Maarten Noordtzij (1840-1915)

Oostersche lichtstralen over Westersche Schrift-beschouwingen

Rede bij het overdragen van het Rectoraat, den 7den December 1896

Kampen (J.H. Bos) 1897

a



Mijne Heeren, Curatoren, Hoogleeraren en Leeraren, Doctoren in de Wetenschap en Bedienaren des Woords, Studenten en Leerlingen, en voorts gij allen, die deze openbare handeling met uwe tegenwoordigheid vereert!



Daar is een tijd geweest, nog nauw een kwart eeuw geleden, waarin de zoogenaamde nieuwe, hoogere critiek, slechts beheerscht door hare eigen, splinternieuwe, alleen wetenschappelijke en door een jonger geslacht luid toegejuichte ideeën, zoo algemeen en onbeperkt heerschte, dat de jongeren, van onzen tijd, ’t zich haast niet kunnen voorstellen. Naar oorsprong en aard echt natuurlijk en sceptisch, was niets voor haar heilig. Alles moest voor haren rechterstoel gebracht, naar haren, immers alleen zekeren, maatstaf geoordeeld. Zij alleen wist het. En in de ombarmhartigheid van haren eigenwaan rukte ze het meest heilige uiteen, verwierp ze daarvan wat ongedeeld zich niet voegde in bare voorstellingen, of daarmede min of meer in strijd scheen. Het eene gedeelte der aloude historie voor, en ’t andere na, werd naar het land der fabelen of mythen verwezen. Waren ook niet de oude geschiedenissen van Griekenland en Rome met fabelen en legenden doorweven? Wie dorst dan nog, zoo al niet het bestaan, dan toch het verbaal van den strijd tegen en om Troje aannemen en geloof hechten aan een dynastie van rijke vorsten, die over Mycenae zouden hebben geregeerd en hunne vloten gevoerd naar de stranden van Klein-Azië! . . . Volgens Sir G.L. Lewis |4| begon de historie van Rome eerst met de verovering der stad door de Galliërs; Sir G. Cox nam bijna niets als historisch aan vóór den tijd van Solon en Pisistratus. En E. Havet 1), nauwelijks 20 jaren geleden, opperde niet alleen twijfel ten opzichte van de geschiedenissen over Egypte en Babylonië van Manetho en Berosus; hij ontkende zelfs hun letterkundig bestaan. In de onderstelling nu, dat de Oostersche wereld, in cultuur en ontwikkeling, veel lager stond dan die van den classieken tijd — was het voor de critiek, o zoo zeker, dat het samenstellen van een geschiedenis over ongeveer gelijktijdige gebeurtenissen eerst een Grieksche inventie was, en er dus aan een geschiedkundige litteratuur, waardig dien naam, vóór Herodotus en Aeschylus geen sprake kon zijn.

De schrijfkunst, indien al vóór dien tijd in de oude Oostersche wereld bekend, was beperkt tot weinigen en diende uitsluitend voor monumentale doeleinden. Een tijd van letterkunde was daar niet vóór dien in ’t Westen, en — wat er nog den schijn van had aangenomen — werd met verachting verworpen. Het feit, dat de authenticiteit van een bijzonder verhaal veronderstelt een ruimen kring van lezers en schrijvers, was genoegzaam tot veroordeeling en verwerping van de vermelding ervan. En „de pen van den schrijver” in Debora’s lied werd dan ook weldra omgetooverd in „den staf van een veldheer”!

Dat er in de oude Oostersche wereld een uitgebreide geographische kennis, met den aankleve van die, zou hebben bestaan, werd een — droom geacht, en documenten, die zoo iets onderstelden, waren reeds daarom in zichzelve veroordeeld. Zoo werd, zonder dat de critiek ’t zich zelf bewust werd — eigen onkunde soms de maatstaf voor de al dan niet geloofwaardigheid van oude Oostersche |5| berichten, en dikwerf waren de daarin onderstelde fouten niet anders dan hare eigen scheppingen.

Bovendien. Eénzelfde beginsel eischte voor alles éénzelfde methode; de taalkundige voorstelling en de verhaaltrant der Oostersche schrijvers, vooral die des Bijbels, moesten beoordeeld naar de eischen, die aan modern Westersche geschiedschrijvers gesteld werden. Daarnaar werden dan ook de boeken van ’t O. Testament geanalyseerd en uiteengehaald. Want, „historisch-critische haarkloverij” was aan de orde van den dag. En wat die proef niet kon doorstaan was alreede geoordeeld. Zoo werd de Pentateuch een „letterkundig rommelzootje”, en de rest was ras voor niet weinigen al niet veel beter.

Maar de Heere regeert; Hij, de God der waarheid! Zijn woord — „eeuwig zal ’t bestaan”! Uit diezelfde Grieksch-Romeinsche wereld, waaraan de destructieve critiek zich eerst had geoefend en gescherpt tot nieuwe Bijbel-critiek, kwam een krachtig protest. De opgravingen van Dr. Schliemann en anderen vooral te Mycenae en Tiryns openden geheel andere gezichtspunten. Ze vormden een keerpunt tot nieuw onderzoek van wat de nieuwste critiek had verworpen en leidden tot scherpe correctie van de buitensporige ontkenningen en valsche veronderstellingen van een aan oververtrouwen en overmoed lijdende nieuwe, hoogere critiek. Een correctie, die straks, door de volgende opgravingen van Hissarlik (’t oude Troje), in haar beter bedoelen zou worden versterkt.

Onwillekeurig oefende deze ommekeer ook invloed uit op de oordeelvellingen over de oude Oostersche berichten en schrift-formatiën geuit. Temeer wijl de reeds vroeger aangevangen ontdekkingen, in Assur en Egypte, wier sprake men inmiddels had leeren verstaan — steun gaven aan dien ommekeer, omdat ze nog sterker in ’t licht stelden de onjuistheid van velerlei nieuw critische onderstellingen. De ontdekkingen dáár gaven ook beschreven |6| geschiedkundige gedenkstukken van goeden omvang en soms van buitengewoon hoogen ouderdom.

Reeds vóór 15 jaren mochten wij op een feestdag als deze, luisteren naar de heerlijke sprake dezer eerbiedwaardige gedenkteekenen tegen de ontkennende critiek en voor de geloofwaardigheid des O. Testaments. 2) En de toen uitgesproken verwachting, dat de Heere nog een rijkeren oogst van de Oostersche velden zou doen aanschouwen, is niet beschaamd. In navolging van Assyrië openden ook, Gode zij dank, Babylonië en Klein-Azië, Palestina en Syrië gedurende de laatste jaren meer en meer hunnen bodem, terwijl Egypte en Assyrië er nieuwe getuigen aan toevoegden. En vereenigd hernieuwde wat al zoo uit den bodem opklom nog sterker de getuigenis, dat het scepticisme der nieuwe, hoogere Schrift-critiek ook niet gerechtvaardigd wordt door de sprake der steenen.

Inderdaad, ’t is laatst niet ten onrechte door een oudheidkundige gezegd: „Een stroom van licht is uitgestort over de aloude geschiedenissen”, en dus ook over de oordeelvellingen dier critiek. 3) Moge het niet onaangenaam zijn in dat licht ons een wijle te koesteren, als wij den blik vestigen op


Oostersche lichtstralen over Westersche Schrift-beschouwingen.


Als wij echter spreken van Schrift-beschouwingeu, worde daarbij evenmin gedacht aan beschouwingen, die in de H. Schrift, bijname in ’t O. Testament zelve, voorkomen, als uitsluitend aan zoodaniige van de hoogere critiek over dat deel der H. Schrift als boek. Integendeel. Wij vatten dat woord |7| in zoo ruimen zin op, dat die beschouwingen ook betrekking hebben op het O. Testament als geschrift en als getuigenis mede. Beschouwingen dus, die vallen binnen den kring der Bibliologische wetenschappen; beschouwingen zooals ze door de nieuwe Schrift-critiek vooral zijn geleverd en voor zooverre ze min of meer door ’t Oostersche licht worden bestraald.

En wat het laatstgenoemde betreft, ’t bleek reeds onwillekeurig, dat wij ons vooral wenschen te bepalen tot die lichtstralen, die de Heere ons in de laatste acht jaren uit den zoo herhaaldelijk verwoesten bodem van Babylonië of Egypte, van Syrië of Palestina deed tegen flikkeren en glanzen. Zij geven ons, zij ’t niet zonder samenhang nu en dan met wat ons reeds vroeger uit Assur of Egypte gewerd, meer dan genoeg ontdekte stof te aanschouwen ter overweging in een bijeenkomst als deze.


Waar ik nu begin met den korte beschrijving van mijn bronnen in dezen, denk ik in de eerste plaats aan de zeer belangrijke ontdekking te Tell-el-Amarna in midden-Egypte, waarvan ik vóór vijf jaren in mijn toespraak over Israëls verblijf in Egypte, 4) slechts even kon gewagen. In den winter van 1887 vonden eenige fellah’s, op ongeveer denzelfden afstand van Thebe als van Memphis, maar aan den rechter Nijl-oever — in de puinhoopen der slechts dertig jaren bestaan hebbende residentie van den Egyptischen Koning der 18de dynastie, Amenothes IV, prachtige en sprekende overblijfselen van zijnen tijd en zijner eeuw, de 16de vóór Christus, die van lieverlede in grooter getale werden gevonden. Onder deze waren ruim 300 |8| tafeltjes van gebakken klei, die met oud-Babylonisch spijkerschrift zijn beschreven, en van buitengewone beteekenis zijn voor een betere kennis van de toestanden in West-Azie, in en vóór dien tijd. Zij vormen toch het destijds in de koninklijke bibliotheek aanwezige archief van den genoemden Koning, alsmede van zijn vader, Amenothes III, dat uit de oude bibliotheek van Thebe was overgebracht naar die van de nieuwe residentie. Uitgezonderd enkele zijn die tafeltjes thans alle verzameld in de musea van Bulak, Londen en Berlijn en „autographisch” verschenen. 5)

Inderdaad een zeldzame schat tot vermeerdering en corrigeering onzer kennis van de eeuwen, lang vóór den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte. Behalve enkele brokstukken van zoogenaamde woordenboeken ten behoeve van Egyptische schrijvers, vertalers, of tolken, Targumanni (dat nog naklinkt in het tegenwoordige dragoman) geheeten — zijn de meeste tafeltjes brieven. Slechts een enkele is van den Egyptischen koning aan zijn Babylonischen bondgenoot, Kallima-Sin. Andere zijn van Babylonische en Assyrische koningen of van den koning van Mitani, ’t bijbelsche Mesopotamië, en van Alasya, een koninkrijk ten Noorden van Syrië. Voorts zijn er tal van brieven van vorsten als van Tyrus en Sidon, van Gebal en Aleppo, van Acco en Jeruzalem, en een niet minder groot aantal van stadhouders uit alle streken van Palestina en Syrië, uit het land der Amorieten en der Chitteërs of Hethieten . . . . Maar genoeg. Van hoe groote winste al deze getuigenissen zijn tot beter verstand van |9| aloude toestanden en gebeurtenissen zal later eenigszins blijken. Zeker is, dat zij niet alleen onze kennis van de eeuwen vóór Mozes beteekenisvol hebben aangevuld — maar ook een gansche ommekeer daarin hebben teweeggebracht, waarvoor we den Heere niet genoeg kunnen danken.

Verplaatsen wij ons thans naar Palestina. Vóór ruim 5 jaren begon Prof. Flinders Petrie stelselmatige opgravingen te doen in ’t Zuidwesten des lands tusschen Gaza en Hebron, 6) die door Bliss worden voortgezet 7), en leidden tot ontdekking van het totdusver slechts in naam bekende Lachis. Wat zij gaven treedt wel niet in omvang, maar toch in beteekenis die van Tell-el-Amarna ter zijde en is grootendeels uit denzelfden tijd of daarvóór. Stel u voor, in Palestina barnsteenkralen uit de Oostzee in de 16de eeuw vóór Chr.! Voorts sieraden van Teia, de gemalin van Amenothes III; zegel-cylinders uit Babylonië vóór 1600 v. Chr. daar ingevoerd; aardewerk van Grieksch-Phenicisch allooi uit een Amorietische pottebakkerij, die aldaar toen reeds werkte, maar ook overblijfselen van geweldige muren, die ten zeerste bevestigen het getuigenis der Israelietische verspieders (Deut. I : 28), dat „de steden zijn groot en gesterkt tot aan den hemel toe.” Doch ook daar ontbraken de spijkerschrifttafeltjes niet. Een is er althans gevonden, die in soort en ouderdom die van Tell-el-Amarna evenaart en deze door zijn inhoud aanvult en bevestigt. Bovendien zijn uit denzelfden tijd ook nog, maar in Klein-Azie, in den omtrek van Caesarea in Cappadocië, vóór korten tijd spijkerschrifttafeltjes gevonden, die in de Assyrische taal zijn beschreven. 8) Zij betreffen meest zaken van koophandel, door een Assyrische kolonie aldaar uitgeoefend. Zij zijn echter vooral uit een taalkundig oogpunt belangrijk, gelijk nader in ’t licht zal treden. |10|

Aan deze drie groepen sluiten, tot vroegere eeuwen opklimmend, zich aan de brokstukken derjaarboeken van Thotmoses III, een aan de Amenothessen voorafgaanden koning der 18de dynastie van Egypte. Zij zijn bewaard gebleven op de ingevallen muren van zijn tempel te Karnak, en, ofschoon in ’t Egyptisch gesteld, opmerkelijk, geheel op Babylonische wijze ingericht. 9) Als zoodanig vormen zij bijna het eenige monument van Egyptische geschiedbeschrijving op steen.

Nog vroeger verplaatst ons de geschiedenis van den Egyptischen refugé, Sinuhit, die eerst onder de Bedâwien vertoeft en daarna een zekeren tijd in ’t land Edom verblijft onder den koning Amma-aussi. Ze is op papyrus geschreven, uit den tijd van de 15de dynastie van Egypte, ongeveer dien van Abraham, en is vooral uit een archeologisch oogpunt belangrijk. 10)

Afdalend echter kan aan de hoofdgroepen worden toegevoegd, uit den tijd der 19de dynastie, zoowel de lijst van Seti I van de door hem in Kanaän veroverde plaatsen, te Kurna gevonden, als die van Ramses II, te Karnak ontdekt en zijne tochten in Palestina betreffende, terwijl ook — gezwegen van den papyrus, die de reizen van een Mohar in Palestina en Syrië beschrijft en uitdenzelfden tijd is 11), de afbeeldingen op het Ramesseum te Thebe levendige bijdragen hebben geschonken tot recht verstand van zaken.

Doch van „weittragender Bedeutung”, gelijk Dr. Spiegelberg dezen zomer in de Pruisische Academie van wetenschappen verklaarde 12) — is een onbeschadigde steen |11| van donker graniet, den vorigen winter door den reeds genoemden Prof. Flinders Petrie gevonden aan de westzijde van het oude Thebe, in de puinhoopen van een door den pharao van den uittocht, Mernephtah, voltooiden tempel. Deze steen had eerst een plaats ingenomen in den tempel van Amenothes III, als een soort gedenksteen ter beschrijving van den trotschen bouw. Maar toen deze tempel was verwoest, heeft men den steen, omgekeerd, geplaatst in den tempel van den pharao van den uittocht, voorzien van een inschrift van 28 regels. Het is uit het 5de jaar des konings, dus 14 jaren vóór den uittocht der kinderen Israëls. Het inschrift, dat ook elders vermenigvuldigd was, doch slechts gedeeltelijk ter onzer kennis gekomen is, bevat eene zeer levendige, dichterlijke schildering van een inval der Lybiërs en hunne talrijke bondgenooten. In de laatste drie regels wordt, in zeer algemeene frazen, ter verheerlijking des konings voorgesteld het terugwijzen van dien inval met de gevolgen van dien. Te midden daarvan wordt nu ook — en daarin ligt vooral het groote gewicht van het inschrift — melding gemaakt van Israël. Dat deel luidt aldus:

„Verwoest is Lybië, Cheta is tot rust gebracht;
Kanaän is veroverd;
Weggevoerd is Askalon, overweldigd is Gezer;
Jeno’âm is te niet gemaakt;
Israel is een fkt 13) zonder nakroost;
Palestina is geworden weduwe van Egypte;
Alle landen samen zijn in vrede.
Ieder, die rondzwerft, zal door den koning, Binere-Miamum, zoon der zon, Mernephtah, met leven begaafd gelijk de zon, elken dag, getuchtigd worden.”

Zoo is dan ook, gelukkig, mijn eigen vermoeden |12| beschaamd, in mijn voriga rede uitgesproken, als zouden de Egyptenaren nimmer de Israëlieten met hun eigen naam hebben aangeduid. In den strijd voor de waarheid Gods doet mij dat een groot genoegen. Aan „rechthaberei” heeft toch niemand iets!

Intusschen heeft ook de oud-Babylonische bron zich milder getoond. De vroeger uit die omstreken verkregen inschriften brachten velen in de meening, dat van daar al zeer weinig getuigenissen van historischen aard zouden worden verkregen. Doch ook dit gevoelen is onjuist gebleken. Sedert 1888 toch zijn, vooral van Amerikaansche zijde, onder de leiding van Prof. Peters en eerst gesteund door de Proff. Hilprecht en R.F. Harper, ten Zuidoosten van Babel, en bij name in de omstreken van het oude Nippur, opgravingen begonnen, die inderdaad met groot succes zijn bekroond. Duizenden steenen en platen, cylinders en tafeltjes met op- en inschriften zijn aan ’t licht gebracht, waarvan de uitgave reeds is aangevangen. 14) Ze geeft inschriften van talrijke, deels slechts bij name, deels geheel onbekende, oud-Babylonische koningen, vooral uit den tijd der Kassietische dynastie, d.i. uit den tijd van Abraham.

Om deze belangrijke getuigen groepeeren zich weer andere, meerendeels uit andere streken van Babylonië, en wel van historisch of rechterlijk, godsdienstig of handelskarakter; alle van niet minder belangrijken aard, voor wier ontcijfering vooral Mr. Theoph. G. Pinches 15) zich verdienstelijk heeft gemaakt.

Bijzonder echter verdient nog vermelding de ontdekking van zekere Arameesche inscriptiën. Zij zijn gevonden te Sendschirli, ten Noordoosten van de golf van Antiochië. Eenige ervan zijn thans in ’t Museum te Berlijn. 16) Zij |13| zijn uit de 2de helft van de 8ste eeuw vóór Chr. en werpen een onverwacht licht op de relatiën, die eenmaal bestaan hebben tusschen de voorvaderen van de Israelieten en de Arameesche bevolking in ’t Noorden. De onthullingen, die ze geven, zijn curieus en nieuw, wijl ze niet alleen doen zien, dat er een Syrisch koninkrijk, Samahla, destijds bestond, geheel in ’t Noorden, boven Syrië, te midden van Hethietische stammen, maar ook leeren, dat de bevolking ervan gebruikt maakte, in den vorm van het Phenicisch alfabet, van een taal, waarover men twisten kan, of zij gearameïeerd Hebreeuwsch, dan wel gehebraiseerd Arameesch is. En nu, zal ik nog spreken van de talrijke Hethietische inschriften over bijna geheel Klein-Azië tot in ’t Zuiden van Palestina verspreid? Daartoe is de ontcijfering nog te onzeker, en kunnen wij met de herinnering eraan volstaan, evenals wat betreft de talrijke Arabische geschriften ten Zuiden van Palestina reeds vroeger gevonden, wier inhoud echter nu eerst vooral door den arbeid van Dr. Glaser, 17) Prof Hommel en Prof. D.H. Müller 18), recht wordt gekend.

Laat deze korte schets onzer bronnen, M.H. u genoeg zijn tot versterking van den indruk, dat het inderdaad niet weinig is wat de Heere onze God ons bij vernieuwing uit het Oosten toeschikte. Zoo de krachten ter ontcijfering niet vermenigvuldigen, zullen er nog jaren noodig zijn, om alles, wat ons in deze stof toekwam, te lezen en goed te verstaan. Doch wat wij er nu reeds van kennen door veler vereenigden arbeid, doet ons te meer opmerken en waardeeren het wijze bestuur onzes Gods, die de vrije neigingen bij verschillende personen, tot het doen van opgravingen, hoe ook door uiteenloopende motieven beheerscht — zoodanig leidt, dat in de vruchten van hunnen arbeid, Palestina en Syrië de hand rijken aan Egypte en de landen der Chitteërs, en dat de eilanden |14| met de woeste ravijnen en bijna onbereikbare bergwanden van Cappadocië en Armenië samenstemmen met Babylonië en Assyrië in vereenigd getuigenis voor de betrouwbaarheid van Zijn woord!


Daarin vooral, schoon natuurlijk niet alleen, ligt voor ons de bijzondere beteekenis van de Oostersche lichtstralen, die door al deze ontdekkingen in Afrika en Klein-Azië, Palestina en Babylonië, ons voorlichten over tal van personen en zaken, toestanden en gebeurtenissen, welke de H. Schrift, bij name in hare oudste gedeelten, ons voorm houdt tot hooger bedoelen. Tegenover vele en velerlei twijfelingen en ontkenningen dienaangaande geuit, en voor velen samengetrokken in de brandende vraag: sage of historie — achten wij al de genoemde ontdekkingen van buiten gewone beteekenis, ook al maken ze voor ons niet de grond uit voor ons geloof aan de waarachtigheid en ’t gezag van Gods onfeilbaar Woord, ’t zij in zijn geheel, of zijne deelen.

Die beteekenis zal ons, dus opgevat, gemakkelijk duidelijk worden, als wij uit de overvloedige stof, hier en daar een greep doen met het oog zoowel op taal- en letterkunde, op oudheid en geschiedenis, als op beschaving en godsdienst.

Beginnen wij dus de aangeboden stof uit het eerstgenoemde oogpunt te bezien — dan springt bij de beschouwing, vooral van de Tell-el-Amarna- en Lachis-litteratuur uit den tijd vóór de 16de eeuw vóór Chr., terstond in het oog de taal, waarin de briefwisseling is gevoerd tusschen de koningen van Egypte ter eener en die van Babylonië en Assyrië, Mesopotamië en Alasya, van vorsten als van Tyrus of Jeruzalem, van stadhouders en vazallen in Syrië of Palestina, ’t zij dan van Egyptischen of |15| Phenicischen, van Chitteeschen òf Amorietischen oorsprong ter anderer zijde. Die briefwisseling toch werd niet, behoudens een enkele uitzondering, gehouden in de taal der bevriende of onderworpen gewesten, en evenmin, gelijk men allicht kon verwachten, in die van den overheerscher, maar in de oud-Babylonische taal. En dan nog wèl in den vorm van het spijkerschrift, dat oorspronkelijk voor een andere spraak, het Chamietisch, was geëigend, en door zijne omslachtigheid zich, zouden wij haast zeggen, niet dan moeielijk leende voor het verkeer tusschen volkeren van zoo verschillenden oorsprong en geaardheid. Zelfs waar men in drie gevallen schreef in eigen en dus niet-Babylonische taal, gebruikte men nochtans de Babylonische spijkerschrift-karakters. Bovendien, er zijn een paar zegelcylinders uit denzelfden tijd, d.i. vóór de 15de eeuw v. Chr., gevonden, waarop inscripties ter eere van een burger van Sidon, wel in de taal des lands maar in spijkerschriftvorm. Dat dit alzoo geschiedde, vooronderstelt dus eene algemeene kennis en een wijdverspreid gebruik van die taal, ook in Palestina en Syrië, onder de daar wonende Amorieten en Pheniciërs, Arameërs en Chitteërs. Houdt men hierbij in ’t oog, dat toen reeds minstens sedert een eeuw Palestijnsche, Phenicische en Arameesche landen tot wingewesten van Egypte waren geworden — dan is slechts ééne conclusie mogelijk, namelijk deze, dat de Babylonische taal reeds sedert meer dan vijf eeuwen vóór den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte diep wortel had geschoten onder de bevolking van de genoemde landen, en dat zij de verkeerstaal was voor ’t geciviliseerde Oosten, van den Nijl tot den Tiger, en van Arabië tot in de berglanden van Klein-Azië. Wèl een geheel ander resultaat, dan waartoe, voornamelijk met het oog op de oudste gedeelten des O. Testaments, critici als Vatke kwamen, die aan den tijd van Mozes zelfs de kennis der schrijfkunst meende te moeten ontzeggen. |16| Wellhausen was daarna wel zoo goed nog toe te geven, „dat het schrijven wel reeds vroegtijdig werd beoefend, doch slechts in aanteekening of opschrift” . . . . Waarlijk, de tegenstelling van zulke verzekeringen met de feiten, die de monumenten ons doen aanschouwen is sterk en sprekend . . . . Trouwens, ware men niet zoo bevangen geweest in eigen stelsel, dat men haast niet lette op hetgeen de H. Schrift ons reeds onwillekeurig door enkele namen leerde ten opzichte van de schrijfkunst c.a. — de tegenstelling zou niet zoo sterk zijn geweest. Immers reeds de eenvoudige mededeeling, Jozua XV : 15, in Richt. I : 11 herhaald, dat Debir, in ’t Zuiden van ’t gebergte van Juda, te voren heette Kirjath-Sépher, had beter kunnen leeren. Deze mededeeling der H. Schrift wordt thans schitterend bevestigd. De mohâr, uit den tijd van Ramses II, noemt die stad evenzoo, doch ietwat anders gevocaliseerd, nl. sôpheer; en hij heeft, door er ten overvloede en ter voorkoming van misverstand de ideographische bepaling „schrijven” aan toe te voegen, de ware beteekenis van den naam duidelijk in ’t licht gesteld. Zij heette dus „stad der schrijvers”, en in haar, de sterke bergvesting, waren de schrijvers geconcentreerd. Hierbij komt nog, dat hetzelfde Debir, in Joz. XV : 49, ook Kirjath-Sannah wordt genoemd. Natuurlijk meende de critiek in die verschillende benamingen een bewijs òf van onkunde òf van vergissing te zien. Edoch, in een der brieven uit Jeruzalem, in de Tell-el-Amarna verzameling, komt deze stad ook met denzelfden naam voor, en wel in de beteekenis van „stad van onderwijs.” Zij was dus één der middelpunten van Kanaänietische ontwikkeling, waar, evenals in Babylonië en Assyrië ’t geval was, tal van schrijvers geregeld aan den arbeid waren voor correspondentie, administratie en geschiedbeschrijving, en stadsscholen bestonden voor het aanleeren van de taal en de schrijfkunst. Neen, „de schrijfstift van den schrijver uit Zebulon”, in Richt. V : 14, behoeft volstrekt niet gewijzigd in „den staf van een veldheer.” |17| De sjêbeth is, gelijk de oude monumenten leeren, niet anders dan een schrijfstift van hout of metaal, waarmede men schreef in leem of op papyrus. Zoo wordt zelfs tot in bijzonderheden ons geloof aan de juistheid en de betrouwbaarheid van ’t Woord des Heeren versterkt, en treedt, geoordeeld naar de spraak der gedenkteekenen, eene verzekering als van Dr. Cornill, in zijn pas verschenen Einleitung, dat nl. de naam Kirjath-Sepher absoluut niets bewijst, en dat uit Richt. V : 14 een gevolgtrekking te maken minstens niet zonder twijfel geschieden zou — al in een zonderling licht. En bovendien, volkomen onjuist is tevens gebleken de meening van die critici, die vóór enkele jaren „zich geen denkbeeld konden vormen van een Samuel, gezwegen van een Mozes, neêrzittende om eene geschiedenis van zijn tijd samen te stellen.”

Tot deze valsche conclusie had ook bijgedragen de meening, dat het gebruik van het schrift in den vorm van het Phenicische alphabet, tot ander dan monumentaal gebruik, van zeer jongen datum was. En, bij de eerste beoordeeling van het feit, dat de uitgebreide correspontie, waarvan de Tell-el-Amarna-vondst gewaagt, slechts in spijkerschrift-vorm werd gevoerd — zou men al licht geneigd zijn, daarin een nieuw motief te vinden voor de juistheid der geopperde meening. Toch zou niets onjuister zijn, al erkennen wij, dat voor haar pleitten de overwegingen: als zouden de verschillende volkeren in Palestina en Syrië slechts het genoemde alphabet hebben gebruikt; dat daarvan echter geen inscripties bekend waren, die tot een zoo vroegen tijd als dien van Salomo reikten, en dat de niet-ronde, maar vierkante vormen van de letters dezer inschriften veel meer wezen op het gebruik ervan op steen metaal of hout, dan op papyrus of perkament . . . . Nu had zeker reeds de vierkante vorm van de letters, van jongere handschriften tot voorzichtigheid moeten stemmen maar toen na 1880 een inschrift uit den tempelberg te |18| Jeruzalem, uit den tijd der Israëlietische koningen, werd te voorschijn gebracht met ronde in plaats van vierkante letters — leerde dit, dat men destijds, dus vóór Hiskia althans, gewoon was ook op andere materialen dan op steen te schrijven. En dit klemt te meer, wijl reeds te voren de steen van Maësa, uit den tijd van Achab, dus uit de 9de eeuw v. Chr., althans voor de meer afgezonderde Moabieten in diezelfde richting had gewezen. Doch ook hier zouden de verrassingen niet uitblijven. Aan den eenen kant droeg daartoe bij de ontdekking van Bliss in 1892, van een platte schotel uit de oude puinhoopen van Lachis, waarop een inscriptie in Phenicische letters van zeer antieken vorm was gesneden. 19) Zij wijst voor het gebruik van dien schriftvorm minstens reeds op den tijd vóór Salomo, zoo niet vóór Samuel. Aan den anderen kant bood ook Arabië een verrassing aan. De onderzoekingen van Dr. Glaser in Zuid-Arabië leidden tot de ontdekking, dat er inschriften zijn uit den tijd en in het dialekt van het koninkrijk Ma’in, of der Mineërs, zoo als de classici het noemen — en dat dit rijk was voorafgegaan aan dat van Seba, welks koningin tot Salomo kwam. Dat dit rijk reeds lang vóór dien tijd had bestaan, bleek o.a. uit het feit, dat nu al de namen van 33 koningen schriftelijk bekend zijn geworden, wier bestuur zich uitstrekte tot in de territoria van Midian en Edom, van Juda en Philistea. Eén der inschriften noemt Gaza als schatplichtig aan den koning van Ma’in, en een ander spreekt van den oorlog tusschen de regeerders van Noord- en Zuid-Egypte ontstaan, d.w.z. uit den tijd, toen de regeerders van het Zuiden de Hyksos verdreven, dus verre vóór den uittocht der kinderen Israëls, en na den tijd, dat het cursief of hiëratisch schrift van het Egyptisch reeds in gebruik was. Zóó was de klove, die vroeger het jongere Phenicische schrift van |19| het hiëratisch Egyptische scheidde, zoo goed als gedempt, terwijl ook de weinige overeenkomst tusschen den vorm van enkele Phenicische letters en hetgeen hunne namen aanduidden — alsmede de onmogelijkheid om enkele letters uit het hiëratisch Egyptisch te verklaren — door het ontdekte Zuid-Arabische alphabet volkomen werd verklaard en overwonnen. Beweerde de philologie, dat van alle Semietische talende klanken waren opgelost in het Kanaänietisch dialect en deze geen symbolen in het Phenicisch alphabet hadden, die ze konden representeeren — de Zuid-Arabische inschriften hebben geleerd, dat die klanken wèl zijn bewaard en ook uitdrukking hebben gevonden, in waarlijk adaequate vormen. Zij leeren echter tevens, dat de bevolking van Kanaän reeds vóór Israels uittocht namen gaf aan de letters, die zij ontleenden aan en leerden kennen van de bevolking van Ma’in. Ja, die bevolking van Ma’in — ze was in de H. Schrift maar eenmaal en wel in Richt. X : 12 genoemd. Was reeds daarom voor velen haar bestaan als zoodanig verdacht, of het noemen van dien naam slechts een gevolg van de fantazie van den schrijver — wat de inschriften ons hebben geleerd, heeft integendeel ook weêr de opnoeming van dat volk gerechtvaardigd en doen zien, dat het volkomen naar de resultaten der ontdekkingen is, dat in de historische boeken van het O. Testament eerst van ’t volk Ma’in en later van ’t koninkrijk van Seba wordt gewag gemaakt. Maar bovendien leerden de inschriften dat het Phenicisch alphabet niet langer mag genoemd worden het moeder-alphabet, maar geworden is de dochter van een ander en wel dat van Zuid-Arabië. . . .

Men ziet, reeds in de tijden vóórdat de kinderen Israëls Egypte hadden verlaten, waren niet alleen de Egyptenaren en de Babyloniërs, maar ook de volkeren van Palestina en Syrië, van Phenicië en Arabië volkomen met de schrijfkunst bekend, die eeuwen waren toen reeds tijden van beschrijving en litteratuur, van schrijvers en lezers, van |20| gelijktijdige aanteekeningen of beschrijvingen van voorbijgegane gebeurtenissen, in bijna onvergankelijk leem geschreven. Inderdaad, er bestaat niet ééne reden om a priori te ontkennen, dat voor de samenstelling der oude geschiedenissen vóór Samuel van bijna gelijktijdige aanteekeningen en beschrijvingen is gebruik gemaakt; geen grond om te beweren, dat de oude geslachtregisters of een lijst als die der koningen van Edom, „vóórdat een koning regeerde over Israël” (Gen. XXXVI : 11-39) niet letterlijk zouden kunnen overgenomen zijn van de oude annalen.

Doch gaan wij thans over op de oudheidkundige en de geschiedkundige banen, al weten wij uit de veelheid der stof haast niet te kiezen.

In verband met het straks in ’t licht getreden feit, dringt zich de vraag aan ons op: hoe is het te verklaren, dat het oud-Babylonisch tot op een eeuw vóór den uittocht van Israël uit Egypte — ondanks de toen reeds meer dan anderhalve eeuw oude haegemonie van Egypte over Arabië en Palestina, Syrië en Phenicië — de verkeerstaal in geheel West-Azië was. Was ’t doordien Babylonië vóór dien tijd geheerscht heeft tot aan de Middellandsche zee, of was ’t slechts uit kracht van ’t overwicht eener oude beschaving, die meer of min op de uit het Eufraat-dal westwaarts trekkende volkeren een blijvenden invloed uitoetende? Het komt mij voor, dat men hier niet een te sterke tegenstelling moet maken. De ouderdom en het overwicht van Babylonische beschaving in ’t algemeen waren ons reeds uit andere bronnen voldoende bekend, maar zij zijn niet afdoende tot verklaring van het feit. Want ook Egypte’s beschaving had reeds vroeg een aanzienlijke hoogte bereikt. Ook de Perzen namen het schrift der oude Babyloniërs over, evenals later de Armeniërs dat van de Assyriërs, maar zij bezigden het slechts ter uitdrukking van hun eigen taal.

Bovendien. Een, ook officieele, verkeerstaal werd in den |21| regel opgelegd door overmacht meest van staatkundigen aard, gesteund door handelsrelatiën. Neen, er is hier geen andere conclusie geoorloofd dan deze, dat het geconstateerde feit van de verkeerstaal — een onafwijsbaar bewijs is voor de aloude heerschappij van Babylonië in ’t Westen. Verre vóór Abraham waren er, — zoo leeren thans de inschriften — in Babylonië koningen, die hun gezag en hun invloed in West-Azie zochten te doen gelden. Reeds toen maakte Sargon, de koning van Sumir en Akkad, d.w.z. van Zuid- en Noord-Babylonië, nadat hij Elam veroverd had, viermaal een tocht naar „’t Westland” of dat „der Amorieten” zoo als hij ’t ook noemt, n.l. Palestina en Syrië-Phenicië, totdat hij ’t eindelijk onderworpen en met zijn rijk vereenigd had. Zijn zoon, Naram-Sin onderwierp daarna ook Midian en ’t land van den Sinaï. Een later konlng van Ur, Abraham’s vaderland, kon dan ook dioriet en koper, goud en steen, ceder- en busboomhout bij massa’s uit het Westland trekken. Wel een bewijs welke goede vruchten de vroegere veroveringen voor ’t handelsverkeer hadden gedragen. En nog de achterkleinzoon van den man, die even na den krijg van Gen. XIV, ten tijde van Abraham, koning van Babel werd — kon zich beroemen, „de koning van het Westland” of „der Amorieten” te zijn. 20) Hierdoor is dan ook de Babylonische invloed door staatkundige heerschappij voldoende bewezen, maar evengoed ook gesignaleerd de bewering van de hoogere critiek, als zouden invallen van Elamieten en Babyloniërs in ’t Westen ten tijde van Abraham — gelijk de H. Schrift ons leert — ongelooflijk zijn, slechts de vrucht van de sagen-vormende neiging van oude schriftstellers, als waardoor Genesis werd gevormd, wijl, dus werd beweerd, niet gesteund en verzekerd door de authentieke historie! Het tegendeel bleek echter nu waar. |22|

Juist in verband met het daareven geconstateerde, wenschen wij nog in het bijzonder op enkele verschijnselen te wijzen, die zullen doen uitkomen, dat er geen grond is, om van hetgeen Genesis ons uit dat tijdvak teekent, te beweren, gelijk nog zelfs in ethische kringen, ook hier te lande, geschiedt, dat het slechts mythologisch, maar niet historisch zou zijn. Waarlijk, de Assyrioloog Prof. Hommel, 21) had gelijk toen hij vóór een drietal jaren rondborstig ter neer schreef: „De juistheid en de authenticiteit van een verhaal, als dat van Gen. XIV, brengt een geweldige en destructieve critiek in verwarring, in betrekking tot de trouw van de O. Testamentische overleveringen; daarom zal dat hoofdstuk immer een struikelblok zijn voor de critici, die niet willen aannemen, dat ook maar een enkele regel Mozaïsch zou zijn”!

Reeds in onze toespraak van ’81 konden wij er op wijzen, „dat, naar ’t getuigenis der steenen, een Elamietische koning, die ook een met Kudur 22) samengestelde naam droeg, vóór Abraham Babylonië beheerschte, zoodat de vermelding van Babylonische koningen als bondgenooten van dien aan Elam in Gen. XIV juist voegt in de lijst van dien tijd; maar ook dat de naam van Arioch, den koning van Larsa, in schriftelijk, was bevestigd.” 23) Thans echter heeft Pinches voor ruim een jaar een inschrift uit Babylonië gevonden, 24) waarin Chammurabi verhaalt hoe hij gekomen was tot de heerschappij over Babylonië. Hij had voorspoedig gekampt niet alleen tegen „Arioch van Larsa”, maar ook tegen „Tudghulla (of Tideäl), den zoon van Gerza”, (koning |23| der Goiïm) en tegen „Kudur-Lagumur, den koning van Elam”, zoodat van toen af Babylonië weêr een vereenigd koninkrijk werd, met Babylon tot middelpunt van een krachtige ontwikkeling wat handel, landbouw en beschaving betreft, gelijk Chammurabi’s inschriften ons teekenen. Doch dit laatste thans daargelaten. De historische betrouwbaarheid van het Bijbelsche bericht kan nu onmogelijk meer worden ontkend. Zelfs de vroeger onverklaarbaar geachte benaming van Ellasar in dat bericht, in plaats van Lasar, zooals de stad heette, is, afgezien van de vocalisatie, volkomen verklaarbaar bevonden. In ’t Assyrisch spijkerschrift werden vóór (of ook achter) namen zekere determinativa gezet, ter aanwijzing van het soortbegrip, waarop een naam betrekking had, b.v. van stad of land, volk of god. Welnu zoo had ook hier Larsa, in den Babylonischen tekst, een determinatief IR vóór zich, dat het begrip stad aanduidde. En wijl nu Larsa hier alleen als stadsnaam voorkwam te midden van namen van volkeren of landen — werd het determinatief, naar zijn Assyrische zinwaarde: „al” (=stad), mede in den vertaalden naam opgenomen en — Larsa werd Ellasar. Niet uit sagen-vormende overlevering derhalve, maar uit monumentaal beschreven historie is de mededeeling in Gen. XIV voortgekomen. Zulke kleinigheden zijn soms zoo welsprekend voor wie zien wil!

Ook is ’t door de getuigenis der inschriften nu volkomen juist gebleken wat de Schrift ons in Gen. XIV : 4 verzekert, dat de koning van Sodom en zijne bondgenooten „Kedor Laomer”, den konirg van Elam, „dienden” en niet één van diens bondgenooten; hij heerschte, gelijk wij reeds vernamen, over hen, maar zij niet over hem. En bovendien, als wij lezen in vs. 2 van Sinab, den koning van Adama, en in vs. 5 en 6 van dat hoofdstuk wordt gesproken van de „Rephaïm in Astoreth — 25) Karnaïm”, in |24| ’t Overjordaansche; van „de Horieten op ’t gebergte Seïr”, van „En-Mispath d.i. Kades”, dan zijn al deze benamingen naar de oude inschriften juist gebleken en als in dien tijd behoorende geteekend. Dank zij al deze ontdekkingen, is dus het eerste gedeelte van Gen. XIV wel verzekerd, en, om met een Assyrioloog te spreken 26) „geverifieerd zelfs tot de spelling der eigennamen toe”. Welk een schril contrast met dit resultaat maakt eene verzekering van Dr. Cornill 27): „Gen. XIV is een gans junges product van vrij dichtende phantasie” . . . En toch draagt ook elders in Genesis alles de juiste historische en archeologische signatuur van zijn tijd, en wel zoo dat het soms nog duidelijk verraadt uit gelijktijdige, in de taal des lands geschreven bronnen van dien tijd genomen, zoo niet vertaaldte zijn. Een kleinigheid moge ook dat ophelderen. Volgens Gen. XI : 29 heette de vrouw van Nahor, Abrahams broeder, „Milka”, een naam, die een zuivere afspiegeling is van den Babylonischen naam milcath. Doch in onze overzetting volgt op de uitdrukking „vader van Milka” nog: „en vader van Jiska”. Maar dat „en” is onjuist, en moet, gelijk ook elders geschiedt, door namelijk overgezet worden, want in ’t Babylonisch kan hetzelfde beeld, dat nu de eerste syllabe van Milka uitdrukt, ook door Jis overgezet worden. 28) De schrijver heeft dus met: namelijk de vader van Jiska, een verduidelijking willen geven, waarmede hij onwillekeurig de taal en de tijd van zijn bron en zijne bekendheid met de taal van die bron laat doorschemeren. |25|

Nog meer. In contract-tafeltjes uit den tijd van Chammurabi, den onttroner van Abraham’s tijdgenoot, Kedor Laomer — is zelfs de naam van Abram, in den vorm van Abu-ramu, verheven vader, gevonden! En wat niet minder opmerkelijk is: Pinches heeft onlangs in dergelijke tafeltjes, uit ongeveer denzelfden tijd, ook de specifiek Hebreeuwsche namen Ja’qub-El en Jasuph-El gevonden, terwijl Prof. Flinders Petrie ons bekend heeft kunnen maken met Egyptische amuletten, waarop, van iemand uit het Nijldal, de naam Ja’qob voorkomt. En iets later, nadat de Hyksos reeds uit Egvpte waren verdreven, maar de Israëlieten daar nog niet werden verdrukt — wordt in de berichten van Thotmoses III op den tempel te Karnak gezegd, dat hij op zijn overwinningstocht in Kanaän o.a. twee plaatsen heeft veroverd, de eene met den naam van Ja’qub-El en de andere met dien van Josuph-El. 29) Houdt men hierbij in ’t oog, dat volgens datzelfde bericht, eerstgenoemde plaats lag in den omtrek van Hebron en laatstgenoemde plaats in ’t gebergte van Ephraïm — dan pleit alles voor de overtuiging, dat wij daarin te zien hebben plaatselijke herinneringen aan den aartsvader Jacob en zijn Jozef, vóór Israëls komst in Kanaän, en juist in die streken, waar de genoemden volgens de H. Schrift dikwerf hebben verkeerd!

Doch keeren wij nog even terug naar het bericht in de 2de helft van Gen. XIV. Daarin is sprake van de ontmoeting, die Abraham, nadat hij Kedor Laomer had geslagen — heeft gehad met „Melchizedek, koning van Sjalêm . . . . een priester des allerhoogsten Gods.” Zoo iets, naar de meening der hoogere critiek, gefingeerd was dan dit. Jeruzalem was immers niet bekend vóór Davids tijd, |26| en die priesterkoning was niets dan een mythologisch figuur, ter eere van den held der beschrijving, Abraham, gefingeerd. Maar ook daartegen traden de Oostersche getuigen met kracht op. Allereerst hebben zij ons geleerd, dat oorspronkelijk onder de Semieten en genabuurde volkeren de heerschers dikwerf eerst priesters waren en later uitsluitend koningen werden; maar ook dat zij in de eeuwen, vóór den uittocht, veelvuldig beide ambten tegelijk bekleedden. Daarmede verviel reeds de grond van den twijfel, ontleend aan het tweevoudig ambt, dat Melchizedek in de H. Schrift is toegekend. Maar bovendien kwamen ook de Tell-el-Amarna brieven getuigen. Daaronder zijn enkele belangrijke van zekeren Ebed-Chiba uit den tijd van Amenothes IV van Egypte, minstens 150 jaren vóór den uittocht. Deze Ebed-Chiba heerschte des tijds over Jeruzalem. Van haar spreekt hij nu eens onder de benaming „van de stad Jeruzalem” of van „Jeruzalem” dan weêr van „’t land van Jeruzalem” of „het gebied van de stad Jeruzalem.” Ik noem opzettelijk die verschillende benamingen om uit te laten komen, dat het haar destijds, wat haar naam betreft, reeds ging, gelijk het Larsa gegaan was. In ’t spijkerschrift dezer brieven heet zij soms, zonder eenig voorafgaand determinatief: Iru-Sjalem. Maar dan is IR = Uru zelf determinatief en wijst in de oude Babylonische sprake aan, dat Sjalem een stad was, die slechts Sjalêm heette. Van lieverlede echter begon men het als bestanddeel van den naam te be schouwen en plaatste er weêr het determinatief (Assyrisch alu = stad) voor 30), en zoo werd Sjalem Jeruzalem. Evenwel, op de muren van ’t Ramesseum te Thebe, komt zij in den tijd van Ramses II nog voor onder den ouderen naam Sjalêm. Men ziet, ook hier draagt weêr het gebruik van den naam Sjalêm, en later van Jeruzalem, in de verschillende boeken des Bijbels, de signatuur van de |27| verschillende tijden als een merk van juistheid voor ieder die niet door zijn stelsel verblind is!

Maar nu, de vorst, Ebed-Chiba verlangt troepen om de stad en ’t gebied te verdedigen tegenover de daarnaar begeerige vijanden van hem en zijn heer, den koning van Egypte, waaruit blijkt dat zij toen reeds een belangrijke vesting in ’t Zuiden van Kanaän was. Hij is wel een vorst, maar zonder troepen. En voorts, terwijl andere schrijvers pharao aanspreken als, den koning, mijn heer en „mijn god” of „mijn zonnegod” of „de zon, mijn god,” spreekt Ebed-Chiba hem slechts aan als „den koning, mijn heer”, of „mijn zon.” Teekent dit reeds, dat hij, te midden van de Amorietische en Kanaänietische bevolking, een figuur is, die minder dan anderen de afgoden diende, ongeveer evenals Melchizedek daarvan vrij was in zijn tijd nog sterker wordt het als wij hem hooren verklaren: „zie ik ben geen gouverneur . . . . zie, ik ben een bondgenoot van den koning; een die hem schatting brengt ben ik.” „Want noch mijn vader, noch mijne moeder”, maar „de arm des machtigen Konings heeft mij gevestigd in ’t huis van mijn vader” of „aan deze plaats.” En in een ander schrijven: „zie ’t land van de stad Sjalêm, noch mijn vader, noch mijne moeder heeft het mij gegeven, maar de arm des machtigen Koning zelven heeft het mij gegeven.” En deze „machtige Koning,” onderscheiden als hij door Ebed-Chiba wordt van „den koning, zijn heer,” is de God, dien hij diende, de Allerhoogste van den Melchizedek des Bijbels, zijn voorganger. Hij is dus werkelijk priester zoowel als koning, die echter zijne heerschappij of zijn ambt niet had verkregen als een ertgoed, en dus evenals Melchizedek, wat de opvolging in ’t ambt betreft — was, „zonder vader en zonder moeder.” 31) |28|

Is de gelijkenis, zij ’t meer verzwakt door de zonde, wijl later, niet verrassend en treffend! En is ’t tevens niet opmerkelijk, dat God nu vooral zulke onthullingen door de Oostersche Oudheidkunde geeft, die juist kunnen dienen om de geloofwaardigheid van de meest aangevallen deelen des O. Testarnents te steunen?

En nu nog enkele opmerkingen in verband met beschaving en godsdienst.

In stoffelijke beschaving stonden de bevolkingen van Kanaän, evenals hunne Oostelijke naburen, reeds hoog. Fabrieks- en kunstarbeid was tamelijk tot ontwikkeling gekomen; meest alle metalen en edelgesteenten kon men verwerken: en ook de weefkunst had reeds een hooge vlucht genomen. Wat men zelf niet aan grondstoffen bezat, ’t handelsverkeer, uitgebreid als ’t was, — wist het zeer goed te bezorgen zelfs uit verre Noordwestelijke landen van Europa. De landbouw werd op uitnemende wijze beoefend en — tot in onvruchtbare streken toe uitgebreid. Bruggen over snelstroomende rivieren en tunnels er onder door, men begon ze uitnemend te maken. Kanalen en irrigatie-werken waren reeds lang vóór Abraham aan de orde van den dag. En, als men de quitantiën thans leest, die voor ’t betalen van water uit de tempelleidingen werd verschaft in de steden — dan blijkt tevens, dat er, ook administratief, al heel weinig nieuws onder de zon is. 32) Ook voor de contracten zorgde men in ’t algemeen beter dan in menigen kring thans, en niets werd tusschen partijen bepaald dan onder behoorlijk zegel van den beambte van de stad of den omtrek, en onder twee of meer getuigen, |29| wier namen nimmer ontbreken. 33) Van de breede verspreiding van de kennis van taal en van schrijfkunst en den veelvuldigen arbeid voor school en boekerij verricht, spreek ik thans niet meer. ’t Is reeds duidelijk gebleken, dat men zich diengaande zear had vergist. Maar de zeden waren inderdaad soms nog ruw. Niet omdat een enkele maal een contract werd verbroken of een vrouw werd verlaten — de wetten er tegen waren toen scherper dan nu — maar omdat roof en plundering bij vele volkeren, althans buiten eigen kring, straffeloos werden geduid en de oorlogen soms wreedelijk werden gevoerd. Gezantschappen werden, gelijk de brieven van Tell-el Amarna getuigen, opgehouden, òf gevangen genomen, òf verminkt. Sumadda van Acco meldt zelf, dat hij een dienaar van den Babylonischen koning de voeten liet afhouwen. Onwillekeurig denken wij daarbij, evenals Prof. Tiele, 34) aan den koning Adoni-zedek, die volgens zijn beweren in Richt. I : 6, van 70 onderworpen koningen de duimen van handen en voeten had afgesneden. De karakteristiek, door het boek der Richteren gegeven, zoo gesmaldeeld en verdacht door de hoogere critiek, wordt door zoo’n enkele trek van overeenstemming — en zoo zijn er vele te schetsen — onwillekeurig in hare juistheid bevestigd.

En wat het godsdienstig leven in ’t algemeen betreft onder de oudste instellingen van het burgerlijk en godsdienstig leven tegelijk, staat, naar de H. Schrift zelve, vooral op den voorgrond de instelling van den zevenden |30| dag als dag van rust en godsdienstige wijding bij uitnemendheid. Schijnbaar stond dat instituut tamelijk geïsoleerd, en in de H. Schrift zelve werd van het houden van den sabbath met geen enkel woord gesproken dan na den uittocht van Israël uit Egypte. Dat was voor zekere richting een schoone omstandigheid om, in verband daarmede, op grond van de overweging, dat „de menschelijke aandrift tot kennis van grond en oorzaak van lieverlede door nadenken en speculeeren, tot het vormen van dergelijke denkbeelden is gekomen als in ’t scheppingsverhaal zijn uitgedrukt” 35) — te beweren, dat de verhalen ervan slechts mytisch kunnen zijn en de beschrijving daarvan bloot vrucht van na-Babylonischen tijd. Maar ook hiertegen getuigen weêr de spijkerschriften. In deze wordt in ’t Semietisch van de zevendaagsche week niet alleen, maar ook van den zevenden dag als van den sabbath gesproken. 36) Doch ’t woord was oorspronkelijk, gelijk meerdere, samengesteld uit twee woorden van Sumerisch-Akkadischen, d.w.z. van niet-Semietischen oorsprong, waarvan ’t laatste, „bath”, zeker de beteekenis heeft van „staken van” of „ophouden met” iets. Reeds door dit overnemen van den niet-Semietischen woordvorm door de Semieten, d.w.z. door de heilige linie, leeren de steenen ons, dat ook bij de onheilige linie nog lang „de dag” bekend was als een, op welken zeker werk verboden was te doen. Daarenboven, een oude Babylonische lijst van feestdagen vertelt ons, dat op den 7en, 14, 21sten en 28sten van elke maand de rust moest worden behartigd, en dat niet alleen geen werk mocht worden gedaan, maar ook geen offer gebracht. „De koning”, zoo luidt het in een voorschrift — „zal geen vleesch eten, dat over kolen of in rook is toebereid; niet veranderen de kleeding van zijn lichaam; witte staatsiekleederen niet |31| dragen; offeranden niet offeren; in een koets niet rijden.”

Zelfs was het den profeet of waarzegger, hoezeer ook de bewegingen der armee van zijn doorzicht inde toekomst afhankelijk waren — niet geoorloofd, „zijn gemompel uit te oefenen in een heilige plaats”! En ondanks het feit, dat men, reeds vóór de 16de eeuw v. Chr., begonnen was deze instelling te modelleeren in overeenstemming met het geloof aan zeven planeten; ondanks dat men (uit wereldzin) den rustdag „een kwaden dag” was begonnen te noemen — was de nawerking van de bijzondere openbaring in de verbasterende Semietische kringen nog zóó sterk, dat zij toch nog uitdrukkelijk den sabbath karakteriseerden met de omschrijving: „dag der ruste voor ’t hart!”

Daar is derhalve niets, dat zou leiden tot, maar alles pleit tegen de meening, dat de betrekkelijke overeenstemming van den Israëlietischen sabbath met dien der Babyloniërs zou eischen het aanvaarden van het gevoelen, dat de oorsprong van dien dag dagteekent uit den tijd der ballingschap. Wij zien hier duidelijk hoe éénzelfde goddelijke instelling van den eenen kant door verbastering werd gedeformeerd en anderzijds door bijzondere genade geheiligd en verheven, zij het niet zonder tegenstand bij het vleeschlijk gezinde Israël.

En dit leidt ons tot een andere overweging n.l. deze: of de Oostersche ontdekkingen niet een bijdrage leveren van den gang der godsdienstige beweging wat betreft de voorstelling van God — en wèl in verband met de eerste Openbaringen. En waarlijk ook in dit opzicht leeren ons de ontdekte getuigenissen veel. Door zekere overeenstemming in enkele eenvoudige grondtrekken wijzen ze ons op een oorspronkelijk monotheïsme, zij ’t in verzwakkenden vorm. Immers in het Eufraatdal was voor de oud-Babyloniërs en Assyriërs Ilu, Hebreeuwsch EI, de naam van God bij uitnemendheid, die, evenals bij de Hebreërs, nu eens, appellatief, God in ’t algemeen als „de sterke”, dan |32| weêr, als nomen proprium Hem in ’t bijzonder als „de sterke God” aanduidt. De inschriften noemen Hem dan ook uitdrukkelijk de „eene” en de „goede”. In de verklarende inschritten wordt bovendien zelfs de naam Dingir, gelijk God bij de niet-Semietische Babyloniërs heette, verklaard door Ilu, dat wil zeggen EI=God. En de vereering van één Deus exsuperantissimus (een boven alles verheven God) bleef nog stand houden bij de Assyriërs, toen zij reeds den oorspronkelijken godsnaam met dien van „Assur” hadden verwisseld. Geen wonder dus, dat omstreeks 2000 v. Christus de El-EIjôn van Melchizedek, of de El-Adôn van Abimelech nog door Abraham 37) dezelfde God geacht wordt als zijn El-Sjaddai. De meervoudsvorm, elohim, reeds van oude tijden in de H. Schrift gebezigd, getuigt daartegen niets. Want nog in de brieven uit de Tell-el-Amarna verzameling wordt met een meervoudsvorm van denzelfden woordstam, l', van één persoon als God gesproken. 38) En evenmin als thans de onderscheiden benamingen van ’t Opperwezen, door de verschillende volkeren gebruikt, bewijzen, dat zij er verschillende goden op na houden was dit in den oudsten tijd zoo. De primitieve overeenstemming in enkele eenvoudige grondtrekken weêrkaatst ontegenzeggelijk een ethisch monotheïsme, waarin God nog een persoonlijk wezen is, „de ééne”, „de schepper van hemel en aarde”, de „bestuurder en beheerscher aller dingen”, die, „omgeven van geesten”, „zijne engelen”, „zijne boden”, zich „openbaart aan de menschen” in „droom” of „gezicht”, en gediend wordt door „offer en gebed”, de eenige hoofdvormen van den oorspronkelijken godsdienst.

Zelfs de naam van Jahveh (Heere), zij ’t in nog onontwikkelden vorm van „Jau”, was oudtijds ook buiten de |33| Hebreën bekend. Want, evenals in de heilige linie, gelijk de Schrift ons leert, nevens El, ook de bijzondere godsnaam „Jahveh” bestond (in samenstellingen echter in korten vorm, Jahu, er naast), en beide in eigennamen afgewisseld werden, b.v. „Eljakim” en „Jojakim”, evenzoo wisselen in de inschritten van éénzelfden koning, Sargon, de namen Ilu-bi-i-di en Jahu-bi-i-di van den koning van Hamath, een Syriër of Chitteër, nog af. En ’t zijn niet alleen koningen uit diezelfde landstreek, die ook vroeger in Davids tijd, II Sam. VIII : 10 met datzelfde Jahu een naam als Joram samenstellen; die, gelijk ook I Chron. XVIII : 10, in overeenstemming met tal van inschriften, leert, in Syrië zelve weêr Hadoram of Hadadoram luidde, zoodat men daar den hoogsten god Hadad met Jahveh identificeerde. Ook — koningen van Arabië droegen namen als Jah-ilu, gelijk Joêl, en in de Cappadocische spijkerinschriften werden laatst namen gevonden, die met den godsnaam Ja-u zijn samengesteld. Zelfs Philistijnen, van wie wel niet te onderstellen is, dat zij, erfvijanden van Israël als zij waren, dien godsnaam zullen overgenomen hebben — stellen toch daarmede enkele hunner namen op ongeveer dezelfde wijze samen. En bovendien, een spijkerschrifttafel, thans in ’t Britsch Museum, geeft een lijst van aequivalenten voor den naam Ilu of El, en onder deze is ook Ja-u, maar met een van de H. Schrift af wijkende verklaring van zijne beteekenis. 39) En ten slotte, in zekere verklarende inschriften, reeds vroeger genoemd, wordt de niet-Semietische godsnaam, Dingir, niet alleen door El, maar ook door het syllabum i, dat is in ’t Assyrisch Ja-u, verklaard; 40) ze wijzen nog voor Assyriërs en Babyloniërs éénzelfden God aan! |34|

Maar spoedig openbaarde er zich eene verscheidenheid, die niet bij ’t bloot formeele, dialektisch-ethnologische verschillen bleef, maar ook materieel, naarmate de verschillende eigenschappen en werkzaamheden van ’t goddelijk wezen, werden gepersonifieerd en gedeïficeerd — naturalistisch en zinnelijk overging in een veelheid van goden, doch als afstralingen van éénzelfde godheid, in organischen samenhang onder een alles omvattenden en alles beheerschenden God gedacht en, des noodig, gebracht werden, het henotheïsme. Voegt daarin nog dat Abraham in Gen. XX : 13 spreekt van de Goden, die hem uit zijns vaders huis deden dwalen? Maar daarin werkte ook blijkens de triadische voorstelling der godheid als Anu, Bel en Ea, of naar Semietische voorstelling uitgedrukt als: Vader, Schepper en Wijsheid, nog na de bijzondere Openbaring van God als Schepper, Woord en Geest. 41)

Doch dit kon, bij ’t „laten wandelen der heidenen in hunne wegen”, de doorwerking van de „differenzirung” in zinnelijk-naturalistische richting niet verhinderen. Naarmate de nawerking van de vroegere Openbaring verzwakte en de zonde doorwerkte, trad dit te meer in ’t licht. De eenheid ging hoelangs zoo meer in de veelheid, ’t goddelijke in ’t creatuurlijke, ’t geestelijke in’tzinnelijk-natuurlijke over en — onder. Naast Anu, de vader, kwam Anat, de moeder, naast Bel, de schepper, Beltis, de voorbrengster, naast Ea ook Darkina als god en godin van ’t verstand en de wijsheid. Of ook de hoofdgoden werden in verband gebracht met de planeten. 42) En als straks, pantheïstisch, hemel en aarde, zon en maan, licht en vuur, eerst |35| beschouwd als openbaringsvormen Gods, gedeïficeerd worden, ontstaat een volslagen polytheïsme, al bleef ook toen nog de vroegere heerschappij der eenheid eenigszins nawerken, gelijk wij reeds zagen in ’t verwisselen of combineeren van Hadad met Rimmon, llu of Jahu. Ook de brieven van Tell-el-Amarna geven daarvan sprekende voorbeelden, waar zij den god des konings van Egypte met den Semietischen naam Samas noemen, al droeg die god ook dáár een anderen naam. En vandaar ook dat allerlei samenkoppelingen als Kamosch-Israr, Hadad-Rimmom mogelijk zijn; namen, die men evengoed in de inschriften als in de H. Schrift aantreft. Ook ten opzichte van de degeneratie van de voorstellingen der goden stemmen de in schriften overeen met wat de H. Schrift leeraart.

Daar is echter ook wel eens getwijfeld aan de juistheid van de mededeelingen der H. Schrift, dat nu en dan, in tijden van gevaar of beroering, ot om de zonden, een eerstgeborene of andere kinderen als offer werden geeischt. Het feit dat dit bedrijf in Gods woord euphemistisch wordt voorgesteld met den term „door ’t vuurgaan” — liet zich gemakkelijk tot die ontkenning exploiteeren. En bovendien. Hadden niet, volgens M. Clermont-Ganneau, de gevonden Phenicische offer-tarieven 43) bewezen, dat de ram er de plaats inneemt van den mensch voor het offer. Men vergat echter daarbij den regel toe te passen om „de geschriften bij hunne data’s te vatten.” Maar alle twijfel zou worden opgeheven. Daar kwam een oude Sumerische tekst te voorschijn over godsdienstplechtigheden en daarop heet het: „Die hoog wordt onder de menschen hij geve den nakomeling voor zijn leven”; of „hij geve ’t hoofd van den nakomeling voor het hoofd van den mensch” enz. 44) En een Babylonische eylinder doet nu, in beeld, |36| aanschouwen, hoe een mensch als slachtoffer alreede is getroffen door den offerenden priester in de tegenwoordigheid van een god. 45) In dit licht moet ook bezien het getuigenis der H. Schrift dat „God Abraham verzocht” en zeide: „offer uw zoon, uw eenigen, dien gij liefhebt tot een brandoffer.” Welke gedachten over God mocsten daarbij niet in ’t hart van Abraham opklimmen, die immers van een dergelijk gebruik reeds in zijn vroeger afgodisch vaderland had vernomen? Ja, de verzoeking was een dubbele. En voorts in dit licht behoeft noch Lev. XVIII, noch Deut. XVIII, die verbieden kinderen voor den Moloch door ’t vuur te doen gaan, naar een lateren tijd, dien van Achas, te worden verwezen; tegen zulk een bedrijf klinkt het protest der steenen.

De invloed der Openbaring bracht echter ook in de latere godsdienstge bruiken van Pheniciërs en Carthagers verzachting en verandering aan. „De ram” in plaats van ’t menschenoffer, volgens de gevonden offer-tarieven, is daarvoor een krachtig bewijs.

Inderdaad, M.H., de beteekenis van de Oostersche ontdekkingen voor de geloofwaardigheid der O. Testamentische voorstellingen is groot.


Aanleiding te meer om ten slotte ook de waarde dier ontdekkingen in korte trekken te teekenen in betrekking tot enkele gangbare, beschouwingen der hoogere critiek over O. Testamentische boeken. Die ontdekkingen toch leeren ons, dat de zoo algemeen gevierde, zoogenaamde hoogere critiek, afgedacht van haar naturalistisch beginsel, ook anders formeele fouten heeft begaan, die recht geven hare betrouwbaarheid ten sterkste te betwijfelen, en leder die haar volgt een: „wacht u voor schade” toe te roepen. |37|

Een der eerste fouten was deze, dat de critiek al heel spoedig, door hare vijandschap tegen al wat Openbaring heet, verblind, bij hare beoordeeling van de mededeelingen der H. Schrift, zeer sceptisch daartegenover stond, evenals tegenover alles wat die mededeelingen kon steunen. Ik zal hierbij niet herinneren, hoe meêwarig critici vóór enkele jaren de schouders ophaalden over den arbeid van taal- en oudheidkundigen tot het ontcijferen van hiëroglyphen- of spijkerinschriften. Ik behoef slechts te herinneren aan den wanhopigen strijd door von Gütschmid gevoerd en alleen even te memoreeren, dat bijna alles voor „misleiding,” ja „schwindel” verklaard werd. 46) Maar ik denk thans in ’t bijzonder aan ’t laatst gevonden inschrift uit het 5de jaar van den pharao van den uittocht, Mernephtah. ’t Is bekend, dat de moderne critici, ondanks alles wat de Bijbel ervan in profetie en historie getuigt liefst niet gelooven aan Israëls verblijf in Egypte. Van daar dat Prof. Stade vóór eenigen tijd in een zijner werken schreef, „dat indien er ooit een Hebreeuwsche stam in Egypte had vertoefd, niemand ooit zijn naam heeft geweten.” 47) Doch daar dook den vorigen winter uit Thebe’s aloude puinhoopen de steen van Mernephtah’s tempel te voorschijn. Wij lieten u een deel der inscriptie hooren en gij herinnert u dat zij o.a. zegt: „Israël is een fkt 48) zonder nakroost.” Aan de juistheid van de overzetting van den naam kon niet wel getwijfeld; èn Dr. Spiegelberg èn Prof. Erman waarborgen haar voldoende. Het oordeel van Stade is dus in elk geval reeds treffend te niet gedaan. Zal men nu ook aan de zijde der hoogere critiek erkennen, |38| dat Israël vóór den dood van Mernephtah in Egypte vertoefde? Daarvoor is echter haar scepticisme te groot. Zoowel Prof. Brandt van Amsterdam, als Steindorff in Duitschland 49) beproefden belden aan deze conclusie te ontkomen. Daar moeten anders ook zoo vele meeningen meer worden, prijs gegeven! Hoe die poging is beproefd, zoo vraagt gij allicht. Door eenvoudig te beweren, dat Israël hier voorkomt als in Palestina te wonen, en dat zijn land wordt voorgesteld als zonder vrucht, m.a.w. als verwoest. En dus beweert men, terwijl erkend wordt, dat het inschrift slechts een sterk dichterlijke teekening bevat, terwijl toegegeven wordt, dat uit de onmiddellijk voorafgaande opnoeming Lybië, Cheta, Kanaän, geen geographische gevolgtrekking is te maken. En toch doet men het, niettegenstaande ook èn voor èn na de vermelding van Israël, afzonderlijk van Kanaän als „verwoest” en van Palestina, als „weduwe van Egypte” wordt gewaagd. Bovendien beweert men wat boven is gezegd, niettemin het duidelijk blijkt, dat te midden van de andere namen, die alle als landsnamen zijn gedetermineerd, Israël alleen door een determinatief als stam- of volksnaam is aangeduid. Van Israël is dus geen sprake als land, maar alleen als volk, en toch wil men hetgeen van Israël wordt gezegd, interpreteeren als ware het van een land gezegd. En wat wij aanvoerden klemt te meer, wijl duidelijk door den Egyptoloog, Dr. Spiegelberg, met citaten is aangetoond, dat het woord van het gezegde in ’t inschrift, ook elders gebruikt wordt in den zin en de beteekenis van zonder nakroost, gelijk wij ’t hebben overgezet (bladz. 11). Inderdaad, zonder nakroost. Juist tot zulk een toestand had Ramses, de pharao der verdrukking, Israël door zijne maatregelen tegen de eerstgeborenen, gebracht. De overeenstemming |39| van Schrift en steenen kan haast niet treffender. Daarom ook geen enkel voorbeeld meer uit dit gezichtspunt!

Bovendien leidde die sceptische geest, onder den invloed van het: „Gij zult als God wezen” — de critiek tot zulk eene arrogantie wat hare oordeelvellingen betreft, dat zij in den regel al heel weinig waarde hechtte aan hetgeen van elders tot steun van de getuigenis der H. Schrift werd getuigd. De meening van een Duitsch, modern-critisch theoloog was in elk geval voor de discipelen der school meer waard dan de meest positieve getuigenissen der Oostersche Oudheidkunde. Zij, de hoogere critiek, was de onfeilbare, de wetenschappelijke; zij alleen wist het. En een archaeoloog die ’t waagde te opperen, dat de feiten, die hij had ontdekt, niet steunden de meeningen van de critiek, hij werd geacht niet wetenschappelijk te zijn, want hare vooraf opgevatte meeningen alleen waren juist. Men zegge nu niet, dat ik overdrijf; want als voor ’t grijpen ligt wat mijne teekening kan bevestigen. Eén dier voorstellingen was de inferioriteit van de Oostersche wereld tegenover die van ’t Westen in cultuur en educatie. En in hare overdrijving beweerde de critiek nu daarom dat er ook geen litteratuur van eenigen naam vóór Herodotus bestond. En al durfden de meesten niet met Vernes bijna geheel het bestaan van een letterkunde onder Israël vóór de ballingschap ontkennen; 50) al gingen allen niet zóó ver om met E. Havet aan den Egyptischen historieschrijver, Manetho, letterkundig bestaan te ontzeggen. De verzekering van dezen dat de Hyksos, toen zij door den grondlegger der 18de dynastie, Ahmes I, uit Egypte waren verdreven — Jeruzalem versterkten, niet tegen den pharao, maar tegen de Babyloniërs, werd ongegrond en onhistorisch geheeten. Want de critiek had gedecreteerd, dat Jeruzalem toen nog niet bestond en de Babyloniërs zeker |40| met legerscharen Palestina niet hadden bezocht, en nog veel minder in bezit hadden genomen. En toch, wij hebben het alreede vernomen. Reeds vóór dien tijd bestond Jeruzalem en waren de Babyloniërs beheerschers van Palestina, zoowel oost- als west-, zuid- als noordwaarts. En omstreeks 150 jaren vóór Israël’s uittocht schrijft Rib-Hadad, de bestuurder van Gebal, in zijne brieven niet alleen, dat Asjera, de Amoriet, heimelijk onderhandelde met den koning van Mesopotamië, dien van Babylonië en den koning der Chitteërs (of Hethieten), maar tevens: „de koning der Babyloniërs en die van Mesopotamië zijn sterk en hebben ’t land van pharao, Palestina, reeds voor zich-zelven genomen en hebben de steden van uwe stadhouders veroverd.” 51)

Met de berichten der H. Schrift deed men niet anders. Was niet in II Kon. VII : 6 bericht, dat de Syriërs overhaast het beleg van Samaria hadden opgebroken en naar hun land waren. teruggekeerd, wijl zij vermeenden, dat „Israël de koningen der Hethieten tegen hen had gehuurd”? Dat kon volgens de critiek niet juist zijn. Zij dacht aan dwaling of aan inventie, want van Hethieten, en dan nog al koningen der Hethieten, in dien tijd — wist zij niets. En toch vergiste de critiek zich in hare waanwijsheid; de mededeeling der H. Schrift is volkomen historisch betrouwbaar gebleken. Want sedert het annalen-inschrift van Salmanasser II van Assyrië, den tijdgenoot van Achab, te Nimrud is gevonden, kan men daarin lezen, hoe hij in zijn 2de, 6e en 11de regeeringsjaar streed tegen „de koningen van ’t land der Hethieten”, „hunne vestingen veroverde” en eindelijk hun „cijns ontving.” Tevens leeren diezelfde annalen, dat de Hethieten in zijn 14de regeeringsjaar niet tot de bondgenooten van Benhadad, den koning der Damasceensche Syriërs behoorde, en dus allicht tegen hem |41| zich lieten huren. 52) De mededeeling van de boeken der Koningen kon derhalve niet juister zijn. De waanwijsheid der critiek trad ook hier weder op treffende wijze aan ’t licht. Hare eigen onwetendheid echter, die zij als maatstaf ter beoordeeling van de geloofwaardigheid der H. Schriften aanlegde, bracht haar tot dezen droeven val!

Daartoe droeg evenwel nog iets anders bij. Sceptisch tegenover wat haar voorkwam en zelfverheffend van aard, verkregen hare beoordeelingen tevens een zekere atomistische karaktertrek, zoodat zij niets ontzag, alles aan haar ontleedmes onderwierp en uiteenreet; te meer wijl zij niet alleen niet genoeg lette op philologische, archaeologische of geschiedkundige gegevens, maar ook deze te zeer ieder op zich zelve aanwendde, al naarmate het voor haar al dan niet voegde, in plaats van ze vereenigd, in organischen samenhang, te waardeeren 53) en dus aan te wenden wat zij aan ’t licht brachten. Zien wij ook uit dit oogpunt nog in enkele bijzonderheden, hoe ’t haar met hare vooropgevatte meeningen is vergaan.

Gekant als zij is tegen al wat bovennatuurlijk is laat zij zich gaarne in hare voorstellingen beheerschen door wat haar als natuurlijke ontwikkeling voorkomt. Want, evolutie is één van hare afgoden. Die valsche maatstaf werd ook toegepast op den geopenbaarden godsdienst van Israël. Wat daarmede niet strookte, was daarom alrede veroordeeld. Hadden Kuenen en anderen niet beweerd, dat „de Semieten en de Israëlieten geen uitzondering maakten op den regel, dat de godsdienst met fetisisme begint en zich later tot polytheïsme ontwikkelt”? 54) Onder de bewijzen daarvoor deed o.a. opgeld het feit, dat God in |42| ’t O. Testament wordt genoemd met een naam in den meervoudsvorm. En ofschoon tegen de gevolgtrekking, die de critiek uit dat verschijnsel maakte, kon gewezen worden op eenzelfde gebruik van woorden in den meervoudsvorm met toepassing op één persoon, als zij hoogheid, gezag of majesteit uitdrukken — ’t baatte niets ter varklaring van dat gebruik van den godsnaam, El, in ’t meervoud. Maar, de steenen zijn gaan spreken; zal men deze nu hooren? De hoogere critiek is echter hardhoorend. Want hoelang reeds de opgravingen van Schliemann en anderen te Mycenae en Tiryns bewezen hebben, dat de geschiedkundige voorstellingen der Homerische gedichten op feiten berusten en geen verdichting zijn — „begint nu eerst”, zooals een zeker litterator dit jaar gelieft te zeggen, „de overtuiging immer meer vasten voet te verkrijgen, dat ook het Troje van Homerus en de Trojaansche krijg geen poëtische verdichting van sagenhafte overleveringen zijn”. 55) Nu, de uitgravingen van Hissarlik dwingen dan ook wel wat al te sterk, om Homerus beschrijving van Troje’s eigenaardige ligging, van hare muren, poorten en torens etc. te aanvaarden als op werkelijkheid te berusten. Doch, om tot de zaak in kwestie terug te keeren. In brieven van Tell-EI-Amarna wordt door stadhouders en vorsten, zoowel in- als uitlandsche, in den aanhef, als zij den koning aanspreken, dezen niet alleen hun „heer”, maar ook hun „god” genoemd. Maar alsdan gebruiken zij daarvoor niet, gelijk wij zouden verwachten, een enkelvoud, maar ilâni, een meervoudsvorm. Het was dus reeds lang vóór Israëls uittocht onder de inwoners van Kanaän, schoon van verschillende nationaliteit, gebruikelijk ook den godsnaam in ’t meervoud van slechts een enkel persoon te gebruiken! Op dit feit lijdt nu ook schipbreuk zoowel de voorstelling van Dr. Baethgen, 56) |43| „dat alle andere Semietische volkeren dan Israël, ook al zijn ze polytheïsten — een naam in ’t enkelvoud hebben voor hunne godheid”, als — de meening van Baudissin, 57) „dat de meervoudsaanwijzing van God alleen ontstaan is door het toekennen aan Eenen van al de machten, die in verschillende godheden zijn geweest.” Prof. Tiele erkende echter dat het geconstateerde gebruik van één persoon „zeer opmerkelijk” is en hij voegde er aan toe: „het gebruik bij de Israëlieten kan dus niet meer als bewijs voor hun vroeger veel godendom gelden.” 58) Zal nu echter ook de theorie zelve worden prijs gegeven? . . .

Men heeft evenwel die valsche methode, of liever die valsche idee van ontwikkeling ook toegepast op de taalkundige verschijnselen, die zich in het O. Testament voordoen, m.a.w. de taal geconstrueerd naar op zich-zelve misschien schoone, maar ten slotte slechts abstracte begrippen en voorstellingen. Men vergat hierbij in rekening te brengen den invloed, dien de taal van omringende volkeren kan gehad hebben op de taal van Israël, en had vastgesteld, dat verschijnselen van Babylonischen, Assyrischen of Arameeschen aard, in zekere Bijbelsche boeken, slechts een gevolg konden zijn van een langdurig verblijf van het bondsvolk in die landen. Welnu ook in dit opzicht heeft de meening der critiek een geduchten knak gekregen. Want de voortgaande ontdekkingen hebben, ook door de brieven van Tell-el-Amarna geleerd, dat tal van woorden reeds vóór Israëls uittocht uit Egypte onder de bevolking van Kanaän voorkwamen, wier aanwezigheid men voorheen alleen meende te kunnen verklaren uit aanraking van Israël met de Babylonische en Assyrische taal en letterkunde in de dagen der ballingschap. Daarop thans in bijzonderheden in te gaan, zou op deze plaats en te dezer stonde niet |44| wel voegen. Slechts ééne opmerking zij ons vergund tot adstructie van onze meening. Zoolang de Semiet niet gekomen was onder den invloed der niet-Semietische Babylonische beschaving — had hij zich tevreden gesteld met het wonen in tenten. Toen hij echter van die beschaving ’t stadsleven had leeren kennen, werd ook het woord, dat tent beteekende, door de Semietische bewoners van Babylon gebruikt om het denkbeeld van een stad uit te drukken. Doch in Kanaä.n deed men dat laatste niet, maar nam men, onder den invloed der Chamietische, Babylonische overheersching — het niet-Semietische woord, voor stad gebruikelijk, in Semietischen vorm over en noemde ir wat de Semieten in Babylonië en Assyrië al noemden. Ook ’t woord hêkâl, dat paleis beduidt, kwam in ’t Hebreeuwsch uit diezelfde bron, samengesteld als ’t was uit ê en gal en derhalve een groot huis, straks vooral tempel, beteekenend. Zijn nu echter de boeken, waarin deze en dergelijke woorden voorkomen, eerst na-exilisch? Zulk eene redeneering zou nu wel wat al te absurd worden. En toch heeft men op sommige stukken van de boeken van Mozes en enkele andere historische geschriften, op Jesaja of Jona dergelijke redeneeringen toegepast!

Ook waren de vreemde woorden, die tot de taal van een verwant en nabijwonend volk behoorden en in’t Oude Testament hier of daar voorkwamen, vooral bewijzen van lateren oersprong. Was o. a. niet het woordje sjêl 59) dat, evenals ons „van” soms, een bezit aanduidt, een woord uit het later Hebreeuwsch dan de ballingschap? . . . Men vergat echter zich af te vragen, hoe ’t dan kwam dat in de werkelijk na-ëxilische boeken daarvan geen spoor is te vinden; en toch oordeelde men dat om dit en dergelijke woorden b.v. zoowel ’t boek van Jona als ’t Hooglied van zeer jongen datum moesten zijn. En bijna elkeen werd met die |45| beschouwingen medegesleept. Doch wat geschiedt o.a.? In den omtrek van Samaria werd vóór een 5-tal jaren een klein inschrift ontdekt met schoone letters in Phenicischen vorm uit de 8ste eeuw vóór Chr. 60) Door Dr. Neubauer en Dr. A.H. Sayce onderzocht, bleek het ook ’t genoemde woordje te bevatten en wel in dezelfde beteekenis als het in Hoogl. III : 7 is gebruikt. Eerst werd wèl door de critiek de echtheid betwijfeld en daarna de juistheid der lezing — doch tevergeefs, de steen sprak te duidelijk, ’t vonnis moest geaccepteerd. Want ook reeds uit inschriften uit den tijd vóór den uittocht, bleek 61) dat het voorkomen van dergelijke woordjes met die syntaktische beteekenis, inderdaad tot het echt Kanaänietisch, òf zoo gij wilt tot het Noord-Israëlitisch taalgebruik, moet gerekend worden. En straks kwamen nog de inschriften uit Cappadocië, eveneens minstens een eeuw vóór den uittocht uit Egypte, verluiden, dat er destijds reeds nog meer woorden uit het Hooglied in gebruik waren, 62) die men voorheen meende haast niet anders dan uit het Grieksch te kunnen verklaren!

Nog eene geliefkoosde meening van de critiek ten slotte. ’t Is deze, dat, wanneer iets niet vermeld wordt bij historische (of profetische) schrijvers der H. Schrift, ’t niet bekend was en dus ook niet bestaan had of was voorgevallen. Kort gezegd: het bewijs e silentio. Wie bedachtzaam is bouwt op zulk een argument op zich-zelve niet. En toch wat heeft de critiek er mede gewerkt en de resultaten ervan als vrucht van wetenschap uitgegeven? Wij behoeven tot bevestiging dezer uitspraak niet al te zeer in bijzonderheden |46| te treden. Afgezien van wetten of verordeningen, komt in de geschiedkundige boeken van den sabbath eerst sprake in den tijd van Joram. En toch hebben wij gezien, dat in Babylonië en Assyrië, zoowel door niet-Semieten als Semieten de sabbath werd gekend! Bovendien, ook van den Babylonisch-Assyrischen rustdag is, vooralsnog, in historische inschriften metgeen enkel woord sprake. Zijn nu ook deze verordeningen, die wij zagen, dat van zulk een hoogen ouderdom waren — als gefingeerd of van zeer jongen datum te achten? En was, met die theorie eenigszins in verband, het niet noemen van den naam van den koning van een land in Genesis, of in Jozua, of in Richteren, of in Koningen niet een bewijs, dat zulke gedeelten of slechts op mondelinge overlevering berusten, of uit bronnen geput waren, die eerst veel tijd na de verhaalde gebeurtenissen gevormd waren? Doch ook hier geeft de Oostersche oudheid een geducht lesje. De brieven van Tell-el-Amarna althans zijn in dit opzicht reeds waard gelezen te worden. 63)

En wat zij niet minder leeren is dit, dat het voorkomen van herhalingen in ’t minst geen bewijs zijn van’t gebruik van verschillende bronnen of van onderscheiden auteurs. Een kort citaat uit een der brieven ten voorbeeld. ’t Is uit een brief van Dusratta, den koning van Mesopotamië aan den koning van Egypte. Deze noemt hij zijn „broeder”. Welnu, na van een overwinning op de Hethieten vermeld te hebben — schrijft hij: „Nu heb ik een strijdwagen en 2 paarden, een knaap en een meisje uit den buit van dat Hethietenland aan u gezonden. Tot geschenk voor mijn broeder heb ik 5 strijdwagens en 5 span paarden u toegezonden” . . . 64) |47|

Waarlijk, indien ook op deze brieven de maatstaf werd toegepast, dien men heeft aangelegd o. a. op de zondvloed- en ook andere verhalen in Genesis — er zouden maar weinige brieven in den Tell-el-Amarna-schat zijn, die niet uit twee bronnen of door twee schrijvers zouden schijnen samengesteld te zijn!

Op de taalkundige kenmerken, die de critiek ter onderscheiding van bronnen in de historische geschriften des O.T. soms heeft aangewezen, ga ik niet in bijzonderheden in. Op één geval slechts wil ik wijzen, n.l. het gebruik dat o.a. van het woord êber, overzijde, door de critiek is gemaakt ter bronnen-schifting. Toch had een plaats als Jes. VII : 20, waar sprake is van een gehuurd scheermes dat, (niet aan gene zijde 65) maar) aan de zijden van de rivier is, kunnen leeren, dat deze term, evenals ons „oever” in den regel gebruikt wordt van beide kanten van een rivier, en dán slechts nader wordt aangeduid, als zulks om misverstand te voorkomen, noodig wordt geacht. 66) Wel nu, ook in dit opzicht hebben de inschriften geleerd, dat in ’t Oosten waarlijk het spraakgebruik niet anders was als bij ons, en dat ook dit kenmerk slechts bestond in de verbeelding van de critiek zelve. 67)

Neen, als er één resultaat is, dat door de jongste ontdekkingen hoe langs zoo meer bij meerderen ingang zal vinden, zal ’t wel dit zijn, dat de analyse, zooals men ’t noemt, van de boeken van Mozes en bijname van |48| Genesis duchtig zal moeten herzien worden, en dat het vertrouwen, waarmede het eene deel van eenzelfde vers is toegeschreven aan een anderen auteur, dan dien van het andere deel van het vers, in geen enkel opzicht kan gegrond zijn op wat de oud-Oostersche litteratuur ons leert 68). En voorts, dat er inderdaad geen grond is voor de onderstelling, dat de oudere boeken des O. Testaments voor ’t grootste deel niet zouden zijn samengesteld uit bijna gelijktijdige bronnen 69), maar dat zij voor ’t grootste deel louter vrucht van sagen of mythen zouden zijn.

Maar ook wat ons zelven betreft, moet de gevolgtrekking gemaakt, dat, willen wij waarlijk goede verbi Divini ministri straks zijn, ’t voor ons vooral noodig is in te gaan op de Oostersche ontdekkingen, omdat zij ons, onder den zegen des Heeren, niet alleen telkens zullen herinneren welk een verschil er is tusschen Oostersche voorstellingen en Westersche denkbeelden, maar ook en vooral ’t ingaan in en ’t recht verstaan van de schriften des O. Testaments tot alleen houdbare lezingen 70) en |49| verklaringen 71) zeer zullen vergemakkelijken. Ook onder ons wordt dikwerf nog al te veel de tekstcritiek beoefend, geharmoniseerd en geexegetiseerd op een wijze, die inderdaad een blos soms op de wangen jaagt. Welnu, hier is een veld voor wie in goede richting vooruit wil op de H. Schriften heen, dat wij niet genoeg kunnen onderzoeken; hier straalt een licht, waarin wij ons niet licht te veel kunnen koesteren; een licht dat wij, te midden van zooveel nevel en donkerheid als van de zijde der ongeloovige critiek over de H. Schriften is gebracht — dankbaar erkennen als een licht van onzen God, die ook daardoor zijn Woord bevestigt! 72)


*

En nu ten slotte een kort verslag van de geschiedenis onzer School. Het gebruik brengt nu eenmaal mede, dat de Rector, en nog wel een Rector-Magnificus, zijne taak eindigt als een soort verslag gevende Secretaris, gelijk zeker Hooggeleerde het eens zei. Intusschen al mijn voorgangers deden zoo en ik zal mij aan dien „mos” niet onttrekken. Ofschoon alle Hoogleeraren en Leeraren goedgunstig door den Heere werden gespaard in dit 42ste jaar van |50| het bestaan dezer School, moet ik toch de droeve taak vervullen op een verlies te wijzen. Want al kon ook Professor Simon van Velzen, eenmaal de oudste onzer, sedert 1891 geen deel meer nemen aan den arbeid, dien hij ruim 36 jaren had verricht met zooveel toewijding — wij ambtgenooten dachten onwillekeurig telkens aan den man, aan den vader, aan wiens voeten wij eens hadden gezeten, en dien wij van lieverlede af zagen sterven aan onzen kring. Op „goede Vrijdag” 3 April dezes jaars nam de Heere hem van ons weg in den ouderdom van ruim 86 jaren. Vader van Velzen, de trouwe „wachter” op Sions muren, de volijverige „onderwijzer”, „leeraar” en „hoogleeraar” eindelijk aan deze School. Ik ga niet herhalen wat aan zijn graf is gezegd en in druk is verschenen. Van Velzen was een eigenaardige verschijning. Bij de eerste ontmoeting wat stroef, wat afgetrokken soms, en min aantrekkelijk, en straks toch weêr bemind om zijne toewijding en zijne liefde. Van Velzen was een man van een krachtig karakter, die ’t niet aan den moed zijner overtuiging ontbrak, al achtte hij ’t zich ook ten plicht, zoo ’t geen hoofdzaken gold — zich uit liefde voor ’s Heeren volk, te schikken naar de meeningen der godvreezenden, zooals hij zeide. Dan scheen hij soms voor velen onzeker in zijn gangen, dan ontging hij den schijn van bekrompenheid, van hardheid dikwerf, niet. En toch hield hij ook dan nog immer de hoofdlijnen der waarheid scherp in ’t oog en bleek telkens, verrassend, welk een ruim hart hij bezat voor allen die ’t wel meenden in den strijd voor Gods Woord en den arbeid voor Zijne zaak; betoonde bij zich een warm voorstander van de vereeniging en de samensmelting van alle Gereformeerde Kerken! Conservatief getint en betrekkelijk langzaam als hij was, ging hij niet licht over ijs van een nacht; bedacht hij duchtig wat hij zei. En toch kon hij eensklaps gedachten uiten en voorstellen doen, die verrieden, dat hij ook een man was van den vooruitgang, mits op de basis |51| en naar den maatstaf van Gods Woord. Hij beminde juistheid, regelmaat, en schoonheid van vorm; bij verscheidenheid sterk de eenheid. Vandaar ook dat stem en gebaar, stijl en vorm als één geheel was bij hem, den prediker bij uitnemendheid, den spreker met soms wegsleepend talent. Daarin ligt juist de beteekenis, die hij vooral heeft gehad voor deze School. Want al deinsde hij, als wèl en goed academisch ontwikkeld man, zoo de nood het vorderde, er niet voor terug in bijna alle wetenschappen les te geven — in de homiletiek lag bij uitnemendheid zijn kracht; daarin is hij voor velen, nu bedienaren des Woords, ten rijken zegen geweest. Ook door de vele en velerlei geschriftjes, die hij in ’t belang der waarheid en der Kerken in ’t licht deed verschijnen. Want van Velzen heeft veel gearbeid, des daags en ook — des nachts! Maar ondanks dit alles vormde hij geen eigenaardigen kring en nog veel minder een school, waartoe zeker ook heeft bijgedragen de voortdurende, veelvuldige en rustelooze arbeid, die, vooraI in de kracht zijns levens, van hem is geeischt.

Met de betuiging „dat de Heere goed was en dat het vrede was” ontsliep hij in den Heere tot eeuwige blijdschap!

Maar tegenover dit verlies staat tevens eene groote winste te boeken, ook, naar wij vertrouwen, beteekenisvol voor de toekomst der School en der Kerken. Gij denkt reeds onwillekeurig aan hetgeen door Curatoren den verloopen winter is voorgesteld en door de Synode van Middelburg dezen zomer is aanvaard. Met eene overeenstemming, die ons verraste, met een mildheid, die ons trof, en met een vertrouwen op den Heere, dat ons beschaamde, werd door haar besloten tot een reorganisatie dezer School van diep ingrijpenden en belangwekkenden aard. En hoe zegende de Heere reeds den aanvankelijken arbeid tot verwerkelijking van dat besluit. Straks treedt een bijna volledig personeel van leeraren op aan de gymnasiale afdeeling! |52|

Geve God, naar den rijkdom Zijner genade, dat beide, de litterarische en de theologische afdeeling, ieder stoelend op eigen wortel en levend naar eigen aard, meer dan ooit mogen bijdragen tot wat Maatschappij en Kerk tot uitnemenden zegen kan strekken!

Een verlies echter deed deze reorganisatie ons, speciaal het college van Hoogleeraren, lijden.

De heer C. Mulder gaf jaren lang les in de Nederlandsche taal c.a. en was ook vele jaren scriba van ’t genoemde college. Hij vervulde deze taak niet in bekrompen zin, maar met eene vrijgevige toewijding, die boven onzen lof is verheven. Ook in eerstgenoemden arbeid betoonde hij zich steeds volijverig. De Heere vergelde genadig zijne toewijding en stelle hem in staat, ook als bibliothecaris der School, nog lang ten nutte van deze inrichting werkzaam te zijn.

Bovendien ontbrak het ons in andere opzichten aan den zegen des Heeren niet. Toen ik ten vorigen jare het Rectoraat aanvaardde telde deze inrichting 112 studenten, die allen door den Heere zijn gespaard en meestal geregeld de lessen konden bijwonen. En al werden ook de wateren van het studentenleven een enkele maal door een windvlaagje beroerd, over ’t algemeen gat de ijver tot studie reden tot tevredenheid, en schijnt de reorganisatie aanvankelijk den prikkel tot ijverige en meer organische studiën te versterken. Slechts eenmaal zagen wij ons genoodzaakt een der jongere theologen, om min oorbare reden consilium abeundi te geven. Wij vertrouwen, dat dit geval tot waakzaamheid en gebed zal stemmen!

De uitslag der examina waren zeer verblijdend. 22 adspiranten namen deel aan het litterarisch examen en aan allen werd de overgang tot de theologische studiën vergund. Ook voor het 1ste theologisch examen gaven zich 22 studiosi aan, van wie één zich terugtrok en slechts drie niet slaagden. Voor het candidaats-examen boden zich 10 studenten aan, die allen hunne begeerte verkregen en thans reeds |53| beroepen zijn, uitgezonderd twee, die wenschen aan de Vrije Universiteit den doctoralen graad in de theologie te kunnen verkrijgen.

Behalve deze 10 verliet nog een 8-tal anderen onze inrichting om verschillende redenen. ’t Getal werd derhalve met 18 verminderd en dus tot 94 teruggebracht. Daartegenover staat echter dat 20 anderen voor ’t eerst, of weêr na afwezigheid, werden ingeschreven, zoodat het geheele getal thans 114 bedraagt van wie 59 aan de theologische afdeeling en 55 aan die der letteren studeeren.

Gode boven alles daarvoor de eere en de dank!

En, in dezen, naar ik meen, bloeienden staat, draag ik thans aan U, hooggeachte ambtgenoot, Wielenga, het bestuur der School over, waartoe gij naar ’t besluit der jongste Curatoren-vergadering, zijt aangewezen. Gij zijt geen nieuweling in dezen arbeid; wij vertrouwen ons gaarne aan uwe leiding toe. God sterke u er toe en geve dat uw Rectoraat meer dan immer gezegend zij.

Met uw persoon en uw arbeid zij de geheele School, Studenten en Leerlingen, zoowel als Leeraren en Hoogleeraren aanbevolen aan Gods rijke en veelvuldige genade in Christus, opdat zij groeie en bloeie en heerlijke vruchten moge afwerpen tot welzijn van Kerk en Maatschappij en tot verheerlijking van Gods heiligen naam!

Ik heb gezegd!




1. Memoire sur la date des Ecrits, qui Portent les noms de Bérose et de Manéthon. Paris, 1873.

2. Zie „Egyptologie en Assyriologie in betrekking tob de geloofwaardigheid des Ouden Testaments.” Utrecht, C. van Bentum, 1882.

3. Palestina, het land der aartsvaders door Dr. A.H. Sayce. Utrecht, J.L. Beijers, 1896.

4. Israël’s verblijf in Egypte, bezien in het licht der Egyptische ontdekkingen. Leiden bij D. Donner 1892.

5. Der Thontafelfund von El Amarna; heraus gegeben von Hugo Winckler u.z.w. Berlin 1889-1890.

The Tell EI-Amarna Tablets in the Britsh Museum, Printed by order of the Trustees, 1892.

Een overzetting der tafelen verscheen dezen zomer in ’t gewoon Assyrisch en Duitsch in de Keilinschriftliche Bibliothek, Band V, Berlin, 1896.

6. W.M. Flinders Petrie, Tell-el-Hasy (Lachish), Palestine Explor. Fund, 1891.

7. Quarterly Statement of the Pal. Expl. Fund 1893.

8. Records of the Past. New Series, VI.

9. Mr H.G. Tomkins, Records of the Past, New Series V.

10. Prof. Maspero, Records of the Past N.S. II.

11. Dr. Heinr. Brugsch, Histor. of Egypte ander the Pharaoh’s 2nd ed 109 v.v.

12. Seite 593-97 van de Sitzungsberichte der Kön. Preuss. Akademie der Wissenschaften zu Berlin XXIV, XXV 7 Mei 1896.

13. Dit is een nieuw woord, dat nog niet afdoende is verklaard. Misschien is het verwant met den priester-titel fkti, welks vertaling „kaalkop” echter volstrekt nog niet zeker is.

14. The Babylonian Expedition of the University of Pennsylvania. Philadelphia 1893 ff.

15. Zie onder andere: Inscribed Babyl. Tablets . . . . London 1888 ff.

16. Mittheilungen aus den Orientalischen Sammlungen XI 1893.

17. Skizze der Geschichte Arabiens etc. Munnich 1889.

18. Epigraphische Denkmäler aus Arabien, Vienna 1889.

19. Dr A.H. Sayce, Quaterly Statement of the Palestine Exploration Fund, Jan. 1893.

20. Records of the Past N.S., V pag. 102-105.

21. Sunday School Times, for March 5, 1893.

22. In onze vertaling van Gen. XIV luidt hij Kedor.

23. Egyptologie en Assyriologie in betrekking tot de geloofwaardigheid des O. Testaments, bladz. 22/23.

24. Vergelijk ook „Palestina, het land der aartsvaders door Dr. A.H. Sayce etc., Utrecht J.L. Beijers, bladz. XV en XVI, en Th.G. Pinches, Certain Inscriptions and Records referring to Babylonia and Elam, Paper read before the Victoria Institute, Jan. 1896.

25. Niet Astóreth, zooals het van lieverlede onjuist is geschreven in de latere |24| handschriften des O. Testaments. Astoreth is gevormd van Istar, door toevoeging van den vrouwelijken uitgang t; zoo werd de godin van „de avondster” die van „de maan met de twee horens,” Astoreth-Karnaïm.

26. Zie de voorrede van Dr. A.H. Sayce’s Patriarchal Palestina.

27. In de zoo even verschenen 4de uitgaaf van de Einleitung in d. A. Testament, S. 65.

28. Dr. A.H. Sayce, „The Higher criticism and the verdict of the monurnents, 4th Edition, bladz. 160, herinnert zeer ter snede aan ’t feit, dat een der eerste vertalers van de Tell-el-Amarna tafelen hetzelfde beeld met nog een volgend door Jisku overzette in plaats van Milku!

29. Heeft dit El in zulke plaatsnamen de beteekenis van opperhoofd etc., evenals ongeveer in plaatsen als Exod. IV : 16? Er zou dan een lesje in schuilen voor hen, die met Dr. B.D. Eerdmans, Theol. Tijdschrift (Leiden) 3de stuk, 1894, eenstemmig denken.

30. Dr. A.H Sayce, The Higher criticism, zegt bladz. 176: a lexical tablet explains uru as the equivalent of the Assyrian alu „city.”

31. Vergelijk nog Theo G. Pinches, Procedings of the Society of Biblical Archaeologie 1894, Vol. XVI part. 8.

32. Een dezer luidt letterlijk:

„Tien sikkelen zilver, ’t ontbrekende 5/6 van éér Mine (en) vijf sikkelen zilver, de prijs van het water van de stad van den zonnegod (Samas) heeft Sadunu aan den zonnetempel betaald. Maand Sjeba, 1sten dag, van ’t aanvangsjaar (der regeering) van Nabonnedus, koning van Babylon.”

Die stad was het „Sefarvaïm” van II Kon. XVII : 24 etc.

33. Het slot van een adoptie-kontrakt uit den tijd van Abraham luidt: „Indien ooit in de toekomst Ili-iriba tot Chisatum zijne (adoptieve) moeder zegt: „niet zijn moeder”, zal hij op huis, hof en bezit . . . aanspraak hebben. Wanneer ooit in toekomstige dagen Chisatum tot Ili-iriba, haren zoon, zegt: „niet haar zoon”, zal zij op huis, hof en bezit . . . aanspraak hebben. Ongeldigheid kunnen zij niet voorwenden. Onder aanroeping van Marduk, Samas en Arioch, den koning, hebben zij gesproken, in tegenwoordigheid van Ubar-Sin, den zoon van Sin-simi, van Libit-Istar, den zoon van Amil-Sin, van Idin-Sin, zijn zoon” . . . etc.

34. West-Azië in het licht der jongste ontdekking. Leiden, 1893, bladz. 22.

35. Dr. August Dillmann, Die Genesis, 6de Aufl. Leipz. 1892.

36. In het Assyrisch Sabattu en in het Hebreeuwsch tbH geheeten.

37. Zie Genesis XIV : 18-20 en Gen. XX : 4.

38. Prof. Tiele zegt dan ook in zijn „West-Azië” etc. bladz. 23: „zeer opmerkelijk is, dat voor God een meervoud ilâni gebezigd wordt . . . . . dat dus niet meer als bewijs voor hun (der Israëlieten) vroeger veel godendom kan gelden.”

39. Namelijk van „mijzelf”, zie Dr. Bezold, Procedings of the Society of Biblical Archacology, Dec. 1888.

40. Ik kan hier niet nader in bijzonderheden ingaan en verwijs slechts naar Fred. Delitzsch, Wo lag das Paradies? Seite 162 f.; Theo G. Pinches, Procedings of the Society of Biblical Archaeology, 1892 vol. XV part. 1, en Records of the |34| Past. N.S. IV pag 187; F.E. Peiser, in de Keilinschriftliche Bibliothek, Band IV, Seite VIII Berlin 1896; Dr H. Winckler, Gesch. d. Israël Volkes I Seite 37, u.z.w.; doch ook M. Jastrow Jr. in Zeitschr. f. Assyriologie 1895, Band X Seite 222, en Zeitschr. f.d Alttest. Wissensch. 1896, Seite 1-16.

41. Later werd deze voorstelling weêr gewijzigd en Ea vader, Marduk zoon en de vuurgod, Gibil of Girru, voorspreker. Zie Dr. H. Zimmern, Vater, Sohn u. Fürsprecher Leipz. 1896.

42. Zie o.a. Prof. Hommel, Ausland no. 4-7 1892.

43. Namelijk van Carthago en Marseille, zie zijn L’imagerie phénicienne, pag 71 vlg.

44. Dr. A.H. Sayce, The Higher criticism, bladz. 185.

45. Volgens mededeeling van I. Menant bij Dr A.H. Sayce, als vorige noot.

46. Lit. Centralblatte, 1870 S. 1156 ; Jahrb. f. Klass. Phil. 1875 S 580 —; Neue Beiträge z. Gesch. des A. Orients, Leipz. 1876. Wat hij hier en daar ter neer schreef was als het ware de razernij der scepsis.

47. Prof. B. Stade, Geschichte d. Volkes Israël, Abtb, VI d. Algem. Gesch. in Einz. Darst. v. Welh. Oncken.

48. Vergelijk het door ons opgemerkte in de noot bladz. 11.

49. Zie, Theol. Tijdschrift, Leiden 5de stuk bladz. 505, 1896, en Zeitschrift für die Alttestam. Wissenschaft von B. Stade, 1896, Seite 330.

50. Maurice Vernes, Leg Resultats de l’Exégèse Biblique, pag. 50.

51. Zie o.a. zijne 86ste en 87ste brieven in de „Keilinschriftliche Bibliothek” Band V, I Hälfte.

52. Zie Keilinschriftliche Bibliothek Band I Seite 133 u.z.w.

53. Terecht schrijft Dr. Sayce, The Higher crit. (4th edit.) bladz 496: „Philology apart from archaeology is not always a safe criterion for the age and date of a book” . . .

54. Dr. A. Kuenen, Godsdienst van Israël I bladz. 234.

55. Zie Dr H. Kuge, Neue Jahrb. f. Philol. u. Paedagog. Seite 17-32.

56. Beiträge zur Sem. Religionsgesch. S. 189.

57. Studiën zur Sem. Religionsgeschichte, S. 55.

58. Bladz. 23 van zijne Rede: West-Azië etc.

59. In ’t Hebreeuwsch lH, vergel. b.v. Hoogl. I : 6 en III : 7.

60. Zie Dr. A.H. Sayce, Academy for Aug 1890, and Oct. 1893, London.

61. O.a. door de benoeming van Beth-el door Bath-Sjal.

62. Zoo b.v. het woord ¤wyrp', dat slechts Hoogl. III : 9 voorkomt. In een der tafels luidt het als aparnê en beteekent draagstoel. Vergelijk nog Records of the Past. N.S. vol. VI.

63. Bv. in de 86ste brief heet het: „de zonen van Ebd-Asjera, creaturen van den koning der Kassieten, en den koning van Mitani zijn zij” . . . En ofschoon deze koningen noch te voren noch daarna in deze of in andere brieven met name zijn genoemd, twijfelt toch niemand — en te recht — aan de echtheid of de gelijktijdigheid dier brieven!

64. Zie Keilinschriftliche Bibliothek, Band V I Hälfte S. 33.

65. Zooals ten onrechte door de Statenoverzetting is vertaald.

66. Bijvoorbeeld, Deut. I : 1 „in de woestijn” etc., vs. 5 „in ’t land van Moab”, doch b.v. in III : 20 en 25 niet. De woordjes „deze” of „gene” heeft de Statenoverzetting er in gevoegd.

67. Zelfs Dr. H. Winckler moet in zijn, alles behalve glaubliche, Alttestamentl. Untersuchungen Leipz. 1892. Seite 150 (noot) opmerken: „Ubrigens brancht man rbv als „jenseitiges land” nicht zu streng zu fassen. Es bedeutet wol, wie in Sabäischen (vgl Mordtmann-Müller, Sabäischen Denkmäler S. 49) nur das am Ufer eines Flusses gelegene land”, die Gelände des Stromes” . . . Zoo laat men in eens los wat vroeger een toetsteen was!

68. Lane geeft, Modern Egyptians, 5 ed. I pag. 271, een verhaal van een visioen van den profeet aan zekeren Moham. El-Bahaec. Deze deelt eerst het visioen kennelijk in bijzonderheden mede — tot hij blijde en gelukkig ontwaakt. Doch als hij nu ook verder vertelt hoe hij ’t visioen aan zijne leeraren mededeelt, voegt hij er een geheel nieuwe groep van bijzonderheden aan toe, waarvan geen spoor in ’t eerste gedeelte van het verhaal wordt gevonden.

Nu, de lectuur van de inschriften en de brieven van Tell-el-Amarna leeren op vele bladzijden, dat de wijze van samenstelling en de overgang in den stijl, bij Oostersche schrijvers dikwijls plaats vindend — een sterke waarschuwing is tegen de tot dusverre gevolgde wijze van bronnenscheiding der hoogere critiek!

69. Op bladz. 23 en 24 gaven we reeds een enkel bewijs voor het tegendeel; thans zij er aan toegevoegd, dat in de boeken der Koningen de naam van „Tiglath Pilézer” op dezelfde niet-Assyrische wijze is geschreven als op de Sendschirli-inschriften bladz. 12.

70. Zoo zou ’t dan b.v. ten opzichte van Jeremia XXXIX : 3 spoedig duidelijk zijn, dat de woorden „Sarsechim”, evenals „Rab-Saris” en „Rab-Mag” titels zijn, en dat de eerste van zijn plaats is geraakt. Als Sarsechim verplaatst wordt achter Nergal-Sarezer is de tekst in orde en achter elken persoonsnaam volgt een ambtsnaam. Vergelijk nog, Records of the Past, N.S. II pag. 182.

71. Dan zouden wij zeker in Deut. XXXII : 17 en Ps. CVI : 37 niet langer aan duivelen, maar aan Babylonisch-Assyrische stier-afgoden denken; maar evenmin op plaatsen als Num. XXIII : 22, Deut. XXXIII : 17, Job XXXIX : 12, Ps. XXII : 22, XXIX : 6, XCII : 11, Jes XXXIV : 7 bij £'r langer tobben met een eenhoorn of zachtzinnige antiloop (en dat nog al meest in parallellie met ossen, stieren en leeuwen of jongen daarvan!) in plaats van te denken aan de woeste, geweldige, snelle, ontembare woudstieren, in grootte bijna den oliphant, in kleur en gestalte meer de ossen gelijk.

72. Onder ’t corrigeeren van dit vel kwam mij nog juist ter hand: Dr. Fred. Delitzsch, Die Entstehung d. Altesten Schriftsystems etc. Leipz. 1897. Want wat wij, op bladz. 19, van het Semietisch alphabet zeiden, wordt door hem, Seite 225 dus bevestigd, „dat het Kanaänietisch consonanten-schrift onder invloed van ’t Egyptisch, zoowel als van het Babylonisch schriftsysteem is ontstaan”.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004