Maarten Noordtzij (1840-1915)

De leer van Jezus en de Apostelen over de H. Schrift des O. Testaments

Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen, den 17 December 1885

Kampen (G.Ph. Zalsman) 1886

a



Door Ambtgenooten en Kweekelingen aangezocht, deze Rede in druk te geven, aarzel ik niet aan dien wensch gevolg te geven.

Zoo kan zij eerst doel bereiken.

Wat ik als aftredend rector over de geschiedenis der School had te zeggen, heb ik weggelaten als van meer bijzonderen aard.

Gebiede de Heere genadig zijn onmisbaren zegen over dit woord ook in ruimer kring!


N. |5|




Hooggeachte Verzorgers, Ambtgenooten en Kweekelingen dezer School en gij allen, die deze plechtige bijeenkomst door Uwe tegenwoordigheid verhoogt,



Zeergeerde Hoorders!


Vraagt iemand: wat onze dagen op ’t gebied der godgeleerdheid, bij name in ons Vaderland, kenmerkt, dan meen ik geen tegenspraak te zullen hooren, wanneer ik noem den strijd over de verhouding van ’t historisch-critisoh onderzoek en de Heilige Schrift.

Wie zal souverein zijn: de critiek of de Schrift, dat is de vraag, die, zelfs in Duitschland, de hoofden beheerscht en de pennen in beweging brengt, vooral in betrekking tot de H. Schrift des O. Testaments.

De gemeente des levenden Gods, steunend op ’t getuigenis van den H. Geest, gelooft nog immer de souvereiniteit Gods ook in de H. Schriftuur. En de theoloog, die haar geloof deelt, |6| belijdt niet alleen in de praeformatie, maar ook in de formatie van geheel de Schrift God-drieenig als de causa efficiens principalis * en erkent met Augustinus: „Major est scripturae sacrae auctoritas, quam omnis humani generis capacitas.” 1)

Tegenover haar slaat de groep van moderne theologen. Zij haalt voor dat belijden mewarig de schouders op. Voortgedreven door haar aprioristisch-naturalisme, dat slechts een god erkent, wiens werking samen valt met en onderworpen is aan den gang der natuur, rukt zij uiteen wat God heeft verbonden, maakt zij alles natuurlijk. Bij haar kan van openbaring, evenmin als van inspiratie, sprake zijn. En wat zij nog overhoudt van het O. Testament als geloofwaardig, wordt immer geringer van omvang en inhoud.

Nevens deze staat de groep der ethische school. Zij gelooft nog, dat God zich aan de vaderen heeft geopenbaard, f, om met en hunner te spreken: „zij erkennen met blijmoedige beslistheid de bovennatuurlijke, wondervolle openbaring Gods aan Israel.” 2) Maar, beheerscht door de philosophische idee: „de geschiedenis een ethisch proces,” aanvaarden zij de methode der tegenpartij, 3) onderwerpen zij „aan ’t historisch critisch onderzoek” „het geheele historieveld, niet met uitzondering: alleen maar ’t kritiekste niet. Neen ook dat”; 4) verwerpen zij de „ingeving” aIs „onbijbelsch” 5), berooven zij de bijbelsche geschiedenis van hare geloofwaardigheid, 6) en keeren zij, bijna evengoed als de modernen, de verhouding van wet en profeten om. 7) Doch genoeg . . . .

En toch belijden zij „te gelooven in den Christus naar |7| de Schriften.” Zij roepen ons zelfs weemoedig toe: „toont ons toch eens aan, dat onze Schriftbeschouwing door de H. Schrift zelve . . . gewraakt wordt”; 8) onder verzekering, dat ook voor hen „Jezus Christus de onfeilbare getuige is, waar ’t God en goddelijke dingen geldt”, „ zijn woord van beslissende autoriteit.” 9)

En als wij hen dan bovendien hooren verzekeren, eenerzijds: „Mocht ’t blijken, dat er tusschen de theorie van dezen of genen godgeleerde en des Heeren Jezus wel begrepen getuigenis tegenspraak ware — dan moet die theorie weg,” 10) en andrerzijds, dat onze schriftbeschouwing „door de Schrift zelve wordt geoordeeld” 11) — dan ontwaakt bij ons de ijver der broederliefde, dan dringt ons geloof ons, in betrekking tot deze kwestie, bij vernieuwing, het oor te leenen aan Jezus en zijne gezalfde apostelen en hunne leer aangaande het O. Testament te omschrijven. Niet om te polemiseeren, maar om ons geloof te verfrisschen in zake de autoriteit van de H. Schrift des O. Testaments.

’t Is daarom, dat wij, met het oog op de historische critiek gaan spreken over de leer van Jezus en de apostelen aangaande de H. Schrift des O. Testaments. Wij gaan u wijzen

eerst op haren inhoud,

dan op haar gezag,

eindelijk op haren invloed
op het historisch-critisch onderzoek van de H. Schrift des O. Testaments. |8|


I.

De inhoud van Jezus en der apostelen leer over de H. Schrift, niet over de openbaring des O.T. Dit behoeft niet. Reeds hoorden wij ’t van n der etischen, „dat zij met blijmoedige beslistheid erkennen de bovennatuurlijke, wondervolle openbaring Gods aan Israel.” Wij willen daarop thans niets afdingen, al verhelen wij onze vreeze niet, dat de aanvaarding van de idee: „de geschiedenis een ethisch proces,” hoe langs zoo meer, dat bovennatuurlijke natuurlijk maken, dat wondervolle ontwonderen zal. Mannen van hunnen linkervleugel wekken die vrees. 12) Maar bovendien: de kwestie loopt over de formatie van de H. Schrift des O.T. ’t Is de vraag: hoe zij werd, wat zij is, om ’t even of in die Schrift vermeld is een woord, dat slechts vrucht is van natuurlijk overleg, of is nergelegd een woord, door God zelven gesproken.

Desaangaande na wenschen wij de leer van Jezus en de apostelen te kennen. Ik spreek van hunne leer, niet van hunne beschouwing. Dat woord is een indringer, en mogen wij noch Hem, noch hun op de lippen leggen. Zij leverden geen beschouwing, maar leerden met gezag. Zelfs daar, waar Jezus in den tempel zijnen tegenstanders de betuiging ontlokt: „Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet heeft gekend,” m.a.w. waar zijne Schriftkennis hen trof, spreekt Hij van zijne leer (Joh. 7 : 15, 16).

Zoo trekke dan, om den inhoud hunner Schriftleer te kennen, onze aandacht wat zij geleerd hebben aangaande |9| den omvang en de eenheid, den oorsprong en het karakter, het gezag en de waarheid van de H. Schrift des O. Testaments.

Dat Jezus zoowel als de apostelen een menigvuldig gebruik gemaakt hebben van de Schriften des O.T., zal wel niemand tegenspreken. Een enkele blik in hetgeen ons desaangaande de Schriften des N.T. voorstellen — overtuigt ons, dat Jezus en de apostelen in en uit, door en naar die Schrift leefden, ook waar zij optraden om te leeren of te getuigen, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk.

’t Is zoo. Niet van alle boeken des O.T. maken zij met even zoovele woorden gebruik. Maar wie zal zich verstouten daaruit eenige gevolgtrekking te maken ten opzichte van den omvang, dien het O.T. voor Jezus en de apostelen had?

„ Es wre mehr als gewagt, wenn wir hier zu dem schlusse kommen wollten: „dum silent condemnant.” 13)

Niet alles wat zij gezegd hebben is geschreven. Evenmin hadden zij de roeping geheel de Schrift des O. Testaments te reproduceeren. Slechts dan, wanneer hun redebeleid of eenig ander belang het eischte, maakten zij er gebruik van.

Ook zou zulk een gevolgtrekking tot ongerijmdheden voeren, die haar onmethodisch karakter in ’t helderste licht stellen. Hoe klein toch zou, naar dien maatstaf, het O. Testament van Jakobus zijn; hoeveel kleiner dat van Petrus dan dat van Paulus?

Bovendien. Nergens in het N. Testament wordt eene aanhaling uit of zinspeling op de profetien van Obadja, Nahum |10| of Zefanja gevonden. En toch wordt door n der mannen, vol des H. Geestes, waar hij (Hand. 7 : 42) een getuigenis van Amos, een der kleine profeten zal aanvoeren, gesproken van „het boek der profeten,” d.i. der XII profeten, die, gelijk wij ook van elders weten, reeds 300 jaar vr dien tijd, n geheel vormden. 14) Hij toont daardoor de XII kleine profeten in hun geheel en als n geheel te erkennen.

Evenmin wordt door Jezus en de Apostelen alles wat in de boeken van Mozes staat geschreven, ter sprake gebracht, f , zoo er uit aangehaald wordt, dit immer met een: „Mozes heeft geschreven,” gedaan. — Toch spreekt de Heere (Joh. 5 : 47) tot de Judaers, nadat Hij gezegd heeft: „want Mozes heeft van mij geschreven” — van „de Schriften van dezen” en acht ze dus Mozaisch. Ja, ’t geheel als Mozaisch, wijl Hij elders (Mark. 12 : 26) ten aanhoore van Pharizen en Saddueen vraagt: „hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes?”

Neen, z spreekt, om een tegenstelling te maken, noch de Heere, z spreken noch zijne apostelen van boeken als die van Samuel, f van dat der Spreuken van Salomo! 15)

Wl van Jesaja’s pennevrucht. Tal van woorden worden door hen genoemd als door hem gesproken of geschreven. Niet slechts uit het 1ste gedeelte zijner profetien en dus vr het 40ste hoofdstuk, maar ook daarna, uit het tweede gedeelte, thans door zoovelen aan Jesaja ontzegd. 16) Maar evenzeer gesproken (Luk. 4 :17) van „het boek van den profeet Jesaja,” en wederom (Luk. 3 : 4) gezegd: |11| „gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja, den profeet.”

Doch omgekeerd en niet minder welsprekend voor de beteekenis van hunne woorden — wordt David voorgesteld, b.v. door Paulus (Rom. 4 : 6, 11 : 9) als de auteur van den 32sten en door Petrus (Hand. 2 : 25) als de dichter van den 16den psalm. Maar Mattheus (13 : 35) een psalm van Azaf citeerende, spreekt niet van David, maar zegt: „opdat vervuld zoude worden wat gesproken is door den profeet.” En terwijl de Heer (Luk. 20 : 42), zoowel als Petrus (Hand. 1 : 20), de psalmen als n geheel erkent, wijl beiden gewag maken van „het boek der psalmen,” spreken zij, noch de andere getuigen des Woords, ooit van „de psalmen van David,” of „van het boek der psalmen Davids.” 17) Dus leeren zij ons door deze voorbeelden, dat, al maken zij juist niet van geheel den tekst van elk boek f der boeken gebruik — zij ze toch erkennen in hunne respectieve eenheid, in hunnen bepaalden omvang.

Maar zoo getuigt nu ook voor de erkenning van geheel de Schrift des O.T. de veelvuldig door hen gebezigde benaming: „de Schriften,” „de Heilige Schriften.” Wijst deze term door den meervondsvorm aan, dat die geschriften elk voor zich in hunne betrekkelijke zelfstandigheid en bepaalde eenheid worden erkend, het lidwoord „de” vr „Schriften” toont tevens aan, dat gedacht werd, niet aan een onbeperkt, maar aan een bepaald getal Schriften, die n geheel, het O. Testament, vormen.

Nog sterker spreekt dit, waar Lukas (24 : 44) |12| ons leert, dat Jezus sprak van wat „geschreven is inde wet van Mozes en de profeten en de psalmen.” Eene benaming, die, gelijk staande met eene andere bijna gelijk luidende, bij de joden van den geheelen Canon des O.T. gebruikelijke 18), ontegenzeglijk bewijst, dat de Heere en zijne jongeren deze drie hoofdverzamelingen des O.T. erkenden niet slechts in hare respectieve eenheid en afronding, maar ook, evenals dit het geval bij de joodsche kerk was, als vormende het geheel der H. Schriften des O.T. Trouwens, deze driedeelige titel wordt, als ware ’t geschied om allen twijfel af te snijden, onmiddellijk in ’t hetzelfde verband (Luk. 24 : 45), vervangen door dien van „de Schriften”, terwijl de Heer elders (Matth. 23 : 35), waar „Hij, de gruwelen der Joden aanhalende, van vergoten bloed uit het eerste en het laatste boek van hunnen Canon gewaagt, en alzoo 19) toonde het O.T. in zijn geheel te erkennen. ” 20)

En die hoofdverzamelingen vormden, evenmin als de enkele geschriften, in hare totaliteit, een bloot, zij ’t ook bepaald, conglomeraat voor Jezus en de Apostelen. Integendeel. Ook de organische eenheid van enkele geschriften als hoofdverzamelingen, en van deze als het geheel des O.T. wordt uitgesproken. Wij merkten reeds op, hoe de boeken van Mozes, naar hunne uitwendige eenheid: „boek van Mozes” werden genoemd; straks echter worden zij, naar hunne innerlijke eenheid, door den Heer en zijne apostelen (Joh. 7 : 23, 1 Cor. 9 : 9) aan ’t volk en de gemeente voorgesteld als „de wet van Mozes.”

Elders worden, uit hetzelfde gezichtspunt, niet tegenover, |13| maar nevens „de wet van Mozes,” of „de wet,” al de andere geschriften des O.T. als eenheid samengevat onder den naam: „de profeten” (Matth. 11 : 13, Joh. 1 : 46). En dit verwondert ons niet, want zij noemen mannen als David, Azaf en Daniel, wier geschriften in den joodschen Canon onder de hagiographa zijn gerangschikt, 21)profeten” (Matth. 11 : 35, 24 : 15, Hand. 2 : 30) en teekenen dus hunne geschriften als „profetische.” Vandaar dan ook, dat deze andere geschriften dan de wet betiteld worden met den naam: „de profetische geschriften” 22).

Straks echter voegen zij n de wet n de profeten wer sam onder den naam van „de wet en de profeten,” (Matth. 5 : 17, 7 : 12). En waar dus, hetzij van „de wet of de profeten,” hetzij van „de wet en de profeten” sprake is, duiden daarmede Jezus en de jongeren „die ganze alttestamentliche Offenbarung summarisch” 24) aan. Wie lust had dit te betwijfelen, zou door Lukas (24 : 27), terecht gewezen worden, als hij ons mededeelt, hoe Jezus met de Emmaus-gangers successief Mozes en al de profeten doorloopend, hun uitlegde hetgeen „in al de Schriften Hem betrof.” Waar aldus „wet en proften” samengevat worden met den term: „al de Schriften”, is ’t duidelijk, dat met de benaming „de wet en de profeten” de gansche Schrifture des O.T., naar de innerlijke karakteristiek der beide deelen, als n geheel wordt gesignaleerd. 23) En dat niet slechts als „lebendige gttliche Oekonomie,” d.i. als woord-openbaring, maar ook als schrift-openbaring. Zij scheiden niet wat God heeft samengevoegd. Immers, |14| Jezus zelf spreekt (Matth. 5 : 17, 18) van „ de wet of de profeten” in verband met jota of lettertrek, en Paulus voor Felix (Hand. 24 : 14) van „alles wat in de wet en de profeten geschreven is”, zoodat blijkbaar deze benaming evengoed betrekking heeft op het continens (bevattende) als op ’t contentum (bevat wordende). 24)

En niet minder treffend treedt hetzelfde in ’t licht wat de hoofddeelen betreft.

Allereerst wat de uitwendige eenheid aangaat. Reeds vernamen wij hoe Jezus en de apostelen onder den term „de Schriften” de geheele O.T. Schrift-openbaring erkenden.

En opmerkelijk, als zij daarvan spreken, doen zij ’t niet slechts met de benaming grafai (schriften), maar ook met die van grammata (letteren). Zij erkennen dus „de Schriften” als zoodanig niet minder naar het tormale externum, als signum, dan naar het materiale externum, als signatum. 25) Welnu in die volle, omvattende beteekenis wordt, ter nadere accentueering van de uitwendige eenheid, de term „de Schriften” allengs meer vervangen door de benaming „de Schrift.” En dit ter benoeming niet slechts, schoon ook, van een zekere plaats, een bepaalde uitspraak, maar tevens van het geheel der H.S. des O.T. 26)

Jezus toch spreekt (Joh. 10 : 35) van „de Schrift, die niet kan gebroken worden,” en Johannes zegt (Evang. 2 : 22) van zijne medeapostelen en zich-zelven: „en zij geloofden de Schrift.”

Doch ook naar hare innerlijke eenheid. De geheele bundel des O.T. wordt als verbindend voor allen en in |15| alles een „wet”, neen, „de wet” genoemd 27) En ’t is niet alleen Paulus, die dit doet, waar hij (1 Cor. 14 : 21) een profetisch woord van Jesaja aanhalend, zegt: „in de wet is geschreven” ook de Heer doet zulks, waar Hij (b.v. Joh. 10 : 34, 35), den Joden wijzende op een woord, uit een der psalmen, vraagt: „Is er niet geschreven in uwe wet?” . . om onmiddellijk, in ’t hetzelfde redebeleid, dezen titel te vervangen door dien van „de Schrift.”

Ja, nog meer, en nog verhevener. Paulus niet sprekende van wat gesproken, maar wat gelezen werd, dus van de Schrift, kenschetst haar (2 Cor. 3 : 14), niet als bloot omvattend, of inhoudend, maar als zelve het O.T., in letterschrift, te zijn. 28)

Z teekenen ons de Heer en zijne apostelen de H. Schrift des O.T., formale en materiale externum, als een, door eigen verbinding, bepaald, beperkt, organisch geheel dat, hoe ook de deelen naar inhoud en werking onderscheiden mogen zijn, als schriftelijk O.T. met de heerschappij van een, van de wet ons aan zich-zelven bindt. 29)

Erkenden Jezus en de apostelen alzoo blijkbaar de „immanente logik”, die de H. Schrift des O.T. zulk een organisme doet zijn, wij zullen hen dan ook niet tevergeefs ondervragen aangaande haren oorsprong en haar karakter.

Reeds de titels, waarmede zij ons omvang en eenheid teekenden, wijzen op een hooger’ dan menschelijken oorsprong.

’t Is zoo. Jezus en de apostelen voeren dikwerf uitspraken |16| aan onder benoeming van den menschelijken factor, zoowel waar sprake is van een hoorbaar, als van een schriftelijk woord. 30)

Men make hieruit echter geen al te sterke gevolgtrekking. Want reeds bij een vluchtig inzien van de aanhalingsvormen, door Jezus en de apostelen gebruikt, blijkt, dat van deze factores als werktuigen gesproken wordt. Gij denkt onwillekeurig aan het zoo herhaalde: gesproken door, geschreven door, van Jezus lippen, of uit der apostelen schrijfstift gevloeid. 31) En inderdaad, in al zoodanige uitspraken kan dit „door” slechts de beteekenis hebben van „door middel van.” 32)

En wie is het, die, naar Jezus en der apostelen voorstelling, niet alleen door hen sprak, maar ook schreef? . . . Reeds als Mattheus (1 : 22) schrijft over„ hetgeen van (po) den Heere gesproken is door (dia) den profeet, worden onze gedachten opwaarts gevoerd en wij op den Heer als den teweegbrenger, als de persoonlijke oorzaak gewezen!

Onomwonden wordt dan ook in het N.T. God als de auctor primarius (voornaamste veroorzaker) aangeduid. Als uit nen mond hooren wij al de apostelen zeggen (Hand. 4 : 25): „Gij zijt de God, die door den mond van David uwen knecht gezegd hebt: „Waarom woeden de Heidenen?”

En z doen zij niet alleen bij het aanhalen van zulke plaatsen, waarin God zelf als sprekend wordt voorgesteld.

Ware dit uitsluitend het geval, men had recht om te beweren, dat Jezus en de apostelen alleen daarom zulke Schriftcitaten voorstellen als door God gesproken woorden, omdat |17| zij juist woorden van Hem bevatten. Doch ook waar dit niet het geval is; waar zij woorden van anderen dan van God aanhalen, spreken zij z. Denkt slechts aan het: „God heeft ergens aldus gesproken” (Hebr. 4 : 4), waar ’t getuigenis van Mozes wordt geciteerd: „dat God gerust heeft.” Woord Gods is alzoo ’t getuigenis van Mozes, door hem met de schrijfstift in letteren uitgedrukt!

Dat men toch eens ophield te scheiden wat God heeft samengevoegd.

De H. Schrift maakt geen onderscheid wat de woord-openbaring betreft, uit een oogpunt van oorzakelijkheid, tusschen het, om zoo te spreken, verbum internum en externum (inwendige en uitwendige woord). Herinnert u maar het absolute woord der profeten, „zoo zegt de Heer,” f ook een getuigenis als dit: „De Geest des Heeren heeft door mij gesproken en zijn woord is op mijne tong geweest” (2 Sam. 23 : 2).

Maar evenmin tusschen ’t verbum grafon en ggrafon. Woord- en schrift-openbaring zijn voor Jezus en de apostelen congruente begrippen. Zij dekken elkar. Wel niet extensief en quantitatief. Want gezwegen van getuigenissen des O.T.; Judas, de apostel, citeert (vs. 14), doch niet als geschreven, een profetisch woord van Henoch, den zevende van Adam, en Mattheus (27 : 9) insgelijks een ongeschreven woord van Jeremia.

Maar toch intensief en qualitatief. Waar Jezus en de apostelen spreken van de openbaring des O.T., binden zij deze, voor hunne hoorders of lezers, aan de Schrift. „Wl heeft Jesaja van u, geveinsden! geprofeteerd, gelijk geschreven is,” zegt Jezus (Mark. 7 : 6), en omgekeerd |18| (Matth. 22 : 31): „hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot u gesproken is, die daar zegt: ik ben de God Abrahams?” . . .; en Paulus spreekt (Rom. 1 : 2) van het evangelie, dat God te voren verkondigd heeft „in heilige Schriften,” ja bij verstout zich (Gal. 3 : 8) zelfs de Schrift in plaats van God te stellen, waar hij haar laat „voorzien” en „ te voren verkondigen aan Abraham.” Zij was hem de goddelijke openbaring katH xocjn 33).

En dit kan slechts, wijl zij woord- en schrift-openbaring, met het oog op de oorzaak, qualitatief identifieeren. Reeds herinnerden wij, hoe (Hebr. 4 : 4) een schriftelijk, historisch getuigenis van Mozes, aangaande God, als woord door God gesproken, wordt voorgesteld. Evenzoo (Hebr. 4 : 7) een schriftelijk, vermanend woord van David als hetgeen „God gezegd heeft in David,” d.i. in den psalm van David 34). Insgelijks getuigt Paulus van Davids schriftelijke, profetische verwachting (Hand. 13 : 35): „God zegt in een anderen psalm: „gij zult uwen heiligen niet overgeven.” En Jezus, sprekende (Matth. 19 : 4, 5) van een schriftelijke, gevolgtrekking van Mozes, vraagt: „hebt gij niet gelezen, dat Hij, die vanden beginne de menschen gemaakt heeft . . . . gezegd heeft: daarom zal” . . .?

In al deze gevallen is, zelfs stricto sensu, sprake, niet van hoorbare, maar van zichtbare, in letterteekenen uitgedrukte woorden; woorden, als zoodanig niet door God, maar door menschen gesproken; woorden, niet maar van profetisch, maar ook van gevolgtrekkend, van vermanend |19| en van historisch karakter — en toch , desniettemin, volgens Jezus en de apostelen, woorden, welke God heeft gesproken en dies Gods woorden zelve ! . . .

Waar alzoo het geschreven woord wordt voorgesteld als Gods woord; waar aldus van de Schrift, in hare eenheid van woord Gods en Schrift, God als de „ begrndende Grund” (veroorzakende grond), als de eigenlijke auctor wordt aangewezen, blijkt, dat zij goddelijke openbaring katH xocjn is, en wortelt daarin het recht en de verplichting haar, zoowel formale als materiale externum 25), Gods woord te noemen 35).

De grond voor deze identifieering ligt in ’t karakter, dat woord- en schrift-openbaring met elkander gemeen hebben; zij zijn isodynamisch 36). Immers, wat de woord-openbaring betreft, reeds herinnerden wij het absolute: „ de Geest des Heeren heeft door mij gesproken en zijn woord is op mijne tong geweest.” Maar bovendien. Waar Jezus met het oog op zich-zelven een woord van David citeert (Mark. 12 : 36), getuigt Hij, dat deze „in den Heiligen Geest” aldus heeft gesproken 37). Z ook de apostelen, bv. Paulus (Hand. 28 : 25): „wl heeft de H. Geest gesproken door Jesaja, zeggende: „ga heen tot dit volk” . . ., terwijl Petrus (1 Petr. 1 : 10, 11) duidelijk laat uitkomen, dat zelfs de profeten, in wie de Geest van Christus aankondigde de toekomstige genade, nog „nazonnen” en „naspeurden” wat „Hij hun beduidde”, „als Hij te voren getuigde” . . . 38).

Door zulke uitspraken leeren zij ons, dat de H. Geest, in bijzonderen zin, de woord-openbaring voortbracht en dus appropriatief hare causa efficiens principalis * is. En |20| wel zoo, dat Hij, wijl het verbum externum evenzeer zijn woord wordt genoemd, dat Hij het is, die zelf het interne woord externe maakt. Hij impulseert de heilige mannen; Hij spreekt door hen. Dus zelfs, dat zij Hem geheel in plaats van ’t instrumentale subject voorstellen, wijl van een vermanend woord van David gezegd wordt, bv. Hebr. 3 : 7: „Daarom, gelijk de H.G. zegt: Heden, indien gij zijne stemme hoort” 39).

Niet anders spreken zij van de schrift-openbaring. Reeds de laatst genoemde uitspraak wijst daarop. Paulus toch getuigde z niet van een hoorbaar, maar van een schriftelijk spreken; ’t spreken van David, zonder dat deze den H. Geest sprekend invoert. Wil men meer? Welnu, Petrus spreekt (Hand. 1 : 16-20), nog sterker. En dat nog al waar hij aan halen zal uit een psalm, die men gerangschikt, heeft onder vloekpsalmen en wraakliederen, wier vervaardigers niet mochten gezegd worden, bij ’t schrijven ervan, door den H.G. gedreven te zijn! 40) Hoort. Desniettemin spreekt Petrus van „de Schrift, welke de H. Geest door den mond van David heeft voorzegd . . ., geschreven in het boek der psalmen.”

En wat zegt Petrus elders? Daar (2 Petr. 1 : 19-21) wekt hij op, om „achttegeven op ’t zeer vaste, profetische woord,” dat zijne lezers dus in schrift moesten hebben. En van die profetie, niet der Schrift, maar „schriftelijke” profetie, verzekert hij, dat zij niet is product van der profeten eigen „verklaring,” opvatting, der dingen, noch voortgebracht door menschelijken wil, waar van den H. Geest, die de heilige mannen dreef. 41) |21|

Ook hier is, volgens Jezus en de apostelen, de H. Geest, appropriatief, de causa efficiens principalis *, die de schrijvers impulseert, door hen in schrift spreekt en alzoo het logov grafov (ongeschreven woord) tot ggrafon (geschreven woord) maakt.

Vandaar dan ook, dat Paulus (2 Tim. 3 : 16), de meest systematische van alle apostelen, niet aarzelt, niet de schrijvers, maar de Schrift zelve 42) qeopneustov („van God ingegeven”) te noemen.

qeopneustov dat is niet „van Gods Geest vervuld,” of „Gods Geest ademend”, maar pepnumenj po qeou (door God ingeblazen), gelijk niet slechts het constante spraakgebruik van dien tijd wil (dit zou gewis niet beslissen !), maar gelijk het spraakgebruik en de voorstelling van Jezus en de apostelen eischen 43).

„Van God ingeblazen,” niet slechts materiale maar ook formale externum 25). De scheiding van woorden en zaken bij de theopneustie (ingeving) wordt door de modernen, en ook door de voornaamsten der ethischen in Duitschland, als on-psychologisch veroordeeld 44). Ze is ook niet naar de Schrift, wijl Paulus deze, zij ’t dan in hare deelen, zij ’t dan als geheel 45), juist als getheopneusteerd karakteriseert (2 Tim. 3 : 16), waar hij haar, opmerkelijk, (vs. 15) als ta era grammata, d.i. als signum 25) had genoemd 46).

Z geheel getheopneusteerd, voortgebracht niet door menschelijken wil, maar van God zelven door zijn „Geest, die getuigt dat de Geest de waarheidis,” dat is ’t wat de Schrift doet zijn een organische eenheid, die, al zijn hare deelen niet op eens, maar |22| in verschillende tijden en onder verschillende omstandigheden geworden, niets toevalligs heeft, maar wat ze is, in haar geheel als in hare deelen, moet zijn 47) naar ’t plan van Hem, „wien al zijne werken van eeuwigheid bekend zijn”: de met haar door zijnen H. Geest afgewerkte en voltooide openbaring des O.T.

En omdat ze aldus is geworden, heet ze gia (heilig),is ze heilig, d.i. in oorsprong en karakter onderscheiden van alle menschelijk werk, naar de diepe beteekenis van ’t woord, onvermengd, volkomen!

Wat echter alzoo van God door zijn’ Geest is geworden, is gegeven, moet wel van onafwijsbaar gezag en van onkreukbare waarheid tevens zijn.

„Waar ’t woord des konings is, is heerschappij”. Hoeveel te meer waar Hij spreekt, die „de Koning der koningen is”? Welnu, spreekt God door ’t O.T., gelijk wij gehoord hebben, zoo absoluut tot ons, wijl Hij het door zijnen Geest voort bracht, dan heeft die Schrift als zoodanig onafwijsbaar, als van God op haar afdalend gezag 47b).

Daarop wijst reeds hare qualificatie als era (2 Tim. 3 : 15), een woord, dat, naar zijn wortelbeteekenis, iets als plaatsvervangend, vertegenwoordigend karakteriseert 48). In elk geval: zo wordt het, zakelijk, door Jezus en de apostelen geleerd. En, om dit in ’t licht te stellen, behoeven wij u niet in ’t breede aan te wijzen, hoe Jezus en de apostelen dikwerf met een: „er staat geschreven”, f „opdat de Schrift vervuld worde”, f „de Schrift zegt”, f „de H. Geest” f „God spreekt”, hetgeen God getuigd had |23| zoo door feit als door woord, verklaren, hunne leer bevestigen, verdedigen desgevorderd, niet slechts in den kring der vrienden, maar ook in dien der vijanden, en, wat de Heer in ’t bijzonder betreft, niet alleen tegen den Satan, maar ook voor zich-zelven, in de heiligste oogenblikken, in zijne vernedering, ja, doch ook in zijne aanvankelijke verheerlijking!

Uit den hemel laat Hij tot zijne tijdgenooten (Luk. 16 : 29) de stem weerklinken: „zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren,” hetgeen uit den aard der zaak slechts op hunne geschriften kan zien!

Van die geschriften, als een geheel samengevat, onder den term „wet en profeten,” zegt Hij (Matth. 5 : 17): „Meent niet, dat ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden.” d.i. van hun gezag, van hunne verbindende kracht te berooven 49). En als, om allen twijfel te voorkomen, of dit wel de Schrift als Schrift geldt, geeft Hij (Joh. 10 : 35) de absoluut afdoende verzekering: „de Schrift kan niet gebroken worden,” d. is in haar gezag, in hare verbindende kracht te niet gedaan worden.

Trouwens, Jezus en de apostelen signaleerden, gelijk wij vernamen, de Schrift, geheel de Schrift, als een wet, als „de wet,” in alles en boven alles verbindend, voor zooverre en zoolang God, die haar door zijnen Geest praeformeerde en formeerde, zelf haar niet van kracht berooft.

En wijl nu, volgens Jezus en de apostelen, God, ik zeg niet in, maar door die schriftelijke wet des O.T., ook tot ons spreekt, de H. Geest ook ons nog getuigt (b.v. |24| Matth. 22 : 31, Hebr. 10 : 15), zoo bindt zijn schriftelijk woord „ons aan zich zelve met eene autoriteit, die noch aan ons gevoel, noch aan ons verstand, noch aan onzen wil vrije speling laat, maar eenvoudig onderwerping en erkenning eischt.”

In alles. „Niet slechts de geest, maar zelfs de letter is Jezus heilig”; „geen jota of lettertrek zal vallen”, in hunne verbindende kracht verloren gaan; om het even, of die schriftelijke wet een woord van Mozes, een woord van David, een woord van Jesaja of van God zelven biedt.

Maar ook boven alles. Want Jezus handhaaft het gezag dier wet tegen de gewijde overlevering der ouden 50).

En Paulus eveneens tegenover eigen wijsheid, als hij (1 Cor. 4 : 6) der gemeente waarschuwt, tegen „het gevoelen boven hetgeen geschreven is.” Ja, zelfs wordt elders (Hand. 17 : 11), waar die van Berea „edeler” geprezen worden, wijl zij de prediking van Paulus en Silas toetsten aan „de Schriften,” schoon de eerste zelf het woord zijner prediking (1 Thess. 2: 13) Gods woord noemt, voor ’t gepredikte woord het geschrevene, de Schrift, als kenbron en toetsteen der waarheid geteekend!

Der waarheid. Hoe zou ’t anders kunnen zijn. De Schrift is Godes woord door den H. Geest. En wijl nu God waarachtig is en „de H. Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is,” kan de Schrift slechts waarheid, onfeilbaar zijn. Z getuigt dan ook Jezus (Joh. 17 : 17): „Uw woord is de waarheid”!

Doch het gezag van de Schrift des O.T. als waarachtig Gods woord werkt niet gelijk. |25|

Het werkt formeel anders dan materieel 51).

Formeel z, dat de H. Schrift als getheopneusteerd, dus met goddelijke wijsheid en waarheid, ons mededeelt wat gesproken en wat gedaan is, gelijk ’t gesproken, gelijk het gedaan is; hetzij door menschen, hetzij door God.

Dit bevestigt de Heere, waar Hij, om uit het vele maar iets te noemen, (Matth. 23 : 35) de gruwelen der joden samenvattende, van vergoten bloed uit ’t eerste en ’t laatste boek van hunnen Canon gewaagt en alzoo het O.T. in zijn geheel als historisch waar erkent 52).

Maar materieel z, dat, om ons bij ’t woord van menschen te bepalen, alleen die woorden naar hunnen inhoud waar zijn, die de H. Geest hen, hetzij met mond, hetzij met schrijfstift, deed voorbrengen. Deze komen met authentia normalis (bindend gezag) tot ons ’t zij dan historice of didactice, practice of profetice. Eene voorstelling, die geheel is naar de Schriftleer van Jezus en de apostelen. Want zij (wij behoeven slechts te herinneren wat wij reeds, bladz. 18, vermeldden) zij stempelden niet alleen een schriftelijk, profetisch en een schriftelijk, practisch woord van David, maar ook eene schriftelijke, didactische opmerking en een schriftelijk, historisch getuigenis van Mozes als woord van God zelven en dus als onfeilbaar, als onafwijsbaar waar.

Geen wonder dan ook, dat Paulus (Hand. 24 : 14) zelfs voor den stadhouder belijdt te „gelooven alles wat in de wet en de profeten geschreven is!” |26|


II.

Zoo hebben wij dan, om in de taal te spreken van hen, die met ons verschillen, „onze Schriftbeschouwing niet ontleent aan de kerkleer” 53), maar eerbiedig geluisterd naar hetgeen Jezus en de apostelen ons leeren. Gij hebt echter gemerkt, dat deze leer, zelfs niet wat de theopneustie betreft, verschilt van de officieel kerkelijke.

Rothe, de groote voorganger der ethische vrienden hier te lande, erkent dan ook 54): „Was das alte Testament angeht, kann sich also unsere kirchlich-dogmatische inspirationslehre in der That auf die Autoritt, zwar nicht des Erlsers, denn er verhllt sich zur ihr vllig neutral — wohl aber der Apostel berufen” . . . . Nu, wij hebben gezien, dat zij zich daarvoor ook beroepen mag op de „auctoriteit” des Verlossers 55).

Meent evenwel niet, dat. Rothe en zijne volgers hier te lande, met dat resultaat voldaan zijn; gij zoudt u dan zeer vergissen.

Want zoo ge nu wildet concludeeren op ’t historisch-critisch onderzoek van ’t O. Testament, zou men u terstond toe roepen; „dat is al te voorbarig. Want toegestemd, dat Jezus en de apostelen alzoo leeren aangaande de H. Schrift des O.T., het is de vraag: in hoeverre is de opvatting des O.T. door Jezus en de apostelen voor ons al of niet normatief” 56); of met Rothe: „ Allein welches dogmatische gewicht hat nun diese Thatsache?” 57), dat nl. onze voorstelling steunt op de leer van Jezus en de apostelen. |27|

Alvorens dus te concludeeren, moet eerst het gezag dier leer omschreven en gehandhaafd worden.

Dat dit voor ons-zelven overbodig is behoeft niet gezegd. Maar vraagt wellicht iemand, is dit ook niet het geval voor hen, wie wij met even zooveel woorden hoorden verzekeren: „De Heere Jezus en de apostelen zijn voor ons regel en gezag, k bij de vraag, hoe wij de H. Schrift hebben te behandelen?” 58)

Zoo schijnt het. Maar meer dan schijn is ’t niet. Gij zoudt er even goed voor kunnen lezen: Jezus en de apostelen zijn regel en toch geen regel, gezag en toch geen gezag, ook en toch ook weer niet bij de vraag, hoe wij de H. Schrift des O.T. hebben te behandelen 59). Want, zoodra gij dien regel omtrent het gezag van Jezus en de apostelen wilt toepassen — werpen zij exceptin op, waaruit onmiddelijk blijkt, dat zij ’t gezag van Jezus en de apostelen niet onvoorwaardelijk erkennen, het van zijn objectief en absoluut karakter berooven, de breedte zijner werking beperken en ook op zijn straallengte heel wat afdingen.

„Wij gaan uit, dus roepen zij ons toe, „van het geloof” 60). Maar, daarbij huns ondanks onder den invloed van de philosophische idee van ’t ethisch proces gekomen, wraken zij zelfs den gang van ons onderzoek.

Wat wij hebben te gelooven van de H. Schrift des O.T. hebben wij aan Jezus en zijne apostelen gevraagd. Doch, hoe ongeloofelijk het ook moge klinken, dt willen zij juist niet. |28|

„ Wij moeten onze Schriftbeschouwing,” dus spreken zij, „ontleenen aan de Schrift zelve; eerbiedig vragen, hoe geeft gij u te kennen?” 53) Maar met „de Schrift zelve” bedoelen zij niet in de eerste plaats de uitspraken der Schrift over zich-zelve, om daarna, in ’t licht dier uitspraken, te bezien wat gij in haar, aangaande hare samenstelling, meent waar te nemen. Neen, omgekeerd, eischen zij van u, dat gij zult uit gaan van de verschijnselen, die gij thans in de Schrift 61) meent waar te nemen aangaande hare samenstelling, om daarnaar de uitspraken der Schrift over zich-zelve te verklaren. M.a.w., dat gij u, bij uw oordeel, niet zult laten beheerschen door hetgeen de hoogste tolken der schriftelijke godsopenbaring, de getuigen des woords, door den H. Geest, aangaande hare wording zeggen.

Maar dt mogen wij niet, zoo wij althans de ordeningen Gods niet willen hoonen!

Wat dwaasheid, wat aanmatiging wordt het niet geacht, als een leek over een kunststuk zich een oordeel wil vormen zonder zich eerst door den kunstenaar of een kenner te laten inlichten! En zou het dan niet het toppunt van dwaasheid en aanmatiging zijn, indien wij, die zoo lichtelijk dwalen en slechts kennen ten deele, ons oordeel stellen boven Hem, wiens Geest de Schriften des O.T. deed formeeren en ook, naar zijne trouwe belofte, de apostelen bekwaamde om zijne „waarachtige getuigen” te zijn (Joh. 19 : 35)!? . . .

Neen, zoo wij den naam van theoloog niet willen verbeuren — mogen wij „niet wijs zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn” (Rom. 12 : 3). |29|

En, al is ’t nu waar, dat de Heer en zijne apostelen ook in betrekking tot de Schriftleer des O.T. ons geen uitgewerkt dogmatisch systeem aanbieden, dat wij slechts behoeven na te spreken 62), maar wij hunne getuigenissen hebben uit te werken — wij hebben hen slechts te volgen; zij gaan ons voor!

Ook in betrekking tot de Schriftleer geldt, dat niet de geest van het subject, maar de geest van ’t object de actieve onderzoeker is 63); tenzij wij ons in den immer sneller afloopenden stroom van ’t subjectivisme willen werpen.

Maar, daarom moet men dan ook niet willen uitgaan van ’t geloof, al voegt men er ook bij: „van ’t geloof in den Christus der Schriften” 60). Daarmede toch wordt het forineele beginsel der Hervorming van ’t materieele af hankelijk gemaakt; het zwaartepunt uit de steer der schriftelijke openbaring in ’t geloofsleven zelf verlegd 64) en Jezus en der apostelen leer van haar objectief karakter beroofd.

Slechts „door ’t geloof verstaan wij” (Hebr. 11 : 3). Maar dan is ook dat geloof, naar der Schrifture eigen signatuur wel middel tot, geen bron van weten of kennen.

Geen product van menschelijken wil of menschelijke levenskracht, maar van den H. Geest, is ’t door zijn’ Formeerder, in oorsprong en ontwikkeling, gebonden aan het uit het bewustzijn des H. Geestes voortgekomen woord 65).

„’t Geloof is uit het gehoor en ’t gehoor door ’t woord Gods” (Rom. 10 : 17). En de groote Hoogepriester onzer belijdenis „bidt (Joh. 17 : 20) voor allen, die door der apostelen woord in Hem zullen gelooven”! |30|

Geldt dit nu slechts het gesproken of ook ’t geschreven woord ? . . . Neen, ook ’t geschreven. Wij hooren niet meer den „klank van de apostolische prediking; het woord hunner prediking „verwoei.” Doch de Schrift zegt zelve (Joh. 20 : 31): „Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft,” en wederom (1 Joh. 5 : 13): „deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft . . opdat gij gelooft.”

Maar ook objectief bezien, is ’t gezag van Jezus en der apostelen leer voor ons aan de Schrift des N.T. onafscheidelijk verbonden.

Wat praat men toch, dat „in de nieuwe bedeeling alleen levende personen gelden,” zoodat men dientengevolge het schriftelijk woord der getuigen van J. Chr. slechts wil aanvaarden onder de geloofs-critiek van ’s Heeren beeld, gelijk men dat zich-zelven voorstelt 66).

Om naar dien Christus te kunnen oordeelen, moet men eerst dien Christus kennen, als leeraar, niet alleen in zijn persoon, maar ook in zijn woord. Anders is het totaal onmogelijk „geboorzaam te worden aan het voorbeeld der leer” (Rom. 6 : 17). Bovendien. Het komt er, naar ’t N.T. zelf (Ef. 4 : 21), juist op aan, dat gij Hem, den Christus, geleerd hebt, gelijk waarheid in Jezus, dat is, in den historischen persoon is 67).

Volgens hen echter, die van ons verschillen, geeft „wat in het N.T. van den Christus, ’t zij over zijne geschiedenis, of over zijn wezen en zijn werk wordt gezegd, geen irrthumsfreie Vorstellung.” Zulk een kennis, vrij van dwaling, moeten wij-zelven eerst uit hetgeen de apostelen |31| ons, niet vrij van dwaling, hebben overgeleverd, „erarbeiten” 68). Alzoo, wat wij hun ontzeggen kunnen wij onszelven verschaffen!? . . . . 69)

Voorwaar, die zijn woord verwerpen hebben geen wijsheid!

Nooit en nergens verwijzen ons Christus en de apostelen, om tot die kennis te komen, op ons-zelven. Daartoe liet Hij, die de waarachtige is en ook bij ons waarheid wil, den „Christus als de kracht en de wijsheid Gods” verkondigen, gelijk Paulus, en Hem als het Woord, naar woord en daad beschrijven, gelijk Johannes zegt, „opdat wij, door dat woord, gemeenschap zouden hebben met zijne getuigen, en die gemeenschap ook zij met den vader en met zijnen zoon J. Christus” 70).

Daartoe had Jezus hun zijn’ Geest, den Geest des Vaders beloofd, hadden zij, naar Paulus’ woord, „den Geest, die uit God is, ontvangen, opdat zij zouden weten,” niet ondervinden, maar „weten,” „de dingen die van Godgeschonken zijn” (1 Cor. 2 : 10-13). De inhoud van dat weten als kennen is dus geen product van een ethisch ontwikkelings proces bij de apostelen, gelijk de ethischen willen 71), maar ectypisch, d.i. afdruk van zijne kennis door ingeving van zijnen H. Geest 72).

Over dien Geest hadden zij niet te beschikken naar gelieven; Hij beschikte over hen. Als ’s Heeren getuigen „leidde Hij hen in alle waarheid”, „hun indachtig makende” Jezus „woorden,” „hun verkondigende”, „sprekende”, niet van zich-zelven, maar „wat Hij |32| hoorde,” „wat Christi was” 73). Door werkzaamheden dus, die Hem, in casu, voorstellen als „de Ingever van bewuste gedachten,” wijl gebruik makende van hun intellectueel vermogen! En wel z, dat zij, als zij wrgeven, wat Hij „ingeeft,” zij dat doen, naar Paulus betuiging (1 Cor. 2 : 13), „met woorden,” niet van menschelijken oorsprong, maar „door den Geest zelven geleerd” 74).

Geen wonder dan ook, dat Paulus den Thessalonicensers (II, 2 :15), bindt en dus onafwijsbaar gezag toeschrijft aan hetgeen hij hun „door zijnen zendbrief” overlevert; dat apostelen evenzeer van de apostolische geschriften, als van die des O.T., spreken van „de Schriften” en de „Schrift” 75).

Toch betwist men dit objectief, onfeilbaar karakterdezer getuigen en dus mede de normatieve kracht van Jezus en der apostelen leer aangaande de Schrift des O.T.

En waarom? Omdat die leer in onafscheidelijk verband zou staan met hunne, gelijk men zegt, vreemde exegese van de O.T. Schrift; een exegese, die zich niet om „den eigenlijken, historischen zin” zou bekommeren, onwetenschappelijk en een niet „objectiv berechtigte” is 76).

Ook hier openbaart zich weer datzelfde streven, om het getuigenis des Geestes voor ons inzicht te doen wijken.

Op de exegese van Jezus en de apostelen in bijzonderheden in te gaan, kunnen wij thans niet; wij verwijzen daarvoor naar Von Orelli 77). Maar, wij willen toch gevraagd hebben, f ook hier niet van toepassing is, dat „jeder Organismus in allen seinen Gliedern nur von der |33| Vollendung seiner Entwicklung aus wahrhaft ist zu verstehen” 78).

Als ge op de onontwikkelde bloemknop tuurt, kunt ge niet zien de bloembladeren en nog veel minder meeldraden of stamper, die, nu nog achter de kelkbladeren verscholen, straks in al hunne schoonheid tot volkomenheid komen! Wij zijn reeds daarom verplicht, in afwijking van ’t geen het rationalisme deed en ’t modern-naturalisme nog doet, de O. Testamentische geschiedenis en voorspelling met hare typen en symbolen uit het standpunt der vervulling te bezien.

En dit te er, omdat Hij, de H. Geest, die hen alzoo deed exegetiseeren, juist alleen daartoe „objectief gerechtigd” is. Hij-zelf heeft als de Geest van Christus, door wet en geschiedenis, door type, en profetie, in Mozaische en Israelietische vormen, gelijk ze ons onder zijn waarborg zijn beschreven, op Christus en diens heerlijk koninkrijk heen„beduid en betuigd” (1 Petr. 1 : 11). En als nu Christus „wet en profeten” beide „had vervuld” en alzoo het onvoleindigde voleindigd, het onontwikkelde tot volkomen ontwikkeling gebracht had, kon alleen de Geest, die het uit Christus zou nemen (Joh. 16 : 14), ter schriftelijke fixeering der volkomen openbaring Gods in Christus, naar waarheid uit het O. Testamentische Schrift-organisme, met doorbreking van zijn Mozaischen en nationaal-Isralitischen vorm, het verhltte en het ontwikkelde, dat Hij-zelf aldus had gegeven, tot volkomen onthulling en ontwikkeling brengen.

Aldus geleerd door dien Geest, en wat Jezus in ’t bijzonder |34| betreft, wijl Hij de persoonlijke waarheid is, onvermengd en volkomen — kon hun in hunne exegese geen dwaling of onwaarheid aankleven. Ook niet wat aangaat het gebruik van den tekst als zoodanig, ’t zij in zijn Hebreeuwschen, ’t zij in zijn Griekschen vorm. Wel verre van ook maar in een enkel opzicht van n of van beiden afhankelijk te zijn, zien zij zich in beide door den H. Geest aangewezen wat gebruikt moet worden om de waarheid, naar den eisch der voltooiing en vervulling in Christus, te kunnen beschrijven.

In geen van beide opzichten waren dus Jezus en de apostelen, „kinderen van hun’ tijd,” die de „ontwikkeling en het standpunt van hun volk en van hunnen tijd deelden,” zoo, „dat zij met hunne tijdgenooten werkelijke gemeenschap dan overtuigingen hadden,” gelijk men zich verstout te zeggen 79). Waar de grond wegzinkt, stort ook het daarop gebouwde huis in een; waar de vrucht een ander is dan wij meenden, is ook de boom een ander dan wij ons voorstelden. En zoo keere het zoo smalende woord van Rothe, der ethischen voorganger 76): „aan hunne vruchten zult gij ze kennen,” veroordeelend terug op hem. die alzoo dorst schrijven.

En te eer spreken wij z, omdat het gezag van Jezus en der apostelen schriftlijke leer, ook absoluut, volkomen, afdoende is.

Immers, volgens de Schrift, spreekt God niet, maar heeft God zelf tot ons gesproken in den Zoon. (Hebr. 1 : l). En deze sprak niet uit zich-zelven, maar gelijk zijn Vader hem had geleerd 80). „Mijne leer is mijne niet, maar desgenen, die mij heeft gezonden”, dus getuigde Hij (Joh. 7 : 16), |35| die zelfs in den staat der vernedering dus spreken kon, „wijl God hem den Geest gaf niet met mate” (Joh. 3 : 34). Hiervan uittesluiten wat Hij gezegd heeft aangaande de schrift-openbaring des O.T., is pure willekeur. Haar moest Hij kennen in haren waarachtigen vorm en inhoud, wijl Hij zich, in zijn persoon en zijn werk, met een beroep op haar, legitimeerde en verklaarde. Wat Hij derhalve, ook omtrent haar, leerde, komt tot ons met het hoogste, met goddelijk gezag, maar ook, wijl God alzoo door zijn Zoon tot ons niet meer spreekt, maar heeft gesproken en wijl „in Hem al de schatten der wijsheid en der kennisse verborgen zijn (Col. 2 : 3), als een absoluut, volkomen, voleindigde, afgesloten leer.

En als nu straks de H. Geest de apostelen, als „’s Heeren getuigen,” gaat bewerken tot spreken en schrijven, gelijk is omschreven, dan „leidt Hij hen”, ja, „in alle waarheid,” doch volgens zijn eigen voorstelling, hun „niets sprekende van zich-,zelven,” maar „uit” hetgeen Hij, die „de waarheid is,” „het zijne” en dit wer „des Vaders” noemde 73). De H. Geest voegt derhalve aan de volle openbaring Gods in Christus niets toe, maar voltooit, maar sluit haar, onder eigen credentiaal, af door de Schrift des N.T., en brengt alzoo ook de leer van Jezus en de apostelen over de H. Schrift des O.T., in die des N.T. met absoluut, onverhoogbaar gezag tot ons.

Doch al kon men dit ook aanvaarden, men blijft op de werking van dit gezag in de breedte afdingen. „Sluit dit nu,” dus vraagt men, „ noodzakelijk in eene absolute onfeilbaarheid ten opzichte van alles wat in de Schriften des |36| N.T. vermeld staat, zoodat ook alle natuur-wetenschappelijke, astronomische, historische bijzonderheden voor alle eeuwen definitief zijn vastgesteld?” Men antwoordt ontkennend en zegt: „Jezus is de voleinder des geloofs” . . . . „Op geen ander gebied heeft de Heer als leeraar gesproken en openbaring gegeven en daarom is de N. Testamentische oorkonde ook voor geen ander gebied normatief.” Zelfs beroept men zich op de „belijdenis” der kerk van Christus 81) en wijst ons, ten zooveelste male, op gezegden als „’t land naderde.”

Doch ook hier leert men slecht, omdat men slecht onderscheidt. Want, om met dat „naderende land” te beginnen, wij kunnen dat hier gerust uit het oog verliezen. Het waren slechts scheeplieden die zoo spraken, en te hunnen opzichte assureert, gelijk betoogd is, de theopneustie alleen, dat zij dat waarlijk z hebben gezegd.

Neen, slechts wat de H. Geest ons als woord van den Heiland f van diens gezalfde getuigen heeft doen boekstaven, komt met authentia normalis tot ons, om het even f het van historischen f didactischen inhoud is (bladz. 25). Zeker is de H. Schrift geen handboek voor natuurkunde of astronomie. Maar als Jezus een woord spreekt over het tarwegraan, over ’t mostaard-zaad, of de apostelen iets aangaande de schepping vermelden, dan moet dit waar zijn, omdat op de lippen van Hem, die „de waarheid is” en „in wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn,” geen bedrog kan gevonden worden, en de H. Geest, die de apostelen, „met zijne woorden,” „in alle waarheid leidde,” hen geen onwaarheid kon doen schrijven. |37|

Zie, van zulke woorden zeggen wij, met de Belijdenis van de H. Schrift, dat ze ons zijn „gegeven om daarnaar ons geloof te reguleeren,” of ook „om daarmede eenig stuk des geloofs te bevestigen.”

En nog te sterker spreken wij zoo, waar het geldt hunne leer over de mondelinge en schriftelijke openbaring.

Niet alleen om subjectieve reden. Omdat de aard van ’t geloof het eischt, wijl het altijd buiten zich onder stelt een belofte, een woord, waarop ’t zich geheel kan verlaten, en het, daarvan beroofd, eer der verdwijning nabij is dan dat het in stuat zoude zijn ’t gebouw der waarheid zelf te dragen 82).

Maar ook objectief. Wijl de apostelen „den Geest,” die „weet hetgeen Godes is,” „ontvangen hebben,” „opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn” (1 Cor. 2 : 11, 12). Onder die dingen behoort, naar luid der Schrift zelve, n de mondelinge n de schriftelijke openbaring op en tot, in en van Christus. Aangaande die dingen en das ook van de H. Schrift, brachten zij ons tot „weten.”

En al „dachten zij daarbij nu niet aan de eischen,” 58), wel aan de behoeften „van onzen tijd”; al „had de historische kritiek voor hen” (wat geen wonder is!) „niet die heteekenis, die zij thans voor ons heeft” 58), de H. Geest, die het geheele verloop der geschiedenis, ook der historische critiek kende, deed hen ons de kennis van de schrift-openbaring brengen „met woorden, die Hij-zelf hun leert” (1 Cor. 2 : 13), d. is met de hoogste, met de meest zekere wetenschap. |38|

„Dus zou,” zoo vraagt men, „het gezag van hunne Schriftleer zich ook tot de wetenschap uitstrekken?” Voor ’t geloof geldt het, zoo verzekert men ons (schoon in heel anderen zin dan de Schrift ervan spreekt!) — maar voor de wetenschap? . . . . .

Ook hier speelt „de philosophische idee van ’t ethisch proces” hun parten en voert hen tot miskenning der waarheid, gelijk God haar ons door den H.G. heeft geopenbaard, zoowel in betrekking tot het geloof, als tot de openbaring, als tot God — zoo zelfs, dat geloof en wetenschap, in plaats van verzoend te worden, nog onverzoenlijker tegenover elkar gesteld worden.

„De waarheid is ethisch, een ethisch proces,” dus zegt men; „geloof is een zaak des harten, wetenschap van het verstand” 83).

Dat is niet juist!

Naar de Schrift is geloof geen leven, maar middel tot leven; „geloovende hebben wij ’t leven in den naam des Zoons” (Joh. 20 : 31), doch evenzeer door de kennis (17 : 3). Gelooven is ook kennen, weten, en dus mede een zaak van het verstand. De H. Schrift laat dan ook gelooven en weten met elkander gepaard gaan. „Deze dingen zijn geschreven, opdat gij geloooft,” „opdat gij weet”, zegt Johannes (1 Joh. 5 : 13). Ja, de Schrift verbindt ze, waar ze „het geloof” noemt niet alleen „een vasten grond” d.i. een zedelijke gesteldheid, maar ook „een bewijs,” d.i. een weten, der onzichtbare dingen (Hebr. 11 : 1). Het is zelfs bestemd om „verwisseld te worden in aanschouwen”! |39|

En zulk een geloofswetenschap is niet onwetenschappelijk. Want, gelijk er geen gelooven is zonder weten, is er ook geen weten zonder gelooven.

Een absoluut weten is er niet. Iedere wetenschap, zelf de exacte wetenschap, maar vooral die, wier object buiten of boven de uitwendige waarneming ligt, eischt geloof en is dus in den grond wetenschap des geloofs. In elk geval is zij dit aangaande de waarheid der hypothese, van het axioma, waarvan zij uitgaat. Z geven in de hypothese, in het axioma gelooven en weten elkander de hand 84).

Eischt dit reeds dat wij het gezag der Schriftleer ook voor ons weten, voor de wetenschap, erkennen als normatief. Er is meer. Als door het woord herschapenen, heeft „Christus,” „die door ’t geloof,” dat ook kennen is, „in onze harten woont,” in naam des Vaders, door zijnen Geest, onzen ganschen mensch, niet alleen onzen wil en ons gevoel, maar ook ons verstand en onze rede, ons niet slechts als man des geloofs, maar ook als man der wetenschap in beslag genomen, en door zijne heerschappij, in beginsel, de tweespalt tusschen verstand en hart, tusschen gelooven en weten, tusschen geloof en wetenschap weggenomen.

Maar dan late men ook de Schriftleer van Jezus en de apostelen heerschen, niet slechts over ’t hart en ’t geloof, maar ook over ’t verstand en de wetenschap.

En dit te meer, omdat de wetenschap, wier vrijheid men vindiceert voor zich en voor anderen, volgens eigen’ verklaring 83), als „wetenschap het eigenlijke leven der zaak ons niet doet kennen” en dus gedoemd is het Schrift-organisme |40| te miskennen en alzoo de signatuur draagt van „de wijsheid der wereld,” die te niet wordt.

God, die ons gegeven heeft, door zijnen Geest, „den nieuwen mensch aan te doen,” „die” ook „tot kennis vernieuwd wordt,” „naar zijn evenbeeld;” die wil, dat „wij zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis”; die „door zijnen Zoon ons ’t verstand heeft gegeven, Hem, den Waarachtige, te kennen” — dringt ons alzoo zelf Hem meer en meer in al zijne werken, en dus ook, in die betreffende de schrift-openbaring te kennen.

Daartoe heeft zijn Geest ons bovendien niet alleen de gave der „pistis,” maar ook die der „gnosis” geschonken.

God in al zijne werken, ook die der Schrift te kennen en te doen kennen, die roeping hebben wij inzonderheid als voorgangers der gemeente en als mannen der wetenschap, maar in ware eenheid van verstand en hart, als mannen uit en stuk. Te kennen, maar in ’t licht, dat God over zijn eigen werk door zijnen Geest liet stralen; „in dat licht geplaatst, staat alles eerst in ’t ware licht”! Te kennen, maar met den eisch (2 Cor. 10 : 5), „om ter ner te werpen de overleggingen en elke hoogte, die zich verheft tegen de kennisse Gods en elke gedachte gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus.” Te kennen, maar ook met de belofte (Joh. 8 : 32), dat, „indien wij in ’s Heeren woord blijven, wij de waarheid zullen verstaan en de waarheid ons zal vrijmaken”, ook van een historische critiek, die niet naar zijnen wil is! . . . . |41|


III.

Immers, is alzoo het gezag van Jezus en der apostelen Schriftleer verzekerd — dan moet haar invloed zich ook op ’t historisch-critisch onderzoek van de H. Schrift des O.T. doen gelden.

Critisch onderzoek wordt door de H. Schrift niet verboden. Integendeel: krinein, diakrinein, anakrinein (oordeelen, beoordeelen, oordeelkundig onderzoeken, onderscheiden) zijn werkzaamheden, die zij aan den geestelijken mensch niet ontzegt, maar toekent, als „edel”, als van den hoogsten, geestelijken adel stempelt, (bv. Hand. 17 : 11, 1 Cor. 2 : 15).

Wij hebben ze noodig om te voldoen aan onze hooge roeping: God in al zijne werken te kennen, ook in de praeformatie en de formatie der H. Schrift des O.T.

Maar, evenmin als ’t Hem behaagd heeft op natuurlijk gebied ons de spijze terstond in bereiden vorm te geven, heeft Hem dit behaagd op geestelijk, bovennatuurlijk terrein. Zelfs in betrekking tot de kennis van zijn wezen en zijn persoon, heeft Hij ons geen uitgewerkt dogmatisch systeem van waarheden gegeven 62). In de H. Schrift heeft Hij, maar met geen minder goddelijke wijsheid als Hij de starren in ’t azuur des hemels strooide — de waarheden aangaande die Schrift neergelegd. Die gegevens en elementen op te sporen, te verzamelen, te rangschikken, dat is de verhevene roeping der exegetische theologie. In die Schrift in te gaan, die Hij ons door zijn Geest als een een organisme heeft geformeerd; Hem in zijn eigen arbeid te volgen, dat is haar verheven taak. Maar dan ook |42| Hem te volgen, niet voor te gaan; niet voor te denken, maar na te denken. M.a.w. het subject, dat onderzoekt en het object, dat onderzocht wordt, moeten in die relatie gehouden worden, waarin God zelf ze tot zich en tot elkander geplaatst heeft en de wijze van onderzoek daardoor, door die van God gestelde relatie, bepaald, beheerscht worden.

Dit nu juist doet de ethische exegetische theologie niet! Zij gaat uit, gelijk men zelf zegt, 85) wel niet van ’t algemeen menschelijke, als de modernen, maar van ’t christelijke, d.i. van ’t christelijk geloof. Zij wil inductief, niet deductief zijn, de Schrift doen rusten op het geloof. Zij verheft daardoor het subjectieve tot maatstaf van het objectieve, het creatuur boven den Creator, en ’t is ons daarbij soms als hooren wij der slangen taal natrillen: „Gij zult als God zijn!” . . . .

Neen, dien weg wil de ware critiek niet op; zij wil zekerheid, God waarlijk eeren en dienen. Dies streeft zij ernaar, bij ’t onderzoek van de H. Schrift des O.T., kennis te verkrijgen als afdruk van Gods kennis; hare voorstelling immer naar de zijne te confirmeeren — omdat ons „kennen-ten-deele” dat vordert, Gods souvereiniteit in de Schrift dat eischt.

Door dat formeel beginsel geleid, zal de geloovige critiek, niet een litterarisch, maar een theologisch karakter aannemen, en, dienovereenkomstig, waar zij alleen aan haar object beginsel en methode heeft te ontleenen, gaarne en slechts zich daarbij laten leiden en leeren door Hem, die de Schrift des O.T. niet alleen in hare deelen, maar |43| ook als geheel voortbracht en naar beide, zoowel formale als materiale externum 25), niet als in haar wonend, maar, als haar ontwerper en bouwheer tevens, hare dynamische 36) synthese is.

Hij alleen kent het plan en ’t werk Gods!

Daarom wenscht de ware critiek haar object, de H.S. des O.T., in geen andere verhouding tot God te bezien, dan Hij door zijn Geest het heeft gesteld en ons voorhoudt.

Zij aanvaardt die Schrift als Gods gewrocht, als zijne schepping door den H. Geest.

En dat doet zij zoo objectief, dat zij daarbij niet zoekt diens verklaringen te reconstrueeren naar of diens werkingen te onderwerpen aan een uit het brein van menschen voortgekomen idee van physisch of ethisch proces van ontwikkeling. Hem eerend als den Waarachtige, zoekt zij Hem, zoo in betrekking tot zijn werk als tot zijn woord, te eerbiedigen, in zijne onaf hankelijkheid, waar Hij de Schrift des O.T. formeerde, in zijn heilig, d.i. onvermengd, waarachtig karakter, waar Hij de wording dier Schrift verklaarde.

Want Hij heeft haar zelf geleerd, dat, schoon Hij ook menschen tot hare vorming gebruikte, Hij noch zijne wijsheid aan hunne wijsheid, noch zijne kracht aan hunne kracht heeft onderworpen, maar hen, vrijmachtig en wijs, zoo, en voor zooverre gebruikte, als Hij-zelf hen daartoe bekwaamde en dienstig oordeelde!

Hem gehoorzamend wil zij ook hare methode, slechts in zijn licht, aan haar object, de Schrift des O.T., ontleenen, |44| maar zich daarbij niet schikken naar de tegenpartij, gelijk de ethische critici doen 3). Dt is zondig, want deze methode is de methode van den zondigen mensch, die, f met God de heerschappij wil deelen, synergistisch, f van God leidt en, naar haar ontbindend karakter, het organisme der H. Schriftuur eerst uiteen reit en tot een skelet maakt, om ’t straks, naar willekeur, wer in een te zetten zonder geest en leven.

Ja „oordeelen”, „oordeelkundig onderzoeken” moeten wij, maar mogen wij slechts naar den eisch des Geestes, die de Schrift formeerde — wat haar betreft door sugkrinein (samenvoegen), naar zijn trant, geestelijke dingen met geestelijke te zamenvoegend (1 Cor. 2 : 14).

Aldus arbeidende zal zij niet Testament en Testament, geschrift en geschrift van n scheiden en uit elkar scheuren, maar, naar de aanwijzing des Geestes, ingaande in de Schrift, in de schriften, hare praeformatie en formatie, consolidatie en constrictie door Hem, bespieden en waardeeren, om haar immermeer, naar inhoud en vorm, als een kunstgewrocht van God-drieenig te kennen en te doen kennen.

Door Hem onderwezen, dat de Schrift getheopneusteerd is, zal zij haar niet op n lijn stellen met de profane litteratuur 12) en beide naar dezelfde wetten behandelen 3);

ook niet, als die Schrift zegt, dat God door de profeten sprak, dat spreken oneigenlijk opvatten, zoodat God eigenlijk niet door hen sprak 86);

evenmin, waar de Schrift zelve getuigenis geeft aangaande de samenstelling harer deelen, die getuigenis maar |45| voor min betrouwbaar, als vrucht van, nog niet eens onwillekeurige, zelfmisleiding verklaren, gelijk zoovele ethischen doen 87).

Van zoodanige critiek wendt de ware zich met verontwaardiging af!

Door den Geest overtuigd van de onfeilbaarheid zijne getuigen, zal zij zich wel wachten wijs te zijn boven het geen door hen geschreven is onder zijne garantie.

Daarom aanvaardt zij hunne getuigenissen en verstout zij zich niet, waar Jezus en de apostelen ons de authentie van den pentateuch, van zekere Davidische psalmen bijvoorbeeld den 16den, den 110den, van Jesaja’s profetin in haar geheel, van die van Danil 88) in haar meest betreden gedeelte waarborgen, het tegendeel te doen naar den trant der ethischen.

Maar evenmin durft zij ’t bestaan, als Jezus en de apostelen, ofschoon Hij „gekomen was om de wet en de profeten te vervullen”, deze niet „ontbinden”, maar beide, naar hunnen profetischen, didactischen, practischen en historischen inhoud, als waarachtig stempelen — de wet tot een product van latere reflexie te maken 89);

f de verhouding van wet en profeten totaal omtekeeren 7), zoodat, naar eigen beweren 6): „geheel de geschiedenis van Israel van gedaante verandert”; of ook van (den auteur van het boek) Daniel te beweren, dat bij „dingen zegt, die wij uit de goed gestaafde historie anders weten” 90);

of zelfs een niet gering gedeelte des O.T. tot product |46| van een pia fraus (vroom bedrog!) te maken, die naar men zelf zegt 91): „aan de voorschriften der christelijke zedewet getoetst”, onverdedigbaar is.

Dt nu noemt de ware critiek de hoogste getuigen der waarheid in hun zedelijk karakter aantasten — indien niet meer! . . . . maar zij — zij wil den Waarachtige niet tot een leugenaar maken!

Ziedaar u in ruwe omtrekken geteekend den invloed, dien de leer van Jezus en de apostelen, naar haren aard, op de studie van de H. Schrift des O.T. behoort uitteoefenen.

Herhaalt nu iemand: „dat komt mij voor den toets der wetenschappelijkheid niet te kunnen doorstaan. Het legt de vrijheid van ’t historisch-exetisch, isagogisch onderzoek aan banden”, dan antwoorden wij, zoo is ’t . . ., doch slechts naar de wijsheid, die de wereld wil, naar de vrijheid, die de wereld wenscht!

Redeneeren, philosopheeren baat hier niet.

De keuze moet gedaan.

De keuze tusschen het subject en ’t object, de philosophie en ’t geloof, de wijsheid der wereld en de wijsheid Gods!

Korter gezegd. „De mensch of God,” zo klinkt het uit de diepte;

„God of de mensch”, z klinkt het uit den Hooge!

Wat ons betreft, wij zijn niet onzeker. De mensch is leugenachtig, God alleen waarachtig, en daarom kiezen wij God, gelijk Hij zich, onder ’t credentiaal van zijnen Geest, in zijn woord heeft geopenbaard! |47|




Aanteekeningen


* De eerste en voornaamste uitwerkende oorzaak.

1. Het gezag der H. Schrift staat hooger dan de bekwaamheid van geheel het menschelijk geslacht.

2. Dr. J.H. Gunning Jhzn., Wageningsch Weekblad (1885) no. 656.

3. Dr. J.H. Gunning Jhzn., De kritische beschouwing van Israls Geschiedenis, 1885, pag. 21 en 23: „Slechts begeeren wij, dat men, bij de waardeering en verklaring der O. T. bronnen, geen andere methode, geen andere beginselen aanwende, dan bij het onderzoek van alle andere letterkundige voortbrengselen” . . . Vergel. Dr. G. Wildeboer, De profetie onder Isral, bladz. 30, Dr. H. Bavinck, De theologie van Prof. Dr. D Chantepie de la Saussaye, blz. 58.

4. Dr. J.H. Gunning Jhzn., W. Weekblad no. 655.

5. Dr. J.H. Gunning Jhzn., W. Weekblad no. 653.

6. Dr. J.H. Gunning Jhzn., De krit. besch., bladz. 60: „geheel de geschiedenis van Israel verandert van gedaante”; Dr. G. Wildeboer Stemmen van Waarh. en Vrede 1884 bladz. 859, spreekt van „deze nieuwe rangschikking der feiten” (Sic)!

7. Dr. G. Wildeboer, De profetie onder Isr. bl. 8. „Het groote resultaat nu der nieuwere onderzoekingen . . ., dat . . . wordt aanvaard, is wel dit, dat de profetie onder Isral naar tijds- en rangorde tot het eerste en gewichtigste feit der oude bedeeling wordt gerekend, en de Pentateuchale wetgeving niet langer als vooraanstaand . . wordt beschouwd.”

8. Dr. J.H. G. Jhzn., De krit. besch, bladz. 14.

9. Dr. J.H. G. Jhzn., W. Weekblad, no. 658.

10. Lic. Theol. F.E. Daubanton, De theopneustie der H. Schrift bladz. 56.

11. Dr. J.H. Gunning Jhzn., De krit. besch. bladz. 6.

12. Bijvoorb. Dr. J.J.P. Valeton Jr., De Isral. letterkunde. Reeds de titel bewijst het, maar vooral bldz. 25, waar hij ontkent, dat de openbaring zou zijn „de mededeeling eener bepaalde goddelijke leer, of als het bovennatuurlijk verhaal van feiten aan welks absolute juistheid niet de minste twijfel zou kunnen bestaan” . . . „Openbaring is mededeeling van leven.”

13. „Het ware meer dan gewaagd daaruit de gevolgtrekking te maken: dewijl zij zwijgen, veroordeelen zij”: K. Walz, Die Lehre d. Kirche von der H.S. u.z.w., gekrnte preisschrift, 1884 Seite 112. |48|

14. Alb. Bengelii gnomon N.T. ter plaatse. Jezus Sirach 49 : 12; Jozephus Cortra Appion. I, 8, en Rab. Bloch, Stud. z. Geschichte d. Althebrischen Literatur Seite 29 en 125 ff. Dr. Frst, der Kanon d. A.T. S. 28.

15. Dezen waren niet de vervaardigers dier boeken. Samuel stierf nog onder Saul, 1 Sam. 25, en wat de Spreuken betreft, lette men op plaatsen als Spreuk. 25 : 1.

16. Men zie, b.v. Matth. 13 : 14, Mark. 7 : 6, Joh. 12 : 38, Hand. 8 : 30, Rom, 10 : 16, 20, 15 : 12 etc.

17. Eene opmerking, die te meer klemt, wijl blijkens 2 Makk. 2 : 13 toen reeds sprake was van „de boeken der profeten en die van David”; met welke laatste f de psalmen, of de hagiographa bedoeld worden.

18. Rab. Bloch (noot 14) zegt S. 4: „Bei Erwhnung des heiligen Schriftthums als ganzes musste man es langathmig Thora, Nebiim Ketubim nennen. So im (Jezus) Sirach-buche, bei Philo . . . und so immer bei den Judischen Schriftstellern.”

19. Z zelfs Van Oosterzee niet alleen in de Jaarb. voor Wetenschappelijk theologie, deel VI bladz. 569, maar ook in zijn Christelijke Dogmatiek I bladz. 294.

20. Van apocryphe boeken maakten zij geen gebruik. Van Oosterzee Dogm. I bladz. 294: Onze Heer spreekt geen woord van de Apokryphe (boeken); evenmin de Apostelen . . . . Zelfs K. Walz (noot 13) zegt Seite 108: Jesus citiert keine Apokryphen, auch Luc. 11 : 49 nicht” en S. 112: Dagegen gibt das Schweigen des Neuen Testaments ber die gesamte apokryphische Literatur des A.T. zu erkennen, dass diese nicht zu den heiligen Schriften gerechnet wurde. Weder ein citat, noch ein Typus wird aus ihnen entnommen”.

21. Evenwel, Rab. Bloch (noot 14) zegt S. 12: Aus diesen Stellen (uit Talmud en Midrasch-literatuur) geht hervor, dass die Verfasser der Hagiographen als propheten bezeignet wurden”, en S. 29 „Jozephus” „theilt in historische und potische Schriften der Propheten” . . .

22. Dit volgt reeds uit plaatsen als Hand. 13 : 15, blijkt duidelijk uit Rom. 16 : 26. Over de kwestie, of de uitdrukking: „profetische geschriften” ook op ’t N.T. zou kunnen zien, zie men mijne opmerkingen in „De Getuigenis”, 1870 bladz. 185 v.v.

23. Calvijn zegt in Comm. ad. Luc. 24 : 44: Hoewel deze (de psalmen) met recht onder de profetische geschriften kunnen gerangschikt worden, zoo dragen zij toch een eigen en bijzonder karakter. De verdeeling in twen echter (in wet en profeten), die wij elders aantreffen, omvat evenzeer de gansche Schrift”.

24. Een en ander wordt zelfs toegegeven door Meyer Comm ad Matth. S. 148 fnfte auflage, terwijl Ch. Sepp, Onderzoek naar de leer des N.T. etc., bladz. 115 van Matth. 5 : 17 zegt: vs. 18 toont, dat Jezus zelf hier spreekt met het oog op het geschrevene.” |49|

25. gramma, grammata eigenlijk letter, waaruit syllaben en woorden worden gevormd, Luk. 23 : 38, figuurlijk gebruikt voor hetgeen (geschreven en) door letters uitgedrukt is, o.a. Gal. 6 : 11. Door „formale externum” verstaat men de letters, syllaben en woorden welke geschreven zijn, zij vormen het aanduiaende (signum); door „materiale externum” den zin of het aangeduide (signatum), door letters, syllaben en woorden uitgedrukt.

26. Zelfs toegestemd door Sepp (noot 24), die bladz. 69 terecht bestrijdt de meening Schulthess in Lucubr. pro divin. etc. pag. 36: grafj singulariter in N.T. nusquam i.q. biblov, nedum universitas twn erwn grammatwn, sed singularis aliquis locus.

27. Ook in de joodsche kerk was zulks ’t geval, Bloch (noot 14) S. 6.

28. Wij weten zeer wel, dat zelfs Lange’s Bibelwerk beweert, dat „O.T”. niet is „die Schriftensammlung, sondern der Bund selbst, der Inhalt der Vorlesung in den Synagogen (der Schriften Mosis u.d. Propheten)”, maar wij wachten nog altijd op bewijs daarvoor. Want ook v. Oosterzee Dogm. I blz. 271 schrijft: „en 2 Kor. 8 : 14 wordt geheel de eerste en grootste helft des Bijbels gekenschetst als het Oude Verbond”, . . . terwijl zelfs Sepp (noot 24) verklaart bladz. 72, „dat de bundel (des O.T.) wordt aangeduid met den naam van Oude Testament” . . . . Dat Paulus in vs. 15 van Mozes spreekt bewijst niets, wijl Sepp terecht bl. 71 zegt: „zeer algemeen wordt de bundel des O.V. in de Schriften des N.V. aangeduid met den naam van Mozes” . . . Wij wijzen op Hand. 15 : 21b in verband met 13 : 15a.

29. Ook Walz (noot 13) moet getuigen S. 23: Schon in der Art, wie das N.T. sie (die S. d. O.T.) handhabt, ist kaum eine Spur davon zu erkennen, dass es zwischen ihnen einen qualitativen unterschied gemacht habe” en S. 106: Darin freilich stimmen alle Schriftsteller d. N.T. berein, dass ihnen das A.T. ein Ganzes ist, in welchem sie sich wesentlicher Wertabstufungen nicht bewusst sind; es ist ihnen „die Schrift,” oder „die heiligen Schriften” . . . .

30. Bv. Luk. 24 : 25, Joh. 5 : 46, 12 : 38, Rom. 10 : 5, etc.

31. Bv. Matth. 1 : 22, 2 : 17, 23, 4 : 14 24 : 15, Luk. 1 : 70, 18 : 31, Hand. 1 : 16, 3 : 18, 28 : 25.

32. Dus ook Sepp (noot 24) bladz. 84: „zoodat zij dan slechts beschouwd worden als werktuigen” . . . . „wat in dat geval van hunne woorden gold . . . ., gelde evenzeer van hunne Schriften” . . . . Walz (noot 13) zoekt S. 99 te betoogen, dat Jezus z niet heeft geciteerd, door van Matth. 24 : 15 te beweren: „der ganze Passus ist als kritisch verdchtig von Tisschendorf beseitigt worden”. N.B. en Tisschend, Ed. octav. Crit. major pag. 159 heeft t rjqn di Danel t. proftou; dus ook The N.T. in the orig. Greek van Westcott a. Hort. pag. 57.!

33. Zoo moet zelfs Walz (noot 13) S. 105 getuigen: Ist es da nun auch evident, dass, wir es mit einer metonymischen |50| vertauschung der Begriffe „Schrift” u. „Gott” zu tun haben, so zeugt doch dieses Beispill davon, wie der Begriff der Schrift als der gttlichen Offenbaring katH xocjn in dem Vordergrund des Bewustseins des Apostels steht”. Vergel. Rom. 9 : 17, Gal. 3 : 22, 4 : 30. Daubanton (noot 10) zoekt bladz. 46 dit betoog krachteloos te maken door de opmerking dat P. in Rom. 9 : 17, Gal. 3 : 8, 22 „de Schrift” kortweg gebruikt voor Gods woord in de Schrift. Evenwel zou P. in Gal. 4 : 30 weer „de Schrift” gebruiken voor „’t woord van Sara in de Schrift opgeteekend”!Om deze betrekkelijke tegenspraak te rijmen moet Rom. 11 : 2-4 dienst doen, als zou „daar” ’t onderscheid tusschen „de Schrift” en „het goddelijk antwoord” flink te voorschijn treden. Edoch, als men goed vertaalt, aldus: „of weet gij niet wat de Schrift zegt in (de afdeeling van) Elia? hoe hij God aanspreekt . . . . Maar wat zegt tot hem ’t Goddelijk antwoord”, dan blijkt duidelijk dat zoowel ’t goddelijk antwoord als Elia’s woord in „de Schrift” voorkomt, en ’t Gods woord niet tegenover „de Schrift,” maar tegen over ’t menschen woord is gesteld!

34. Hetgeen God zelf zegt in Ps. 95 vangt eerst aan met vs. 8; men vergelijke het: „zijne stem” uit vs. 7, met het „Mij” uit vs. 9. Wat het „in David,” Hebr. 4: 7, even als het „in Elia” Rom. 11 : 2 en ’t „in Hosea”, 9 : 25 betreft, zijn wij ’t eens met Surenhusius, De formul. alleg. script. sac., die beweert, dat daarmede de inhoud van de parasch wordt aangeduid, welke onder dien naam bekend stond. Zoo ook Sepp (noot 24) bladz. 80.

35. Dus aarzelen wij ook niet, naar de analogie des geloofs Rom. 12 : 6, plaatsen als Joh. 17 :17 en Hebr. 4 :12 op de Schrift zelve toe te passen. Ons is de Schrift dus niet oorkonde van Gods openbaring, van Gods woord — zij is zelve Gods openbaring Gods woord, doch niet de openbaring Gods zelve, het woord Gods zelf, wijl, gelijk wij gezien hebben, schrift- en woord-openbaring elkander quantitatief niet dekken.

36. Ik bedoel dit niet in den zin van „door (gelijke) inwendige levende kracht werkzaam maar: door (gelijke) kracht (nl. des H.G.) voortgebracht.

37. Walz (noot 13) kan niet nalaten S. 100 te erkennen: so werden wir in unserer Stelle bei David . . . . ein Erflltsein vom Geiste Gottes zu statuieren haben” . . . . Toch zoekt hij nb.! dit resultaat krachteloos te maken door de opmerking, dat Jezus, wijl Hij, Matth. 19 : 4-9, de concessie van Mozes Deut. 24 : 1 aan de hardheid des harten, als toelating teekent, dat toelaten wel niet als in den Geest geschied zou voorstellen! Alsof Mozes zoo iets proprio motu bepaald had!

38. Vergel. Matth. 13 : 17. Door alle goede uitleggers wordt dit toegestemd, maar daaruit volgt dan ook wat Walz (noot 13) S. 110 terecht opmerkt: Der H. Geist ist hier der Meister, die Propheten sind seine menschlichen Werkzeuge: aber die ihnen mitgeteilten Offenbarungen gehen ber ihren Horizont noch |51| hinaus” . . . . Doch dit verbiedt dan ook met Prof. Valeton Jr. in de Studin IV jaarg pa. 159 het: „zoo spreekt de Heere ” etc. oneigenlijk op te vatten en evenzeer met Daubanton (noot 10) bladz. 91 en 92, 112 die leiding des H.G. te identificeren met de gewone leiding van Gods kinderen! Dat schreeuwt! . . . . Vergel. Dr. Kuyper Heraut 1878 no. 31.

39. Men vergel. het noot 34 gezegde omtrent het sprekend subject.

40. Daubanton (noot 10) durft bladz. 98 schrijven: „Mogen we van die Bijbelsche schrijvers, die vloek-psalmen en wraakliederen schreven, zeggen, dat de Geest des Heeren ze aandreef? ’K meen dat dit Gode onwaardig zou zijn.” Z verstout zich ook deze Br., naar wij hopen uit onvoorzichtigheid, de gezalfde apostelen en . . . . een slag in ’t aangezicht te geven!

41. Wij hebben hier en daar een weinig het woord van Petrus omschreven, om uit te doen komen hoe ook hier door Danbanton (noot 10) bladz. 55 wat al te studeerkamerachtig wordt gexegetiseerd, als hij beweert, dat hier slechts sprake is van „het prof. woord, dat de heil. mannen tot de vaderen spraken”. Immers het praesens ecomen; het ton vr prof. log.; het grafv, dat (naar Daub. om de formula stans der N.T. schrijvers voor „de Schrift” (bladz. 39) te kunnen zijn, juist het lidwoord behoeft!), wijl grafikov noch in ’t N.T. noch in de Sept. gebruikt wordt, in plaats van dit adject. staat, evenals 2 Petr. 2 : 10 miasmou; het terecht door Hornejus opgemerkte, dat „spreken” zoo op woord als op schrift betrekking heeft,” vergel. Hand. 1 : 16, — rechtvaardigt onze voorstelling. Sepp (noot 23) was bladz. 171 dan ook voorzichtiger: „de zaak blijft dezelfde, daar ’t zelfde geldt van het gesprokene zoo wel als van het geschrevene” . . . . In denzelfden geest sprak ook Dr. T.H.F. Fockens bladz. 188 van „de H. Schrift d. O. Verb.”

42. Ik druk hierop, wijl de ethischen en zelfs mannen als Daubanton bladz. 14, v. Oosterzee, Dogm I blz. 321 zeggen, dat de theopn. geen attribuut is van een boek op zich-zelven, maar van menschen. Ook bij de Grieken paste men het toe op zaken, zie bv. Wilkii Clav. N.T. in voce. Sepp zegt dan ook bl. 233 terecht: „Paulus past consequent op de Schrift toe wat aangaande de schrijvers algemeen aangenomen was.”

43. Daubanton blz. 6 wil met Prof. Chantepie, „Ernst en Vrede” I 2, 83, dat qeonpneustov niet afgeleid is van qeov en pnein, maar een denominatief van qeou pneuma en wel in actieven zin. Men vergat echter: 1o. daarvoor ook maar een parallel ten bewijze aan te voeren; 2 dat bv. mpneustov der Grieken wijst op afleiding van pnein; 3 dat pnein als compos. wel degelijk in den apostolischen kring bekend was, vergel. Luk. 12 : 55, Hand. 9 : 1; 4 dat de qeopn. neiroi bij Plutarch. en de qeopn. sofia bij Phocylides slechts kan beteekenen: door God ingeblazen droomen; door God ingeblazen wijsheid; 5 dat de Sept. bv. Job 32 : 9, spreekt van pnoj pantogratorov |52| en Ps. 17 : 16 van mpneusewv pneumatov, 6 dat (evenzeer) Jozeph. contra Ap. 1 : 7 het twn profjtwn ta-kata tjn pipnoian po tou qeou . . . . suggrafountwn („hetgeen de prof. volgens de aanblazing van God, hebben geschreven”), als het logia qeopisqenta dia profjtwn van Philo dringen tot de beteekenis van: door God ingeblazen; 7 dat insgelijks het tav grafav tav ljq. rjseiv pneumatov tou giou van Clem Rom. 1 Cor. 45, het qeoforoumenov tw pneumati van Justinus M. Apol. 1 : 33, f het pneumatoforoi van Thophilus ad Aut. II c. 22, of het k tjv qeiav pipnoiav gegrafe van de Cohort.ad Gentes, haar eischen en 8o vooral het po pneumatov giou feromenoi van Petrus en het onmiskenbare feit, dat Jezus en de apostelen God of den H.G. in plaats van ’t schrijvend of sprekend subject stellen.

44. Dr. A. Kuyper, De hedend. schriftcritiek, bladz. 20; zelfs Dr. A. Frantz, Die Inspiration S. 129 stemt dit toe. Daar echter ook bij hem inspiratie slechts illuminatie is — „so bedarf es keiner besondern Sach- und Wortinspiration” S. 130.

45. Ik laat deze kwestie opzettelijk in ’t midden, wijl zelfs tegenstanders bv. Daubanton bl. 41, Walz (noot 13) bl. 17, erkennen dat naar Paulus de era grammata getheopneusteerd zijn! Toch wil ik er, als in ’t voorbijgaan, op wijzen, dat de onze Statenvertal.: „geheel de Schrift” nog niet zoo wanhopend is als sommigen voorgeven. Immers, bij woorden die tot de nomina propria naderen, wordt, wijl zij een slechts einmal vorhandenen Gegenstand bezeichnen, het lidwoord dikwijls weggelaten, wanneer dt tot geen onduidelijkheid aanleiding geeft; ook dit laatste is hier ’t geval, wijl van ta era grammata was gesproken.

46. Dr. A. Frantz t.a.p. roept S. 81 . . . . dan „ist die Gemeinschaft mit den hl. Schrift die Gemeinschaft mit Gott”! Zeker, zeggen wij, maar in den zin van 1 Joh. I : 3.

47. Dit volgt onverbiddelijk uit hetgeen de Schrift ons leert aangaande hare oorsprong en haar karakter, in verband met Gods wijze van werken beschouwd, en kan niet van kracht beroofd door een opmerking als van Dr. Walz (noot 13) S 16: Kein dieser Bcher ist in der Absicht geschrieben, einem grsseren Ganzen einfach eingereiht zu werden.” . . . Dit mag alleen den auctores securidarii, maar niet den auctor primarius gelden, die daarna zijn plan door de verzamelaars liet uitwerken!

47b. Synopsis pur. theol., ed. sexto, Dr. H. Bavinck, Disput. II XXXIII . . . Nam sicuti lex a Magistratu aliquo lata, a nullis pendet nisi a quibus ipse Magistratus pendet; ita lex divina a nemine pendere potest, nisi ab ipso Deo: qui a nulla creatura pendet. Et sicuti principia prima ac normae immotae non pendent ab utentium auctoritate, sed ab eorum institutore solum, et a sua ipsarum luce atque evidentia; ita quoque S. Scriptura, omnium sacrorum dogmatum supernaturale principium, et morum ac fidei immota regula, non nisi a Deo, qui eam dedit, et a propria sua luce, quam ei indidit, pendere potest.” |53|

48. Men denke slechts aan de wortelbeteekenis van de woorden, die, zoo in ’t Hebr. als in ’t Grieksch, het begrip priester (ereuv) uitdrukken.

49. Vergel. Meyer Comm. S. 148.

50. Bijv. Matth. 15 : 3-6, Mark. 7 : 9-13, vergel. met Matth. 5.

51. Men vergelijke daarvoor vooral Turretinus, Institutio theol. elench Genev. 1688 II, IV, 4 en Voetius, Select. disput. Ultraj. 1648-69, I pag. 30 seq.

52. Zoo ook v. Oosterzee Dogm. I bladz. 308.

53. Dr. J.H. G. JHzn., W.W. no. 653.

54. Rothe, zur Dogmatik S. 183: Aangaande het O.T. kan alzoo onze kerkelijke, dogmatische leer van de Inspiratie zich werkelijk beroepen op de autoriteit, — wel niet van den Verlosser, want hij houdt zich tegenover haar neutraal — maar op die der apostelen.”

55. Men denke slechts aan het betoogde bladz. 15-21 en zie het noot 32 en 37 opgemerkte tegenover het met Rothe ongeveer over eenstemmend gevoelen van Walz.

56. Zoo ongeveer v. Oosterzee, Jaarb. VI bl. 572, VIII, 393.

57. Rothe t.a.p. S. 183: Alleen welke dogmatische beteekenis heeft nu dit feit?” . . .

58. Dr. J.H. G. JHzn. (noot 3) bladz. 9.

59. Zulk een bewering moge hard klinken, zij is, helaas, maar al te waar. De ethische vrienden lijden aan „onvastheid van begripsbepaling.” Wilt ge nog een staaltje? In „Omdat en zooals het in den Bijbel staat” van Prof. J.H. Gunning Jr. staat bladz. 10 letterlijk (alleen, wij cursiveerden!): „Men bedoelt er echter mede, dat de H. Geest . . de schrijvers der Bijbelboeken dan ook in historische . . . . bijzonderheden voor alle dwaling behoed heeft. Wij nu gelooven dit met onze Broeders. Maar onder dit „behoeden voor dwaling” bedoelen wij dan niet, dat er geen onjuistheden op historisch . . . gebied in den Bijbel zouden zijn.”

60. Dr. J.H. G. JHzn., W.W. no. 656.

61. „Thans in de Schrift” . . .: men houde dit wel in ’t oog. De Schrift thans is het authographon niet, gelijk Dr. A. Kuyper terecht in zijn „Hed. schrifteritiek”, bladz. 32, opmerkt, zoodat „in haar, eerst zonder feil geschreven, daarna (door over- en afschrijven) een feil kan geslopen zijn.” Vandaar dat uit een mogelijke feil van de Schrift in haren tegenwoordigen vorm niet mag besloten worden tot haren oorspronkelijken staat. Doch ook niet om historische redenen, aan de Geschiedenis van den tekst der H.S. ontleend. Dit tegenover Daubanton t.a.p. bl. 29 noot.

62. Dr. H. Bavinck, De Wetensch. d. H. Godgel. bladz. 37.

63. Dr. A. Kuyper t.a.p. bladz. 31.

64. Dr. H. Bav., De theol. van Dr. D. Chantepie d.l. S. bl. 91.

65. Dr. A. Kuyper t.a.p. bladz. 16 spreekt van ’t „bewuste woord” ; is deze uitdrukking hier niet min verkieslijk? |54|

66. Prof. J.H. G. Jr., De H. Schrift, „Gods Woord”, bladz. 16-22, „Omdat en zooals het in den Bijbel staat” bladz. 19. J.H. G. JHzn. W.W. no. 654-56. B.v.: „Zoo is dus onze beschouwing van de Schrift . . . geheel Christologisch, d.w.z. de persoon van J.C. . . . . is onze maatstaf . ., die eischt, dat wij al wat in de geschiedenis door zijn persoon noodzakelijk ondersteld wordt en op Hem rust, aannemen . . . als vaste . . . zekere geschiedenis”!

67. Hieruit blijkt onmiddelijk hoe onschriftmatig tevens de reeds onlogische en onware onderscheiding en tegenstelling is door Gunning JHzn. op ’t voetspoor zijns vaders en anderen volgehouden, van een geloof, „dat wettelijk” is, „gehoorzaamheid aan eene goddelijke leer” en „een geloof, dat persoonlijk van aard is,” wijl het „een persoonlijke betrekking is tusschen God en ons.” Het geloof naar de Schrift is het eene zoowel als ’t andere; het eerste immer eerst om ’t laatste immermeer te worden.

68. Rothe t.a.p. S. 281, 286, 290. Prof. J.H. Gunning (zie noot 59), Dr. J.H. G. JHzn. W.W. 654: „Johannes spreekt . . . Mattheus en Marcus uitdrukkelijk tegen.”

69. Zoo nadert men, onwillens, ongeloof en bijgeloof beide; vergel. Dr. A. Kuyper De hed. Schriftcrit., bl. 28.

70. 1 Cor. 1 : 24, 1 Joh. 1 : 1-4, 5 : 13.

71. Vergel. Dr. H. Bavinck, De theol. v. Dr. D. Chantepie d.l. S. bladz. 93.

72. Vergel. Dr. H. Bavinck. De wetensch, d. H. godgel. Dr. A. Kuyper „De hedend. schriftcrit.” bladz. 9-18.

73. Vergel. Joh. 14 : 26, 15 : 26, 27, 16 : 12-18.

74. Wij weten zeer wel, dat o.a. Daubanton t.a.p. pag. 35, 36, meent, dat men uit zulke plaatsen niet van de openbaring op de Schrift zelve mag besluiten; doch na ons betoog over de causaliteit en ’t karakter der Schrift pag. 15-21, zal dit wel voldoende gerechtvaardigd zijn. Ook willen wij hem even herinneren dat geestverwanten, die ons betoog niet kenden, toch eenstemmig met ons denken, b.v. Frantz t.a.p., die S. 81 zegt: 1 Cor 2 : 13 ist so beschaffen, dass sie mit gleichem Gewichte fr das ungeschriebene wie fr das geschriebene Wort Gottes angefhrt werden kann.”

75. 1 Tim. 5 : 18, 2 Petr. 3 : 16; wat zelfs niet door Van Oosterzee, Dogm. I bladz. 317 wordt ontkend.

76. Aldus niet slechts Rothe, zur Dogm. S. 183, 185, doch ook Dr. J.H. G, JHzn W.W. no. 658. Deze (vergel. echter noot 59 en 90!) wil dit echter geen „dwaling” genoemd hebben, „want dwalen is (in dit verband) een wetenschappelijke uitspraak doen, die. onjuist is.” sic!

77. Die alttestam. Weissagung etc. Wien 1882 8, doch alleen onder reserve, dat hij ons niet in alles voldoet!

78. V. Orelli t.a.p. seite 71: Men kan een organisme in al zijne geledingen eerst recht kennen als het zijne ontwikkeling volkomen bereikt heeft. |55|

79. Dr. J.H. G. JHzn. W.W. no. 658, en De krit. beschouw. bl. 10, Dr. J. Cramer, De symb. verklaring etc. bl. 20. Maar, zelfs Walz moet t.a.p. S. 100 noot erkennen, dat „Jesus in seiner einfachen Schlichtheit nicht in den Schulbegriffen seiner Zeit befangen war, sondern ohne sich an die Theorien der Jdischen Schriftgelehrsamheit zu binden” . . .

80. Joh. 8 : 28, 12 : 49, 50, 14 : 10.

81. Dr. J.H. G. JHzn., W.W. 658 en De krit besch. bladz. 11.

82. Vergel. Dr. H. Bavinck, „De theol. v. Dr. D. Ch. d.l. S. bladz. 92.

83. Dr. J.H. G. JHzn., W.W. 655.

84. Vergel. voor een en ander Dr. H. Bavinck Geloofswetenschap, in de Vrije Kerk, Jaarg. 1880, bladz. 510 v.v.

85. Dr. J.H. G. JHzn., W.W. 656.

86. Prof. Valeton Jr., „Studien” 4de Jaarg. II bladz. 159, vergel. ook noot 38.

87. Bv. Dr. J. Cramer, De symb. verklaring bladz. 20, Dr. J.H. G. JHzn., De krit. beschouwing bladz. 26.

88. Matth. 24 : 15; „waarvan gesproken is door Daniel den profeet . . ., die ’t leest lette er op!” Vergel. noot 32.

89. Dr. J.H. G. JHzn. zegt, „De krit. besch.” bladz. 55 ook na Ezra-Nehemia duurde de aanvulling en invoeging van allerlei stukken (in de boeken van Mozes n.l.!). in hunnen geest gesteld, nog voort” „tot . . . ongeveer 200 v. Chr.”! En zoo iets schrijft hij, terwijl hij op bladz. 17 had gezegd: „gelijk trouwens reeds het O.T. en meer nog het N.T., den zoon van Amram en Jochebed houden voor den eenigen schrijver der vijf naar hem genoemde boeken”!

90. Dr. J.H. G. JHzn. t.a.p. bladz. 27. Op de aangehaalde woorden laat hij volgen: „daarentegen de geschiedenis van Antiochus Epiphanes” tot in de kleinste bijzonderheden kent; een verschijnsel dat wij uitnemend verklaren door de aanname, dat de schrijver in Epiphanes dagen leefde.” . . . . „Op het oude standpunt . . . moet men aannemen, dat God, Danil omtrent de geschiedenis der Perzen op een dwaalspoor bracht.”

91. Dr. J.H. G. JHzn., De krit. besch. bladz. 26 noot 2. „Eigen oordeel, wenschen, opvatting en theorin brengen hem (de Hebreeuwsche schrijvers) er toe, geheel ter goeder trouwe (Sic!), personen en toestanden in een licht te stellen van veel lateren tijd” en „boeken op naam van personen, die ze nimmer hebben geschreven,” heet het bladz. 25. Vergel. noot 89. Nog stouter echter spreekt Prof Dr. J. Cramer, die in „De symb. verklaring” bladz. 20, zegt: „Om dogmatische of andere redenen een geschrift op den naam van een beroemd persoon uit te geven, de overlevering te verrijken en op te sieren, woorden iemand in den mond te leggen die hij zou kunnen gesproken hebben — daarin zag men zooveel . . . bezwaar niet” — . . . „Er is geen reden om van onze Evangelisten iets anders te veronderstellen.” |56|

Zoo maakt men, bloot op grond en ter wille van eigen theorie, de mannen des H. Geestes tot opzettelijke bedriegers. . . .

Vreeselijk!




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004