nog niet tot definitieve benoeming over te gaan, maar tijdelijk in de noodige onderwijskrachten te voorzien. Het wordt met vijf stemmen tegen vijf verworpen. Daarmede is voor Bouwman wel eene moeilijkheid uit den weg geruimd, voorzoover daaruit blijkt, dat de kring van hen, die op een vervroegde Synode aansturen ten einde hun samensmeltingsidealen verwerkelijkt te zien, niet zoo groot is als eerst werd gedacht. Maar de vraag blijft of de School toch niet ten ondergang is gedoemd, nu ze „aan de minderheid is cadeau gedaan” en nu het getal der studenten |136| zoo sterk slinkt, dat men de muze der historie reeds hoorde zingen in de ledige collegezalen.

Intusschen wordt het Bouwman steeds meer duidelijk, dat besluiteloosheid hier niet baten zou. Een bedanken zou de geweldige verantwoordelijkheid op hem laden den laatsten stoot te hebben gegeven aan de School der Kerken, welke hem lief was. Een aannemen zou . . . . ja, zou zijn aannemen een herstel der School met zich kunnen medebrengen? Maar was die vraag wel voor beantwoording vatbaar? En gesteld dat Dr A.G. Honig te Zeist, wiens naam steeds meer werd genoemd voor de door Van Schelvens bedanken voortdurende vacature, op de vergadering van 18 December zou worden benoemd, zou dan het voortbestaan der School verzekerd zijn? Wat al vragen, wat al overwegingen! En nog steeds lag daar de roeping der kerken om aan hare School den arbeid te beginnen. Het beroep van Kampen was reeds 1 November afgewezen en Hattem durfde geen gewicht in de schaal te leggen. Van die zijde kwamen dus de moeilijkheden niet. En toch, ze waren er. Hoe ze te overwinnen? Meer dan ooit waren de menschen verdeeld. Scherp stonden ze tegenover elkander, al waren ze dan ook zonen van eenzelfde huis. Geen beslissing, waarbij de vrede der ziel zou worden herwonnen, kon worden genomen, zoolang aan hun ver uiteenloopende meeningen het oor werd geleend. Zoo heeft dan ook Bouwman deze bange dagen moeten doorworstelen, luisterende alleen naar de stem van zijnen God, die zich hooren deed in de stilte zijner ziel. En het was in de vaste overtuiging in den weg des Heeren te zijn, dat hij op den 18den Dec. 1902 aan de vereenigde vergadering van Curatoren en Deputaten Synodi mededeelde, dat hij „de benoeming tot hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen” aannam. |137|

De natrilling van deze zieleworsteling beluisteren we in de woorden, die hij op den 11den Febr. 1903 bij de aanvaarding van zijn ambt tot de Curatoren richtte. Hij sprak niet alleen van het „gevoel van huivering”, dat hem beving, als hij bedacht „tot welk een gewichtige taak” hij was geroepen. Maar ook erkende hij „niet zonder aarzeling” de benoeming te hebben opgevolgd. „De omstandigheden . . . . maakten de keuze moeilijk”. „Eerst toen, toen mij duidelijk bleek, dat een groot deel der kerken beslist de Theol. School wilden handhaven en een vervroegde Synode, waarop het tot eenheid kon komen, tot de onmogelijkheden scheen te behooren, toen heb ik alle aarzeling afgelegd en met vrijmoedigheid en sedert ook met vrede voor mijne conscientie uwe roeping opgevolgd”.

Dertig jaren lang heeft Bouwman in ongestoorde en onverzwakte gezondheid te Kampen mogen arbeiden. Hij kwam daar in de volle kracht zijner jaren en heeft er de volle kracht zijner persoonlijkheid gegeven. Reeksen van studenten heeft hij mede helpen opleiden tot den dienst des Woords in het midden der kerken, die de liefde hadden van zijn hart en die hem ten allen tijde bereid vonden in haar midden het Woord te bedienen.

Het begin was zeer zwaar. Door den droeven gang van zaken in het donkere jaar 1902 was de Theol. School van een groot gedeelte harer kracht beroofd. Niet alleen doordat Bavincks gaan naar Amsterdam vele studenten had meegelokt en zijn doceeren aldaar velen daarheen trok; niet alleen doordat de nieuw benoemde professoren hun sporen nog moesten verdienen en hun naam nog moesten maken; maar bovenal doordat in breeden kring een gevoel van onzekerheid heerschte aangaande de mogelijkheid van haar voortbestaan en ook in den kleineren kring harer voorstanders de |138| vrees niet kon worden onderdrukt, dat de mannen van 1902 in het geringe aantal studenten een middel zouden vinden om tot hare opheffing te geraken.

Maar Bouwman heeft met zijn collega Honig zich ten volle gegeven aan het werk, dat hij op zich genomen had, en is in rustig vertrouwen op de mogendheden des Heeren voortgegaan op den ingeslagen weg. Ontzaglijk veel werd daarbij van hem gevraagd. Alsof de geweldige vakken Algemeene en Nederlandsche Kerkgeschiedenis op zich zelf nog niet genoeg waren om een geheel leven te vullen, werden daaraan ook nog toegevoegd vakken als Kerkrecht, Liturgiek en Idololatrie, terwijl zelfs van den jongen hoogleeraar werd verwacht, dat hij zijne studenten ook leiden zou op het breede terrein der Zending. Voeg daarbij zijn regelmatigen arbeid aan De Bazuin en het mag verbazing wekken, dat het hem reeds in die jaren mogelijk is geweest niet alleen meerdere artikelen te schrijven voor het Tijdschrift voor Geref. Theologie, maar op zijn rectorale oratie in 1905 over Boeddhisme en Christendom in 1907 een breede studie te doen volgen over Het ambt der diakenen. In 1908 opgetreden als hoofdredacteur van De Bazuin, waarbij hij reeds onmiddellijk breede artikelen gaf over „Doopsleer en Doopspraktijk” en „De kerkelijke tucht”, schreef hij in 1909 zijn verhandeling „Na vijf en zeventig jaren. De afscheiding te Ulrum” en gaf hij zijn oratie over „Het recht en de beteekenis der christelijke mystiek”. En dat in een tijd, toen niet alleen het getal der studenten zeer klein bleef en het 28-tal, dat hij bij zijn optreden vond, in 1905 daalde tot 17 en daarna nauwelijks tot 30 klom, maar tevens elk oogenblik nieuwe onrust werd gewekt door herhaalde pogingen om toch het doel te bereiken, dat in 1902 zoo nabij scheen. Om hier stand te houden en rustig voort te gaan met den |139| arbeid was waarlijk wel een krachtig geloof noodig. De geschiedenis dezer benauwende jaren is nog niet geschreven, kan nog niet geschreven worden, maar te zijner tijd zal wel duidelijk worden welk aandeel Bouwman daarbij heeft gehad en hoe zijn gelijkmatigheid van humeur, zijn nuchterheid en vasthoudendheid, maar bovenal zijn onwankelbaar Godsvertrouwen van groote waardij zijn geweest in den strijd om het behoud der Theol. School. „De nieuwe tijd”, waarvan hij in zijn „Onder veilige hoede; de Th. Sch. te Kampen gedurende de jaren 1854-1924” (Kampen. 1924) gewaagde (bl. 95 v.v.), heeft aan hem veel te danken.

Naast al dien arbeid vond Bouwman ook nog gelegenheid om de kerken te dienen in de verkondiging des Woords In 1903 van April tot December niet minder dan 31 maal in 1904 38 maal. Bovendien trad hij in de sporen van mijn vader, dien hij in 1906 opvolgde als Voorzitter van de Vereeniging voor Chr. Schoolonderwijs. Onder zijne leiding groeide deze krachtig uit en werd ze na de ineensmelting met de vereeniging voor M.U.L.O. omgezet in eene „Vereeniging tot Stichting en instandhouding van Chr. Scholen te Kampen”, welke in 1923 in samenwerking met de Hervormde Schoolvereeniging een U.L.O.-school oprichtte. Hier betoonde hij zich een man van groote lijnen. waarvan de uitwerking verder aan de schoolhoofden en hun onderwijzend personeel waren overgelaten. Bij zijn verscheiden kon ze dan ook op niet minder dan vier bloeiende scholen naast de U.L.O. School wijzen.

Ook op het terrein van het staatkundige leven heeft Bouwman den arbeid van mijn vader voortgezet, eerst in de provincie, waar hij optrad als Voorzitter van het Provinciaal Comité, en sinds ’19 ook in Kampen zelf. Geen wonder, dat de hoop werd gekoesterd, dat hij zich naar diens voorbeeld |140| ook tot lid van den raad en van de Prov. Staten zou laten kiezen. Maar daartoe heeft hij zich — m.i. zeer terecht — niet laten vinden. Het was hem voldoende leiding te kunnen geven. En hier bovenal, waar zooveel belangen hun egocentrisch spel spelen en zooveel meeningen botsen en zooveel hartstochten zich baan breken, trad die zijde van zijn karakter naar voren, waardoor hij bijzonder voor dezen arbeid geschikt was. Bouwman kenmerkte zich door groote onbaatzuchtigheid, welke niet alleen daarin uitkwam, dat hij zich niet op den voorgrond drong, maar ook daarin, dat hij bij de besprekingen anderen volop de gelegenheid gaf hun eigen meening uiteen te zetten en zooveel mogelijk met ieders wenschen rekening hield. Dat dit vooral in een provincie als Overijsel met haar vaak tegenstrijdige wenschen en belangen — industrie en landbouw! — van groot gewicht was, is ook zonder meer duidelijk. Natuurlijk is ook hij op dit terrein niet steeds ontkomen aan „de gebreken zijner deugden”, maar wie hem daar heeft zien arbeiden weet, dat hij bij al zijn goedmoedigheid op beslissende momenten niet bang was om onverschrokken voor zijn meening uit te komen. Hij was ook hier man des vredes, maar niet ten koste van wat hij als eisch van het beginsel had leeren kennen.

Nog in een ander opzicht is Bouwman de opvolger van mijn vader geweest. Zoover als mijn geheugen reikt, was diens deur nooit gesloten voor wie — uit welken kring hij dan ook kwam — hulp en raad noodig had. Zoo is het Bouwman ook gegaan. „Het volk hier”, — zooals hij de Kampenaren noemde, waarbij hij dan vooral dacht aan hen, die met hem de waarheid in Christus zochten — kwam bij tijd en ontijd tot hem zooals het tot mijn vader kwam. Hij had het lief, omdat hij zich één wist met die „kleine luiden”. En wie zal zeggen voor hoevelen van die kleinen hij een |141| vaderlijk vriend is geweest, nu eens vermanend, dan weer terechtwijzend, maar altijd steunend en helpend naar den aard der christelijke liefde, welke voor hem levensrichting was?

Maar, hoeveel uren hij ook aan al dezen arbeid heeft gegeven, zijn hoofdwerk was en bleef zijn professoraat. En wie hem als ik heeft kunnen volgen van zijn studententijd tot zijn verscheiden, weet, dat dit hooge ambt hem als het ware aangeboren was en dat hij daarin de volle kracht zijner persoonlijkheid heeft kunnen ontvouwen. En dat hij dit heeft mogen doen aan de Theol. School is voor hem een vreugde te meer geweest. Want al kon hij dan ook in 1902 den leermeester, aan wien hij boven alle andere gehecht was, volgen in diens pogen om door het opsmelten van de Theol. School in de Theol. Faculteit der V.U. die twistappel uit het midden der kerken weg te nemen, nooit heeft hij het verzwegen, dat de onverkorte handhaving der School hem liever was en dat hij ’t liefst aan haar de opleiding van de dienaren des Woords toevertrouwd zag. Zoo heeft hij er zich dan ook van harte in verblijd — en dat niet alleen om zichzelfs wil, al zag hij in de toename der studenten natuurlijk ook wel de vrucht van eigen arbeid; maar bovenal om de wille der kerken — dat in 1917 het aantal studenten aan de Theol. School steeds klom en „sprongsgewijze vooruitging tot in Sept. ’23 het getal 100 werd bereikt”, terwijl in den laatsten cursus, dien hij heeft mogen medemaken, het getal 140 dicht werd genaderd. Daarin heeft hij bevestigd mogen zien wat hij in 1924 schreef: „God kroont met gunst het werk van Zijne knechten. Die op den Heere vertrouwen zullen niet beschaamd worden.”

Al werd nu door het vermeerderen van het aantal studenten het werk meerder en al werden de uren zwaarder, juist in dien groei, blijk van klimmend vertrouwen, was toch |142| ook weer een prikkel gelegen tot verhoogde krachtsinspanning. En dat niet alleen door op de colleges telkens weer nieuwe onderwerpen aan te snijden en nieuwe gezichtspunten te openen. Maar ook door het publiceeren van nieuwe studiën. Daarmede bedoel ik natuurlijk niet de „schetsen en herinneringen” aan zijn reis naar Amerika (1912), vrucht van zijn reis naar de Synode der Chr. Geref. kerk te Muskegon, waarheen hij door onze kerken was afgevaardigd. Veeleer heb ik het oog op zijn: „De kerkelijke tucht naar het Geref. Kerkrecht” (1912) en vooral op zijn „Gereformeerd Kerkrecht”, waarvan het eerste deel in 1928 verscheen, rijpe vrucht van jarenlange studie en van steeds dieper indenken van wat naar eisch van Gods Woord regel moet zijn van kerkelijke verhoudingen.

Het jaar 1928 was voor hem een hoogtepunt, een terugzien op vijf en twintig jarigen arbeid, waarin rijke zegen zijn deel werd. Nauwelijks grijzend, in de volle kracht nog van zijn wetenschappelijk kunnen stond hij daar in het midden zijner studenten en oudleerlingen, die gaarne de gelegenheid aangrepen om hun leermeester nu eens te zeggen wat ze van hem dachten en hoeveel ze aan hem dankten en hoe blij ze waren, dat „God menschen als Prof. Bouwman op (hun) weg geplaatst (had)”. Moeizaam was gezaaid; ook wel de vraag gerezen of het werk niet zou worden afgebroken. Nu was het de dag van „de genade en de eere”, die de Heere onze God niet onthoudt aan hen, „die in oprechtheid voor Hem wandelen”. Ook hier was het geloof niet beschaamd door den Heere zelf tot dit werk geroepen te zijn en vergeten was het „zeer vele onaangename van persoonlijken aard” en de omstandigheden, waaronder de benoeming in 1902 had plaats gehad.

En toch, daarmede was het laatste lustrum ingegaan. |143| Het werd ingeluid met Hongaarsche eerbewijzen: het eeredoctoraat van Debreczen in ’30 en het eereprofessoraat van Papa in ’31, vruchten van zijn jarenlangen arbeid ten behoeve van de herleving der Geref. belijdenis in het midden der Hongaarsche kerken, blijkend niet alleen uit zijn herhaalde reizen derwaarts maar ook uit zijn twee in het Hongaarsch vertaalde geschriften „Kerk en belijdenis” en „De kerkelijke tucht” (1924). Het werd voortgezet met de bewerking van de beide, reeds in groote trekken bewerkte, maar nog verder te construeeren deelen van zijn Gereformeerd Kerkrecht, waarin hij aan de kerken een monumentum aere perennius wilde geven. Het einde echter werd niet bereikt. Wel voelde hij zich krachtig en sterk, gaf hij zijn colleges als te voren, schreef in Bazuin en Ouderlingenblad, nam deel aan den arbeid der Synode van Zwolle, overwoog de vraag of het niet mogelijk zou zijn ook na het bereiken van den 70-jarigen leeftijd het werk nog een oogenblik voort te zetten, maakte plannen voor de voltooiing van zijn „Gereformeerd Kerkrecht”, zag nog andere geschriften geboren worden, toen ongedacht en onverwacht het „Kom, gij goede en getrouwe dienstknecht” weerklonk en het einde naderde.

Het begon, kort nadat hij voor de laatste maal het rectoraat weer op zich genomen had, met een schijnbaar lichte ongesteldheid, nauwelijks de aandacht waard, hoogstens een rusttijd biedend, geschikt om na te denken over een onderwerp voor de rectorale oratie. Maar het herstel liet op zich wachten. Veeleer deden zich ernstiger verschijnselen voor. De vraag deed zich voor: zoude de Heere . . .? Dus niet meer den 11den Febr. zien dagen om het 30-jarig ambtsjubileum te gedenken? Niet meer den 28sten September zien aanbreken om met vrouw en kinderen op een rijk gezegend |144| veertigjarig huwelijksleven terug te zien? Den aangevangen arbeid zien afbreken en allerlei schoone plannen vernietigd? Maar „de Meester is daar en Hij roept u”. En nu gaat het zingen in de ziel: „Ontsluit ontsluit voor mijne schreden de poorten der gerechtigheid; door deze zal ik binnentreden en loven ’s Heeren majesteit”, maar nu in heerlijker en rijker zin dan in Hattem (22 Mei 1899) was ontvouwd. Straks moeten de zijnen met hem zingen: „Zoo ik niet had geloofd” en met hem uitjubelen die overwinning, die de wereld overwonnen heeft. Dus geen begeerte meer om bij de zijnen en bij zijn werk te blijven? Zeker, maar alleen als het in des Heeren weg mag zijn en dienen mag tot de verheerlijking van zijnen heiligen Naam. „Niet mijn wil, de Uwe alleen geschiede”. Gereed om den aardschen tabernakel af te leggen met Paulus’ woord in de ziel: „de goede strijd gestreden, de loop beëindigd, het geloof behouden en nu . . . . de kroon der rechtvaardigheid”.

Zoo is Bouwman in den nacht van den 8sten Febr. 1933 te 2 uur in zijnen Heer en Heiland ontslapen, omringd door de zijnen, op zijn studeerkamer, waar veel was gewerkt, veel was gebeden, velen waren gesteund en geschraagd, aan velen de eenvoudigheid, die in Christus is, metterdaad was getoond.

En op den 12den Febr. hebben we den man uitgedragen, die Kerken en School met de volheid zijner tot het laatst toe ongebroken kracht trouw heeft gediend; een stoere Groninger, die niet bang was om voor zijn overtuiging uit te komen en waar ’t moest haar tegenover anderen te verdedigen en die dat dan deed met taaie volharding, maar die — in de mate, in welke een zondig mensch dat vermag te doen — dit deed in den geest der zachtmoedigheid, zoekend naar wat binden en samensnoeren kon; geen prediker met oratorische gaven, |145| karig veeleer van woord en gebaar, maar het Woord Gods brengend in getrouwheid en met een warm hart en daarom gaarne gehoord door wie iets kent van het leven der genade Gods in Christus Jezus den Heere; geen schitterend docent, boeiend door lokkende vergezichten en bindend door diepzinnige bespiegelingen, nuchter veeleer en sober, feit na feit met warme maar toch telkens vlakke stem aaneenrijgend en zoo zonder eenige pretentie, men zou zelfs zeggen: min of meer moeizaam het gebouw van zijn arbeid doende verrijzen voor de oogen zijner studenten, en desondanks met groote belangstelling door hen gevolgd, omdat ze wisten welk eene groote waarde zijne uiteenzettingen voor hun ambtelijk werk hadden, ook omdat ze „Bouw” kenden van zijn studeerkamer, wanneer niet student en hoogleeraar tegenover elkander zitten, maar de jongere hulp en raad zoekt bij den oudere, de dwalende hoopt op een betrouwbaren gids, de bedroefde vraagt om een vertroostend woord en door beiden het licht wordt afgebeden, dat van des Vaders troon nederdaalt in het dikwijls zoo donkere menschenhart; een leider van vergaderingen, die zijn kracht zocht in het geven van de gelegenheid om meening tegenover meening te stellen, maar er tevens naar trachtte, dat dit geschiedde in den geest der christelijke liefde en wien het dikwijls gegeven was het verlossende woord te spreken en besluiten te doen nemen, die het beoogde doel naderbij brachten.

Bouwman heeft behoord tot de derde generatie der Kamper hoogleeraren. Op de eerste had hij voor, dat hij niet als dezen overstelpt werd door ambtelijken arbeid, voor een niet gering gedeelte ten koste gelegd aan jonge mannen, wier vooropleiding buitengewoon veel te wenschen overliet. Op de tweede had hij voor, dat hij niet als dezen een groot gedeelte zijner krachten had te geven aan algemeen kerkelijke |146| problemen als samensmelting der twee kerkengroepen en voortbestaan der Theol. School. Afgezien van de moeilijkheden der eerste jaren — maar die heeft hij dan ook in de volle kracht van zijn manlijken leeftijd mogen dragen! — heeft hij zich ten volle kunnen geven aan zijn wetenschappelijken arbeid en geslacht na geslacht kunnen helpen opleiden tot „het wondere ambt”. Hij heeft het groote voorrecht genoten de School der kerken, welke de volle liefde van zijn hart had, weer te zien bloeien en het getal harer studenten weer tot een verrassende hoogte te zien klimmen. En afgeroepen is hij van zijn werk, voordat de verzwakking zijner krachten intrad. Zeker, vlak voordat hij, rude donatus zich tot het voltooien van zijn hoofdwerk zetten kon. Maar in de kracht van zijn geloof heeft hij zich ook hier kunnen verheffen tot het „Uw wil alleen, o Vader” en in het volle bewustzijn van de komende heerlijkheid heeft hij de zijnen, aan wie hij door zulke buitengewoon sterke banden verbonden was, kunnen opdragen aan „den God zijns levens”, heeft hij zijn werk dankend kunnen neerleggen en kunnen uitzien naar „des Meesters komst” om hem binnen te leiden in het Vaderhuis.

„Vaderhuis”. Dat was het laatste woord, door een zijner zonen beluisterd van zijn stervende lippen. Wat hier niet kon worden gehoord, maar waarvan de volle rijkdom nu door hem wordt genoten, dat is het volzalige: „Kom, gij gezegende mijns Vaders”.

De strijd volstreden; de kroon der overwinning ont vangen.


Noordtzij.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004