Maarten Noordtzij (1840-1915)

Israëls verblijf in Egypte

bezien in ’t licht der Egyptische ontdekkingen

Rede, bij het overdragen van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen, den 17den December 1891

Te Leiden bij D. Donner. 1892

a



Toen ik zelfs uit Egypte bewijs van belangstelling in deze Rede ontving, besloot ik haar in druk te geven.

Wat op de geschiedenis der Theologische School betrekking heeft, heb ik kortheidshalve weggelaten.

De Heere gebiede ook over dit woord zijn onmisbaren zegen.

N.




Hooggeachte Ambtgenooten, Medeleeraren aan deze School;

Zeer geachte Bedienaren van ’t Evangelie;

Geliefde Leerlingen;

Belangestellende Vrienden en Vriendinnen:



Allen zeer gewenschte Hoorders!



Toen ik voor nu tien jaren de eer had als aftredend Rector een feestwoord te spreken, heb ik getracht U rond te voeren op de vruchtbare velden der Assyriologie en der Egyptologie, en wèl met het oog op de geloofwaardigheid des Ouden Testaments.

En werkelijk, de aanschouwing dier velden kroonde ruimschoots de moeite.

Eeuwenoude gedenkteekenen van Assyrië en Egypte drongen zich voor ons oog, al zwoegende onder den last van den bodem, in grooten getale op den voorgrond, om hun getuigen is te doen hooren.

’t Is zoo. De oogst was op de velden der Egyptologie niet zoo rijk als op die der Assyriologie. Toch gaven toen reeds, als om strijd, aan de geloofwaardigheid des O.T. bevestiging tal van eeuwenoude Egyptische tempel- en grafwanden, papyrus-rollen en allerlei gedenksteenen.

Èn op oudheidkundig èn op geschiedkundig terrein zagen wij ons omgloord door een helder licht, dat nevelen van donkerheid, waarmede ’t ongeloof zoo menig verhaal des O.T. had omfloersd, deed verdwijnen, en dat, overal waar wij aandachtig stilstonden, de |4| volkomen geloofwaardigheid ervan ons in verkwikkenden glans, versterkend, deed aanschouwen.

Wij verzwegen het echter niet, dat de Egyptologie vooral, nog niet op alles, gelijk wij hadden gewenscht, haar licht liet vallen. Voor menig deel der Oudtestamentische geschiedenis, dat met Egypte in verband stond, had zich nog geen parallel ter bevestiging geboden.

Wij hadden evenwel eene goede verwachting voor de toekomst. Toen reeds toch konden wij ter rechtvaardiging van die verwachting wijzen op wat door de Egyptologen Ebers en Brugsch werd getuigd, „dat onder alle puinhoopen van Egypte, die van Tanis een zoodanige is, op en in welken men ten zeerste verwachten mag monumenten te vinden, welke betrekking hebben op de in Exodus geschilderde gebeurtenissen.”

Die verwachting is, Gode zij dank, ook door andere puinhoopen niet beschaamd. Het licht tot bevestiging der geloofwaardigheid des O.T. is heerlijk versterkt.

Uit den aard der zaak concentreert zich dat vooral op Israël’s verblijf in Egypte. Een tweetal ontdekkingen uit den jongsten tijd, van niet geringe beteekenis, 1) gaven ons aanleiding, om thans een woord te spreken over Israël’s verblijf in Egypte, in ’t licht der Egyptische ontdekkingen bezien.


Geen misverstand evenwel.

De geloofwaardigheid van ’t verhaal aangaande dat verblijf staat voor ons vast, ook al zou ’t geheele Nijldal gezwegen hebben als ’t graf. Nu echter, door de goede voorzienigheid onzes Gods, ook daar meer en meer „de steenen spreken,” mag die taal des Heeren niet worden veronachtzaamd, moet zij dankbaar worden beluisterd!

En dit te meer, naarmate zekere critiek, door philosophische onderstellingen bevangen, voortgaat met de poging om als ’t ware de waarheid van ’t spotwoord te bevestigen: „Hoe grondiger ’t onderzoek is, hoe dieper de wetenschap gaat — des te vijandiger aan God en zijn Woordl”

Werpen wij toch in onzen, vooral tegenover het O.T., reconstructieven tijd, de vraag op: of Israël ooit in Egypte heeft gewoond — dan luidt het antwoord, dat dit door niet weinigen wordt betwijfeld. |5|

Een der jongste beschrijvers van Israël’s geschiedenis, 2) sprekende over de Egyptische inschriften, zegt: „Tot dusver is de Egyptische geschiedenis meest voor die van Israël gewaardeerd geworden door hen, die te voren in ’t O.T. niet recht om zich gezien hadden en daarom doorgaands niet georiënteerd waren over datgene, wat zij in de inschriften van Hebreeuwsche zaken vermeld meenden te zullen vinden. Zij hebben zich pijnlijk geplaagd berichten over den tijd der dienstbaarheid in Egypte te vinden. De lezer dezer geschiedenis zal zich dra overtuigen kunnen, waarom dit zoeken tevergeefs was.”

Maar waarom is dat zoeken vruchteloos?

„Omdat,” zoo antwoordt hij, „Israël vóór zijn intocht in ’t Oostjordaansche zich nooit in Egypte heeft opgehouden!”

Hij toch zegt: „dat het volk der Hebreën, gezwegen van het volk Israëls, dat niet gedaan heeft, volgt met noodwendigheid uit hetgeen wij over ’t ontstaan dier namen gevonden hebben.”

En wat heeft hij nu voor die meening gevonden?

Luistert!

„Verdacht is reeds de omstandigheid, dat de Hebreeuwsche sage niets van dát alles weet, wat tusschen Jozef en Mozes is geschied.”

Een wonderlijk argument!

Immers, als men nu daarom ook nog wegneemt wat — om in ’s mans trant te spreken — toch nog in de boeken van Mozes wordt medegedeeld door den jehovistischen Verteller, 3) die nog al de beste onder de verhalers in die boeken is; ook wegwerpt wat mede door den Elohistischen 3) Geschiedschrijver daarin wordt verteld, die „nog maar weinig theologiseert” — zou ’t dan maar niet goed zijn ook ’t verhaal van Israël’s vertoef in ’t Oost-jordaansche weg te laten vallen? . . . . Van dat vertoef weten wij toch ook maar zeer weinig, vooral zooals ’t door dien Schrijver wordt geteekend! Bovendien: de onderstelling dier verdenking is niet alleen gewaagd, maar ongerechtvaardigd. Of wordt niet Israël’s historie ons in ’t O.T. slechts in zooverre verhaald als zij samenvalt met heilsdaden Gods? ’t Zelfde zwijgen komt ook in andere tijdvakken voor, waar geene wendingen plaats grijpen, die de belofte nader aan hare vervulling brengen.

Slechts als Israël is werktuig der Openbaring, heeft het geschiedenis.

Denkt b.v. aan de onvolledige berichten in het tijdvak der Richteren. Welke gapingen komen er niet voor in de geschiedenis der |6| Koningen. Wat weten wij weinig van den tijd der ballingschap, en van hetgeen tusschen Ezra en Christus is voorgevallen; tijdvakken anders geheel vallende in den zoogenaamden historischen tijd! En — daarentegen, hoe breed is de beschrijving van de reformatorische pogingen van Elia, Hizkia, Josia.

Doch ook de ongewijde geschiedenis der Egyptenaren is vooral breed, waar, naar ’t oordeel van Vorst of Priester, iets belangrijks voorviel; elders zwijgt zij. 3a)

Een reden te meer voor de mannen der critische, philosophische school, om hunne argumenten een weinig beter te wegen!

En die opmerking is ter plaatse.

Immers, ook het hoofdargument is niet van beter allooi. Het ligt in wat de Schrijver, naar hij meent, „heeft gevonden over ’t ontstaan der namen Israël en Hebreën.”

En dat is? Hoort! „Een Hebreeuwsche stam was diegene, uit wiens versmelting met Kanaänietische en andere elementen, het volk Israël ontstond. De niet-Israëlietische bewoners van ’t West-Jordaanland noemden het Hebreër. De naam Israël echter moet het verkregen hebben door overdraging van een stam op allen, die daarmede tot een nationaal verband behooren. Daartoe moet die stam zich eens roem hebben verworven. Dat is nu in den historischen tijd wel niet het geval geweest.” Doch geen nood. „Die stam wordt verondersteld in ’t Oost-jordaansche. Want de in de sage over Israël nog voorhanden herinneringen knoopen zich aan Mahanaïm en den Jabbok in ’t Oost-jordaanland. Daar immers worstelt Jakob met God; daar ontvangt hij den naam Israël.” Maar — „Jakob is een West-jordaansche figuur. Zijn naam kleeft aan Beth-el. Waren nu Jakob en Israël van huis uit één — dan moesten ook in ’t West-jordaansche aan Israël herinneringen bestaan.” En wijl dit niet het geval is, „zoo verklaart zich de dubbelnaam Jakob-Israël ‘lediglich’ door versmelting en identifieering van twee als heroën-eponymi geëerde mythologische figuren” . . . . .

En dat heet nu wetenschappelijke geschiedschrijving! Zoo wordt als met ééne pennestreek op zijde gezet het getuigenis van den West-jordaanschen man, Hosea, den profeet des Heeren. Bij hem toch, Hoofdst. 12 : 5 en 13, is degene, die „in zijn mannenkracht kampte met God,” dezelfde Jakob, die dien „God te Beth-el vond,” terwijl die profeet tevens van éénzelfden persoon getuigt: „Jakob |7| vlood naar ’t veld van Aram en Israël diende om eene vrouw.”

Tegenover zulk een getuigenis wordt door den Schrijver zonder ’t minste positieve bewijs, onderstelling op onderstelling gestapeld aangaande stam en naam ter adstructie van de onderstelde wordingsgeschiedenis van Israël.

Op grond nu van zulke fantasieën wordt maar zoo luchthartig mogelijk verklaard: „’t Is daarom, dat het zoeken der Egyptologen naar sporen, welke het oponthoud der kinderen Israël of der He breën in Egypte heeft achtergelaten, zoo gansch vergeefs moet zijn!”

Neen — het licht, uit Egypte verkregen, doet ons, afgezien van hetgeen de Heilige Schrift ook elders van Israëls verblijf verzekert zoo zeer het verhaal daarvan zien als:

a. geheel voegend in de lijst der nationale en internationale om standigheden, en

b. alleszins zoo ’t stempel dragend van zijn tijd — dat wij voor ons daarin erkennen eene onschatbare bevestiging van de waarheid van dat verhaal.

I. Zóó gemakkelijk toch als bedoelde Schrijver meent, laat zich uit Israël’s ontstaan niet zulk een deel als Israël’s verblijf in Egypte wegnemen. Naar de Heilige Schrift en naar den aard der zaak beoordeeld, was dat verblijf een noodzakelijke voorwaarde voor Israël’s ontwikkeling en vorming. En al wat ons desaangaande wordt geleerd, voegt geheel en juist in de lijst der toenmalige omstandigheden.

Aanvankelijk had zich uit Abraham’s wortel in Jakob’s familie reeds een jonge, kleine stam ontwikkeld met twaalf teere spruiten. Maar die stam moest tot vollen wasdom komen; de spruitjes moesten takken worden met telkens zich vermenigvuldigende twijgen.

In Gen. 46 : 2 heet het: „En God sprak tot Israël . . . . . Jakob, Jakob! Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten!”

De tijd was dus daar, dat Jakob’s zaad, 70 zielen sterk, tot Israël’s volk moest ontwikkelen.

Doch — was Kanaän daartoe toen wel het geschiktste land?

Aangenomen eens, met voorbijgang van een wenk als Gen. 13 : 5-7, dat voor de snelle uitbreiding van de gezinnen tot familiën, van deze tot stammen en van de stammen tot één volk ruimte genoeg was te midden van Kanaän’s bevolking. De vorige ervaringen |8| der Aartsvaders hadden reeds genoegzaam geleerd, dat, indien de snelle aanwas gepaard ging met gelijke toeneming van have en vee, de botsingen met ’s lands inwoners zich zeer zouden vermenigvuldigen.

Hoe zou toch de naijver der onder den vloek Gods liggende bevolking, tegenover eigen achteruitgang, door den voorspoed der gezinnen van Jakob’s zonen zijn geprikkeld. Hoe licht zou die naijver de botsingen weldra in oorlogen hebben doen overgaan, die zeer zeker tot ondergang der familiën in de eerste periode van ontwikkeling zouden geleid hebben. „Israël ware in zijne wieg reeds gesmoord!”

Geheel anders zou dit in Egypte’s oostelijke grensdreven, ’t land Gosen, zijn.

Dáár zouden Jakob’s familiën zich neder kunnen vleien onder de vleugelen van de hun om meer dan ééne reden niet onwelwillende regeering der Hyksos.

Of zouden wij geen recht hebben tot de meening, dat hunne heerschappij in beneden-Egypte nog heeft voortgeduurd tot ná den dood van Jakob?

Men moge gesmaald hebben, dat de onderzoekingen naar de Pharao’s, onder wie Israël naar en uit Egypte gekomen is — „nur nutzlose Spielereien mit Zahlen und Namen sind.” Het is nu naar astronomische berekeningen, op grond van Sothis-opgangen, waarvan de eene in de tijdtafel van Ramses VI en de andere in den tempel van Medina-Abu, uit den tijd van Ramses III, in verband met andere gegevens, tamelijk zeker, dat de uittocht der kinderen Israëls valt in het jaar 1492/91 en dat de komst van Jozef in Egypte nog ongeveer 75 jaren vóór de verdrijving van den laatste der Hyksos-vorsten door Amosis I heeft plaats gehad. 4)

Terecht mag dan ook de Egyptoloog Brugsch in een werk uit dit jaar zeggen, „dat Jozef en de Hyksos onafscheidelijk van elkander zijn.” ’t Is dan ook niet meer waarschijnlijk, gelijk hij vroeger schreef, maar volkomen zeker, „dat het hun koning Aphophis was, die Jozef verhief, waardoor hij later de beschermer en begunstiger kon worden van zijne broeders, toen zij uit het land Kanaän naar Egypte kwamen.” Zijn naam staat nu ook vast, niet alleen blijkens een opschrift op een beeld van Ramses II, den Pharao der verdrukking, maar ook krachtens zijn eigen gedenkteeken. Dit is een sphinx in ’t Museum van Boulacq, die zelfs zijn |9| gelaat heeft vereeuwigd, gelijk ’t onderschrift waarborgt, hoewel het, (welk een spel van ’t Godsbestuur!) door den Pharao van den uittocht bijna was weggemaakt, wijl hij dezen sphinx voor zich annexeerde, gelijk later Salomo’s schoonvader op zijn beurt dit deed. Hij zetelde dikwijls een weinig noord-westelijk van Gosen, in Tanis, aan den meest oostelijken Nijloever; een stad, die hij zeer had verfraaid en waar ook gedenkteekenen van hem zijn gevonden.

Welnu van de regeering dezer Hyksos konden de zonen van Jakob èn uit overeenkomst in hoofdbedrijf, èn uit kracht van verwantschap, èn uit zekere overeenstemming in den godsdienst eene welwillende houding verwachten.

Wat het eerste betreft.

Het Hyksos-volk wordt dus naar hunne koningen, in hieroglyphen taal genoemd Hyk-schasu, d.i. herderskoningen. Zij oefenden dus met de zonen van Jakob een zelfde bedrijf uit, en waren voor hen ook uitnemende voorgangers in den veldarbeid, speciaal den graanbouw. Zelfs kennen wij hunne liederen.

Op een fresco heet het onder de afbeelding:

Dorscht dat koorn voor U,
Dorscht enz.
O ossen, dorscht voor U,
O ossen enz.
Treedt uit voor uwen heer
Treedt uit enz. enz.

Zoo blijkt tevens waarom Jozef, zoo zonder eenigen schroom naar Gen. 46 : 31, 32 tot Pharao Aphophis kon zeggen: „Mijne broeders en ’t huis mijns vaders, die in ’t land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen en die mannen zijn schaapherders, en zij hebben hunne schapen en hunne runderen medegebracht.”

Maar ook wordt dus duidelijk, waarom Jozef zijne broeders zoo vrijmoedig tot Pharao kon doen zeggen (vers 33): „Uwe knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee hebben omgegaan.”

’t Zou toch zeer onhandig en gevaarlijk zijn geweest zoo te spreken, indien de Pharao een Egyptisch inlandsch vorst ware geweest. Immers: alle schaapherders waren den Egyptenaren een gruwel, gelijk ook de monumenten overvloedig bevestigen.

Dat nu dit feit naar Gen. 46 : 34 dienen moest als motief om van |10| den Pharao ’t land Gosen ter bewoning te verkrijgen, getuigt hier tegen niet in ’t minst. Integendeel. De strijd, toen reeds door de in Thebe resideerende inlandsche Pharao’s tientallen jaren tegen de Hyksos gestreden — moest Aphophis voorzichtig doen zijn tegenover de ook in ’t Nijldal wonende eigenlijke Egyptenaren. Al wat hun prikkelen kon, moest vermeden. Vandaar dat juist in den afkeer van dezen tegen herders een motief lag, gelijk Gen. 46 : 34 ’t omschrijft, voor Pharao Aphophis, om Jakob’s familie aan de zoom des lands, ja eigenlijk buiten Egypte, in de later meest oostelijke gouwe des lands, eene plaats te verschaffen.

En wat de verwantschap aangaat, in de inschriften worden de Hyksos als Amu, dus met den naam van ’t Semietische ras voorgesteld. Bij de bestaande spanning tusschen Egyptenaren en Hyksos was die verwantschap eene aanbeveling voor de zonen van Jakob. „De Semietische landverhuizers,” zegt Maspero zeer juist, 5) „werden met des te meer graagte opgenomen, naarmate de vreemde veroveraars het noodzakelijk gevoelden zich te versterken onder de hun steeds afkeerig blijvende inlandsche bevolking.”

En dat dit feit niet mag onderschat, blijkt ook daaruit, dat een groot deel der Hyksos, dat aan de westelijke grens van Gosen, in den omtrek van Bubastis woonde, immers volgens de jongste ontdekkingen, vooral van Dr. Glaser, Aschschurieten waren, in Gen. 25 : 3 aangewezen als zonen van Dedan, den kleinzoon van Abraham en Ketura.

Onwillekeurig moesten dus de Hyksos de Hebreën, tegenover de Egyptenaren, als bondgenooten beschouwen.

Temeer, wijl ook Jozef’s aanzien bij den Pharao moest medewerken om de familie van Jakob, aan de zijde dier stam- en bedrijfverwanten, gelegenheid te geven tot een vreedzame, voorspoedige en krachtige ontwikkeling.

Ook kwam hierbij zekere overeenstemming van godsdienst in ’t spel.

Immers, de papyrus Sallier I meldt met even zooyeel woorden:

„De koning Aphophis koos zich den God Sutech tot heer en diende geen ander der goden, die in ’t gansche land zijn. Hij bouwde den Sutech een tempel van fraaien, langdurigen arbeid, juist tegenover ’t paleis des konings Aphophis.” In een hymnus wordt deze God aldus aangeroepen: „Zijt gij niet . . . aan de deur van ’t Oosten, waar gij |11| leeft als de levende God? waar de morgenzon opgaat om u offer te brengen en de avondzon ondergaat om u onderhoud te verschaffen?”

Hoe treft het monotheïstisch bewustzijn, dat zich in dit getuigenis uitspreekt! Zou soms hier ook aan Jozef’s invloed moeten worden gedacht? . . . . In elk geval, hoe sterk die overtuiging onder de Schasu was, blijkt ook daaruit, dat Ramses II, de Pharao der verdrukking, zich later voor de omstreken van Gosen aansloot bij dezen cultus. Op een standbeeld liet hij zich noemen „den lieveling van den God Sutech, dien Aphophis een cultus had gewijd.”

De overeenstemming is dus ten sterkste bewezen. Daarin stak echter een gevaar voor Jakob’s familiën. Doch vergeten wij niet: de Heere regeert! Als ze straks, bij toenemende welvaart, gevaar zouden loopen zich te zeer in te laten met den godsdienst van Sutech, een Egyptische naam voor den Semietischen Bäal, worden de Hyksos uit hunne omgeving verdreven door Amosis I, die, blijkens de aanteekening van den zoon van den admiraal Baba, eindelijk hun legerkamp Ha’waris vermeesterde. 6)

Zoo was dan de aanleiding tot vermenging weggenomen. Maar zoo verkregen de Israëlieten tevens meer ruimte, om naar mate ze aanwiesen, zich uit te kunnen breiden. En dat juist in een land, dat de uiterste grens van Egypte vormde; immers waar, naar een papyrus, geschreven in het 3e jaar van den Pharao van den uittocht: „waar het geheele buitenland zijn aanvang neemt en Egypte eindigt.” Een land dus, dat een uitnemend uitgangspunt voor Israël’s gang naar „’t land der belofte” zou bieden!

Door de verdrijving der Hyksos was nu ook ’t gevaar voor vermenging zoo goed als voorkomen. De Egyptenaren moesten onwillekeurig in verband met wat zij van de Hyksos hadden ondervonden, een afkeer hebben en zich streng afgezonderd houden van een volk, dat zich aan ’t herdersleven over gaf.

Voegt dit alles uitnemend in ’t belang van Israël’s ontwikkeling en bewaring, het tegenover gestelde ware ’t geval geweest temidden der Kanaänietische volkeren. Terecht is opgemerkt, dat de wassende naijver, die tot oorlogen zou kunnen leiden, slechts ware te voorkomen geweest, doordat Israël’s familiën eerst door bondgenootschappen, dan door huwelijken zich met de Kanaänietische volken hadden vermengd, waarmede echter de verbondslijn zou verlaten zijn. |12|

Reeds vroeger waren de bewijzen geleverd, dat die volken voor zulk eene oplossing van de kwestie der suprematie wel ooren hadden. Men denke slechts aan hetgeen de Sichemieten begeerden. En had ook in Jakob’s familie die neiging zich reeds niet sterk vertoond? Wij wijzen alleen op ’t feit, dat zelfs de erfgenaam van den koningsscepter, Juda, tot vriend een Kanaäniet en tot vrouw eene Kanaänietische had genomen.

En bovendien worde niet vergeten, dat juist als Israël’s familiën eenigszins tot een volk zouden aangewassen zijn, in Kanaän de volkerenbeweging ’t allicht tot ondergang zou hebben gedoemd.

Daar toch werd de toestand allesbehalve rooskleurig.

De Schasu, die, gelijk wij reeds vernamen, door Amosis naar Palestina waren gedrongen, hielden zich volstrekt niet stil. Amosis moest reeds in zijn 6de regeeringsjaar tegen hen uittrekken. Hij versloeg hen en veroverde hun stad Saruhen, naar jozua 19 in ’t latere stamgebied van Simeon-Juda gelegen.

Maar de Schasu rustten niet.

Zij trokken, naarmate de volgende Egyptische vorsten hunne heerschappij tot in Mesopotamië zochten uit te breiden, de bevolking van ’t land mede in hunne oorlogen, door een statenverbond met hen en de Syriërs. Eene aaneenschakeling van bloedige oorlogen volgden minstens twee eeuwen, waarin al de Pharao’s tot op dien van den uittocht betrokken werden. En hoe het toeging, blijke uit hetgeen de wanden van den Rijkstempel te Karnak nog vermelden van den grootvader van den Pharao van den uittocht: „Hij woedde tegen hen als een grimmige leeuw . . . . In hunne bergstreken werden zij in lijkenhoopen omgezet en lagen ze te wentelen in hun bloed . . . . Niet een eenige uit hen ontkwam.”

Hoe hij zich echter hiermede vergiste!

„Nog geen jaar later,” zoo vermelden diezelfde wanden, „en zie daar ging men uit om Zijne Majesteit te melden, dat de geslagen Schasu weêr den krijg plantten en zich aan Syrië’s grenzen verzameld hadden.”

Ook werden de Palestijnsche bondgenooten bij Jamnià aangegrepen en evengoed als de Amorieten bij Kadesch-barnéa, overwonnen.

Doch genoeg. Dat aanhoudend verzet dezer volkeren wordt verklaard door den steun, dien hun de opdringende Chitteërs, de |13| Hetieten des Bijbels, boden. Reeds onder Thutmosis III worden zij vermeld. Talrijke oorlogen werden gevoerd. En dat ook daardoor ’t land werd getroffen, blijke uit de namen der in den krijg vermelde steden: niet alleen zeesteden als Joppe en Acco, maar ook Libna, Gaza, Askalon, Dothan, Gibeon, Jeruzalem, Megiddo, Habor en meer andere. Eerst in ’t 21ste jaar zijner regeering gelukte het aan den Ramses der verdrukking een verbond met hen te sluiten, dat den toestand in Palestina geheel zou veranderen.

Niet echter zóó dat nu reeds Kanaän voor de Israëlieten zou geopend zijn. Integendeel. Het traktaat, oorspronkelijk op een zilveren tafel geschreven, zegt, dat de Contractanten elkander niet alleen werkdadige hulp zullen verleenen bij een aanval van anderen, maar ook, dat zij de vluchtelingen of landverhuizers, welke de landen van een hunner zouden verlaten, niet zullen opnemen, maar den Koning, dien ze behooren, terugzenden.

Bovendien. De vestingen in Kanaän waren nog tot onder den Pharao van den uittocht toe voorzien van Egyptische garnizoenen onder ’s Konings bevelhebbers en verwanten, gelijk de Assyrische brieven, vóór drie jaren te Tell el-Amarna in Egypte gevonden, getuigen. 7)

In dit licht wordt nu ook volkomen duidelijk het woord des Heeren, Ex. 13 : 17: „Toen Pharao het volk had laten trekken, leidde hen God niet op den weg van ’t land der Filistijnen, hoewel die nader was, want God zeide: Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden en wederkeeren naar Egypte.” De Egyptische garnizoenen van Libna, Gaza en Askalon zouden hen den weg naar ’t land der belofte wel versperd hebben!

Neen, eerst moest Israël een veertig jaren dolen in de woestijn. Dan zou de toestand geheel veranderd zijn ten voordeele van den intocht. Ook in Egypte.

Reeds in ’t vijfde jaar van den Pharao van den uittocht, (hij regeerde slechts 19 jaren!) waren, naar ’t bericht op Thebe’s tempelwanden, onder aanvoering der Lybiërs meer volken van de eilanden en de kusten der Middellandsche zee van ’t westen de Delta-monden binnengedrongen. „In een droomgezicht werd den Koning toegeroepen: Kies het terugblijven; laat bezijden uw ontijdige moed.” Een flauwhartig gedrag, den Pharao van den uittocht waardig, als een verwoede strijd voor ’t land moest gevoerd! |14|

Ook in ’t zuiden van Egypte stond een leenvorst tegen hem op. Werd daardoor de macht van Egypte onder zulk een zwak vorst, te sterker verzwakt, en ’t oogenblik van vertrek der Israëlieten als voorbereid — nog sterker zouden de toestanden in en buiten Egypte ten gunste van den marsch naar en den intocht in Kanaän veranderen. De papyrus Harris bericht hoe, spoedig na den dood van Ramses’ zoon, voor Egypte een droevig tijdvak aanbrak: „Het land Egypte geraakte in bezit van vorsten uit vreemde steden. De een doodde den andere . . . . De Syriër Irisu verhief zich onder hen tot vorst, alzoo, dat het gansche land hem tribuut bracht . . . Men roofde wat aan schatting betaald werd . . . Den Goden ging het gelijk den menschen. Geen offer werd in de tempels gebracht.” . . . .

Ook de mijnwerken in de richting van den Sinaï waren sedert den Pharao van den uittocht verlaten. 7a) Koper, gesteenten, zilver en goud was er nu vrij te verkrijgen. Zij lagen ten behoeve van Israël als voor ’t grijpen.

Wonderlijk en aanbiddelijk Godsbestuur!

En deze toestanden hebben minstens 60 jaren geduurd. Werkelijk, een schoone tijd voor de Israëlieten om, zonder stoornis van de zijde van Egypte, hun zwerftocht tusschen Sinaï’s rotsen te volbrengen en ’t land Kanaän in een toestand aan te treffen, waarin het als ’t ware aan zichzelve was overgegeven.

Trekken wij nu saam, dan is er geen de minste reden met Stade Israëls verblijf in Egypte te schrappen. Integendeel.

De lijst der omstandigheden past volkomen voor het paneel, dat, naar de Heilige Schrift, ons Israël’s verblijf in beeld voorhoudt.

Een samenhang, die ’t Bijbelsch verhaal van dat verblijf niet bloot waarschijnlijk maakt, maar ook de betrouwbaarheid volkomen bevestigt.

En dit zal te sterker klemmen, als wij

II. zien zullen, dat het tevens in alle opzichten de signatuur van zijn tijd draagt.

Voltaire mocht in zijn tijd, onder den toejuichenden nagalm van velen, nog uitroepen: „De vervaardiger van ’t verhaal verraadt eene onbekendheid met Egyptische zaken, die zijn alibi (elders zijn) volkomen schriftelijk bewijst,” — de trekken echter van ’t door Mozes geteekende beeld, zijn zóó als uit het leven gegrepen en beschrijven de dingen zóó treffend juist volgens de monumenten en de |15| papyrus-oorkonden — dat een man als Dr. Wiedemann moest getuigen: „Dat laat zich zeker reeds uit het thans bruikbare materiaal afleiden, dat de joodsche tekst blijkt getrouw en vooral in Cultur-historisch opzicht volkomen juist te zijn.” 8)

En wat is sedert 1880 dat materiaal èn in omvang èn in bruikbaarheid niet toegenomen! Zij ’t ons vergund ten bewijze voor de betrouwbaarheid en zekerheid, slechts hier en daar een greep te doen.

De aanleiding tot het gaan van Jakob’s familie naar Egypte was eene dubbele:

Jozef’s verheffing en de alom heerschende hongersnood, gelijk Gen. 45 : 9b en 11a ons zegt. Reeds voor 20 jaren moest Ebers getuigen 9): „ik lever het bewijs, dat bij name de geheele geschiedenis van Jozef, zelfs in bijzonderheden gesignaleerd moet worden als volstrekt overeenstemmend met de ware verhoudingen in Oud-Egypte.” En toch heeft de critiek niet opgehouden, soms met de gezochtste opmerkingen — de geloofwaardigheid der voorstelling van ’t verhaal te bestrijden.

Was niet de naam van den hoveling, aan wien Jozef is verkocht — gefingeerd? En toch leerden de ontdekkingen, dat die naam in Egypte voorkwam en de beteekenis heeft van: „aan Phra gewijd.”

Mozes noemde Potifar een Saris, dat is een Eunuch, die als zoodanig ook Harem-overste was, en vertelt desalniettemin dat hij gehuwd was. „Pharao’s Eunuch,” roept dan ook nog Kuenen 10) in zijn jongste „Onderzoek” uit: „Pharao’s Eunuch kan niet gehuwd geweest zijn.” En van Orthodoxe zijde wrong men zich, om ’t woord maar eene andere beteekenis te kunnen geven. En toch meldt de schrijver van Ramses II op den papyrus-d’Orbiney, dat zekere Bitau, schoon Eunuch geworden zijnde, wijl ontmand — op bevel van den God Num eene vrouw trouwde, die woonde in zijn huis, en die hij zeer liefde” . . . . 11)

Hoe is gespot met het verhaal, dat Pharao wijn zou gedronken hebben.

Had Herodotus niet geschreven: „Er zijn geen wijngaarden in Egypte.” En Plutarchus: „De Koningen begonnen wijn te drinken van af den Koning Psammetichus.” ’t Werd voor Bohlen en Tuch een kenmerk tot schifting en waardeering der in Genesis veronderstelde bronnen. En toch zeggen ons reeds grafsteenen der Pyramiden van Beni-Hassan, dat de wijnbouwvelden in Egypte |16| overoud zijn. In de grafkelders van Thebe en Beni-Hassan vindt men zelfs, uit zeer ouden tijd, afbeeldingen, waarop de wijnbouw wordt voorgesteld. Hier ziet men ’t plukken der druiven; daar hoe ze getreden worden in de perskuip, of uitgeperst in een langwerpige zak, die ineen gedraaid wordt.

Maar, „is dan niet de voorstelling in den droom des schenkers, Gen. 40 : 11, door en door onjuist? Druiven in den beker uitgedrukt voor ’t aangezicht van den Pharao! . . . .”

Neen, de wand des tempels van Edfu houdt ons, sedert E. Naville’s ontdekking, een schrifttekst voor, die onder ’t beeld van een koning, die den beker in de hand houdt, zegt: „Men heeft druiven in water uitgedrukt; de Koning drinkt.” 12)

Werkelijk, al zulke trekken zijn evenzeer naar waarheid als die in den droom van den bakker, dat hij de korven met bakwerk voor den Pharao droeg op zijn hoofd.

De teekeningen op de wanden van ’t graf van Ramses III stellen ook dit buiten allen twijfel.

En of nu al zekere Verklaarder 13) meende, dat het gebruik, naar Gen. 40 : 20, dat nl. de Pharao op den dag van zijn geboorte al zijne knechten een maaltijd aanrichtte — slechts door dwaling des schrijvers uit Perzië naar Egypte zou zijn verlegd — ’t is niet alleen ’t decreet van Canopé, dat ons beter inlicht, wijl het „de geboortedag . . . . zijner Majesteit” noemt „een feest door ’t volk te vieren;” ook onder Pharao Apries en Ramses II wordt hetzelfde bericht!

Vele zijn de Egyptische gewoonten en namen, die ons Jozefs geschiedenis doet kennen. Niet alle zullen wij ze ter sprake brengen.

Pharao’s welgevallen uitte zich in Jozefs verhooging.

Ook hierin scheen veel onjuist te zijn naar de meening van Critici.

En toch werd alles bevestigd door een Egyptische voorstelling van de investituur eens legerbevelhebbers in Thebe, vóór Mozes. 14) Zoo sterk, dat ook elders, met dezelfde woorden als in de H.S., sprake is van den koninklijken zegelring, van ’t feestgewaad, 15) terwijl het leggen van den gouden keten om den hals, een zeer geliefd bedrijf is van de eerzucht der Pharao’s tot in grafkelders verheerlijkt. 16)

Maar dan dat: „op uw mond zal al mijn volk kussen” 41 : 40 — is ’t niet onzinnig; voor sommigen zelfs een bewijs van de corruptie van den tekst? Niets van dat al!

Toen de vader van Ramses III zijn macht met hem ging deelen, |17| verhief hij hem tot de waardigheid van „opperste mond des lands van Egypte.” Ook een beambte, Tenuna, werd vroeger, om een zeker goed werk, verheven tot „opperste groot-mond.” Evenzoo is ’t met de, in den oorspronkelijken tekst, aangaande Jozef gebruikte titels als: Ab, Adon, al moeten wij ook erkennen, dat zij deels onjuist zijn vertaald. Zij komen alle voor op gedenkteekenen. De eerste beteekent niet: vader, maar „sleuteldrager,” „zegelbewaarder”; een symbolische titel natuurlijk om de hoogste macht aan te duiden. De tweede niet bloot: heer, maar Regent, gelijk ook Ramses II, toen hij, tijdens ’t leven van zijn vader tot „voogd des lands benoemd,” door de Rijksgrooten Adon, plaatsvervangend bestuurder, werd genoemd. En dan dat „Abrek, Abrek!” dat men voor Jozef moest uitroepen . . . . Hoe is ’t gemarteldl Toch is ’t zuiver Egyptisch en luidt symbolisch: „Uw woord is onze wensch.” Evenzoo de naam, dien Jozef ontving: „Safnat-paneah” In een protokol van een der Thebaansche koningen, die tegelijk met de Hyksos regeerden, leest men ’t eerste deel van dien naam als zijn titel: „voeder der wereld.” Symbolisch luidt het geheel: „God sprak: hij leve!”

En dat de naam van den Eunuch en van Jozef’s schoonvader te On niet volkomen gelijkluidend zijn, behoeft, naar ’t oud-Egyptisch, geen oogenblik te bevreemden.

Dat nu echter al deze eenstemmigheid meer is dan een indirect bewijs, ook voor de historische geloofwaardigheid van ’t verhaal, zal blijken, als wij ook even bij de eigenlijke aanleiding van ’t gaan naar Egypte, den zevenjarigen hongersnood, stilstaan.

Voor ruim twee jaar is een inschrift gevonden op ’t eiland Sêhel, kort bij Elefantine, in boven-Egypte. Wat dat inschrift bericht, is waarlijk door zijn vinder 17) niet ten onrechte genoemd: „mannaspijze voor den Bijbelonderzoeker.”

Herinneren wij ons eerst wat de Heilige Schrift zegt:

„Als nu gansch Egypteland hongerde, riep ’t volk tot Pharao om brood . . . . Er was geen brood in ’t gansche land, want de honger was zeer zwaar, zoodat zij raasden van den honger . . . .”

En nu ’t inschrift. 17) Boven hetzelve staat de afbeelding van een Egyptischen Koning, een dankoffer aan een godheid wijdend, die de Nijl-bron symboliseert. Zij spreekt tot hem: „Ik schenke u de bevloeiing (van den Nijl) ieder jaar.” Wat dit beteekent, maakt ’t inschrift zelf duidelijk. |18|

Lezen wij even den aanhef: „Mijne ziel is in treurigheid verzonken wegens ’t groote ongeluk, dat de Nijl-vloed in mijne regeering, zeven jaren lang niet is ingetreden. Er heerscht gebrek aan koorn, de kruiden ontbreken. Er is gebrek aan alles wat tot spijze dient. Ieder wordt een roover van zijn naaste . . . . Het kind vergiet tranen, de jongeling sleept zich rondom voort, en de ouden, hunne beenen zijn samengekromd . . . ., de grooten des Rijks zijn radeloos. De voorraadskamers worden opengereten, doch . . . . alles, wat voorhanden was, is opgeteerd . . . .”

Is ’t geen treffende parallel, gelijk zich nog nooit had aangeboden?

Intusschen mag niet vergeten worden, dat het inschrift, in zijn tegenwoordigen vorm, is van jongeren datum. ’t Is, gelijk meermalen voorkomt, eene hernieuwing van een oud bericht in jongeren vorm. „Zijn vaste kern” zegt Brugsch „is de zevenjarige honger,” die „ons dit inschrift . . . . op zoo verrassende wijze bevestigt.”

En dit nu is te meer waard, wijl de geschiedkundige geloofwaardigheid van dien hongersnood in den tijd van Jozef en Pharao Aphophis thans zoo sterk mogelijk kan bewezen worden. Reeds maakten wij gewag van inschriften, in den necropolis van En-chab door zekeren officier Ahmesus en zijn vader, den admiraal Baba, aangebracht. Deze Baba toch zegt uitdrukkelijk: „Als een hongersnood intrad, die vele jaren duurde, heb ik de stad koorn . . . gegeven” (natuurlijk als beambte). En wat zegt nu zijn zoon van hem? „Dat, toen hij geboren werd, zijn vader den rang van officier bekleedde bij den koning Raseqenen, den zaligen: Baba, de zalige, zoon van Roant, zoo heette hij . . . . Al spoedig vervulde ik den rang van officier om hem te vervangen op ’t schip . . . . ten tijde des Gebieders van beide vlakten (boven- en beneden-Egypte), Amosis den zaligen” . . . . onder wien hij later deelnam „aan de inneming van de (laatste) vesting” (der Hyksos) „Hát-uar” (Havaris). 18)

Tusschen dit feit en ’t dienen zijns vaders onder Raseqenen ligt dus ongeveer een tijdvak van 60 jaren. En wat zegt nu de papyrus Sallier I: „Het land Egypte was in ’t geweld der Hyksos. Er was geen volledige koning, daar Raseqenen slechts vorst van ’t zuidland was, en de koning der Hyksos Aphophis woonde in de vesting Hávaris.” . . . . 19)

Onder hem dus, die 61 jaren regeerde, moet derhalve de zevenjarige hongersnood, tijdens Baba officier was, zijn voorgevallen! |19|

Eene conclusie, die onwillekeurig hare bevestiging vindt in hetgeen diezelfde papyrus verder vermeldt 20): „Het gansche land verscheen voor hem (Aphophis) met gaven, dienstbewijzen en voortbrengselen van Tomera (’t Delta-land).” Inderdaad: het kon dien Pharao ook, door Jozef voorgelicht, als een redder in den nood beschouwen.

Hoe treffend klinkt nu Gen. 47 : 23-26a: „Toen zeide Jozef tot het volk: . . . . met de inkomsten zal ’t geschieden, dat gij aan den Pharao ’t vijfde deel zult geven . . . . En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de oogen mijns heeren, en wij zullen Pharao’s knechten zijn. Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet.” . . . .

Maar zoo is dan ook veel sterker dan ik ’t in 1881 durfde uitspreken — monumentaal een onafscheidelijk verband gelegd tusschen den hongersnood onder den Hyksos-koning Aphophis ter eener en het verhaal van het voorgevallene onder Jozef ter anderer zijde.

De historische geloofwaardigheid is volkomen!

Doch ook ’t einde van ’t verblijf in Egypte is monumentaal vast te stellen.

De laatste plaag toch vóór den uittocht trof, volgens de Heilige Schrift, de eerstgeborenen; ook die van den Pharao stierf naar Ex. 12 : 29. Welnu. In ’t Berlijnsche museum bevindt zich een standbeeld door Menephtah, den zoon van Ramses II geannexeerd. Op dat standbeeld verschijnt hij met zijn gelijknamigen zoon Menephtah, die den Uräus om de slapen draagt en dienovereenkomstig de mederegent was zijns vaders. Hij was derhalve tot troonsopvolger bestemd. En toch is niet hij, maar zijn jongere broeder Sethosis II zijn vader opgevolgd.

Is dat tevens niet een treffende bevestiging van ’t Bijbelsch verhaal, dat goed vertaald, niet zegt, dat de eerstgeborene „zou zitten,” maar juist, dat hij „was zittende op den troon” zijns vaders, en dus reeds mederegent was alvorens hij stierf.

En dit resultaat aangaande den tijd wordt nog te sterker, wijl immers in de naar Exodus vóór den uittocht gebouwde schatsteden, laatst tichelsteenen, een standbeeld van rood graniet en sculptuurfragmenten zijn gevonden, die den naam van Ramses II, den vader van Menephtah dragen. 21) Ook dit bewijs is derhalve volkomen. |20|

Maar zoo blijkt ook Ex. 12 : 40 correct, dat spreekt van een verblijf van 430 jaren in Egypte. Immers, tusschen den Menephtah van den uittocht en de verdrijving van de Hyksos, na Aphophis, door Amosis I, zijn naar de astronomisch vastgestelde tijdsopgaven ongeveer 350 jaren verloopen, 22) waarbij moeten geteld èn de regeeringsjaren van den laatsten der Hyksos-vorsten èn de 19 van Menephtah zelven.

En hoe volkomen zeker dit is, blijke ten overvloede daaruit, dat een wij-inschrift uit Tanis, waarin Ramses en Menephtah veel resideerden, nevens de gewone jaartelling van den koning Ramses ook die van den Hyksos-god Sutech, door Aphophis alleen geëerd, noemt; aldus: „In ’t jaar 400 aan den 4den dag der vierde zomermaand des konings Sutech-Aphuti, den zoon der zon” . . . . 23) En Ramses II regeerde 67 jaar. De cijfers dekken elkaar dus wederkeerig.

En dat sprekend resultaat wordt ook treffend bevestigd door de overeenstemming, die er is tusschen ’t verhaal in Exodus omtrent Israël’s woonplaats en verdrukking in Egypte en ’t geen ons uit den tijd van Ramses II en Menephtah door de ontdekkingen wordt bericht.

Wat Mozes betreft, herinneren wij hetgeen wij in onze vorige Rede in hoofdzaak hebben gezegd: „dat de Mesu, het kind geboren „in Gosen, onder Ramses II de gunsteling van diens zoon Chamoas, „wiens geleerdheid buitengewoon,” wiens „kennis gelijk aan een gebergte in gewicht en omvang,” wiens „Godsbegrip een verborgen was, maar die aangeklaagd werd bij Pharao,” gelijk dit alles de papyrus Anastasi I uit den tijd van dien koning hem beschrijft, „hoogstwaarschijnlijk den Mozes der Heilige Schrift voorstelt. Neen meer dan dat, zoo goed als zeker, nu een Serapeum-beeldinschrift, uit het 55ste jaar van Ramses II, denzelfden Mesu voorstelt,” een offer brengend wegens een begane moord . . . . Staat het niet in Ex. 2 : 12 en 15: „hij (Mozes) versloeg den Egyptenaar en verborg hem in ’t zand . . . Als nu de Pharao deze zaak hoorde, zocht hij Mozes te dooden; doch Mozes vlood”? .... Doch dat inschrift stelt ook zijne „huisvrouw” voor met den naam Debarjah, met een variatie van Zippora; een weinig lager een man met den naam Pasoi = Aäron, die den onzichtbaren God, Jah, offert, terwijl achter hem, behalve den eerstgenoemde, ook nog „twee vrouwen knielend ter neer zitten, waarvan eene den naam Minrjam draagt, met den naam |21| Bellet, die haar, evenals als de pauk en de harp waarvan zij voorzien is, teekenen als profetes-zangeres.” 24)

Houdt men hierbij onder ’t oog, dat Mozes, 80 jaar oud bij den uittocht, op 40-jarigen leeftijd moest vluchten naar Midian wegens een moord; dat tusschen het 55ste jaar van Ramses II en Menephtah’s dood ongeveer 40 jaren liggen; dat de genoemde Egyptische getuigen Mesu gouverneur van Cusch noemen en dat Mozes, volgens Num. 12 : 1, een Cuschietische vrouw had — dan zijn woorden overbodig.

Wenden wij ons nu tot het land.

Wanneer men thans van Caïro uit ongeveer noord-oostwaarts per spoor gaat, ziet men een merkwaardig stuk grond voor zijn blik als voorbijgaan.

’t Is Gosen, oud-Egyptisch Chesem, naar de oude gouw-lijsten van Egypte de 20ste gouwe van neder-Egypte. Bij het tegenwoordig vlek Pha-koes liggen nog de puinhoopen van de vroegere (hoofd)stad Gesem, Pa-kôs, waaraan ’t land Gosen zijn naam ontleend heeft, en waarin zelfs de naam van den Pharao der verdrukking is gevonden. 25) Hoe is ’t nu echter te verklaren, dat in Gen. 47 : 11 sprake is „van in ’t land Rameses,” als de plaats waar Jakob en de zijnen zich vestigden, terwijl elders, b.v. 46 : 34 en 47 : 6, van Gosen sprake is? Wellhausen 26) zag in ’t eerste een kenmerk van den zoogenaamden priester-codex in onderscheiding van de jehovisthisch-Elohistische bron! Maar — ten onrechte. Er is geene tegenspraak tusschen het gezegde van Gen. 46 : 6 en 11. Rameses is slechts eene nadere bepaling. Het lag juist in den zuid-westelijken hoek van Gosen, gelijk de inschriften leeren, en was dus een klein gedeelte van de gouwe!

Omschrijven wij echter verder.

Terwijl de noordelijke grens van Gosen werd gevormd door ’t tegenwoordige meer Menzaleh aan de Middellandsche Zee, wordt de trechtervormige opening van het land oostwaarts thans begrensd door ’t Sues-kanaal. De zuidelijke grens wordt ongeveer aangewezen door ’t zoetwater-kanaal, dat de Lesses weêr heeft geopend. Er bestond reeds tijdens der Joden verblijf daar een kanaal, dat beneden het tegenwoordige Caïro van den rechter Nijl-arm beginnend, in ronden boog door ’t dal Tumilat, naar de Roode zee stroomde. Het was door Ramses II verbeterd. Van een terugkeer van Ramses II uit Thebe heet het: „de koninklijke schepen legden |22| de reis terug af, wijl zij ’t water des Heliopolitischen kanaals schitteren lieten, en stroomafwaarts de richting naar de sterke plaats der stad des zegenrijken Ramses insloegen.” 27) Aan dat (hier deels) hergraven kanaal ziet men nog, zuidelijk van ’t station Ramses, een groot graniet-blok met het beeld van den Pharao Ramses II er op, wiens naam er zesmaal op te lezen is. Rondom zijn puinhoopen van steenen, gemaakt uit Nijl-leem met stroo gemengd. Van enkele gedenkteekenen, met den naam van Ramses II er op, door Dr. Lepsius en E. Naville in Europa bekend gemaakt, spraken wij reeds. 21)

Wij zijn dus waarlijk ter plaatse.

De steenen sprekenl

De westelijke grens werd gevormd door den Pelusischen Nijlarm, waarachter, westelijk, ’t oude Tanis, de hoofdstad van den Hyksosvorst, maar ook soms de residentie van Ramses en Menephtah. Door de Arabieren werd ze Dzan en door de Joden Zoan genoemd. Mozes verrichtte daar, op haar veld, naar Ps. 78 : 12, zijne wonderen voor den Pharao. „Veld van Zoan; eene benaming,” zegt Brugsch, „die op de gedenkteekenen hare volle bevestiging vindt.”

„En nu nog ziet de landman overal in ’t vroegere land Gesem, waar ’t Nijl-slib kan komen, zijn vlijt door een honderdvoudigen oogst beloond.” Een goed voorland van Kanaän dus!

Doch hoe oostelijker men komt, hoe meer de steppen vermenigvuldigen, die den overgang tot de woestijn vormen.

Gaan wij nu met den trein van Caïro ongeveer vijf mijlen verder dan Kaliub, dan komen wij te Belbês. Met het oog op haar vermeldt Menephtah: „De vreemden hebben hunne tenten tot in ’t gezicht der stad opgeslagen.” Hier nu zijn wij in den zuid-westhoek van Gosen; een weinig noordelijker, aan den ingang van het dal Tumilat, maar niet verderop bij het tegenwoordige station Ramses (waarop wij straks terugkomen), lag „de Ramses stad,” gelijk ze inschriftelijk heet.

„ Zijne Majesteit,” zegt een inschrift, „heeft zich eene stad gebouwd, wier naam Pa-Ramessu anecht is, de stad van Ramses den zeer dapperen.” De schrijver Pi-bi-sa zegt van haar: „Ik vind haar voortreffelijk. In schoonheid heeft zij niet haar ’s gelijke . . . . Hare velden zijn vol van de beste dingen, rijk aan voorraad voor de dagelijksche behoefte; hare kanalen van visschen.” . . . . |23|

En op de Ramses-stèle, uit het 35ste jaar van Ramses II, heet het: „Gij hebt u eene heerlijke residentie gebouwd om de grenzen der beide landen (opper- en beneden-Egypte) sterk te maken, de stad Ramses.” 28)

Tegenover zulke bewijzen moet elke twijfel verstommen!

Volgens Ex. 12 : 37 reisden de kinderen Israëls, bij hunnen uittocht, van hieruit naar Succôth.

Volgen wij hen, naar de gedenkteekenen, dan stuiten wij eerst op de in Ex. 1 : 11 genoemde stad Pitom, welke mede doar de Joden is gebouwd. Zij lag in ’t oostelijk eind van het dal Tumilat, bij het tegenwoordige spoorwegstation Ramses. De Lesseps vergiste zich met daaraan dien naam te geven. De ruïneheuvel Tell-el-Maschuta heeft door haren inhoud ’t bewijs geleverd, dat Pitum hier lag en niet Ramses. Ed. Naville ontdekte haar in 1883. Haar omvang is gedeeltelijk reeds tamelijk duidelijk. Ze was vierkant, door wallen omgeven. Aan den zuid-westelijken hoek waren de heiligdommen; aan de westelijke zijde „voorraadshuizen” met muren van 22 voet dik, gebouwd met tichelsteenen van 8 tot 10 voet dik. Een dier heiligdommen was den god Tum gewijd. Aan dezen, als „de god der vreemde volkeren,” werd „jaarlijks gegeven (eene gave) in de gestalte van een kalf, tot een gewicht van 600 zilverponden.” 29) Een voorbeeld, dat aan den Sinaï weldra is nagevolgd. Volgens Exodus 2 : 23 zette ook de Pharao van den uittocht den bouw der steden voort. Welnu, eene oorkonde uit het 4de jaar van Menephtah . . . . zegt duidelijk: „Gij hebt getriumfeerd, sedert gij de Ramses-stad voortbouwt, waar het geheele buitenland zijn aanvang neemt” . . . .

Hierbij in ’t voorbijgaan een kleine bijzonderheid. In de ruïnen gevonden inschriften noemen Pitum ook Eru of Ero, waarnaar later de Grieken spraken van Heroöpolis. Maar dat woord, Eru of Ero, heeft in ’t oud-Egyptisch de beteekenis van voorraadshuizen. Een oud grafinschrift zegt woordelijk: „Het strijken der tichelen (tobi) tot bouw van een voorraadshuis (er)” . . . . Een klein, maar niet minder treffend bewijs voor de treffende juistheid van Ex. 1 : 11, dat, goed vertaald, van Pitum en Ramses spreekt als van „voorraadssteden.” Het pleit sterk voor den gelijktijdigen vervaardiger.

Doch waarom, zoo zou men kunnen vragen, noemt Exodus Pitum |24| niet als een station van oponthoud, schoon Israël er ongeveer langs moest, maar wel Succôth? Ook dit is te verklaren. Succôth, oud-Egyptisch Thukut, was ’t landschap, waarvan Pitum de hoofdplaats was. Een papyrus uit den tijd der Ramsessiden laat een hoofdman berichten: „Ik verliet den voorhof van ’s konings huis (in Ramses) den 9den dag der 3de zomermaand des avonds om de beide (vluchtelingen) na te zetten, (die oostwaarts in de woestijn trachten te ontkomen). Den 10den dag bereikte ik de vestingversperring van het land Succôth” . . . . 30) En een ambtelijk bericht uit het 88ste jaar van Menephtah zegt: „Wij hebben ’t noodige gedaan om de stammen uit het land Edom door de vesting Chetam, die tot het land Succôth behoort, naar de zeeën der stad Pitum, die tot het land Succôth behoort, te laten trekken. . . .” 31) De zeeën zijn de tegenwoordige meren Balah en Timsa, waardoor ’t Sues-kanaal loopt.

De zaak is dus duidelijk, de richting van Israël’s uittocht als met den vinger van tijd- en landgenooten aangewezen.

En als Ex. 13 : 20 nu voorts mededeelt, dat de kinderen Israëls van Succôth uittrekkend, zich legerden in Etham, aan ’t eind der woestijn, dan leert niet alleen dat ambtelijk bericht, maar vooral diezelfde papyrus, dat dit wederom volkomen juist is. Hij vervolgt toch:

„Men deelde mij mede, dat zij (de vluchtelingen) ondervraagd hadden (om te misleiden) naar de zuidelijke richting. Ik begaf mij op weg naar den Chetum (of Etham). Men deelde mij daar mede, dat zij bij den Anbi (Bijbelsch: Sur) muur noordelijk van Migdôl (den toren) des konings doorgebroken waren.” Ook deze beide plaatsen zijn dus historisch zeker en duidelijk aangewezen. Ten noorden van ’t tegenwoordige Ismaïla was „de deur van ’t Oosten!” Bovendien, op, een andere papyrus deelt zekere vluchteling, Sinuhe, mede: „Ik kwam tot Sur, den muur des vorsten, dien hij gebouwd had tot afweer der Asiaten . . . Bij nacht zette ik de reis voort . . . nam de richting naar den oever van den Kemwer . . . mij overviel de dorst . . . (en ik zeide), dat is de voorsmaak des doods.” . . . 32) Hij was dus in de woestijn geraakt, die Ex. 15 : 22 zeer juist de woestijn van Sur wordt genoemd, wijl oostwaarts van den muur, ook naar beide verhalers.

Maar dien weg, die leidde door „de deur van ’t oosten,” dus den weg naar de Filistijnen, mocht Israël niet op. Waarom is reeds duidelijk geworden. |25|

„Keer om,” sprak de Heere, Ex. 14 : 2, „en leger u voor Pi-hachirôth, tusschen Migdol en tusschen de zee; voor Baäl-Zefon, daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.”

Ze moesten dus zuidelijk trekken, met het noordelijk gelegen Migdol, waarmede wij reeds kennis maakten, in den rug. En daar ze nog niet den muur waren gepasseerd, konden ze, zuidelijk voorttrekkende, niet anders terechtkomen, als in de engte tusschen het tegenwoordig gebergte Gineffé en de oostwaarts gelegen zee.

Wij hebben daar straks uit het verhaal van den vluchteling gehoord van de oevers van den Kemwer. Dat was, naar ’t stèle-inschrift van Pitum, het bekken van de tegenwoordige Bitter-meren, waardoor ’t kanaal van Sues thans loopt. Het woord beteekent „de groote zwarte,” in tegenstelling van de open zee, die Watwer „de groote groene” heet. Vermeld moet ook hier, dat de Egyptische Arabieren het boveneind der Roode zee, om den eigenaardigen vorm en de kleur van het water, noemden met een naam, die krokodillenstaart beteekent. Vandaar nog de naam van het tegenwoordige, aan de Roode zee gelegen Sues — Egyptisch Saui: krokodil. Maar — die stèle deelt tevens mede, dat dáár aan dien oever, de vloten, die uit Afrika kwamen, landden. De Roode zee drong derhalve toen verder de landengte van Sues in, ongeveer tot waar nu nog de overblijfselen van Serapeum zijn gevonden. Daar juist lag Pi-hachirôt, gelijk E. Naville duidelijk gemaakt heeft. ’t Was de naam van een tempel, waarvan de ruïnen nog overig zijn en gelegen aan ’t noordeinde der tegenwoordige Bitter-meren. 33)

Toen echter nu de Pharao, van den schrik bekomen, van Tanis uit in zuid-oostelijke richting optrok om de Israëlieten den weg door „de deur naar ’t oosten” af te snijden, vond hij hen daar, op den weg naar der Filistijnen land, niet, maar meer zuidwaarts, zoodat hij hen gemakkelijk kon insluiten. Ook hier is het verhaal van Exodus duidelijk geteekend. God zelf voerde hen in die benarde positie om aan hen zijn trouw, aan den Pharao zijne majesteit te bewijzen!

En nu zou ik nog op tal van bijzonderheden kunnen wijzen. Zoo baarde ook het gebruik van ’t woord qasch, dat ten onrechte Ex. 5 : 12 vertaald is door stoppelen, den verklaarders eenige moeite. Doch noodeloos. Het is een echt Egyptisch woord, dat zeegras of riet beteekent. Evenzoo de namen Schiphrah en Pu’ah, Ex. 1 : 15. Echt Egyptisch is niet minder de uitdrukking, vs. 21: (God) |26| „maakte hun huizen.” 34) Thebe’s grafwanden houden u in beeld „den harden arbeid in leem en tichelen,” vs. 14, voor; ze doen u de stem der aandrijvers, 5 : 6-16, hooren: „de stok is in mijne hand; zijt niet ledig!” Zij rapporteeren: „De lieden, die de tichelen in hunne dorpen (?) strijken, worden tot den bouw . . . . er bij gehaald. Zij maken dagelijks hun tal van tichelen, zonder bij den arbeid ledig te zijn . . . .”

Maar ik moet afbreken.

Terecht zegt Brugsch: „Het zijn bijna onuitputtelijke bijdragen, welke de inschriften-overblijfselen der Egyptenaren leveren voor ’t beeld, dat den tijd der dienstbaarheid van Israël in Gosen omvat.”

Welnu, laat hetgeen wij thans hebben gegeven, genoeg mogen zijn, om ons andermaal te overtuigen, dat het met de geloofwaardigheid van ’t verhaal aangaande Israël’s verblijf in Egypte nog niet zoo slecht staat, als sommigen wel meenen; mits we slechts meer luisteren naar de. getuigenis der steenen, dan volgen de philosophische opvattingen der Critici.

Overtuigend toch is gebleken, dat het Bijbelsch verhaal — in elk opzicht wordt bevestigd en den toets van een onbevangen onderzoek best kan doorstaan, en dat — juist tegenovergesteld als Stade meent — de waarheid van Israël’s verblijf in Egypte met noodwendigheid volgt zelfs uit hetgeen de Egyptologie aan ’t licht heeft gebracht.

God daarvoor geëerd . . . .

„Want het Woord des Heeren,

’t Richtsnoer zijner daân,

Is volmaakt rechtvaardig,
Al ons achting waardig;

Eeuwig zal ’t bestaan!” |27|



Aanteekeningen

*

1. Ik heb hier het oog:

a. op eene verzameling van honderden brieven in 1887 gevonden te Tell el-Amarna in Egypte. Zij zijn in Assyrisch keilschrift geschreven, deels van of in naam van Babylonische, Assyrische en andere koningen uit Azië, deels van Stadhouders en Oversten uit Palestina en Phenicie. Zij zijn uit den tijd tusschen Thutmosis III en Ramses II van Egypte; een tijd waarover wij, vooral in betrekking tot voor-Azië, weinig berichten hadden. Ook uit een taalkundig oogpunt zijn deze brieven merkwaardig door hunne Kanaänietische woorden; zij leeren ons in elk geval, dat de taal des lands toen maar weinig van ’t Hebreeuwsch verschilde.

Men kan nader zien: Zeitschr. d. Deutsch. Palaest. Vereins 1890, B. XIII S. 133 v.v.; H. Winckler, Der Thontafelfund. u.s.w. Berlin 1890; Budge, Procedings of the Soc. of Bibli. Arch X 1887/88; Zeitschr. f. Assyriologie 1891 März u. Sept. heft.

b. op een oud-Egyptisch inschrift over een zevenjarigen hongersnood, gevonden op ’t eiland Sêhel aan den boven-Nijl door E. Wilbour in 1890. Wie er meer van weten wil verwijzen wij naar H. Brugsch: Die Biblischen Sieben jahre der Hungersnoth, u.s.w. Leizig 1891.

2. Prof. B. Stade, Geschichte des Volkes Israël, Abth VI, der Algemeine Gesch. in Einz. von Wilh. Oncken, 1881-88.

3. De Critici van de richting-Wellhausen nemen aan, dat de boeken van Mozes-Jozua zijn samengesteld uit verschillende bronnen, die op zich zelve zouden hebben bestaan, daarna meer of min omgewerkt en van lieverlede één zijn geworden. De oudste dier bronnen noemen zij de Jehovistische, die later met een Elohistische is verwerkt. Ze worden dus genoemd, wijl de eene den naam Jehova, de andere den naam Elohim, althans vóór Exod. VI, van God zou gebruikt hebben. Natuurlijk laten wij hier de geheele theorie voor wat zij is. Wij geven deze opmerkingen slechts, opdat zij, die deze Rede lezen, de redeneering eerugszins zouden kunnen begrijpen. |28|

3a. Terecht zegt F. Hommel, Die Vorsemitischen Kulturen 1883, S. 129: „doch, wanneer de op de Hyksos volgende inlandsche koningen, er zich voor alle dingen aan gelegen lieten liggen, de getuigenis van eenige herinnering aan deze gehate vorsten zorgvuldig weg te wisschen — hoe kan men dan eene vermelding van den onder de Hyksos tot zulk een hooge eer gebrachten Hebreër verwachten?”

Ook kan ’t goed zijn nog eens te herinneren wat Dr. Wiedemann, Geschichte Egyptens etc. Leipz. 1880, schrijft: „dass es den Egyptern immer nur darauf ankam, das eigene Individium u. seine Thaten, nicht aber das Gedächtniss der Zeit und ihrer Ereignisse fortleben zu lassen” . . . . Dr. Ebers zegt zelfs: „De Egyptenaren vereeuwigden nimmer hunne nederlagen.” Geen wonder dus, dat ze ook van den uittocht der kinderen Israëls en den daarbij geleden neerlaag niets berichten.

H. Brugsch, Gesch. Aegyptens S. 583 schrijft dan ook omtrent den ondergang van Pharao in de Schelfzee: „Es dürfte wohl kaum die Hoffnung genährt werden, jemals auf den öffentlichen Denkmälern, eher noch in irgend einer verborgenen Papyrusrolle, dieselben Thatsachen in Aegyptischer Auffassung wiederholt zu finden. Denn (da-)mit . . . war das . . . Bekenntnis einer Gottesheimsuchung verbunden, zu welchem sich wohl kaum ein vaterländisch gesinnten Schreiber am Pharaonenhofe verstanden haben würde” . . . .

4. Dr. F.J. Lauth Aegyptische Chronologie 1877. Mogen ook al nog niet alle bijzondere data zeker zijn, de hoofddata staan vast en komen met die der Bijbelsche Chronologie overeen.

De verdrijving der Hyksos door Amosis I had omstreeks 1848 voor Christus plaats.

5. Histoire anc. etc. bl. 133.

6. Deze aanteekeningen worden gevonden in den necropolis van Enchab.

7. Als voorbeeld enkele zinsneden uit brief nº. 103:

„Aan den Koning, mijnen heer, gericht: Abdi-Chiba uw knecht. Aan de voeten mijns heeren, des Konings val ik zevenmaal en andermaal zevenmaal neder . . . . En (de koning) moge garnizoenstroepen zenden, tegen de lieden die zonde (opstand) begaan tegen mijnen heer den Koning. Wanneer nog in dit jaar garnizoenstroepen bij de hand zijn, zoo zullen de landen en de praefecten behouden blijven voor mijn heer den Koning . . . . Zie, wat het gebied dezer stad Jeruzalem betreft . . . . de arm des machtigen Konings heeft het mij gegeven. Zie, deze daad is eene daad van . . . . die prijs gegeven hebben het land des Konings aan de Chabirilieden . . . . De Koning heeft neêrgelegd zijn naam op het land van Jeruzalem voor altijd; daarom kan hij niet verlaten de landen der stad Jeruzalem.”

Opvallend is de naam Chabiri, die door sommigen met ‘Ibrim: Hebreën geidentifieerd wordt. Iets dat taalkundig zeker niet onmogelijk is, wijl ook anders de Ajin door Chêt wordt weêrgegeven in ’t Assyrisch, b.v. Chumri voor ’Omri. Dat deze naam opvallend veel overeenkomst heeft met den Egyptischen naam Apriu |29| of Abriu, gebruikt van hen, die mede werkten aan den stedenbouw onder Ramses II — lijdt geen twijfel. Voorloopig echter mag nog niet met zekerheid worden besloten; ook eene andere beteekenis is mogelijk, b.v. „van de overzijde” als van over de rivier gekomen; eene beteekenis, die ook zou passen op de in Egypte verkeerende vreemdelingen, als van over de zee gekomenen, wat met de Schasu werkelijk ook ’t geval was.

Overigens ben ik van overtuiging, dat vermoedelijk de Egyptenaren de Israëlieten nimmer hebben aangeduid met hun eigen naam, maar evenals de Hyksos, vroeger, met den naam Schasu (omzwervenden) of ook, later, met een naam, ontleend aan hunne afkomst: Amu (Semieten), hetzij aan hunne herkomst: Schema (uitlanders) of Sitti (Oostlanders), en zoo ook Apriu = Abriu (van de overzijde). Dus zou ook verklaard zijn, waarom er ten tijde zelfs van Ramses IV nog sprake kan zijn van Apriu in Egypte. Over dien naam zelven nog F. Hommel, Die Vorsemitischen Kulturen S. 173 en 453.

Aanmerking. In ’t papyrus-testament van Ramses III wordt dan ook gesproken van „de Seïrieten van de stammen der Schasu;” in de veelkleurige voorstelling van de toelating van 37 Arabieren uit het land van Edom (Piti-schêw=harig volk), in ’t rotsgraf van den gouverneur Chnumhotpe te Beni-Hassan, worden deze tweemaal Amu genoemd; onder Ramses IV is sprake van 800 Apriu van de buitenlandsche bewoners van Aean (oostelijk van Wadi-Tumilat).

7a. [Deze noot is kennelijk weggevallen.]

8. Dr. Wiedemann. Gesch. S. 75.

9. Dr. G. Ebers, Egypten u.d. Bücher Moses. S. XII.

10. Historisch-Critisch Onderzoek v.d. boeken d. O.V., 2de Uitgave bl. 143. Ook hier begaat Kuenen de fout, om iets, dat onjuist wordt opgevat, als kenmerk tot bronnenschifting te verheffen. Ook in mijn Rede van 1881 kwam ik, op grond van andere gegevens, op tegen dergelijke methode; maar — tevergeefs.

11. Het Britsch museum gaf in 1868 er een getrouw facsimile van. Terwijl in regel 24-26 verhaald wordt, dat Batau, uithoofde van de valsche beschuldiging tegen hem uitgebracht, als hadde hij zijn broeder’s vrouw zoeken te verleiden — met een mes zich ontmande — zegt regel 32-35: „En Ra sprak tot Num: Welaan, schep voor Batau eene vrouw opdat hij niet alzoo alleen blijve. Alzoo maakte Num hem eene levensgezellin om met hem te wonen . . . . Batau beminde haar zeer, zeer . . . .”

12. De getuigenissen, waarop men zich beriep, zijn te vinden bij Herodotus II, 77, en Plutarchus, de Iside et Osiride 6. Tegenover deze stond echter Herodotus zelf, II, 91; 110, 127; ook Diodorus I, 12-13, Strabo 679, 687, 691 en anderen. Doch daarop lette men maar niet. J.D. Michaëlis, Mosaïsches Recht, IV § 190 ging zoo ver van te beweren, dat de wijn bij de Mozaïsche offers voorgeschreven was uit weerzin tegen de Egyptenaren!

De voorstellingen van wijnlezen enz. bij Rosellini Monumenti civili plaat XXXIX en LXIX; Wilkinson, Manners and Customs II 143, 147-149; tafel X, 155; Brugsch, Gräberwelt IV p. 153; |30| voor het uitpersen in den beker, E. Naville, Schrifttexte bezüglich d. Mythe d Horus, tafel XXI en XXII.

13. Tuch, Comment. zur Genesis. bl. 514.

14. Mijn „Egyptologie en Assyriologie,” 1882 bl. 20. De stèle, waarop deze voorstelling voorkomt, is nº. C. 213, groote zaal van het Louvre te Parijs.

15. H. Brugsch, Steininschrift u. Bibelwort, Berlin 1891 S. 81 zegt, na de vermelding van hetgeen Genesis zegt: „Genau ebenso verfuhr die Ägyptische Majesteit, wie es die Denkmäler in Bild und Wort bezeugen . . . De koninklijke zegelring (wordt) ook in de oud-Egyptische taal met het woord tabaat aangeduid; ook het feestgewaad uit fijn Bysus-lijnwaad (met) Sches.”

16. Brugsch, als boven, zegt bl. 81: „Het omleggen van gouden kettingen om den hals vormde een zeer geliefd bedrijf van hiërarchiesche eerzucht tot zelfs in de gravenwereld.” Ook de in noot 6 genoemde necropolis geeft daarvan getuigenis.

17. H. Brugsch had reeds in 1853 ’t inschrift gezien, maar kon er geen afschrift van nemen. Dit deed de noot 1b genoemde E. Wilbour uit Amerika, die er aan bevriende geleerden photographiën van toezond. Het noot 1b genoemde werk Seite 4 en 20.

18. Zie: Brugsch, Gesch. Aegyptens S. 245; F. Hommel, Vorsemitischen Kulturen, 1883 S. 128 en 448; L. Stern, Deutschen Revue 1882 S. 75-86;.Dr. Lauth, Aus Aegyptens Vorzeit S. 243.

Havaris lag aan de zuid-oostelijke punt van ’t Menzaleh-meer. Dr. I. Dümichen, Gesch. d. alt. Aeg. S. 264.

19. Dr. Lauth, als voren S. 235.

20. Dr. Lauth, als noot 19.

21. The Acacemy 1883 bl. 176 en 246, en de Rede van Naville in The Egyptian Exploration fund 1883, blad 10 en 14; The Athaneum 1883, S. 450 v.v.

Dr. Lepsius heeft eenige steenen, met en zonder stroo, uit de ruinen van Tell-Il-Maschuta medegenomen voor ’t museum te Berlijn. Zij zijn lang 0,44 breed 0,24, dik 0,12. Sommige hebben den koninklijken naam„ring”, waarin een zijner hamen hiëroglyphisch is uitgedrukt.

Zijne mummie is in 1881 te Deir-el-Bahari gevonden; zij is 1,80 lang. Gazette des Beaux-arts 1883, bl. 133.

22. Het einde der Hyksos-heerschappij met Aphophis en hunne verdrijving staat vast op het jaar 1848 v. Chr. zegt Dr. Lauth, Aus Aegypt. Vorzeit bl. 218. Hierbij komt dat Aphophis, naar Fragm. 109 meer dan 60 jaar heeft geregeerd — wat hem omstreeks 1908 aan den troon brengt, zoodat tusschen dat jaar en dat van den uittocht (1492), ongeveer 416 jaren liggen, waarbij komen enkele jaren, waarover verschil is onder de geleerden; samen ongeveer 435 jaar, een juiste ruimte voor den tijd, dien Exodus noemt!

23. Brugsch, Steininschrift u. B. S. 195. Lauth, S. 233; brengt dit inschrift in verband met den Hyksos-vorst Staan en diens jaar 1975. Om ’t even: onze conclusie blijft evengoed gerechtvaardigd. |31|

24. Zie: Egyptologie en Assyriol. bl. 25 en Dr. Lauth. Aus Aegyptens Vorseit. S. 321/22 en 329/30.

25. Dit Pakoes of Fagus ligt in ’t noord-westelijk deel van Gosen; zuidelijk van Tanis en kan per spoor bereikt worden.

Zie Dr. J. Dümichen, Gesch. d. Alten Aegypten, S. 265; Ebers, Durch Gosen zum Sinaï, S. 503. H. Brugsch, Steininschr. u. B. S. 116, zoekt de oude hoofdstad een weinig zuidelijker bij ’t Egyptische dorp Saft, met den bijnaam El-Henneh, noordelijk van Belbês en zuidelijk van ’t station Zagazis, omdat de daar gevonden gedenkteekenen aan ’t oord Gesem den naam geven van stad „des Gottes Sapht.” ’t Eene sluit het andere niet uit. Te Saft kan een tempel gestaan hebben; beide plaatsen lagen in elk geval in ’t land Gosen.

26. Prof. J. Wellhausen, Prologomena zur Geschichte Israëls. De priester-codex is, volgens zijne meening, de jongste bron, waaruit de vijf boeken van Mozes zijn samengesteld; eene bron niet vóór den tijd van Ezra!

27. H. Brugsch, Steininschr. u. B. S. 112.

28. H. Brugsch, als voren. S. 189 en 202.

29. H. Brugsch, als voren. S. 205. Een oud-Egyptisch zilver-pond was 91 gram, zoodat het beeld ruim f 6000.— kostte.

30. H. Brugsch, als voren. S. 227. De papyrus heet Anastasi V en is op ’t Britsch museum te Londen.

31. A.H. Sayce, Alte Denkmäler u.s.w. S. 72.

Het citaat is uit een papyrus-brief.

32. H. Brugsch, Steininschr. u. B. S. 121.

33. De bodem der Bitter-meren ligt ongeveer 15 meter onder ’t niveau van de Roode zee.

Over de inschriften, waarop ’t gevoelen van den tekst steunt, zie, behalve de in noot 21 genoemde werken, ook H. Brugsch, Steininschrift u.s.w. S., S. 118-122, 207, 213-218, 229.

34. Dezelfde term komt ook voor in het inschrift van den officier Ahmesus in den necropolis van Enchab.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004