Maarten Noordtzij (1840-1915)

Eene moderne ontdekking en eene orthodoxe opmerking,

naar aanleiding van Exodus 20 : 4 en Deut. 5 : 8

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 149-154

a



Professor de Goeje deelt ons in het Theol. Tijdschrift, II, pag. 176, mede, dat de tien geboden, zoo als wij die nu hebben, reeds vóór 620 v. Chr. eene belangrijke interpolatie (inlassching) hadden ondergaan, waarop hij meent, dat nog door niemand is gewezen, en waarvan de erkenning toch van zeer grooten invloed moet zijn op de behandeling der geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst.

Niemand zal zeker dit laatste ontkennen, indien het maar waar is, wat de schrijver beweert, dat Ex. 20 : 4 en Deut. 5 : 8, waarbij het maken van afgodsbeelden en zelfs „van afbeeldingen van levende wezen in ’t algemeen” wordt verboden — onecht is. Ik vrees echter zeer, dat wij hier weder een operatie aantreffen, die alleen verricht en geëxploiteerd wordt tot handhaving van de stelling: „Ook de Israëlietische godsdienst heeft zich uit andere vóórgodsdiensten ontwikkeld en heeft niets bovennatuurlijks.” Stond deze ontdekking niet in rechtstreeks verband met de echtheid van deze bijbelboeken, wij zouden er weinig op letten, doch nu achten wij het van belang de gronden te beoordeelen, waarop zijn oordeel rust. Vooraf houde men wel in zijne gedachten, dat er volstrekt niet zulke afwijkende lezingen van den tekst bestaan, dat de schrijver er zich op zoude kunnen beroepen.

Vooreerst, zegt hij, dat de voornaamwoorden lâhem en |150| êm (in het Hebreeuwsch zeer nauw met de woorden dienen en buigen verbonden), betrekking hebben op de woorden „andere goden,” in vers 3 (ik haal nu alleen Exodus aan), en niet op „beeld en gelijkenis,” gelijk wij orthodoxen tot hiertoe meenden. Een beroep door den schrijver op Knobel gedaan is het bewijs, dat het zoo is. Ook hier ontmoeten we wederom een zekere hooghartigheid, den meesten modernen eigen, welke een krachtig bewijs is voor de waarheid van Auberlein’s woord: „de modernen denken niet te veel, maar zij denken niet genoeg door.” Tegenover prof. de Goeje zouden we, althans in dit geval, door een beroep te doen op Delitzsch, evenzeer een bewijs hebben dat het niet zoo is; maar langs dezen weg zou ons denken niet worden voldaan. Onderzoeken we dus waarom de voornaamwoorden geen betrekking zouden kunnen hebben op beeld en gelijkenis. Toch zeker niet, omdat pesel (beeld) en temoenâh (gelijkenis) in ’t enkelvoud en de voornaamwoorden in ’t meervoud staan? Ik meen nog altijd dat het een hoofdregel in de Hebreeuwsche woordvoeging is, om, waar een voornaamwoord met meer, en in geslacht verschillende zelfstandige naamwoorden moet geconstrueerd worden, — meestal het meervoud te bezigen en wel een mannelijk meervoud 1), gelijk ook hier werkelijk ’t geval is. Voor twijfelaars wijs ik tot bevestiging van dezen regel o.a. op Gen. 18 : 11a en Ex. 17 : 10b. Deze regel bevestigt veeleer de nauwkeurigheid onzer vertalingen, welke de voornaamwoorden op beeld en gelijkenis laat slaan. Men versta ons wel: zij slaan niet zoo zeer terug op de woorden beeld en gelijkenis in abstracto (want hierdoor zou aan de volheid van de gedachte des Wetgevers worden te kort gedaan), maar op de tot beeld en gelijkenis van Jehova aangenomen en gevormde dingen, „hetzij in den |151| hemel” enz. Maar, zoo zoude men kunnen vragen, pleit hier tegen niet, dat pesel geen collectivum is? Neen, indien men maar niet vergeet, dat ook die woorden, welke individueele personen of zaken beteekenen dikwerf tot aanwijzing der soort, als collectiva gebezigd woden. Men leze slechts Gen. 32 : 5a, waar tsôn (klein vee) alleen een werkelijk collectivum is en de andere woorden toch een veelheid tet kennen geven; ook Gen. 15 : 13, waar bij zaad aan nakomelingschap en bij land aan inwoners moet worden gedacht, bevestigt dit gebruik.

Doch misschien zal de schrijver er zich op beroepen, dat het voornaamwoord toch niet altijd op het naastbijzijnde naamwoord behoeft terug te slaan en o.a. wijzen op Ps. 105 : 37: „Hij voerde hen uit” (d.i. de Israëlieten, niet de Egyptenaren). Voorzeker. Ik moet echter hiertegen de opmerking maken, dat dit eene relatio minus ordinaria 2) is, tot welke men alleen dan de toevlucht mag nemen als de noodzakelijkheid daarvoor uit het verband duidelijk blijkt.

Wij meenen dat dit in Ex. 20 : 4 ’t geval niet is: de Prof. meent van wel, want hij zegt, dat het woord ijverzuchtig, dat er terstond op volgt, zijne opvatting bevestigt, omdat dit woordmet het vervaardigen van afbeeldingen niets te maken heeft.” Niet? ’t Is waar, uit vers 6, dunkt mij, blijkt duidelijk dat de vermaning en de belofte in vers 5b en 6 vervat, op al de geboden betrekking hebben; en toch durven we tegenover Prof. de Goeje volhouden, dat ijverzuchtig vooral met het maken van afbeeldingen van Jehova te maken heeft.

„Wacht u,” zoo spreekt Mozes Deut. 4 : 23, 24, . . . „dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets dat de Heere, uw God U verboden heeft, want de Heere, uw God is een verterend vuur, een ijverig God.” |152| Vergelijk ook Ex. 34 : 14 in verband met vers 13 en 15. In deze teksten wordt ijverzuchtig wel degelijk en alleen met het vervaardigen van afbeeldingen van Jehova, om zich daarvoor te buigen, in verband gebracht.

Ofschoon wij door een en ander des schrijvers motieven hebben vernietigd, willen wij nog met een enkel woord zijne gevolgtrekkingen voorstellen en naar aanleiding daarvan eene opmerking voor orthodoxen maken.

Daar de schrijver het buigen en dienen van vers 5 niet terug laat slaan op de tot beeld en gelijkenis van Jehova aangenomen en gevormde dingen in vers 4, maar op andere Goden in vers 3, wordt daarvoor vers 4, in zijne gedachten, gereduceerd tot een gebod, dat niet het vervaardigen van afbeeldingen van Jehova, maar het maken van afbeeldingen van levende wezens in ’t algemeen verbiedt, tengevolge waarvan de Heere, in strijd met dit gebod, Mozes zoude bevolen hebben om afbeeldingen in den tabernakel te maken en de kopere slang op te richten.

Daar zelfs de modernen dien smet niet op Jehova durven werpen, blijft er slechts keus tusschen de volgende stellingen: of vers 4 is later (ten tijde van Hiskia?) ingelascht, of de verhalen met betrekking tot den tabernakel en de kopere slang zijn verdicht.

Gij siddert voor deze gevolgtrekkingen? en toch zijn zij rechtmatig, indien Ex. 20 : 4 het maken van beelden en gelijkenissen van levende wezens in ’t algemeen (zonder dat men deze godsdienstige eer wil bewijzen), en niet het vervaardigen van beelden en gelijkenissen van Jehova om zich daarvoor te buigen — verbiedt!

Desniettegenstaande hoorde ik voor eenigen tijd door een predikant en hoort men zoo dikwijls door vromen beweren, dat God in ’t tweede gebod het maken van beelden heeft verboden en dat men daarom geen standbeelden mag oprichten, noch zich laten photographeeren. Meenen wij dat God dit werkelijk verbiedt, dan kan men |153| alleen door een altijd schadelijken noodsprong aan bovengestelde gevolgtrekkingen ontkomen. Ik hoop echter te bewijzen, dat deze door vele eenvoudigen voorgestane, en nu door modernen geëxploiteerde opvatting van Ex. 20 : 4 strijdt tegen Gods Woord.

Vooreerst wijzen wij er op, dat, daar het dienen en buigen van vers 5, gelijk wij bewezen hebben, in onmiddelijk verband staat met en alleen betrekking heeft op de tot beeld en gelijkenis van Jehova aangenomen en gevormde dingen, hieruit reeds duidelijk blijkt, dat in het tweede gebod, waarin ontkennender wijze den vorm van het dienen van Jehova (het dienen van God alleen is in het eerste gebod bevolen), bepaald wordt, slechts het maken van albeeldingen van Jehova tot voorwerpen van godsdienstige vereering en aanbidding wordt verboden 3).

Quod stulte quidam putarunt hic damnari sculpturas et picturas quaslibet, refutatione non indiget 4), zeggen wij met Calvijn.

Dat deze opvatting de ware is, wordt niet alleen bevestigd door Levit. 26 : 1, waar „het maken van afgoden en het oprichten van beelden om zich daarvoor te buigen”, en Ex. 20 : 23, waar het vervaardigen van „zilveren en gouden goden nevens den Heer,” wordt verboden, maar vooral ook door Deut. 4 : 15 vvg. Daar toch vermaant Mozes den kinderen Israëls zich wel „te wachten gelijkenissen van iets ter wereld te maken om daardoor God te dienen,” en wel, „omdat zij geene gelijkenis gezien hadden ten dage als de Heere uit het midden des vuurs tot hen |154| sprak.” Uit de door Mozes zelven aangegeven reden en voor ons authentieke verklaring blijkt onweêrsprekelijk, dat pesel (beeld) en temoenâh (gelijkenis) niet van afbeeldingen in ’t gemeen moeten genomen worden, maar slechts van afbeeldingen 5) van Jehova, in gelijkenis van iets, wat in den hemel, op aarde, of in de wateren onder de aarde is, om zich daarvoor te buigen en daardoor den Heer te vereeren.

Ook de geschiedenis bewijst de waarheid dezer opvatting. Wij kunnen toch onmogelijk denken, dat God den mensch eene wet geeft en zelf haar zoude overtreden! Heeft de Heer Mozes bevolen niet alleen (in Lev. 21 : 8) een koperen slang (de gelijkenis der slangen, die hen beten), te maken, maar ook (Ex. 37) de cherubiem te vervaardigen en dezelve nog wel in het heilige der heilige te plaatsen; dan wordt daardoor de waarheid van de op goede gronden rustende verklaring van het tweede gebod bevestigd: dat slechts het vervaardigen van afbeeldingen van Jehova, in de gelijkenis van engelen, menschen, dieren, vogelen en visschen, om daardoor den Heer te dienen, is verboden, en dat tengevolge daarvan zoowel de moderne ontdekking, als de bekrompen uitlegging van enkele orthodoxen allen grond mist!


St. Anna-Parochie, Juli 1868.

M. Noordtzij.




1. P.J. Veth, Hebr. Spraakk., pag. 229.

2. Eene minder gewone betrekking.

3. Zoo ook Calvyn in comm.; Keil in comm. In de Hoogduitsche en Latijnsche uitgave van den Catechismus staat in het antwoord op vraag 97: „maar de schepselen, al is het dat zij kunnen ja, mogen afgebeeld worden . . .”

4. Het dwaas gevoelen van hen, die menen dat hier alle beeldhouwwerken en schilderijen veroordeeld worden, behoeft geene wederlegging.

5. Welke afbeeldingen men niet alleen met handenarbeid, maar ook voor en in zijne gedachten vormt.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004