Maarten Noordtzij (1840-1915)

Hoe moeten de woorden fH£ p€ntev Ômarton, Rom. 5 : 12c, verklaard worden?

Een exegetische studie

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 117-142

a



Reeds had ik eenige, aan den pastoralen arbeid ontwoekerde uren aan eene verklaring van bovenstaand vers gewijd, toen ik verrast werd door eene „proeve van verklaring” over deze woorden van Prof. S. Hoekstra Bz. in het Theol. Tijdschrift 1).

Ik las en herlas deze „proeve.” En ofschoon ik eenerzijds verblijd werd, omdat ik, wat ook door enkelen was gezegd, uit deze „proeve” mocht besluiten, dat zelfs onder godgeleerden van naam de debatten over bovengenoemde woorden nog niet gesloten, noch eene afdoende verklaring gegeven was; — anderzijds bleef ik onvoldaan, wijl ik gaarne een vollediger behandeling, en vooral een krachtig bewijs had willen hebben, waarom, gelijk H. zegt, de vertaling van Augustinus en de Vulgaat: „in welken allen gezondigd hebben,” niet gevolgd worden mag.

Moet het zelfs door den heer H. toegestemd worden, dat het dogmatische standpunt van Augustinus geenen invloed geoefend heeft op zijne vertaling en verklaring, en geldt dit ook van hen, wier Latijnsche vertaling hij gevolgd is, dan heeft de Vulgaat alleen om taalkundige redenen fH£ door in quo (in welken) vertaald; maar dan, dunkt mij althans, maakt men er zich ook wat al te gemakkelijk |118| af , wanneer men de vert. van de Vulgaat verwerpt, omdat „zulk eene verwisseling, als die van de praepositiën (voorzetsels) p° en n ook bij Paulus onmogelijk geacht worden moet” 2), zonder dit laatste te bewijzen!

Een en ander gaf mij moed om deze woorden bij vernieuwing te bespreken en mijne resultaten mede te deelen, al zou ook door mijne verklaring het getal schipbreuken op exegetisch gebied met ééne vermeerderd worden. Indien hij, die mij dat bewijst, maar de ware verklaring moge geven!

Ofschoon het terstond toegestemd worden moet, dat een gezegde niet altijd in verband staat met hetgeen vooraf gaat of volgt, en een woord dikwijls zijne beteekenis verkrijgt door andere woorden, waarmede het onmiddelijk verbonden is: de geschiedenis der exegese van deze woorden heeft kennelijk geleerd, dat de ware bedoeling van Paulus met het slot van dit vers alleen bij eene goede opvatting van ’t algemeene en bijzondere verband in het licht kan treden. Zoo is het. Het verband kan ons alleen op het rechte spoor leiden en bepaalt ook daardoor als van zelven den gang van ons onderzoek. Om nu daarenboven zooveel mogelijk de voornaamste verklaringen te behandelen, en toch niet te uitgebreid te worden, zullen wij:

vooreerst, het verband zoeken aan te geven; dan, de beteekenis van enkele woorden uit het geheele vers, voor zoover dit noodzakelijk is — trachten op te sporen; en ten slotte, de verschillende beteekenissen, welke de woorden fH£ p€ntev Ômarton op goede, taalkundige gronden, kunnen hebben, aan het algemeen en bijzonder verband toetsen 3). |119|

Wat nu ’t verband betreft, hierin zijn bijna alle uitleggers het eens, dat Paulus, van vers 12 af eene vergelijking maakt tusschen het door Christus voor alle (geloovigen) verworven heil en de door Adam over alle (menschen) gekomen ellende.

Doch met deze algem. stelling hebben wij nog niets gewonnen; te minder, wanneer wij met Ewald 4) en anderen meenen, dat Paulus in deze parallel Christus slechts als den leidsman ten leven, Adam slechts als den leidsman ten doode voorstelt.

Deze laxheid maakt de zaak volstrekt niet duidelijker. Paulus heeft aan geen bloot historisch verband tusschen de zonde en den dood van Adam en de zonde en den dood van allen, en evenmin tusschen de door Christus verworven verzoening en de verzoening van allen, maar aan een verband als tusschen oorzaak en gevolg gedacht 5). Dit blijkt genoegzaam uit uitdrukkingen als deze: „door de misdaad van eenen zijn velen gestorven;” „door de ongehoorzaamheid van dien eenen zijn velen tot zondaars gesteld.” Maar hieruit wordt het reeds meer dan waarschijnlijk, dat het door éénen voor velen een hoofdrol speelt in ’t betoog, en Paulus vooral ten doel had om, door Adam in vers 12 en 14b, als type tegenover Christus als antitype te plaatsen, — te bewijzen, dat in het plaatsbekleedend 6) karakter van Christus’ werk (zijn lijden, sterven en opstaan), hetwelk hij even te voren in vers 11 door het: diHoÆ nÂn tÑn katallagÐn l€bomen 7), zoo sterk op den |120| voorgrond had doen treden, — niets ongehoords of onnatuurlijks is 8). Zal hij nu echter kunnen bevestigen, dat allen door éénen Christus, zonder dat onze geregtigheid daarbij in rekening komt, de verzoening hebben, (later) tot rechtvaardigen gesteld zijn, gelijk allen door eenen Adam zondaars en den dood onderworpen zijn, — en een parallel kunnen trekken — dan moet hij eerst in vers 12 poneeren, dat en hoe door éénen Adam de zonde en de dood over allen gekomen is.

Deze gedachte blijkt onweêrsprekelijk het hoofdoel van Paulus te zijn, omdat hij a. op het diH ›nèv ‡nqrðpou (door éénen mensch) zoowel grammatisch als logisch den klemtoon legt; b. het subject Ó ƒmart°a (de zonde) eerst daarna laat volgen, en c. in het derde zindeel het e¸v p€ntav ‡nqrðpouv (tot alle menschen) weêr nadrukvol voorop plaatst.

Wij redeneerden tot bevestiging van deze gedachte slechts in ’t voorbijgaan uit vers 11 en hetgeen voorging en in hoofdzaak uit vers 12. Zien wij nu bovendien hoe Paulus, in ’t vervolg der parallel, ofschoon hij meer het in hoeverre Christus en Adam antitype en type zijn, (of, wilt gij liever, hoe ver Christus en hetgeen hij voor ons werkt staat boven Adam en hetgeen hij met betrekking tot ons uitgewerkt heeft) aantoont, — nog in vers 15-18 de tegenstellingen diH ›nçv en o³ pçlloi (door eenen en de velen) nog sterk doet uitkomen; — dan vraag ik, wordt het daardoor niet boven allen twijfel verheven, dat het door éénen voor allen in bovengenoemde beteekenis, niet slechts in vers 12, maar tot vers 19, aan Paulus als hoofdgedachte voor den geest stond!

Is dit, gelijk wij zagen, de hoofdgedachte in de parallel, dan volgt hieruit aan den eenen kant, dat wij: |121|

a. het di€ toÂto (daarom) verbinden met de in de eerste helft van dit kap. beredeneerde, en in de woorden diH oÆ nÂn tÑn kat. l€b. (door wien wij nu de verzoening hebben) saamgetrokken gedachte: „door éénen Jezus alle (gel.) de verzoening, of rechtvaardiging,” en wel, om daardoor hetgeen vooraf gezegd is met eene gelijkenis op te helderen en te bevestigen. Vraagt men een voorbeeld tot bewijs, dat di€ toÂto niet altijd dient om een rede van het gezegde te geven, maar ook dikwijls om een voorgaand gezegde te bevestigen, ik wijs op Matt. 13 : 52; 18 : 23, enz.;

b. diensvolgens geene moeite behoeven te doen, om het tweede gedeelte der vergelijking (Apodosis), schijnbaar door õsper gesteld, of in het ka° oÄtwv 9) van vers 12, of in het slot van vers 14 10), of in het pèllû mllon (veel meer) van vers 15 11), of in vers 18 12) te zoeken, wijl de Apodosis reeds in hetgeen vóór vers 12 beredeneerd is — is begrepen, maar met van Hengel 13) na di€ toÂtost° moeten invullen en aldus lezen: Daarom is het (hiermede) gelijk door éénen mensch, enz. Een dergelijken vorm vinden wij ook (om van andere plaatsen niet te spreken) in Matt. 25 : 14.

Uit een grammatisch oogpunt zou men ook daar ter plaatse een tweede lid van vergelijking met een voorafgaand oÄtwv (alzoo) kunnen zoeken; doch — tevergeefs!

Tholück 14) stemt toe dat deze opvatting niet in tegenspraak is met de grammatika, maar, zegt hij, van psychologische zijde komt het onwaarschijnlijk voor, dat de werking van Christus op de menschheid hem (Paulus) zoo |122| onbestemd (daarom is het gelijk) voorgezweefd heeft.

Wij zien echter volstrekt niet in, dat deze vorm van voorstelling — die inwerking verzwakt. De verwachting van Tholück, dat er in dit geval õsper Ó ƒmart°a to prwto ‡nqrðp. had moeten staan, — vervalt bij de opmerking, dat Paulus juist õsper diH ›nçv ‡nqrðp. moest schrijven om de hoofdgedachte, welke hem voor den geest stond!

Aan den anderen kant volgt a. dat de opmerking van de Wette 15), als zou Paulus na vers 13 en 14 eerst tot de ontdekking gekomen zijn, dat zijne vergelijking niet bloot congruens 16), maar ook discrepans 17) was, m.a.w. niet doorging, — volstrekt geen grond heeft in ’t verband en door den aanleg van de geheele rede weêrsproken wordt;

b. dat Paulus niet, gelijk Prof. Hoekstra 18) wil, reeds in het laatste gedeelte van vers 12, en juist met de woorden: in welken allen gezondigd hebben, uitspreekt „dat het met de gehoorzaamheid van Christus en hare gevolgen eigenlijk toch nog geheel anders gelegen is, dan het met de ongehoorzaamheid van Adam en hare gevolgen gelegen is.”

Hoekstra stemt toe 19): Paulus wil in ’t licht stellen, dat Adam en Christus als type en antitype tegenover elkander staan, en wel in dezer voege, dat onze samenhang met Adam een type is van onzen samenhang met Christus. Uitmuntend! Dit is dus in hoofdzaak dezelfde gedachte, als die, welke wij gezien hebben dat zelfs nog in vers 15-19 sterk op den voorgrond treedt, waar hij de superioriteit 20) van Christus boven Adam doet uitkomen. |123|

Maar, „al staat Christus en hetgeen Hij voor ons werkt oneindig ver boven Adam en hetgeen hij met betrekking tot ons uitgewerkt heeft,” daardoor wordt de idee, dat Adam en Christus type en antitype zijn in haar wezen nog niet opgeheven of vernietigd!

Wij behooren niet onder hen, „die de idee, dat Paulus Adam en Christus als type en antitype tegenover elkander wil plaatsen, met grooter consequentie vasthouden, dan dit in des Apostels uitgesproken’ bedoeling ligt,” en toch gelooven wij, dat de hoofdgedachte in de parallel: „dat wij door éénen Christus (zonder eigen verdienste) de verzoening hebben,” gelijk „door éénen Adam de zonde en de dood over allen gekomen is” — ongeschonden blijft, — al is ook de inwerkende kracht van den eersten in zich-zelve uitnemender dan die van den anderen! Gradus non variant speciem. Of zouden de N.T. schrijvers geene typische tegenstellingen gebruikt, of, liever gezegd, mogen gebruikt hebben, tenzij deze tot in de kleinste bijzonderheden toe ontleed, zuivere tegenoverstellingen vormden? De Schrift leert het anders. Had Prof. Hoekstra voorn. hoofdgedachte in de parallel, waarvan hij anders zoo meesterlijk gebruik weet te maken, niet uit het oog verloren, hij ware er niet toegekomen om te schrijven, dat „de reeks van tegenstellingen, die Paulus bezigt, een gedurige vermenging is van deze twee gedachten: 1º. gelijk het met Adams zonde is, zoo is het ook met Christus gehoorzaamheid; en 2º. het is met de gevolgen toch nog geheel anders gelegen. Deze tweede gedachte spreekt Paulus reeds vers 12b in het in welken allen gezondigd hebben uit” 21).

Had Prof. H. dit bewezen, dan had hij recht van zulk eene vermenging te spreken; doch ik heb tevergeefs naar een bewijs gezocht. Hoekstra zegt wel, dat Paulus |124| ook in de tweede plaats de zonden der individuën opneemt in zijn betoog over de heerlijkheid der genadegaven van Christus en wel in vers 12b door het fH£ (waarbij komt), — maar ook dit wordt slechts gezegd. Houden wij nu in ’t oog, dat Paulus, gelijk wij pag. 120 betoogden, om met betrekking tot de hoofdgedachte een parallel te kunnen trekken, eerst in vers 12 moest poneeren, dat en hoe door éénen Adam de zonde en de dood over allen gekomen is, zonder dat de zonden der individuën daarbij in rekening kwamen, en dat hij eerst daarna kon doen uitkomen in hoeverre de werkende kracht van Christus werk boven die van Adams werk staat, dan blijkt hieruit reeds zijdelings dat de voorstelling van H. zeer onwaarschijnlijk is. Immers, Paulus is in vers 12b nog niet begonnen over de superioriteit van Christus werk boven dat van Adam te spreken, want, als hij eerst in vers 15a met een: ­AllH oÇc óv (maar niet gelijk) aanvangt, merken wij terstond, dat hij

a. niet reeds in vers 12, maar dan eerst die superioriteit poneert, en derhalve eerst in vers 15b die voortreffelijkheid uit het oogpunt der intensiviteit, en in vers 16 uit dat der extensiviteit van beider werking beschouwt. Of zou men van Paulus mogen denken, dat hij

b. die zoogenaamde tweede gedachte reeds zou uitgesproken hebben zóó verre voor hij de superioriteit heeft geponeerd?

c. dat hij, die gedachte in vers 12 zou kunnen uitgesproken hebben zonder een tegenstellend partikel ‡lla of ?

d. dat hij daarna nog vers 13 en 14 zou uitgesproken hebben, niet om te betoogen — dat het er „toch anders mede gelegen is,” maar dat de eene Adam de oorzaak is van het doorgaan der zonde en des doods over allen?

e. bovendien, gesteld: Paulus wilde met vers 13 en 14 bewijzen, dat het, waarbij komt dat allen gezondigd |125| hebben (gelijk H. vertaalt) iets bijkomstig was 22), konden wij dan in vers 13a zulken vorm hebben? had er dan niet moeten volgen: „Maar, ofschoon allen gezondigd hebben, de zonde wordt niet toegerekend als er geene wet is?”

Met recht, dunkt mij, mogen we nu uit het algemeene verband tot de volgende stelling besluiten: Paulus begint in vers 12a, om de waarheid van de idee, dat alle geloovigen door éénen Christus de verzoening hebben, tot rechtvaardigen gesteld zijn, zonder dat hunne gerechtigheid daarbij in aanmerking komt, op te helderen en te bevestigen, — een parallel te trekken, waarin Adam als type tegenover Christus als antitype staat. Daartoe poneert hij in vers 12- 14 dat en hoe door éénen Adam de zonde en de dood over allen gekomen is, zonder dat de zonden der individuën daarbij in rekening komen, en heeft daardoor tevens de gelegenheid om het oorzakelijk verband van Adams zonde en dood tot onze zonde en onzen dood nader te verklaren, wat hij tot hiertoe nog niet had gedaan. Nadat hij nu in vers 15-17 doet uitkomen, hoe verre Christus en hetgeen Hij voor ons werkt staat boven Adam en hetgeen hij met betrekking tot ons uitgewerkt heeft, trekt hij in vers 18 en 19 met het ˆra oÊn het beredeneerde samen 23).

Poneert Paulus alzoo in vers 12 dat en hoe door éénen Adam de zonde en de dood over allen gekomen is; moest hij vooral doen uitkomen, dat de zonden der individuën daarbij niet in rekening kwamen, om dat hij zoo sterk had betoogd, dat wij door éénen Christus de verzoening hebben, zonder dat onze gerechtigheid daarbij in rekening |126| komt; dat juist daarom het hoe na het dat niet mocht ontbreken, dan mogen we niet alleen met den heer S. Hoekstra 24) zeggen: „Paulus schrijft in vers 12 de zonde en den dood des geheelen menschdoms alleen aan Adam en diens zonde toe,” maar ook er bijvoegen: hieruit volgt tevens dat fH£ slechts eene voor de hoofdgedachte verklarende en bevestigende beteekenis moet hebben 25) en derhalve eene verklaring bevat van het hoe door éénen mensch de zonde en de dood over allen gekomen is. Deze gedachtengang kunnen wij bepaald in vers 12 merken, vooral wanneer wij goed op het oÄtwv (alzoo) letten. Laat ons het vers maar vertalen. — „Daarom is het gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is en door de zonde de dood, en de dood alzoo (langs denzelfden weg, en dus niet door de eigene zonden der menschen, maar door de zonde van den éénen Adam) — tot alle menschen doorgegaan is . . . . strijdt of vloeit het nu met den stroom der gedachte, wanneer in den volgenden zin het hoe er van wordt aangegeven?

’t Is ook niet met vers 13 en 14 in strijd! Immers, Paulus kan hier toch niet, gelijk de Wette en Rückert 26) beweren, het voorhanden zijn der zonde willen bewijzen, want:

a. hij had daaraan, tengevolge van het in cap. 1 : 18; 2 : 19; 3 : 1-19 beredeneerde, — volstrekt geene behoefte; |127|

b. in dit geval had hij ook Ún (was) van ƒmart°a gevolgd, voorop moeten zetten 27);

c. hij zou, door de zonden der enkelen in rekening te brengen voor het komen van den dood over allen — zijn redeneering in vers 12 (de samenhang van de zonde en den dood van allen met Adam en diens zonde) krachteloos maken.

Neen, de Apostel had niet te bewijzen dat door éénen mensch de zonde en door de zonde de dood in de wereld (over allen) gekomen is: dit wisten en geloofden allen 28) uit Mozes verhaal, maar juist voor het hoe daarvan in het fH£ aangegeven, behoefde hij een bewijs. Doch hierover nader.

Daar we voor ’t oogenblik het verband duidelijk genoeg aangegeven hebben, — kunnen wij nu — van de verspreide lichtstralen gebruik makende, beginnen de beteekenis van enkele woorden uit het geheele vers op te sporen.

De eerste vraag, welke wij hier te beantwoorden hebben is deze: Welke beteekenis heeft Ó ƒmart°a; moeten we door hetzelve de habitus peccandi, of de zondedood van Adam in abstracto, of de erfzonde verstaan?

Zie ik wel! — noch het een, noch het ander alleen.

Men kan ook te veel abstraheeren. Wel zien we, dat het woord „zonde” van vers 12, in vers 15, 16 en 17 met misdaad afgewisseld wordt, en licht kan men daardoor in de meening komen, dat Paulus hier slechts denkt aan de eerste zondedaad van Adam, maar hierbij moet men niet vergeten, dat hij zich de zonde ook als een heerschende macht voorstelt, wijl hij, even als aan den dood, ook aan de zonde in vers 21 een „heerschen” toekent. Bedenken wij bovendien, dat Paulus juist in de parallel handelt over de universeele en inwerkende kracht, zoowel |128| van de zonde van Adam als van de gehoorzaamheid van Christus, dan kan hij met Ó ƒmart°a niets anders bedoelen dan de eerste zonde van Adam in concreto, welke als een heerschende zondemacht in haren tweeledigen vorm, schuld en bederf, over allen gekomen is. Ook het werk van Christus heeft een rechtvaardigende en heiligende kracht!

Uit deze opyatting volgt als van zelve dat het é q€natov (dood) niet slechts als de physische 29), maar ook als de geestelijke en eeuwige dood 30) moet opgevat worden.

Sterk pleit daarvoor bovendien, dat in vers 21 de dood tegenover het eeuwige leven staat. Meijer 31) zegt, dat Paulus om begrepen te kunnen worden, in dit geval het duidelijker te kennen had moeten geven, omdat in het Joodsch en Christelijk bewustzijn alleen de erkentenis was; „de sterfelijkheid is veroorzaakt door Adams zonde.” Toegegeven dat het, wat wij nog betwijfelen, bij de Joden ten tijde van Paulus zoo was, zou Paulus (en hier komt het alleen op aan), door q€natov nergens den geestelijken dood (over den eeuwigen is geen verschil) willen beduiden? O, zoo gaarne heeft Meijer, dat er in Rom. 7 : 10 sprake is van den eeuwigen dood! Maar uitdrukkingen als deze: doch ik ben gestorven vers 9, en heeft mij door hetzelve gedood vers 11, weêrspreken dit gevoelen zoo duidelijk mogelijk. Evenzoo moet Eph. 2 : 1 en 5 van den geestelijken dood verklaard worden.

Men kan toch niet spreken van den eeuwigen dood |129| gestorven te zijn en dan weder levend gemaakt te worden! En zoo men al aanneemt, dat de zondaar reeds hier als zoodanig in beginsel den eeuwigen dood onderworpen is, dan mag men daarvan den geestelijken dood toch niet geheel afdenken. Dat we door het woord wereld hier de menschenwereld, het menschdom moeten verstaan, behoeft zeker geen nader betoog, wijl het nog in dit vers met „alle menschen” wordt afgewisseld.

Moeilijker is het te zeggen, wat hier het p€ntev Ômarton (allen hebben gezondigd) beteekent. Het te vertalen als zondaar beschouwd worden 32) gaat niet aan, omdat, gelijk van Hengel 33) voldingend bewezen heeft, ƒmart€nein (zondigen) nooit deze beteekenis heeft.

Grotius vertaalde: straf der zonde dragen. Doch al ware het zoo, gelijk Prof. Hoekstra tracht te bewijzen dat het woord dit kan beteekenen, wij zeggen in volle overtuiging met hem 34): „wij hebben geen recht het woord in die beteekenis te vertalen, waar het verband deze vertaling niet gebiedend vordert, omdat er, althans in het N. Testament, geen voorbeeld van het gebruik in dezen zin voorkomt.”

Kan dan alzoo het woord slechts in zijne gewone beteekenis van zondigen genomen worden, wij hebben nu nog te onderzoeken of Paulus werkelijk door dat woord op zich-zelve kan te kennen geven, dat dit zondigen van allen in het zondigen van Adam begrepen is, gelijk Meijer 35) en anderen zeggen. Hij wijst tot staving van zijn gevoelen op den momentanen zin van den aor. Ômarton. Ik heb echter tevergeefs naar eene tekst gezocht, waaruit, het blijkt dat ƒmart€nein op zich-zelve zondigen zou te kennen geven, een daad door allen in Adams zonde gepleegd. Ook beroept |130| Meijer zich ten onrechte op o³ p€ntev ‡p™qanon (allen gestorven zijn) in 2 Cor. 5 : 15, omdat daar het o³ p€ntev op het voorafgaande eºv Ãpšr p€ntwn (één voor allen) slaat, wat bij het p€ntev Ômarton in vers 12 volstrekt het geval niet is.

Duidelijk blijkt zelfs uit 2 Cor. 5 : 15, dat de aor. zulk eene beteekenis alleen verkrijgt door de rededeelen die onmiddelijk voorafgaan, gelijk hier door eºv Ãpšr p€ntwn geschiedt.

„Ja maar,” zegt Meijer, „Ômarton krijgt deze beteekenis door ’t verband.” Jammer, dat er eene sprong in zijne redeneering is. Want al blijkt het nu nog zoo duidelijk uit de herhaalde uitdrukkingen door éénen in vs. 12 , en 15-19, dat „Paulus het zondigen van Adam zich voorstelt als door éénen voor allen geschied” — gelijk wij zelven te voren hebben bewezen, — dan mag men daaruit nog niet besluiten en zeggen: het p€ntev Ômarton beteekent, dat zij allen in en met Adam gezondigd hebben. Dat door één mensch de zonde in de wereld gekomen is, of dat allen in éénen Adam gezondigd hebben, zijn twee verschillende zaken; van het eerste mogen we niet op het tweede besluiten, tenzij ook hier, gelijk in 2 Cor. 5 : 15 en ook in 1 Cor. 15 : 22, de voorafgaande woordjes, fH£, het hoe door éénen mensch de zonde en de dood over allen gekomen is, verklaren en mitsdien aan Ômarton eene bijzondere beteekenis geven! 36)

Welaan, trachten wij dan de beteekenis van fH£ op te sporen, welke het naar goede taalkundige gronden beooroordeeld, kan, en naar ’t verband moet hebben, misschien zal het duidelijk worden, dat Paulus werkelijk door het fH£ p€ntev Ômarton ons heeft willen leeren: „Als Adam zondigde, zondigden allen in en met hem.”

Beginnen we met de verklaringen van hen, die fH£ als conjunctie vertalen. Verreweg de meeste uitleggers zetten |131| het over door omdat of dewijl, en deze verklaring is uit een grammatikaal oogpunt volkomen gerechtvaardigd.

Maar de rechtzinnigen zullen deze vertaling terstond laten varen, zoodra zij er goed van overtuigd zijn, dat zij — gelijk ook Tholück zegt — wel zeggen, maar niet bewijzen dat „Ômarton, zij hebben allen in en niet Adam gezondigd, beteekent.”

Houdt men nu in ’t oog dat het laatste niet waar is, en dat het, gelijk wij op pag. 129 en 130 bewezen hebben, op zich-zelve slechts in dezelfde beteekenis kan genomen worden als in Rom. 3 : 23, dan vraag ik, hoe kan Paulus, daar hij eerst heeft gezegd, dat door éénen mensch de zonde en de dood tot allen doorgegaan is, zonder dat daarbij hun eigene zonden in rekening kwamen, terstond weêr te kennen geven door het omdat of dewijl, dat het doorgaan aan het zondigen van allen op zich-zelve te wijten is? dan sprak hij immers zich-zelven tegen? Waartoe anders laat Paulus vers 13 en 14 volgen dan om te betoogen, dat de dood van allen het gevolg is van de zonde van éénen Adam en niet van de hunne! Ik beken, zegt Rückert, dat ik hier geene genoegzame oplossing weet te geven, noch bij voorgangers gevonden heb. Tholück 37), voor zoover ik weet alleen, meent dit betoog krachteloos te kunnen maken door de opmerking, dat Paulus de zonde van allen als relatief vrije verschijningen der aanverwante zondige menschheid aanziet. Maar wat beteekent deze opmerking; met welk recht spreekt Tholück hier van de menschheid (genus humanum)? hAmart€nein kent hij die beteekenis niet toe; het kan volgens hem slechts op individuëele zonden betrekking hebben. Maar wat doet er dit ook toe; dit wilde ik slechts opmerken: dat zondigen, die zonden van allen geven juist voor zoo verre het vrije verschijningen, dat is daden (want Tholück is het niet eens |132| met Calvijn, die hier denkt aan een pravitas (verdorvenheid) der menschheid zijn, — een schuld, welke, door omdat te vertalen, toch weer als medeoorzaak van het komen van den dood over allen zou in rekening komen, hetgeen in strijd is met de hoofdgedachte van Paulus. Evenzeer moeten de vertalingen van hen, die fH£ opvatten, hetzij in de beteekenis van voor zoo ver als 38), of onder nadere bepaling dat 39), of als gevolg daarvan dat, al waren ze ook grammatisch te rechtvaardigen 40), — vervallen, omdat, wat ons duidelijk is geworden uit het verband, Paulus niet een en hetzelfde gevolg uit twee verschillende oorzaken kan, noch wil afleiden. Hij kan de zonde der individuën niet in rekening brengen waar hij juist wil bewijzen dat de zonde en de dood tot allen doorgegaan is „door éénen.” 41)

Onder een andere rubriek behooren de verklaringen van hen, die meenen dat Paulus met het fH£ en hetgeen volgt, of een bewijs voor de algemeenheid des doods wil leveren, of de gevolgen van het doorgaan van den dood tot allen voorstellen.

In den eersten zin gaf Ernesti 42) zijne vertaling: „Waaraan geen twijfel kan bestaan in zoo verre allen gezondigd hebben;” maar deze vertaling heeft geen grond in het taaleigen. Ook Ds. van Toorenenbergen |133| vertaalt 43) naardemaal. Schijnbaar laat zich deze vertaling rechtvaardigen door een beroep op 2 Cor. 5 : 4 en Philipp. 3 : 12, en toch wijzen deze plaatsen bij nauwkeurig onderzoek de onhoudbaarheid er van aan. Volgens de opvatting van van Toorenenbergen toch, moet in Rom. 5 : 12 hetgeen volgt: naardemaal allen gezondigd hebben, een bewijs voor (en niet de oorzaak van) hetgeen voorgaat: het doorgaan van den dood tot allen, geven; — maar in 2 Cor. 5 : 4 ligt juist (tegenovergesteld) in hetgeen volgt: naardemaal wij niet willen ontkleed worden enz., niet een bewijs voor, maar de oorzaak van hetgeen voorgaat, n.l. het zuchten. Evenmin is in Philipp. 3 : 12 (toegestemd, wat wij betwijfelen, dat fH£ hier door naardemaal moet vertaald worden) het waartoe ik gegrepen ben een bewijs voor Paulus’ jagen er naar. De beteekenis van v. T. is dus vreemd aan fH£, en Hand. 17 : 31 (ook Luc. 19 : 9?) doet ons zien dat er in dat geval, na eene voorafgaande omschrijving, kaqçti moest staan.

Bovendien vragen wij: indien het naardemaal allen gezondigd hebben een bewijs is voor het doorgaan van den dood, is dan het niet-zondigen der kinderen ook een bewijs dat de dood tot hen niet doorgegaan is? Neen zal ook van T. zeggen. Welnu dan is dit weder een bewijs, dat Paulus zulk een doel niet had, terwijl ook tegen deze verklaring geldt, wat we tegen de volgende vertalingen zullen aanvoeren.

Onder hen die meenen dat Paulus met het „in welken allen gezondigd hebben” de gevolgen van het doorgaan van den dood wil te kennen geven, behoort vooreerst Dr. Harting 44). Hij stelt voor het fH£ terug te doen slaan op q€natov (dood) 45) en het dan te vertalen door sub |134| cujus potestate (onder wiens macht). Harting erkent echter zelf het bezwaar, dat p± deze beteekenis alleen hebben kan, wanneer het met eºnai of gignesqa° geconstrueerd wordt, — slechts voor een gedeelte (?) te kunnen opheffen door ìntev of gençmenoi in te vullen; doch hiervoor zijn geene historisch-kritische redenen te vinden.

De heer S. Hoekstra 46) laat het pronomen £ op het door éénen mensch slaan en vertaalt dan p± door op en wel in de beteekenis van tijdopvolging met inbegrip tevens van oorzaak of grondslag. Dat p± als praep. temporis kan opgevat worden, zal wel niemand betwijfelen, maar dat het die beide beteekenissen tegelijk hebben kan, heeft de schrijver niet bewezen. Misschien heeft hij zelf gemerkt dat dit eene onmogelijkheid is!

Zijdelings behoort ook tot deze vertalingen de verklaring van Prof. Hoekstra 47), welke hierop neêrkomt: „omdat Paulus in vers 12b de eigene zonden der individuën opneemt in zijn betoog, over de uitnemende heerlijkheid der genadegaven van Christus, zoo beveelt zich geene verklaring meer aan dan deze: „cui accedit quod omnes peceaverunt”, (waarbij komt dat allen gezondigd hebben). Het grootste bezwaar, dat wij tegen al deze verklaringen hebben, is vooreerst, dat ze in het redebeleid van Paulus volstrekt niet te pas komen en in strijd zijn met het op pag. 126 ontwikkelde, „dat fH£ en hetgeen volgt, slechts eene voor de hoofdgedachte verklarende en bevestigende beteekenis moet hebben, en derhalve alleen eene verklaring bevat van het hoe door éénen mensch de zonde en de dood over allen gekomen is;” dan , dat vers, 13 en 14 in dat geval niet dan op een |135| stroeve en onhoudbare wijze met het voorgaande zijn te verbinden 48), en, gelijk wij op pag. 124 onder E beweerden, met eenen anderen vorm moesten beginnen; voorts, dat fH£ en hetgeen volgt, door die vertalingen tot een mat bijvoegsel verlaagd wordt, welks inhoud aan allen bekend was.

En wat nu nog in ’t bijzonder de verklaring van Prof. Hoekstra aangaat, we gelooven op pag. 124 en 125 genoegzaam bewezen te hebben, dat de vooronderstelling, waarop hij tot zijne vertaling komt, als zou Paulus „reeds in vs. 12b de zonden der individuën in zijn betoog opnemen”, en uitspreken, „dat het met de gehoorzaamheid van Christus en hare gevolgen toch nog geheel anders gelegen is, dan het met de ongehoorzaamheid van Adam en hare gevolgen gelegen is,” — onhoudbaar en tegen het verband strijdende is. Hoekstra heeft bewezen dat zijne vertaling zich grammatisch rechtvaardigen laat 49), en toch heb ik, in verband tot zijn logisch motief, uit een grammatikaal oogpunt een gewichtige bedenking er tegen. Ze is deze: Hoekstra gelooft volstrekt niet, dat Paulus de zonde der individuën als medeoorzaak voor de algemeenheid des doods rekent, en erkent dus slechts een toevallig verband tusschen het zondigen van allen en het doorgaan van den dood tot allen. Aangenomen. Maar moest Paulus dan niet veeleer p± cum genitivo gebruikt hebben? De citaten uit Luk. 3 : 20; 16 : 26; Eph. 6 : 16; Coll. 3 : 14; Iliad IX, 639, door Prof. H. aangehaald, bewijzen duidelijk, dat de opmerking van Krüger 50) waar |136| is, als hij zegt: „p± met den datief drukt meer de Zugehörigkeit, de bestimmte Einwirkung, maar p± met den genitief meer een toevallige verbinding uit,” en Hoekstra dus geen recht heeft om te zeggen, dat zijne vertaling zich op alle punten grammatisch rechtvaardigen laat. Kan ook deze verklaring niet voldoen, dan krijgt het, zoo als Tholück zegt, den schijn of men tot de oude vertaling van fH£ (in welken) moet terugkeeren. Maar wat doet het er toe of die vertaling oud is, zij heeft de eer, dat zij niet om dogmatische redenen in de wereld gebracht, maar heftig uit orthodoxophobie 51) bestreden is. Laat ons zien of ze op goede grammatische gronden te verdedigen is en eene voor de hoofdgedachte verklarende en bevestigende beteekenis heeft, en of de oordeelkundige opmerkingen tegen haar gemaakt, zijn te weêrleggen.

Maar, vraagt men terstond, hoe kan het pronomen £ slaan op het zoo ver verwijderd subject éénen mensch, hetwelk nog niet eens in den eersten naamval staat. Ontleden wij deze tegenwerping, dan hebben wij, zien wij goed, in haar twee vragen te beantwoorden: 1. Is het grammatisch te rechtvaardigen, dat een pronomen zoo ver verwijderd is van zijn antecedent; 2. en wel van een antecedent dat nog niet eens sterk op den voorgrond treedt, omdat het niet in den nominativus staat? Wat het eerste betreft, verwijzen wij, onder andere, naar Matth. 26 : 24: Wee dien mensch (tþ ‡nqrñpû ke°nû) door welken de Zoon des menschen verraden wordt! beter ware het hem (aÇtþ) enz. Hier staat het pronomen, door andere nomina gescheiden, ook ver van zijn antecedent; en met deze aanhaling kunnen we tevens de tweede tegenwerping beantwoorden, omdat hier het antecedent even als Rom. 5 : 12, ofschoon niet in den vorm, toch in de gedachte van den spreker op den voorgrond |137| treedt. Wilt ge echter nog een bewijs, sla dan Rom. 6 : 21 op. Gij vindt daar fHoµv staan en zoekt tevergeefs naar het antecedent, en zoowel dit verschijnsel als het volgende ke±nwn overtuigt u terstond dat een pronomen, even als hier het fHoµv zelfs terug kan slaan op een antecedent, dat de spreker wel in zijne gedachte, maar nog niet eens uitgesproken heeft. En hiermede geloof ik, dat die vragen voldoende zijn beantwoord. Indien wij nu maar kunnen bewijzen, dat p± cum dativo werkelijk in kan beteekenen!

Prof. Hoekstra zegt 52): al mocht men aannemen, dat het Grieksch van Paulus niet altijd beoordeeld worden mag naar dat der classieken, toch moet zulk eene verwisseling, als die van de praepositiën p± en n, ook bij Paulus onmogelijk geacht worden.” Waarom, vragen wij? Geen antwoord! Zou men ook door antipathie tegen de oude voorstelling en vertaling verhinderd kunnen worden om goed en onbevooroordeeld te onderzoeken; zouden vele taalgeleerden in den tegenwoordigen tijd de beteekenis van sommige praep. niet te veel bepalen naar hun idée over de taal, in plaats van naar het spraakgebruik zelve? Het trok menigmaal mijne aandacht, dat geene verwisseling van praep. met andere meer ontkend wordt, dan die van p±.

Zoo las ik van den heer S. Hoekstra 53) de volgende zinsnede: „v.d. Palm spreekt onwaarheid, nooit kan p± de beteekenis hebben van n en d°a.” En toch had v.d. Palm gelijk, omdat het onweêrsprekelijk is, dat men in de Septuaginta en in het N. Test. Hebreïsmen vindt, waarin aan p± de beteekenis van per (door) moet toegekend worden! Maar wordt p± ook met n verwisseld? Laat ons zien. 1 Thess. 4 : 7 staat: „God heeft ons niet geroepen tot (p±) onreinheid, maar tot (n) heiligmaking.” |138| Ik weet wel dat sommigen p± hier door tot op vertalen, maar ik vraag, of de wijze, waarop beide zelfstandige naamwoorden met het werkwoord roepen zijn verbonden en de gedachtengang van Paulus het niet gebiedend vorderen, dat deze verschillende praep. hier althans één en dezelfde beteekenis hebben, en wel die van het latijnsche ad (tot).

Ook worden p± en n verwisseld in de beteekenis van bij of onder, 2 Cor. 7 : 4 en Eph. 3 : 13; 1 Thess. 3 : 3 en 3 : 7. Evenzeer in de beteekenis van in, Rom. 5 : 14 p± tþ émoiðmati tÒv parab€sewv, en Rom. 8 : 3, n émoiðmati sarkèv ƒmart±av. In Matth. 24 : 5 staat: velen zullen komen (p±) in mijnen naam; pro quo, dicit Schleusnerus 54), in aliis locis ponitur n tþ ìnçmati moÂ; vergelijk verder Luk. 9 : 49, en Luk. 10 : 17. Hand. 2 : 38 staat, gedoopt worden p° tþ ìnçmati en Hand. 10 : 48 weder n tþ ìnèmati; Hand. 4 : 18, spreken p± tþ ìnèmati en Hand. 9 : 29 n tþ ìnèmati.

Nu kan men wel met Vissering op de eene plaats in, en op de andere onder of op vertalen, maar kennelijk hebben de schrijvers er dezelfde beteekenis aan gehecht.

Met deze citaten zon ik kunnen volstaan, doch ten overvloede zal ik er eenige uit de classieken bijvoegen.

Vooreerst wijs ik op de menigvuldige verwisseling van qe²nai tin± n fres° en p° fres°, b.v. Iliad A 55 en Odyss A 89.

Krüger geeft in zijn Sprachlehre II, § 68, 41, 4 de volgende zin aan: „se s°tw . . . . ×mšn n ptol™mû, ×dH . . . . pi žrgû, ×dH n da°q ête . . . .” Vergel. ook Iliad D 178 °q oÄtwv p° p‚si cçlon tel™seiH HAgam™mnwn, terwijl hiervoor in Iliad A 258 n staat.

Bij Demosthenes nu eens p° pol™mû, en dan weder n pol™mû m™nein. |139|

Hiermede gelooven wij, is bewezen, dat de vertaling in welken zich grammatisch zeer goed rechtvaardigen laat; evenzeer voldoet zij, wat de grammatische zinnenbouw betreft aan het bijzonder verband. Stellen wij ons den stroom der gedachte nog eens voor. „Daarom is het gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde (van dien éénen) de dood, en de dood alzoo (oÄtwv), dat is, langs denzelfden weg en dus niet door de eigene zonden der individuën, maar door de zonde van den éénen Adam, tot alle menschen doorgegaan is. Gevoelen we nu uit den loop van Paulus gedachte, dat, waar hij het oÄtwv uitspreekt, het diH ›nèv ‡nqrðpou hem nog duidelijk voor den geest staat, — hoe goed vloeit dan niet met het voor den geest staande ‡nqrðpou het fH£ p€ntev Ômarton samen! Het is even als in Rom. 6 : 21, waar Paulus vóór het fHoµv noodwendig een k toÀtwn (pragm€twn) voor den geest moet gestaan hebben; slaat hier het pronomen op toÀtwn, in Rom. 5 : 12 slaat het op ‡nqrðpou terug, terwijl beide antecedenten slechts in de gedachte van Paulus bestaan!

„Maar,” zoo heeft men wel eens gevraagd, „waarom heeft de Apostel hier niet, even als in 1 Cor. 15 : 22 de praep. n in plaats van p° gebruikt?

Naar mijne overtuiging heeft Paulus hier de praep. p° gebruikt, omdat hij, gelijk uit hetgeen aan fH£ voorgaat, blijkt, zich het komen van de zonde, en den dood over allen als een doorgaan, doortrekken voorstelde door éénen Adam, als het middel en voertuig, wat hij in evengenoemden tekst niet wilde beredeneeren. Dit weten we toch, dat het in den aard van de Grieksche taal ligt, om, waar men b.v. zegt: „de wet is in mijn hart,” de praep. n, en waar men spreekt van „schrijven in of op ’t hart,” de praep. p° te gebruiken, omdat er in het laatste geval een beweging naar, of op iets aangeduid wordt. En bovendien, omdat in 1 Cor, 15 : 22 allen door het |140| sterven in Adam in een passieve betrekking staan tot hem, zoo moest Paulus daar n, maar in Rom. 5 : 12, waar allen door het zondigen van hen in Adam, in eene actieve betrekking staan tot hem, p° gebruiken.

Aan ’t einde van het literarisch onderzoek gekomen, mogen we met vrijmoedigheid zeggen, dat de oude vertaling in welken op goede gronden rust naar den eisch der syntaxis, en Ômarton hier alleen door de voorafgaande rededeeltjes, een momentanen zin ontvangt. Ook hebben wij eene voor de hoofdgedachte verklarende en bevestigende beteekenis verkregen, welke niet alleen in volle overeenstemming is met het voorafgaande oÄtwv en de daaruit ontwikkelde idee, dat (uit een oogpunt van oorzakelijkheid) het doorgaan van de zonde en den dood tot allen juist alleen daarin zijnen rechtvaardigen grond heeft, dat het zondigen van Adam het zondigen van allen in en met hem was, — maar ook met de op pag. 126 uitgesproken’ verwachting, dat fH£ eene verklaring van het hoe door éénen de zonde en de dood tot allen doorgegaan is, bevatte. Deze vertaling is ook niet, gelijk wij op pag. 126 reeds zeiden, met vs. 13 en 14 in strijd. Integendeel; want om te bewijzen dat de dood overallen gekomen is door éénen, in wien allen gezondigd hebben, — concludeert de Apostel: „er was van Adam tot Mozes zonde in de wereld,” maar die zonde kan niet als de oorzaak van het verspreiden des doods beschouwd worden, „want waar geen wet is” (waarin de dood op de zonde bedreigd is, even als in ’t gebod aan Adam), „kon de zonde in dit geval niet toegerekend worden; toch heeft de dood over allen — zelfs over hen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, geheerscht”, en derhalve? . . . . (’t gevolg was zoo duidelijk, dat Paulus het geen behoefte rekende het uit te spreken). En, gelijk nu de verhouding van alle menschen tot dien éénen (Adam) eene zoodanige is, dat allen zondigden, als hij zondigde, zoo is het ook met de |141| verhouding van alle geloovigen tot den éénen Christus, want — „Adam is een type Desgenen, die komen zoude,” n.l. Christus. Behoeft het nog nader betoog, dat onze vertaling niet in strijd is met, maar veeleer bevestigd wordt door het algemeene verband!

„Maar, zal Prof. Hoekstra misschien ook tegen mij zeggen: het voornaamste bezwaar, dat ik er tegen heb is dit, dat Paulus nergens elders het zondigen van Adam als een zondigen van allen in en met hem voorstelt.” Toegestemd dat dit nergens elders is geschied, — uit de behoefte en de gelegenheid tevens, welke Paulus hier had om het oorzakelijk verband van Adams zonde en dood tot onze zonde en dood nader te verklaren (gelijk wij pag. 125 opgemerkt hebben), in verband tot het bewezene en aangegevene hoofddoel van Paulus in de parallel, — volgt middagklaar, dat hij het dan toch hier wilde doen. Wij behoeven ons zeker niet te vermoeien, ten einde Prof. Hoekstra van de twijfelzucht te genezen, welke hij openbaart in de stelling: „het kan niet aangenomen worden, dat Paulus de zonde van Adam als eigene daad van alle menschen beschouwd zou hebben, want deze voorstelling wordt bij de Joden van zijnen tijd, zelfs niet eens bij Chrysostomus gevonden;” want waar het bewezen is dat Paulus het heeft geleerd, vallen zulke redeneeringen in het water! Eene andere tegenwerping heeft meer schijn van kracht. Prof. H. zegt ten slotte: „Ja, al neemt men aan, dat de val van Adam te gelijk de val van geheel zijn geslacht geweest is, dan gaat het toch niet aan te zeggen, dat allen (in plurali) in en met de zonden van Adam zelven gezondigd hebben.” Waarom niet? „Omdat, antwoord Prof. H., die allen als veelheid toen nog niet bestonden.” Het kan wel zijn, dat dit voor Prof. Hoekstra ondenkbaar en onmogelijk is, maar Paulus en Hoekstra zijn twee! ’t Is de vraag niet eens zoozeer of Paulus het zich kon denken, maar of hij het als Godsgezant |142| geleerd heeft! Zeer zeker antwoorden wij, en wij hebben het naar ik meen reeds betoogd; want op dezelfde gronden waarop Paulus geloofde dat „indien Christus als één voor allen gestorven is, zij dan allen (in plurali) gestorven zijn” (2 Cor. 5 : 15), ofschoon velen van hen toen nog niet geboren waren, zoo geloofde hij ook, dat toen Adam zondigde, ook allen (in plurali) met en in hem zondigden.

En nu punctum. Het was mijn plan niet om de resultaten van deze exegetische studie uit een dogmatisch oogpunt te beoordeelen; ik laat dit gaarne aan meer bevoegden over. Mocht echter door dit onderzoek (ofschoon ik overtuigd ben dat het vele en groote leemten heeft), de aandacht van bekwame, onbevooroordeelde exegeten bij vernieuwing op deze plaats gevestigd, de overtuiging van anderen, dat de vertaling in welken niet zoo geheel van goede gronden ontbloot is, versterkt, en de imputatio peccati Adamitici meer als eene in den Bijbel gegeven leer beschouwd worden, — dan zal mijn arbeid niet nutteloos zijn!


St. Anna-Parochie, Juni 1868.

M. Noordtzij.




1. 2de Jaargang, pag. 63, vvg.

2. Pag. 64.

3. Over de echtheid der woorden, waaruit het geheele vers samengesteld is, behoeven wij niet te spreken, omdat, al wordt het tweede q€natov (dood) noch in Cod. D, E, F en G, noch bij Ambr. en August. gevonden, het toch genoeg overwegende getuigen en andere redenen voor zich heeft.

4. Jahrbüchen der Bibl. Wissensch. II, pag. 166, vvg.

5. Zoo ongeveer ook D. Harting. Jaarboeken voor Wetensch. Theol., deel IX, pag. 212.

6. Dat Paulus zich het werk van Christus dacht als door éénen voor allen geschied te zijn, zonder dat onze gerechtigheid daarbij in rekening komt, blijkt uit het van kap. 3 : 20 af en vooral uit het in kap. 5 : 6-12 beredeneerde. hUper beteekent ook in de plaats van. Zie Pape, Paosow en Schirlitz Woordenb.

7. Door wien wij nu de verzoening hebben.

8. Denzelfden gang houdt Paulus in 1 Cor. 15 : 35 vvg., waar hij uit een gezaaide en stervende graankorrel het natuurlijke en het hoe der opstanding betoogt.

9. Zoo Clerikus, Göekler. Er had dan ook oÄtw ka° moeten staan; zie vers 18.

10. Calvijn, Tholück.

11. Winer en anderen.

12. Bengel, Gnomon.

13. Interpret. Ep. Paul. ad Rom. pag. 486 vvg.

14. Comm. Uber die Röm. pag. 214.

15. Comment. über die Röm.

16. Overeenstemmend.

17. Verschillend.

18. Theol. Tijdschrift, Jaarg. II, pag. 62.

19. T.a.p. pag. 71 onderaan.

20. Voortreffelijkheid.

21. T.a.p. pag. 72.

22. Uit de geheele redeneering van H. pag. 73 onderaan kan men opmaken, dat hij ’t zelf gemerkt heeft, hoe stootend het is vers 13 en 15 op vers 12a en niet tevens op het laatste gedeelte van dat vers terug te laten slaan.

23. Zoo ook b.v. Rom. 8 : 4; 9 : 16; Eph. 2 : 19.

24. Jaarb. van Wetensch. Theol. X, pag. 301.

25. Zoo ook Tholück Comm. pag. 238, Meijer Comm., Harting Jaarb. Wet. Theol. IX, pag. 209.

26. Zij stellen de gedachte van Paulus in de volgende kettingsluitrede voor:

a. Waar de dood heerscht moet zonde zijn;

b. maar de zonde wordt niet toegerekend, waar geen wet is;

c. zij, die tusschen Adam en Mozes leefden, hadden zulk eene wet niet;

d. en toch zijn zij den dood onderworpen geweest, ergo — zij zijn zondaars geweest. ’t Is; tastbaar! Stelling b vernietigt deze conclusie duidelijk.

27. Zoo ook Tholück Comm., Hofman Schriftbew.

28. Sirach 25 : 32, Ekkles 25 : 29, 2 Esdr 7.

29. Eene pelagiaansche redeneering van den heer S. Hoekstra, in de Jaarb. v. Wetensch. Theol. X, pag. 296, hier tegen als deze: „indien hier door dood het verlies van ’t aardsche leven ware bedoeld, dan moest, uit kracht van het ten dage, Adam terstond na zijne overtreding gestorven zijn,” — behoeven wij zekerlijk niet opzettelijk te wederleggen!

30. Zoo Tholück Comm. pag. 220, Harting Jaarb. IX, pag. 219.

31. T.a.p. pag. 201.

32. Calvijn.

33. Interpret. Ep. P. ad. Rom. 486 v. vg.

34. T.a.p., pag. 65.

35. Comment. pag. 202.

36. Zoo ook Prof. Hoekstra t.a.p. pag. 66 en Tholück in comm.

37. In comm. pag. 238.

38. Van Hengel, Interpr. Ep. P. ad. Rom.

39. Rothe, N. versuch der Paul. Stelle Rom. 5 : 12-21.

40. Van Hengel zegt zelf omtrent de eenige plaats uit de Classieken, welke hij uit Diod. Sicul. 19, c. 98 tot verdediging van zijne vertaling aanhaalt: Ubi fortasse praestat scribere quatenus quam propterea quod. Hij is dus zelf in het onzekere. En wat de vertaling onder nadere bepaling dat aangaat: — het is duidelijk, dat fH£ in die beteekenis, volgens, Passow, slechts met den Infinitief en het Fut. Indicatief geconstrueerd wordt.

41. Ook Meijer, Tholück, Olshausen, Bengel, Harting en Prof. Hoekstra. verklaren zich tegen deze vertalingen.

42. Urspr. der Sünde, II, pag. 179 v. vg.

43. Bijdragen tot de Verkl. Toets. en Ontw. v.d. Leer der H. Kerk, pag. 112, vooral de noot.

44. Jaarb. Wet. Theol. IX, pag. 216.

45. Hoffmann, Schriftbew. I, pag. 530, vertaalt bij het voorhanden |134| zijn van welke, in den zin van: gedurende, onmiddelijk na den dood. De weinige beteekenis die deze vertaling heeft, doet ons dezelve met Meijer en anderen verwerpen.

46. Jaarb. Wet. Theol. X, pag. 300.

47. T.a.p. pag, 72 en 73.

48. Zoo ook Meijer, t.a.p. 204.

49. Is het echter niet wat gewaagd om 2 Cor. 7 : 13 aantehalen, over welks woordvoeging de critici nog zoo verschillend denken; zou het p° to²v, Odyss. III, 113 niet beter vertaald worden door waarom of om welke, even als het £ žp°, Iliad. I. 162? In de fraze: p± k™rdei k™rdov is p± meer een voorzetsel van opvolging.

50. Gram. I § 68, 4 : 1-9.

51. Vrees voor orthodoxie.

52. T.a.p. pag. 64.

53. Jaarb. Wet. Theol. X, pag. 297.

54. Lexicon in N.T. pag. 858.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004