Maarten Noordtzij (1840-1915)

Herinnering en Waardeering

Hendrik de Cock, de vader der Reformatie van 1834

Kampen (Ph. Zalsman) 1911

a






Woord vooraf


Op verzoek van de Studenten van de Theologische School schreef ik, in verband met de viering van het 75-jarig der Afscheiding van 1834, deze beknopte geschiedenis van den waardigen Vader der Afscheiding. Ik verrichte dezen arbeid met blijdschap en waardeering en ’t kwam mij niet ongewenscht voor deze geschiedenis voor breeder kring toegankelijk te maken.

Daar is ook nu nog uit de reformatie van Ulrum te leeren, ook reden haar meer te waardeeren.

Door dien mijne gade een kleindochter van Hendrik de Cock is, kwamen zijne nagelaten papieren in mijn hand, kon ik hem en zijn arbeid beter naar zijn eigen bedoelen teekenen en meer in psychologische ontwikkeling doen kennen.

Gebiede de Heere er genadig Zijn zegen over.


M. Noordtzij.


Kampen, Juni 1911.




Hendrik de Cock

1801-1842

Ziende in het gebod
en blind in de uitkomst
.”


Niettegenstaande de veelszins drukkende staatkundige, ondanks de weinig verheffende godsdienstige en maatschappelijke toestanden van Nederland in den aanvang van de negentiende eeuw, was er den 12den April van het jaar 1801 bijzondere vreugde in den kring van de welgestelde echtelingen Tjaarda de Cock en Jantje de Boer te Veendam. Hun was een tweede zoontje geboren, dat den naam Hendrik zou dragen.

Allerminst begrepen deze „in elk opzicht achtenswaardige” ouders toen, dat dit hun kind straks zulk eene beteekenisvolle plaats zou innemen in het godsdienstig en kerkelijk leven van ’t Noorden des lands en zelfs, door Gods genade, er toe verwaardigd worden, ondanks allerhanden tegenstand en allerlei verdrukking, een reformatie in „de Hervormde Kerk” te Ulrum aan te vangen, die binnen enkele jaren geheel Nederland zou doortrekken en omspannen, en |6| ook in andere werelddeelen tot uitnemenden zegen doorwerken.

Hadden zij dàt geweten, het zou zeker hun blijdschap danig getemperd, zoo niet in droefheid verkeerd hebben. Want al stamt ook de familie de Cock af van de Fransche refugié’s; al had ook meer dan één harer scheutjes tot predikant zich gevormd, en was zelfs Hendrik’s grootvader, Regnerus de Cock, tot in 1806 leeraar in de N. Herv. gemeente te N. Pekela — deze en de ouders, „ofschoon alleszins godsdienstig”, waren te zeer „de liberale beginselen dier dagen toegedaan” dan dat zij hun Hendrik naar de „Gereformeerde leer” zouden hebben kunnen opvoeden en daarna tot prediker van de Gereformeerde leer willen doen opleiden.

Doch de mensch wikt, maar God beschikt!

Dat zouden ook de ouders van Hendrik de Cock ondervinden, meer dan hun eerst lief was. Met zijne ouders, „kort na zijne geboorte,” naar Wildervank verhuisd, waar „zijn vader tot 1 Jan. 1838 achtereenvolgens het ambt van Maire, Schout en Burgemeester bekleedde”, groeide Hendrik voorspoedig op, genoot op de school aldaar onderwijs in den geest van „Tot nut van ’t Algemeen,” dat echter het algemeen allesbehalve in Gereformeerde richting leidde. Doch zijne godsdienstige vorming was „aan den algemeen geachten catechiseermeester,” Hendrik Nieman, opgedragen, die in elk geval nog sprak over „de wedergeboorte uit God, de bekeering des harten en het geloof in Christus, dat het hart reinigt,” waarvan de mensch niet slechts theoretisch, maar ook „bevindelijk kennis voor zich-zelven behoort te hebben” . . . . . |7| Dit was als ’t ware het eerste zaad des levenden Woords in zijn jeugdig hart geworpen, dat wel niet dadelijk krachtig in hem doorwerkte, maar hem toch bij ’t opwassen, gelijk hij later zelf dikwerf heeft betuigd, verhinderde „zich ooit geheel met de liberale denkwijze te vereenigen.”

Dit was, om zoo te zeggen, de eerste genade Gods, die den jeugdigen de Cock straks verder zou leiden en vormen en bekwamen tot een prediker, verdediger en handhaver van de waarheid Gods door de H. Schrift geopenbaard, naar de formulieren van eenigheld van de Gereformeerde Nederlandsche Kerken.

Maar toen de jonge de Cock lust en aanleg tot de studie openbaarde, werd eerst zijne wetenschappelijke opleiding toevertrouwd aan den Ned. Hervormden leeraar te Wildervank, J.G. Oosterbeek; een man van „liberale verdraagzaamheid,” die hem twee jaar les gaf en zijn jeugdigen leerling reeds inscherpte, dat „hij op de hoogte van zijn tijd moest zijn en met zijn tijd vooruitgaan” . . . . . Daarna werd de Cock leerling van de Latijnsche school te Groningen en voorts student aan de Universiteit aldaar. In den vriendelijken kring „van een vriend zijns vaders” aldaar „als een zoon bejegend,” bleef hij voor verleiding bewaard, studeerde hij met ijver, onder de Profn Muntinghe, Ypey en Tinga, in de Theologie, en mocht hij „verkeer met knappe studenten vinden (onder wie o.a. de in 1832 tot Hoogleeraar benoemde Dr. P. Hofstede de Groot!), die hem achtten . . . . . wegens zijn gezond verstand en zijn rondborstig en open karakter,” gelijk Dr. I.C.L. Gieseler, een tijdgenoot, opmerkte. Zelfs een zijner grootste |8| tegenstanders, Ds. J. van der Linden te Kantens, schreef 24 Nov. 1833, dat hij hem „vroeger leerde kennen als een mensch van gezond verstand en aanklever van het heilig beginsel der Hervorining,” d.w.z. van het toen, vooral in Groningen, zich ontwikkelend „rationalistisch supranaturalisme,” dat naar dien Schrijver, „zich afwendt van kerkelijke leerstelsels” en van „versleten uitgediend formulierwerk” als „van menschelijk vonden”! . . . . In dien ontkennenden geest opgeleid, zonder eenige kennismaking haast met oude Gereformeerde Godgeleerden anders dan bij name, wijl hem als „bekrompen en verouderd” beschreven, werd hij reeds op twee en twintig-jarigen leeftijd, zonder ooit bij eenig onderzoek teleurgesteld te zijn, candidaat tot den H. dienst in de N.H. Kerk, na door ’t provinciaal kerkbestuur van Groningen geëxamineerd te zijn. De Cock had door zijn „gezond verstand” goed gebruik gemaakt van ’t academisch onderricht, verstond ’t Latijn best en las gemakkelijk ’t N. Testament in ’t Grieksch en ’t O. Testament in ’t Hebreeuwsch, al was hij „geen wetenschappelijk man” in den trant van onzen tijd.

Zoo was dan zijn ijverige toewijding door den Heere aanvankelijk gekroond, maar ook, meer dan hij nog bevroedde, zijne ernstige levensopvatting verdiept en vooral zijne neiging om de waarheid, gelijk ze hem door ’t godsdienstonderwijs van Nieman in zijn jeugd was ingeprent en hem niet losliet, in alle oprechtheid te kunnen omhelzen en verkondigen aan anderen — ten zeerste geprikkeld door hare telkens levendig wordende en voor verstand en hart |9| dikwerf zoo schrijnende tegenstelling met „de academische liberale wetenschap.” Die strijd had den student leeren bidden, en, gelijk hem later, naar eigen belijdenis, duidelijk werd, gedrongen te vragen, „dat de Heere hem klaarlijk de waarheid van den leugen mocht doen onderscheiden.”

En zijne verloofde, Mejufvrouw Frouwe H. Venema van Wildervank, straks in ’t voorjaar van 1824, op bijna een-en-twintig-jarigen leeftijd, zijne trouwe en lief hebbende gade, zelf in toenemende mate, onder de nawerking van Niemans Gereformeerd godsdienstonderwijs, ernstig bekommerd over ’t heil harer ziel en werkzaam om door Jezus behouden te worden en Hem te mogen dienen — versterkte onwillekeurig in de Cock de vermelde neiging tot de geopenbaarde waarheid en een Schriftmatige mystiek.

Een merkwaardige, en, naar ’s Heeren woord, veelbelovende gang van zaken voor den candidaat, die op ’t punt staat als dienaar des Woords op te treden in de gemeente des Heeren!

Want, al misten beiden toen vooreerst nog de geestelijke kennis van eigen ellende en schuld, van „Gods vrije genade om niet in Christus”; al wist de Cock van de Gereformeerde waarheden toen haast niet meer dan hem van de catechisatie, uit den Catechismus of de Belijdenis des geloofs, was blijven aankleven — de zoo even genoemde factoren, gezwegen van andere die zich later lieten gelden, leidden hem, ongedacht, onder ’t bestuur des Heeren, van lieverlede als van zelve over in Bijbelsche richting zoo theoretisch als praktisch, gelijk uit zijne brieven en geschreven preêken zoowel als uit zijn geheele wijze |10| van werken in de gemeente tot op 1832 duidelijk blijkt.

Hij was van middelbare lengte en tengere gestalte, voorzien van een goed gewelfd hoofd met donkerbruin haar, langwerpig gelaat met donkere, open oogen, welgevormden neus en vriendelijken mond, waarom lichtelijk een glimlach speelde. Aldus beschreef zijne echtgenoote mij, bij gelegenheid van ’t gouden feest der Afscheiding in 1884, haren geliefden „Cock”, zooals zij hem meestal verkort noemde. En voegde zij er toen, op een oogenblik, dat zij hare kleindochter hartelijk hoorde lachen, er aan toe: „dat kon Cock dikwerf ook zoo hartelijk doen, zoodat enkele vromen zich er wel eens aan ergerden”. De Cock was een man van een hoogernstig en vastberaden, maar te gelijk rondborstig en goedig karakter, dat hem, in den weg van wassend geloof in zijn Heer en Diens Woord, ondanks veel leed en ellende, trots veel tegenstand en vervolging — krachtig en eenvoudig, blijmoedig en toewijdend deed zijn en deed blijven tot op zijn dood.

Reeds den 7den Maart 1824 aanvaardde hij in de kleine gemeente van Eppenhuizen zijn ambt met een rede over Luc. 2 : 10b: „Ziet ik verkondig U groote blijdschap die al den volke wezen zal”. Met jeugdigen ijver en gemoedelijken ernst zocht hij haar heil door catechisatie en prediking, en vooral door herderlijke bezoeken en toespraken te bevorderen. Hij werd er „algemeen geacht en bemind”. Doch, daar hij en zijn gezin herhaaldelijk en langdurig aan ondermijnende koortsen leden, vond hij daarin een reden, om, na een driejarig verblijf, een roeping |11| naar Noordlaren aan te nemen, waar hij den 4den Nov. 1827 werd bevestigd, „in zijn vroegeren dienstijver volhardde en deelde in de achting en de liefde der gemeente”, tot hij medio October 1829 naar Ulrum vertrok.

Bij vergelijking van leerredenen in dien tijd gehouden, blijkt duidelijk, dat hij won aan eenvoudigheid van voorstelling, aan gemoedelijken ernst, en dat zijne Evangelie-prediking allengs meer van den geest der H. Schrift doortrokken werd. Ook begon hij sterker te onderscheiden tusschen „bekeerden” en „onbekeerden”, „ongeloovigen” en „dubbelhartigen”, „Godvreezenden” en „twijfelmoedigen” en tevens meer aan te dringen op „bekeering tot en geloof in Jezus”; ja zelfs te spreken van „ware verbetering des harten” en van „een geloof in Jezus, dat geen dood noch onvruchtbaar geloof is, maar den krachtigsten invloed moet hebben op onze daden”, gelijk ’t in zijn afscheidspreek over Openb. 3 : 3 te Noordlaren heette. Wat er echter in ontbrak was ware ontdekking van en verootmoediging over eigen zonde en schuld; levend geloof in en werkzaam geloof met den Christus als den volkomen Zaligmaker; de sprake van ’t welbehagen Gods en der vrije genade in Christus tot verheerlijking van God. Zijn eigen vrouw zeide wel eens tot hem, „dat zij miste in zijn prediking wat zij gevoelde voor zich-zelven te behoeven”, en deelde, als zij later soms over ’t verblijf in Noordlaren sprak, mede, dat er een paar leden waren, die „wenschten dat door hem de leer der vrije genade meer mocht verkondigd worden.”

Een roep van hem als een echt Gereformeerd |12| prediker was er dan ook nog niet van hem uitgegaan; van bijzonderen zegen Gods was geen sprake, en van krachtig ontwaken en doorwerking kon nog niets worden bemerkt.

En zoo bleef ’t nog langer dan één jaar in de gemeente Ulrum, waar hij den 29sten Oct. 1829 door zijn academievriend en voorganger aldaar, Prof. P. Hofstede de Groot, in wien hij nog „een getrouwen dienstknecht des Heeren zag”, werd bevestigd. Des middags ving hij zijne bediening aan met een rede over 1 Sam. 3 : 6: „Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen.” Toch „was hij door den invloed van de daar nog steeds bestaande kerkelijk rechtzinnige partij beroepen”. Een bewijs dat hij niet zoo ver van de rechtzinnigheid afstond als wel vele andere leeraars toen reeds waren afgeweken; en dat temeer wijl „door die partij ook in lateren tijd niet over zijne leer geklaagd werd.” Slechts enkelen waren er onder, die in zijne prediking niet dat voedsel vonden, dat zij voor zich wenschten. En geen wonder. Als een bejaard man, Klaas Pieters Kuipenga, dien hij afzonderlijk tot het doen van belijdenis in de pastorie onderwees, soms met hem sprak van „de onmacht des menschen ten goede en van eigen doemenswaardigen toestand voor God en dan zeide: indien ik ook maar één zucht tot mijne zaligheid moest toebrengen, dan was het voor eeuwig verloren” — was dit voor de Cock, gelijk hij later meermalen herinnerde, „een geheel ongekende en vreemde taal”. Maar al miste hij toen blijkbaar nog die geestelijke kennis van zich-zelven en van de algenoegzaamheid van Christus, zoo noodig om geheel |13| van zich-zelven aftezien en de zaligheid eeniglijk door Hem te verkrijgen, hij durfde, onder den invloed van ’t vroeger genoten godsdienstonderwijs, van hetgeen zijne God zoekende gade wel eens zeide en enkele uitspraken des Bijbels, K. niet weêrspreken. Integendeel. Hij begon ernstig over ’t verschil van opvatting na te denken en nog meer biddend de Schrift te onderzoeken, al ontbrak ook de Staten-Bijbel, voorzien met de randteekening, aan zijne bibliotheek!

Maar eerst toen hij in 1831 op de studeerkamer van zijn collega van Warfhuizen, met wien hij een verschil over zeker punt van de leer besprak, uit de (kleine) Institutie van Calvijn iets hoorde voorlezen, werd hij daardoor zoo aangetrokken, dat hij deze, op verkregen toestemming medegenomen hebbende naar eigen pastorie, biddend doorworstelde. En de Heere heiligde den inhoud zoo, dat hem een licht, opging over zich-zelven, den arbeid van Christus en Gods werk door den Geest. In de Voorrede van de later door hem bezorgde heruitgave van dit werkje getuigde hij toch zelf, „dat het hem in ’t bijzonder een middel geweest is in Gods hand tot ontdekking van den weg des heils . . , gelijk mede in de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is”. Nu eerst leerde hij goed verstaan, ook voor zijn hart, „dat de mensch dood is in zonden en misdaden; dat ’t God is, die hem éérst zoekt in liefde; dat Christus, op grond van Zijn alleen geldend offer, door Zijnen Geest hem om niet en volkomen zaligt, en zelf uit genade ’t geloof in hem werkt en bewerkt, dat alleen den zondaar voor God rechtvaardigt en |14| hem ijverig doet zijn in goede werken, zoodat God alleen en in alles de eere der verlossing toekomt”. Nu ontvlamde hij in heilige geestdrift voor God en Diens Woord, voor Jezus en Diens Evangelie, en werd met geestelijken ijver vervuld voor de eere Gods, de Gereformeerde leer, het heil van Kerk en volk. De Cock’s prediking werd zalvend en tintelde van kinderlijke vreeze voor God, van innige liefde tot de waarheid, van vurige begeerte om zondaren te redden, geloovigen op te bouwen, de Gereformeerde leer en Kerken mede te doen herleven. Het licht kon niet verborgen blijven, en „de Heere wrocht mede”!

Er kwam leven in zijne gemeente. De vromen leefden op, zondaren werden bekeerd, doch anderen begonnen tegen te staan. De mare van zijne veranderde en zuivere Evangelie-prediking werd nu ook spoedig naar buiten bekend en verschillend beoordeeld. Het getal hoorders, belangstellenden niet slechts maar ook nieuwsgierigen, ja tegenstanders zelfs, wies merkbaar, niet alleen uit naburige, maar ook verder afgelegen plaatsen; per rijtuig, per schuit of te voet toestroomend!

Hij studeerde intusschen door; verkreeg kennis van Schotsman’s „Eerezuil” etc. (1819), van Da Costa’s „Bezwaren tegen den geest der eeuw” (1823), van Molenaar’s „Adres aan alle mijne Herv. geloofsgenooten” (1827), van werken als van Luther, Calvijn, H. Witsius, Joh. Knox, Dr. F.H. Krummacher en anderen, en lette mede goed op hetgeen er in die jaren geschreven werd in wetenschappelijke tijdschriften als de Boekzaal, de Godgeleerde Bijdragen, Letteroefeningen etc. Allengs kwam |15| hij tot de pijnlijke overtuiging, dat de verbastering en ’t bederf in leer en in leven, in Kerk en Academie grooter en meer doorgekankerd was dan hij had kunnen denken. Met diepe smart werd hij daarin bevestigd door de in ’t begin van 1832 verschenen werkjes van den godvruchtigen C. Baron van Zuylen van Nyevelt: „De Hervormde leer” en „De eenige redding”, die hem met weemoed in den doortrekkenden revolutiegeest en de rondwarende cholera oordeelen Gods deden aanschouwen.

Onder den machtigen indruk van Ezech. 33 : 1-11 moest hij nu ook met de pen naar buiten, voor al zijne landgenooten, getuigen tegen den geest des diepen slaaps en des afvals, die over Kerk en Staat was gekomen. Nog in 1832 verscheen zijn: „Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenooten in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking tot hunne eeuwige belangen.” ’t Was een wel eenvoudig, maar tevens hoogernstig en aangrijpend woord van 57 pag. druks, dat, uit het harte geweld en in weemoedigen toon gesteld, een aangrijpenden indruk maakte. Reeds het begin slaat in: „Gij wachters op Sion, waakt! Gij die slaapt, staat op uit de dooden! Gij die flauwmoedig zijt, grijpt eenen moed, en laat uw oog gevestigd zijn op den Heer der Heeren, Die, al zijn de dwaalgeesten vele, van allerlei slag en aard, en al zijn de vijanden talloos, echter machtiger is dan die allen, omdat Hij alle macht heeft ontvangen in hemel en op aarde . . . . . Of is het geen tijd om te waken en uit den slaap te ontwaken, o landgenooten nu de Heere zoo met sprekende daden zegt: Ik zal tot mijne plaats gaan en zien wat zij doen |16| zullen.” . . . „Het is toch niet van heden of gisteren, dat Nederland ontzaglijk door de hand des Heeren geteisterd en Zijn verborgen zegen van ons geweken is, zoodat onze handen uitdrogen, onze beenderen verrotten. . . . Waarom die oordeelen? Omdat . . . de dienst van God, die eenig en alleen naar Zijn Woord . . . ingericht moest wezen, onder ons zoo verbasterd en vervallen is”. . . . En als hij dan met treffende voorbeelden heeft gewezen op de toenemende afwijkingen in leer en leven, in Kerk en aan Academie, wekt hij studenten en hoogleeraren, leeraren en leden op roerende wijze op, zich „niet door allerlei wind van leering te laten beroeren en heen en weder slingeren, maar zich houdende aan de ware Geref. leer, die zij bezworen hebben, zulke verdervende grondbeginselen te toetsen aan Gods Woord en de Formulieren van Eenheid”. . . . En, na kort, maar levendig en toepasselijk tegelijk herinnerd te hebben, met Gods Woord en de Belijdenisschriften als ’t ware in de hand, aan enkele hoofdwaarheden — eindigt hij zijn dringenden oproep tot verootmoediging en bekeering met de woorden: „Want nooit heb Ik, zegt God, tot den zade Jacobs gezegd, zoekt Mij te vergeefs”, en de indrukwekkende bede van Ps. 74 : 18-22 in rijm.

Opzettelijk lieten wij De Cock even met eigen woorden spreken, om uit te laten komen, dat hij niet door „oneerlijke drijfveeren,” gelijk tegenstanders smaalden, maar door heiligen ijver voor de leer des Heeren, ’t gezag van Diens Woord en ’t waarachtig heil van Kerk en Volk werd gedreven, gepaard met hoogen ernst en kloeke openhartigheid, met een |17| vrijmoedigheid en forschheid van uitdrukking, die in dien tijd van lauwheid en zoetsappigheid wel moesten treffen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade.

Van dien tijd af noemde hij zich „Gereformeerd leeraar te Ulrum”. Ook werd zijne lijfspreuk: „Ziende in het gebod en blind in de uitkomst” in den loop van 1832/3 meer en meer levendig in hem. Nu hij merkte dat er „herleving van den godsdienst in Geest en in waarheid” kwam, greep hij des te meer moed des geloofs. Het vraagboekje van „den zachtsprekenden Egeling,” zooals hij dien noemde, moest ver vangen door ’t „Kort Begrip der Chr. Religie”, dat hij alom door herdruk liet verspreiden om „wederkeering tot den weg der vaderen” te bevorderen. Desgelijks deed hij daarna met de Dordtsche Leerregels, waarmede hij (toen voor ’t eerst!) kennis maakte en zich zoo geheel kon vereenigen, om „in de hand des Heeren een middel te mogen zijn tot Zijne verheerlijking, tot uitbreiding van Zijn koninkrijk en tot heil en behoud der geliefde landgenooten, ter wederkeering tot . . . . . . den waarachtigen dienst van God . . . . . . die verre de meesten verlaten hebben” . . . . . . gelijk hij in de belangrijke voorrede ervan verklaarde. Ook op de Ringvergadering begon hij vrijmoediger voor de waarheid te getuigen; de geschriftjes van Van Zuylen te verdedigen, waartegen allen, tot zijne verbazing, opkwamen. Warm begon hij te gispen, „de vervalsching van de leer der Drieënheid, der Godheid des Zoons en des Geestes, der verzoening van Christus, van de onmacht des menschen,” en ’t noemen van de Geref. geloofsleer „een lange, kunstig aaneengeschakelde keten van |18| drieste, godgeleerde bepalingen van voor deugd en geluk onvruchtbare, ja, ongerijmde, maar door bijgeloof, geestelijke heerschzucht en ouderdom vastgeklonken en geheiligde geloofsstukken”, gelijk hij in tijdschriften had gelezen. Doch hij vond tot zijne diepe smart instemming noch steun van iemand, en moest zelfs eens den grijzen collega von Hornhuizen hooren zeggen: „Het is goddeloos en godslasterlijk hetgeen de Catechismus zegt, dat God met tijdelijke en eeuwige straffen wrake zal doen, beide over de aangeborene en werkelijke zonden,” zonder dat iemand er tegen opkwam!

Was ’t wonder, dat zijn oogen meer en meer opengingen over ’t diep verval van de Kerk des Heeren en zijne ziel met diepe smart vervuld werd over de ontrouw jegens de Geref. leer, die de predikanten, naar hij nog altijd meende, gezworen hadden „naarstig te zullen leeren en handhaven?” Dat hij vurig van den Heere begeerde, „dat er iemand mocht opstaan om den strijd tegen de leugen en voor de waarheid krachtig aan te binden”?

Tevergeefs snelde Prof. de Groot in de zomervacantie naar Ulrum om, ware ’t mogelijk, hem, gelijk de Prof. het noemde, van ’t „gevaarlijke pad”, van de „menschelijke spitsvondigheid” weder tot „meer verlichte denkbeelden” te brengen. En toen deze in een brief d.d. 14 Oct. 1832 het werkje: „De Herv. leer” van Van Z.v.N. noemde „een bitter en onchristelijk geschrift” en hem toeriep: „de Cock, de Cock! hoe diep, diep zijt gij gevallen, en hoe donker is mij Gods raad, dat zulk eene leer aan de gemeente, die eens de mijne was, nu wordt verkondigd” . . ., |19| antwoordde de Cock kalm: „Met verbazing en verwondering . . . heb ik uwe letteren gelezen en met bedroeving tevens gezien den verren afstand, die er is tusschen de tegenwoordige hoofden en leiders des volks (indien Uwe Collega’s met U even verre van het eenvoudige en waarachtig geloof in den Heere Jezus Christus zijn afgedwaald) en tusschen onze Vaders, die voor dat geloof goed en bloed veil gehad en opgeofferd hebben.” De Cock werd nu mede overtuigd, dat men ook aan de Academie zich beslist van de Geref. waarheid had afgekeerd. Zijn gebed om redding van de Kerk vermenigvuldigde en, ondanks allerlei verguizing en lastering, bleef hij voor de eer van God en de waarheid des Heeren strijden, zonder vrees en met groote zelfverloochening, al keerde in den overgang van 1832 op ’33 zelfs zijne familie zich grootendeels van hem af, en al begon bijna al wat hoog was tegenover hem te staan.

Dit zou hem, bijzonder op kerkelijk terrein, reeds blijken in de eerste helft van 1833, toen „Noodige waarschuwing en heilzame raad aan mijn gemeente” (twee preeken) van Ds. L.M. Brouwer van Uithuizen, en „Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de H.K.” van Dr. G.B. Reddingius, pred. te Assen, verschenen waren en door De Cock gelezen. Daarin werden, min of meer, de vromen geïroniseerd en hunne leer voorgesteld als „eene die zoo onbijbelsch als onvruchtbaar is; eene leer, welke het voornaamste doel der Evangeliedienst, des menschen wezenlijke verbetering, tegenwerkt, allen aandrang tot deugd en heiligheid krachteloos maakt” etc. etc. |20|

De Cock was smartelijk verontwaardigd over deze, gelijk hij enkele maanden daarna zelf schreef: „rechtstreeksche bestrijding van de ware Geref. leer en van de ware Gereformeerden” . . ., waardoor zoo „jammerlijk de schaapskooi van Christus aangevallen en de kudde verscheurd wordt”. En temeer werd hij pijnlijk aangedaan, toen hij in dien zelfden tijd iets in een tijdschrift las, dat hem drong tot zijne gade te zeggen: „hoor toch eens hoe treurig . . ., zij tasten openlijk de Godheid van Christus aan!”

Toch greep hij niet onbesuisd naar de pen, maar wachtte en bad, dat God een ander tot weêrspraak zou verwekken. Doch ziet, als op de eerstvolgende Classicale vergadering van Middelstum, te Onderdendam, waar Ds. L.M. Brouwer tegenwoordig was — beide werkjes ter sprake kwamen en niemand, zelfs niet op zijn aandrang, er voor durfde uitkomen, dat hij „van deze lasterende en dwalende schriften verschilde” — ontstak zijn ijver, verklaarde hij alleen zich er tegen en diende zelfs, schoon, uit misverstand, helaas, slechts mondeling, een aanklacht in tegen Ds. Br. over diens afwijking van de Geref. leer. Op die aanklacht echter sloeg de vergadering geen acht; Ds. Br. daagde de Cock uit om de pen tegen hem op te vatten, en De C. had tegenover den praeses van ’t Classicaal Bestuur van Middelstum (die hem straks n.b. als zijn rechter zou schorsen!) zelfs de volstrekte onmacht van den mensch ten goede met een beroep op Philip. 2 : 13 en de Formulieren van eenigheid (door dezen, wijl vóór 1816 leeraar, met de oude formule onderteekend), te verdedigen en diens ontrouw aan te toonen!

Deze druppels deden voor de C. den beker van |21| verontwaardiging haast overloopen en versterkten hem in de overtuiging, dat niet slechts verbreiding, maar ook verdediging van de Geref. leer in geschrifte tegenover Ds. Brouwer en Reddingius plicht was, en weldra zou zijn antwoord op de uitdaging verschijnen.

Intusschen werkte de van Gods Geest gegeven herleving en opwekking door middel van De C’s prediking en getuigen door, niet alleen te Ulrum en naaste omgeving, maar ook verder in de vier Noordelijke provinciën. ’t Werd een levenstroom, die allengs sterker en breeder werd, maar door de meeste leidslieden en vooral door de Kerkbesturen weldra buiten het instituut der N.-H. Kerk zou afgeleid worden! De kerk te Ulrum moest vergroot, maar de „liberale Kerkvoogden”, ofschoon de gemeente spoedig de vereischte som vrijwillig bijeenbracht — wisten ’t plan te verijdelen en tot verfraaiïng en een geringe vermeerdering van banken te beperken!

Tijdens deze vertimmering maakte hij gaarne van de gelegenheid gebruik om in vacante gemeenten te preeken of liefdebeurten te vervullen. Waar hij echter kwam, stroomde het volk toe, gelijk bijv. den 1sten Sept. te Niezijl, waar hij op aanhoudend verzoek van den kerkeraad, ondanks den tegenzin van den Consulent, (die zich n.b. op den Gouverneur had beroepen om ’t te beletten!) — over Job 33 : 23/4: „Is er dan bij hem een Gezant?” . . . . predikte, en men de ruiten uit de kerkramen nam en tientallen ladders er tegen of nevens zette om zijne prediking toch maar te kunnen hooren. Reeds den 25sten Aug. des morgens te Lagemeeden en ’s middags te Oostwold, waar hij telkens een gedeelte van de geschiedenis |22| van den stokbewaarder Hand. 16 : 24- 34, behandelde, veroorzaakte ’t opdringen van ’t volk heel wat schade aan de kerken. Dat een en ander bij vele predikanten jaloezie verwekte en anderen er op deed zinnen hem spoedig onschadelijk te maken — laat zich gemakkelijk verstaan. ’t Getal van naamlooze schot-, schimp- en lasterschriften nam opzienbarend toe en zelfs verscheen er een geschrift, dat den titel droeg: „Iets over de liefdebeurten van H. de Cock,” waarin de onzinnigste dingen hem niet gespaard, en gansch onjuiste berichten aangaande zijne prediking opgedischt werden, bijv. dat hij slechts over de verkiezing sprak en deze als voorwaarde bij de Evangelie-prediking stelde. Nu, de geschreven preêken en schetsen van dien tijd leeren ’t wel anders en de zooeven genoemde teksten, waarbij wij nog voegen dien van 14 Juli te Ulrum over Joh. 1 : 29: „Zie het Lam Gods” . . . . weêrspreken het ten eenenmale.

Doch, uit anderen hoofde zou ’t conflict weldra komen, en niet ten onrechte hadden de Cock en zijne gade tot elkaar gezegd: „Nu de Heere . . . . . groote genade geschonken heeft, kan er wel eens meer van ons worden gevorderd.” Naarmate hij, gelijk hij in de voorrede van een zijner werkjes schreef, er meer van overtuigd werd, dat „de Remonstranten niet zonder grond openlijk durven zeggen, dat schier de geheele Geref. Kerk Remonstrantsch is geworden”. Nu hij zelfs van Ds. Le Roy moegt lezen: „Is het niet zoo, dat, sedert de gemelde verandering (van het onderteekeningsformulier,) door Herv. Leeraren . . . de gewigtigste leerstukken . . . zelfs onzer . . Christel. |23| Belijdenis: de leer der Drieëertheid, der Godheid onzes Heeren en der Verzoening, opentlijk zijn aangevallen, en wel zóó dat zelfs de voorstanders dezer leerstukken . . . met sectennamen werden bestempeld, zonder dat iets vanwege eenige kerkbesturen gedaan werd om deze onvoeglijkheid te keer te gaan!” — werd hij te meer met smart vervuld, dat hij telkens door ouders, die van elders trouw de prediking bijwoonden, dringend verzocht werd hunne kinderen te doopen, daar zij voor God en hun geweten bij hunne eigen leeraars niet met ja konden antwoorden op de 2de vraag van ’t Formulier, dat door dezen „de waarachtige en volkomene leer der zaligheid geleerd wordt.” Ook werd de Kerkeraad met hem zeer bezwaard over ’t niet-toepassen van de tucht op hen, die „genoegzaam betoonden de waarheid tegen te staan.” Ds. Molenaar te ’s Hage, dien hij reeds in Mei had geraadpleegd, had in beide gevallen onthouding aanbevolen. Voor „tuchtuitoefening hebt gij (thans) regt noch macht”, dus schreef deze, en wat het doopen aangaat: „niet omdat men zulks niet mag doen, het tegendeel, nog heden namiddag wordt hier een kind uit een naburige gemeente gedoopt; maar omdat men zich tegenover zijne . . . ambtsbroederen (al dwalen die ook) vooral bij de bestaande Kerkeordening voorzichtig gedragen moet.” . . . Doch De C. en zijn Kerkeraad konden zich hoe langer hoe minder met M’s advies vereenigen en reeds enkele maanden daarna, blijkens schrijven van Sept. 1833, „niet toestemmen, dat de strijd van de zijde der geloovigen altijd negatief moet wezen”. Zij verwezen, in zake hunner verantwoordelijkheid tegenover |24| dwalingen, naar 2 Cor. 6 : 14-18, en geloofden niet, dat „de geloovige vrij was om zich aan de Kerken-ordening van 1816/7, tegen Gods Woord in, te onderwerpen” etc.

Zóó rijpten De C. en zijn Kerkeraad kerkrechterlijk tot de overtuiging, dat zij, gelijk zij zich uitdrukten: „met Joh. 10 : 27 en Hand. 4 : 19 voor zich, niet alleen met het woord, maar ook met de daad gehoorzaamheid hadden te betoonen aan ’t Woord van God boven dat van menschen naar art. 7 der Geloofsbelijdenis,” en ook, naar belofte en eed, „de leer, overeenkomstig Gods heilig Woord in de Formulieren van eenigheid der N. H. Kerk vervat — hartelijk te gelooven, te leeren en te handhaven.” „Geen Synodale of Provinciale besturen mogen of kunnen ons vrijheid geven om de waarheid te verlaten,” of „om verklaring of eed, bij herhaling gedaan — meineedig te verbreken” . . . . Recht reformatorisch gesproken!

Ook koesterden zij, naar art. 36 der Geloofsbel. en steunende op de in 1816, bij de reorganisatie der Kerk gegeven Koninklijke verzekering, „dat het Z.M.’s doel niet was om de oude Geref. leer te veranderen, maar te bewaren en hieraan kracht en klem bij te zetten”, het vertrouwen, gelijk De C. het in de Sept. en Nov. aan den Koning gezonden brieven schreef. Hij wenschte, „dat Z.M., evenals Zijne voorvaderen, de Prinsen Willem en Maurits, Gods zaak tegen het menschdom en het recht der Godvreezenden tegen consciëntiedwang zou handhaven.”

Zóó was dan in hun consciëntie de teerling voor God geworpen, en deze beslissing zou weldra ook voor de menschen blijken, ofschoon Ds. Laurman’s „ernstig |25| verzoek” (in zijn: „De Dweeper” etc. van Aug.) „aan het hooge Kerkbestuur om zorg te willen dragen, dat, geen jeugdige leeraren met den valschen geest eener onzalige dweeperij bezield . . . . immermeer hunne dweepachtige stem in onze kerkgewelven . . kunnen doen hooren . . . . òf (zulk) een grijpende wolf in de schaapskooije listiglijk doorgedrongen . . . (als) een razend ondier (er) uit te werpen” — aan De C. misschien spoedig verlies van ambt en traktement e.a. zou kunnen berokkenen.

Maar ’s Heeren Geest liet niet toe, dat De C., om zulke dreiging, zijn plicht verzaakte! . . .

In de notulen van den 4den Oct. 1833 werd aangeteekend, „dat er besloten is om verscheidene leden te vermanen en den doop te bedienen aan de kinderen der geloovigen (van elders) op aanvrage en aanzoek.” Een kind van A.J.S. van Uithuizen was ’t eerste van de 16, die tot op De C.’s schorsing zijn gedoopt.

Ook besloot de Kerkeraad, dat — „om de bezwaren van velen in de gemeente”, geen gezangen meer zouden gezongen worden.

In diepe smart, onder den indruk van het wassend bederf in de Kerk, van „den vloek door den Engel des Heeren (Richt. 5 : 23) uitgesproken over de inwoners van Merots” en „van Jezus’ waarschuwing Matth. 7 : 15: „wacht u van de valsche profeten die in schaapskleederen tot u komen maar van binnen zijn ze grijpende wolven” — voltooide hij nu de op uitdaging van Ds. B. beloofde wederlegging van de werkjes van Di. Brouwer en Reddingius. Hij gaf haar, allen herinnerend aan ’t formulier-Gebed voor allen |26| nood der Christenheid: „wil uitroeijen alle valsche leeraars, grijpende wolven en huurlingen” . . . . uit onder den vrijuit sprekenden titel: „Verdediging van de ware Geref. leer en van de ware Geretormeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Geref. leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven, en verdedigd door H. de Cock, Geref. leeraar te Ulrum”. Hij zond haar met een roerend schrijven aan den Koning, waarvan wij reeds meldden. Wel betuigde De C. aan ’t slot, met H. Witsius: „Wij zijn zoo zot niet broeders, dat wij moedwillig de haat der Wereld tegen ons-zelven zouden aanblazen, indien wij met voegen en stilzwijgen onze eigen conscientie, de zielen ons aanbevolen en de gunst van onzen Opperheer tegelijk met de gunst der menschen konden behouden. Maar als die twee tegen malkander staan . . . . gehenge God nooit dat wij met haar of hare vrienden vrede maken zouden.” Doch, doortrokken als dit werkje was van gezegden uit de H. Schift en zonder verbloemen zich uitdrukkend, maakte het in dien „tijd van karakterloosheid” geweldigen indruk onder de „verlichte kerkbestuurderen”.

Laurman’s verzoek was intusschen ingeslagen.

Ds. Du Cl. toch diende over het doopen van kinderen uit zijne gemeente door De C. den 4den Nov. een aanklacht in bij ’t Classicaal Bestuur, dat in buitengewone vergadering eene Commissie benoemde om den 18den Nov. te Ulrum met De C. over die klacht te spreken. Van den Kerkeraad was geen sprake! De Comm. verklaarde geen anderen last te hebben dan De C. te vragen: of hij die kinderen gedoopt had, |27| en òf hij met dat doopen dacht voort te gaan. Op ’t eerste antwoordde hij bevestigend; op ’t tweede, dat hij daarmede moest voortgaan in verband met de leer van Ds. du Cl., „tenzij hem de Wet mocht worden aangewezen waartegen dit streed.” Geen antwoord op ’t laatste! . . . . Doch nu klaagde ook de Kerkeraad van Farnsum over een geval van doopen, en ook Ds. du Cl. liet er geen gras over groeien. Hij klaagde den 18den over een nieuw geval en beklaagde zich den 3den Dec., dat De C. personen uit zijne gemeente op diens catechisaties onderwees. Nu moest De C. (maar weêr niet zijn kerkeraad!) op Donderdag 19 Dec. ten 12 uur ’s middags voor ’t Classicaal Bestuur zelf verschijnen om over „tegen hem bestaande klachten te worden gehoord” — zonder dat er ééne in ’t bijzonder werd genoemd! Zijn Kerkeraad mocht niet gehoord; zijn verzoek om de behandeling met gebed te beginnen werd afgewezen. Hij had slechts categorisch te antwoorden: 1e op de vragen in zake ’t doopen, hem reeds door de Comm. gesteld; 2e of hij personen van elders op zijne catechisatie toeliet en 3e of hij de schrijver was van ’t werkje tegen Ds. B. en R. en zoo ja, of hij bereid was het te herroepen. De feiten erkende De C.; ook verklaarde hij zich „bereid het doopen en ’t catechiseeren na te laten en zijn schrijven openlijk te herroepen, indien men hem, zoo in betrekking tot het een als het ander, aantoonde, dat hij in strijd met Gods Woord of kerkelijke reglementen handelde.” Toen hij zich echter op grond van Gods Woord etc. wilde verdedigen, werd hem door den praeses ’t zwijgen opgelegd en gelast de vergadering te verlaten. . . . |28|

Aan dadelijk gevolg dacht De C. niet. Edoch, het Class. Bestuur, dat hem, in strijd o.a. met art. 20 van ’t Reglement van Opzicht en Tucht, niet eens schriftelijk de klachten had bekendgemaakt, „zoodat hij van de voornaamste geen kennis droeg op den dag dat hij voor ’t Class. Bestuur kwam”, noch hem, gelijk voorschreven was, 14 dagen tijd gaf om erop te (kunnen) antwoorden; dat, naar art. 14 van ’t algem. Regl., niet eens bevoegd was tot een besluit, (wijl ’t vereischte twee derde der leden niet tegenwoordig was!); dat vóór alles geroepen was „de leer te handhaven” en de bestrijders van die leer en de verzwakkers van de belofte, op de Classicale vergadering door hem aangeklaagd, tot handhaving ervan, voor ’t minst, te bestraffen — had den treurigen moed, nog dienzelfden dagvoor onbepaalden tijd te schorsen in alle deelen van zijn dienst” den verdediger „van de ware Geref. leer” en helper van hen die haar aankleefden — zonder dat verdediging werd gegund en uit Gods Woord of Reglement zijn misdrijf werd aangetoond!

Inderdaad, „een schandelijk vonnis” en een droef bewijs tevens hoe bedorven de staat van ’t Ned. Herv. Kerkgenootschap was, wijl ook „de hoogere Kerkbesturen”, gelijk spoedig bleek, hetzelfde heillooze spoor bewandelden: „de afwijkers van de leer straffeloos met rust laten, maar de verdedigers en handhavers der waarheid onderdrukken en straffen.” . . . . Doch, wat verwonderen wij ons nog? ’t Was het oude bedrijf reeds tegen de Apostelen ondernomen, dat, tijdens de Hervorming, herhaald, ook nu werd doorgezet: „De C. moest buigen of vallen!” gelijk de rechters elkaar toefluisterden. |29|

Toch dacht De C. aan scheuring noch scheiding. Geheel in het tegendeel: in verdediging en handhaving van waarheid en van recht ging geheel zijne persoonlijkheid op, om ’s Heeren wil!

De gansche gemeente was echter verslágen toen zij ’s Vrijdags ’t „barbaarsche vonnis” vernam en smeedde, des Zaterdag’s, in hare verontwaardiging ’t plan, des Zondags De C., zoo ’t moest met geweld, op den kansel te brengen en den Consulent niet toe te laten. Maar De C. bleef, Gode zij dank, op de goede lijn. Hij verhinderde ’t plan zoodra hij ervan had vernomen en onthield zich van elken kerkelijken arbeid. Hij protesteerde echter met den Kerkeraad nog den 21sten bij ’t Class. Bestuur tegen het vonnis; richtten samen reeds den 23sten een dringend verzoek aan den Gouverneur en de Ged. Staten van Groningen, en een sprekend adres van beklag aan Z.M. den Koning. Ook deed hij nog aan ’t einde der week een beroep in appel op het Prov. Kerkbestuur van Gron., dat door den Kerkeraad mede onderteekend werd en bij nader schrijven van den 4den Febr. 1834 door De C. meer formeel werd gemotiveerd en tegelijk een aanklacht inhield tegen Prof. de Groot en Ds. v.d. Linden van Kantens over hetgeen zij publiek schreven.

Doch, gelijk weldra zou blijken, alles tevergeefs!

Intusschen ontving hij reeds in ’t begin van het jaar ’34 van wijd en zijd een toenemend getal brieven van lidmaten en enkele predikanten, van rechtsgeleerden en adellijken, vol van belangstelling, liefde en bemoediging te midden van wassende vijandschap niet slechts tegen hem, maar vooral tegen de vromen, die voor ’t recht van Gods Woord en de |30| Belijdenis uitkwamen en onderlinge stichting zochten, waar ze deze bij hun predikanten niet vonden. Reeds maand en jaar vóór de Afscheiding werden daartegen alleen in de Prov. Groningen meer dan twintig vonnissen geveld. In Ulrum, bleef, sinds de schorsing, des Zondags de kerk zoo goed als ledig bij ’t optreden van de Ringpredikanten, die, ondanks alle rustige onderwerping, door de schutters naar den kansel moesten geleid, terwijl ten huize van de wed. Koster telkens een groot getal Godzoekenden samenkwamen om door gezang en gebed, door lezing en bespreking der waarheid elkander te stichten, waarbij soms een enkele hunner, zooals L. Dijkstra van de Smilde, in eenvoudigheid voorging. Weldra hield men ook tweemaal in de week onderlinge bedestonden. De C. onthield zich echter zelfs van elken voorgang! Niet hij „beroerde Israël, maar zijne tegenstanders, die van de waarheid afweken”! . . .

Den tijd, die hem nu restte, gebruikte hij voor ’t doen verschijnen van geschriftjes, ter verbreiding of verdediging van de waarheid, hetzij door ze zelf te schrijven, hetzij door die van anderen uit te geven en van een voorwoord te voorzien. Van de meeste zond hij, groepsgewijze, een ex. aan den Koning, gelijk uit de brieven aan Z.M. d.d. 1 Maart en 11 April is te zien, waarin hij opkwam tegen ’t onrecht en de vervolging. Van de eerste soort noemen wij: „Vriendelijk antwoord aan den kleinen Vriendenkring”, waarin hij zijn standpunt van kerkrechterlijke zijde uiteenzette. Dan: „Noodige waarschuwing en tegengift tegen . . . . het schandschrift De dweeper getyteld”, waarin hij met kracht Laurman’s onjuiste |31| voorstellingen van de vromen bestrijdt. Voorts „Een paar brieven . . . ter opheldering van de waarheid en ter wederspreking van den laster.” En niet te vergeten: „Verdediging tegen de aanvallen op de ware Geref. Kerk en mij gedaan door onderscheidene dwaalleeraren dezer provincie”, waarin hij, in vier afl., vooral getuigt tegen de valsche voorstellingen van Ds. van der Linden en Prof. de Groot aangaande het leven der Gereformeerden, de Geref, leer en de verbindende kracht der Formulieren van Eenigheid.

Onder de werkjes van anderen, die hij met een kort Voorwoord ’t licht deed zien, waren: „Openlijk protest tegen zeker blauw boekje” etc.; „Hartelijke toespraak aan Nederl. volk” etc. door J.B. Themmen; „Bekeeringsgeschiedenis” van P.K. Luit; „De leiding des Heeren gehouden met W. Mugge” (die hij vooral uitgaf om uit te laten komen, dat de eenvoudige schrijvers wel wat „meer kennisin de godsdienst bezitten dan hun stalvee,” gelijk v.d. L. had gesmaald!). Vooral echter dat van Klok: „De Evangelische gezangen getoetst en gewogen en te ligt bevonden”, maakte veel opzien. De uitgave van dit boekske zou straks een der redenen worden waarom De C. zou worden afgezet, al wees hij in zijn „Voorrede” slechts er op, dat „honderden geloovigen van de schandelijkheid (van de gezangen) overtuigd worden;” dat „de Dordtsche Synode (wijselijk) had bepaald, dat er geen nieuwe gezangen in de Kerk zouden ingevoerd worden”, terwijl „men nu helaas! de gemeente des Heeren ziet gedeeld, de gemoederen verhit, de stichting belemmerd,” zoo dat hij „een iegelijk, die |32| de eere van God en zijn eigen heil ter harte gaat, bidt om de redenen van één dier kleinen . . . . onpartijdig te overwegen en aan Gods Woord en de waarheid te toetsen.”

Reeds den 11den Maart werd met hem over deze uitgave gesproken, toen hij voor de Commissie van ’t Prov. Kerkbest. te Groningen verscheen om een „nader onderzoek te ondergaan.”

Lezen wij, om hem even in ’t hart en in ’t leven te zien — enkele regels uit een brief van den 12den aan zijn gade: „Door Gods . . . . genade ben ik nog gezond en wel en wordt door banden der liefde hier gebonden en gehouden . . . . Deze letteren zullen u kortelijk den afloop der zaak en mijne vervolgingen om Jezus’ wil doen kennen. Och, mogt het mij met Paulus meer en meer gegeven worden, gelijk ik nog eenigermate mocht ondervinden, om een welgevallen te hebben in smaadheden enz.”

„Wat mijn verhoor aangaat, ik mogt verwaardigd worden om getrouw te zijn. Het waren weder dezelfde vragen (als door ’t Class. Best.), maar mij werd ter verantwoording wat meerdere ruimte gegeven; echter vermeerderd met zwarigheden omtrent de Gezangen; mij is een week tijd gegeven om nader dezelve (schriftelijk) te beantwoorden, hetgeen ik hoop te doen . . . . Toen ik met de broeders van de Smilde . . . . over straat ging, werd de woede des duivels ontstoken, zoodat de Studenten, vereenigd met het grauw, ons hoonden en bespotten . . . . . Wij kwamen bij Bolhuis aan huis, gelukkig zonder letsel; het volk verzamelde zich bij hoopen . . . . den heelen avond, totdat |33| wij eindelijk ons verstoutten . . . naar het huis van Dijkema te gaan . . . . Daar ben ik, ook thans nog, in de schoot der liefde ontvangen . . . . De Heere zij in ulieder midden, Hij vergezelle ook ons en make mijnen weg voorspoedig”. . . .

Men ziet De C. was vol van geIoof, zacht en hoopvol gestemd. Doch op zijn verzoek aan de Comm., de vragen op schrift te mogen ontvangen, werd — afwijzend beschikt. Dit teekent den geest, die er tegen hem heerschte!

In buitengewone verg. den 1sten April 1834 velde het Prov. Best. het vonnis. Van de gezangen-kwestie was geen sprake. Op de aanklacht van De C. tegen Ds. v.d. L. en Prof. De Gr. gaf ’t geen acht. Met slangen-gladheid gleed het langs de door De C. aangegeven formeele bezwaren tegen de wettigheid van ’t Class. vonnis heen; sprak zich over kwesties van het doopen of catechiseeren maar niet uit, doch verklaarde De C. desniettemin, „in het appel en hoogste ressort, door ’t Class. Best . . . . den 19 Dec. 1833 wel en te regte geschorst” . . . . . . en, ofschoon nu slechts om zijn schrijven tegen Di. B. en R., „geschorst op 2 jaren . . . tot op 20 Dec. 1835, met algemeen verlies van het traktement . . . . en in de kosten van beide instantiën.”

O tijden, o zeden! zijn wij geneigd, bij ’t inzien van dit vonnis, uit te roepen. O Ned. Eerv. Kerk, helaas, hoe begint ge, door dergelijke uitspraken Uwer Kerkbesturen, de gelaatstrekken eener valsche Kerk, naar art. XXIX der Belijdenis d. Geloofs, te vertoonen!

Geen wonder dat De C. d.d. 16 April een brief |34| schreef aan ’t Prov. Kerkbest., die aanving met deze woorden: „Met diepe bedroeving over de verregaande verbastering van onzen Kerkstaat heb ik den 4den j.l. ontvangen de uitspraak . . . waaruit ik ontwaarde, dat bij U overschillig wordt aangezien, dat de vijanden op des Heeren Kerk aanvallen . . ., terwijl hij, die de verdediging van des Heeren naam en zaak opneemt bij U wel de ergste straf heeft verdiend . . . . van zijn dienst en inkomen ontzegd wordt en verwezen in al de kosten . . . en wel voor twee geheele jaren, waarin niet weinigen uit deze gemeente zullen worden opgeroepen . . . of voor altoos van de zuivere prediking des Woords beroofd . . ., zonder dat ik van eenig vergrijp op grond van Gods Woord overtuigd ben” . . . . .

Doch, dank zij Gods ontferming, De C., ofschoon heilig verontwaardigd, bleef kalm zich onderwerpen, vertrouwend op, God die, al had men ook van zijn traktement over 1833 toen nog niets uitbetaald, wel in ’t verlies van f 2000 traktement over twee jaren en ’t betalen van zoovele onkosten zou voorzien. Ja, hij bood zelfs, bij evengenoemd schrijven, aan, gedurende den tijd der schorsing „den dienst om niet hier waar te nemen; ’t tractement dan komende voor de armen der gemeente.”

Nog dacht hij aan scheiding niet en was hem deze nog zóó geheel vrgemd, dat hij en zijne vrouw, ondanks dat familieleden aandrongen op herroeping — afspraken, dat, „mocht afzetting volgen, zij dan maar in een klein dorp zuinig moesten gaan leven, ziende wat de Heere met ons voor heeft.” . . . . . |35|

Door ’t geloof bleef hij ziende in ’t gebod en blind in de uitkomst!

De Kerkeraad verzond den 17den April aan Z.M. den Koning een verzoek tot „voorziening tegen de uitspraak.” Maar de Kerkeraad besloot ook, zoo spoedig doenlijk, een Commissie, bestaande uit Ds. De C. en de Catechiseermeester van Wildervank, naar den Koning te zenden met een eerbiedig adres, en dit, zoo noodig, nader aan te dringen. De Kerkeraad gaf een beschrijving van den staat der zaken en smeekte Z.M. „te verhoeden, dat alzoo de stem der getrouwen in den lande gesmoord worde, en toch den algemeen geachten, beminden en getrouwen leeraar . . . . tegen de onrechtmatige aanvallen van het Klassikaal en het Provinciaal bestuur te handhaven.”

Doch nog vóór ’t vertrek ontving De C. d.d. 21 April eene uitnoodiging van ’t Prov. Kerkbest., om den 5den Mei te Groningen voor een Comm. te verschijnen ten einde „gehoord te worden over een tegen hem ingebragt bezwaar wegens de door hem gedane uitgave van het werkje getiteld: „De Evangel. gezangen getoetst” etc. De C. schreef, haast onmiddellijk, aan ’t Prov. Best.: „Met verwondering heb ik uw letteren ontvangen,” wijl „gij nu nog beschuldigingen tegen mij aanneemt, die u toen niet onbekend waren (toen gij onlangs dat vonnis van eene tweejarige schorsing tegen mij geveld hebt)”; . . . wijl „gij, toen ik Prof. de Gr. en Ds. v.d. L. heb aangeklaagd, dat hebt afgewezen, maar (nu), tegen uw vonnis (in), dat van mijne vijanden wel tegen mij wilt aannemen”; wijl, „indien ’t voorwendsel van goede orde verstoren |36| genoegzaam is om een naar Gods Woord onschuldigen te veroordeelen”, ook „Jezus, Luther en Calvijn schuldig moeten schijnen” . . . „Wie verstoorde de goede orde?” Zij, „die Gods Woord hoorden òf, die hetzelve hardnekkiglijk tegenstonden?” . . . etc. etc. Aan ’t slot van dit fiere woord vroeg hij, op grond van art. 20 van ’t Regl. van O. en T., een of twee weken uitstel”. Doch, ook dit werd hem niet toegestaan. Evenwel, De C. was reeds op reis, gelijk zijne vrouw aan ’t Prov. Best. berichtte. Daarop werd hij tegen den 21sten Mei geciteerd en — hij verscheen toen.

Zijn reis naar den Koning wierp echter geen vrucht af, maar wel ontmoette hij overal Broeders als Ridderinkhof, Ds. Callenbach, Kohlbrügge, Klijn, Hasselman, Ds. Scholte, Dr. Capedoce, Mr. v.d. Kemp en anderen, „door wier liefde, gesprekken en gebeden hij zeer werd bemoedigd,” gelijk uit brieven van hem en van anderen aan zijne gade blijkt.

Op den bepaalden tijd verscheen hij voor de Comm. te Groningen. Maar men vorderde niets. De Comm. beweerde, dat de uitgave tegen de goede orde streed. De C. kon dit niet inzien, tenzij „werd bewezen, dat de gezangen niet tegen Gods Woord en de Geref. leer Streden.” Nog den 28sten schreef hij een zeer breed betoog aan ’t Prov. Best., waarin hij nogmaals zijn onkunde inzake Provinciale Resol. van 1806 en 7 beleed en zich beriep op de 162ste Sessie der Gen. Syn. v. Dordt „als nog nimmer door een Gen. Syn., zelfs niet door die van 1816, in getrokken”. Ook herinnerde hij, „om toch geen gezangen boven Formulieren, of Gods Woord te stellen”, aan de Belijdenis; wees |37| „op Gods Woord en den ambtseed, die verplichten de waarheid te verdedigen”. Dan verdedigde hij wat hij in de Voorrede van ’t boekje had gezegd, terwijl hij ten slotte slechts vroeg: „naar Gods Woord èn recht èn gerechtigheid” — „welke de uitkomsten ook mogen zijn, die hij (echter) aan den Heere wenschte over te laten.”

Edoch, zonder nader verhoor werd hij reeds (of er ook haast bij was!) den volgenden dag, den 29sten Mei, door ’t Prov. Kerkbest., welks praeses, blijkens ’t vonnis zelf, alleen ambsthalve zijn aanklager en tegelijk zijn rechter was! — „van zijn dienst als predikant geheel afgezet”, op den eenigen grond dat hij ’t genoemde werkje had uitgegeven en geweigerd dit te herroepen. ’t Prov. Bestuur beriep zich daarbij zelfs op art. 227 der Grondwet, alsof de Kerkelijke Bepalingen te zwak waren voor ’t vonnis, maar zweeg van Belijdenis en Gods Woord geheel!

Den Kerkeraad en Klok liet het ongemoeid; De C. moest vallen!

Doch, wel verre van „den strijd te ontloopen” gelijk oppervlakkige beoordeelaars nog wel eens zeggen, stond hij als Luther weleer, en ofschoon zich formeel aan ’t vonnis onderwerpend, achtte hij zich voor God, de Kerk en eigen persoon zeer verplicht ook van ’t laatste middel, waarop hij recht had, gebruik te maken: een beroep op de Generale Synode! Wie weet wat de Heere nog werkte? . . . In elk geval zou ’t dan eerst blijken of de Kerk reeds zoo diep bedorven was, dat afscheiding, waarop velen toen reeds aandrongen — gewettigd en plicht was.

Op den 22sten Juni zond hij zijn „verzoekschrift |38| van beroep” „om in appel te worden toegelaten”, in, vergezeld van twee memoriën, de ééne van 25, de andere van 57 bl. druks, zeer ter snede en indrukwekkend gesteld. Ook de Kerkeraad schreef den volgenden dag een breede missive aan de Gen. Synode, terwijl De C. zelf nog dien dag een smeekbrief aan Z.M. zond om toch niet toe te laten, dat, tegen diens verklaring van 1816 in: „dat het Zijner M’s meening niet was de leer onzer Vaderen af te schaffen, maar die te bevestigen en te versterken” — „met de daad de eed verzwakt” en „de deur voor iedere eigenwillige godsdienst geopend wordt”. . . .

Evenwel ook dit beroep wierp niet de, hoewel zwak, gehoopte vrucht af. Den 16den Juli sprak de Gen. Syn. haar vonnis uit. Zij oordeelde wel, dat De C. „zoo door het uitgeven van genoemd geschrift als door het plaatsen zijner voorrede voor hetzelve . . . .” te houden is voor „schuldig aan een bedrijf, hetwelk leiden moet tot verstoring van orde en eendragt in de Ned. Herv. Kerk” — maar tevens „dat het Prov. Kerkbest. het strafmiddel der geheele afzetting . . . niet onverwijld en ten allereerste had behooren toe te passen”, en dat vonnis dus „reformeerde”, (dat wil zeggen, gelijk de Secretaris 18 Aug. schreef aan De C., „dat er in de uitspraak der Syn. geene de minste melding is van schorsing in den dienst en zelfs niet een der bestraffingsmiddelen uit het Regl. v. O. en T. op UEw. is toegepast”). Voorts dat zij aan De C. „verleende den tijd van een half jaar . . . om aan dat Kerkbestuur zijn berouw en leedwezen te doen blijken wegens het bedrijf, waaraan . . . hij schuldig is verklaard, en om tevens bij hetzelve Kerkbestuur |39| . . . te onderteekenen de belofte, dat hij zich . . . voortaan . . . . stiptelijk zal gedragen naar al de bestaande Kerkel. Reglementen” etc., om „bij gebreke hiervan, na verloop van genoemden tijd, geheel afgezet” te worden.

Jammer, dat ook hier weêr van Gods Woord en Belijdenis als basis van oordeel, evenmin sprake was als van wederlegging zijner geopperde bezwaren. Ook bij dit Algemeene Kerkbestuur heerschte, in beginsel, geen andere geest als, bij „de lagere” in Groningen. Toch bleef De C. zich formeel onderwerpen en met zijn Kerkeraad nog hoop voeden op „herstelling”, gelijk blijkt uit beider, in zeer goeden geest gestelde, missives, onmiddellijk na ontvangst van de uitspraak, d.d. 31 Juli aan ’t Prov. Kerkbest. (dat reeds den 6den Aug. zou vergaderen) verzonden, „om met U te handelen over mijne herstelling. Niets vuriger dan deze wenschende benevens de . . . herstelling der orde en eendragt, waarop de (Gen.) Synode zoo zeer aandringt” . . . Doch zijn haast werd door dat Best. afgekoeld en zijn goede stemming verstoord, dewijl het hem den 6den Aug. slechts (?!) verwees „naar de uitspraak der Syn.” . . . Evenwel, hij behield gelukkig zijn geloofsgeduld en schreef nogmaals den 12den, herinnerde, dat door de Syn. juist aan ’t Prov. Kerkbest. was opgedragen „hem een acte voor te leggen” en verzocht, daar „de gemeente ten hoogsten ongeduldig wordt”, ten spoedigsten antwoord, gelegenheid tot gehoor, of de toezending eener acte van onderteekening, die, gegrond op Gods Heilig Woord, mijn eed . . . vrij laat en de rechten des Heeren handhaaft als eenige Koning Zijner |40| Kerk” . . . Daarop werd hij, schoon eerst den 29sten Aug., verwezen naar eene verg. v. h. Prov. Kerkbest. te Gron. op Dond. 2 Oct. Nogmaals klaagden De C. en zijn Kerkeraad, d.d. 2 en 20 Sept., over ’t verlies van zooveel tijd, en baden zeer de kosten toch „niet zoo hoog te doen loopen,” die toen al, tot algemeene verbazing, f 242 bedroegen.

Ondanks al deze drukten en smartvolle bejegeningen deed hij in die dagen ’t licht zien: ’t 2de en 3de stuk der „Verdediging tegen de aanvallen” etc. (reeds blz. 31 vermeld, en ook wel eens door anderen, schoon min juist genoemd „Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer”); „Voorloopig bericht aan mijne Geref. geloofsgenooten”; „Overeenstemming der geloovigen van Nederl. in brieven” . . . Ook zond hij met den Kerkeraad (die afzonderlijk ook nog een Adres aan Z.M. had gericht „om toch de Kerk te hulp te komen”) en vele geloovigen uit de Prov. Gron. een ernstig en welsprekend „Adres aan de 2de Kamer”, en tegelijk richtte hij den 12 Aug. een dringenden „Brief aan de Broeders van Vriesland, die vereenigd in ’t waarachtig geloof . . . het heil van de gemeente des Heeren zoeken” — om toch „in afhankelijkheid des Allerhoogsten, de handen aan het werk te slaan” . . .

Welk een werkkracht en taaie volharding, en dàt onder zulke omstandigheden, waarin zelfs de meeste der andere Geref. predikanten, in plaats van te doen wat onze vaderen deden vóór 1618, — die „afzonderlijke bijeenkomsten en kerkelijke vergaderingen vormden” — ofschoon, zooals de Friesche, uitgenoodigd in algemeene lauwheid voortdommelden!

Doch ’s Heeren Geest steunde De C. en leidde hem |41| verder in den strijd voor de handhaving van waarheid, recht en godsdienstvrijheid naar Gods Woord, Belijdenis en Grondwet, trots toenemende weigering van haar door Kerk- en Staatsbesturen beide. Ja, ook die vrijheid was, gelijk reeds vroeger elders, te Ulrum in ’t gedrang gekomen, wijl De C. voor de Rechtbank van Appingedam, „werd gedagvaard tengevolge van door den Burgemeester op Zondagen 3, 10, 17, 24 en 31 Aug. tegen hem opgemaakte processen-verbaal” als zoude hij toen „als voorganger” zijn opgetreden in de onderlinge samenkomsten van gemeenteleden ten huize van de Wed. Koster, terwijl hij slechts in afwisseling met sommigen hunner, dus als lid, „soms gebeden, gezongen en gelezen had” gelijk hij voor de Rechtbank plechtig getuigde. Zelfs te dezer zake overkwam hem derhalve strafrechterlijke vervolging, alsof art. 291 v. ’t Wetb. v. Stafr.: „geen associatie zonder toestemming der Regeering”, op den godsdienst betrekking had, en art. 193 der Grondw. „geen onbelemmerde godsdientoefening verleende” om eens met Mr. G. Groen v. Prinsterer te spreken.

Ook ’t Prov. Kerkbest. betoonde op 2 Oct. „geen de minste tegemoetkoming”. Op zijn verzoek te mogen weten wat het van hem eischte, legde het De C. een formulier ter onderteekening voor, waarin hij „zijn berouw en leedwezen” moest „betuigen wegens ’t bedrijf waaraan . . . . hij zich schuldig had gemaakt ter zake van de uitgave van ’t werkje: „De Evangelische gezangen” etc. en beloven zich, voortaan zoo in ’t openbaar als in ’t bijzonder, stichtelijk te gedragen naar al de bestaande Kerkel. Reglem. en Verordeningen”. Plechtig verklaarde De C. hierop: |42| „Met onderwerping en onderteekening alles te willen doen wat hem naar Gods Woord geoorloofd en met een goede consciëntie mogelijk was”. . . . Doch de praeses viel hem in de rede: „Geen pourparler’s!” Hij herhaalde op al wat De C. verder in toenaderenden zin betuigde, zelfs toen deze zeide: „zich aan alle Kerkel. Reglementen en Verordeningen te onderwerpen voor zooverre die niet rechtstreeks tegen Gods Woord in liepen”. . . . „geen pourparler’s!” Na zijn verzoek om afschrift werd De C., toen hij dat zelf moest schrijven, nog door den praeses bespot . . ., waarop hij met „verontwaardigd medelijden de vergadering verliet en, na met de vrienden, die hem in ’t zelfde gebouw opgewacht hadden, gedankt te hebben” — naar Ulrum terugkeerde.

Doch nu had dan ook ’t organisch proces, onder ’t bestuur Gods door den Geest des levens tegenover den geest des afvals verwekt — zoo zielkundig, als godsdienstig en kerkrechterlijk zijn toppunt bereikt op alle lijnen van den strijd der beginselen. Immers, door De C. waren, in overeenstemming met zijn Kerkeraad alle middelen beproefd en alle wegen ingeslagen om tot reformatie van de Kerk in de Kerk te komen. Maar wat was hun daaruit gebleken? Dit, dat de geestelijke drijfveer van behoefte aan waarheid voor de ziel naar Gods Woord, door de leiders als „dweeperij en halstarrigheid” werd bestreden; dat de geloofsdrang naar handhaving van de leer naar de Formulieren van Eenigheid als in alles met Gods Woord overeenkomend, door de Kerkbesturen, ingevolge de subtiele verandering van ’t onderteekeningsformulier, hiërarchisch werd teruggestooten, ook door tegelijk volkomen |43| losbandigheid omtrent de Bijbel-waarheden en volstrekte onderwerping aan menschelijke Reglementen, òf uitdrijving uit de Kerkgemeenschap te willen; dat het oprechte beroep op den Koning, om, naar eigen belofte, de Grondwet, art. 36 der Geloofs Bel. en Gods Woord, te beschermen en te handhaven, werd beantwoord met „vermaan van gehoorzaamheid aan ’t Kerkbest. door den Koning ingesteld”, òf met vervolging door onwettige beboeting, inlegering of kerkerstraf.

In en door dien staat van zaken werd het voor het oog van De C. met zijn Kerkeraad overduidelijk. dat (om met Mr. Gr. v. Pr. te spreken) „uit den toestand der Kerk, ingevolge de houding van Kerken Staatsbesturen — afscheiding als gevolg, als ontwikkeling niet kon achterblijven”; dat daaruit ook moest „voortvloeien”, dat „spoedig wat in het Kerkgenootschap werd geweigerd, (daar)buiten zou worden gezocht”. En toch desniettemin — zoo weinig was De C. een separatist of, bij al zijn kloek standhouden, een doordrijver — wilde hij eerst nog een tweetal laatste middelen beproeven: „een schrijven aan den Koning richten en de tusschenkomst van de Synodale Commissie inroepen.”

Doch de Heere regeert en Hij zou dit voornemen verhinderen. Hij, Die de „oorzaken voor de afscheiding” deed worden, zou ook „de aanleiding” ervoor geven. Reeds den 2den Oct. lag De C.’s oudste dochtertje gevaarlijk krank en ’t stierf den 8sten. Den volgenden dag kwam, onverwacht, Ds. Scholte uit N.-Brabant, „daar belangstelling in de zaak des Heeren (hem) tot dat reisje dwong”. Dadelijk werd hij door leden en den |44| Kerkeraad verzocht ’s Vrijdagsavonds den 10den Oct. te preêken, Hij, de ongerepte en daartoe volkomen bevoegde, nam dit verzoek dadelijk aan, preekte over Jes. 8 : 11-15 en doopte kinderen uit de gemeente. Daar echter de Kerkeraad tevens gewenscht had, dat hij ook ’s Zondagsmiddags, den 12den zou preêken, „verzocht hij dezen den Consulent, die ’s Zondagsmorgens de beurt had, te gaan vragen, dat hij deze aan (hem) mogt afstaan”. Doch deze weigerde dit, wijl „hij hem niet kende”. Ook bleef hij daarbij, toen Ds. S. hem Vrijdagmorgen bezocht, ja „dreigde zelfs met de burgerlijke macht”, ofschoon hij-zelf, naar art. 11 Regl. Vac. etc. verlof kon geven. . . . Hij had zeker gemerkt dat Ds. S. Gereformeerd was! In elk geval hij werd ’s Zaterdags schriftelijk door’t Prov. Kerkbest. gewaarschuwd voor Scholte. Derhalve weigerde hij ook ’s Zondags èn voor èn na de preêk zeer beslist, schoon nogmaals dringend gevraagd, wijl „de dienst anders toch stil stond en de menigte daardoor ligt verbitterd zou worden.”

Zóó zorgde deze „verlichte” herder voor de hongerende schapen, maar Ds. S. ontfermde zich, „hield des middags op een stuk land van Ds. de C. (van een wagen) tot een groote menigte eene toespraak over Hebr. 10 : 19-22 . . . in de volmaakste rust en orde”. Hij vertrok des namiddags naar Gron.; maar zooals Ds. S. in een pleitrede voor de Rechtb. te A’dam verklaarde: „over de afscheiding . . . werd in geenen deele een plan beraamd tusschen mij en Ds. de C.”

Nu echter was, door deze laatste voorvallen, de teerling geworpen, ’t pleit beslist. Niet slechts was |45| hij door den dood van zijn kind en de komst van Ds. S., ondanks zich-zelven, verhinderd om aan zijn bovenvermeld voornemen gevolg te geven, en inmiddels tot het inzicht gekomen, dat „de Syn. Comm. naar de Reglementen, geen tusschenkomst kon verleenen, en hij van den Koning, naar alle ervaring, niets te verwachten had.” Maar bovendien zag hij, in verband met wat hij sedert 1833 had leeren doorzien — door hetgeen thans was geschied: de verderfelijke prediking van den Consulent; het weren van den Geref. Ds. S. van den kansel; de anti-bijbelsche handeling van ’t Prov. Kerkbest. en den Consulent; het sluiten van ’t kerkgebouw voor Kerkeraad en gemeente; het strafrechterlijk vervolgd worden voor ’t houden van onderlinge bijeenkomsten en daarin te lezen en te bidden — middaghelder in: hoe de N.H. Kerk als „geloofseenheid was opgelost”; in haar wezen „het Geref. beginsel geheel had ter zijde gesteld”; in haar bestuur „de handhaving der waarheid naar Gods Woord had prijsgegeven aan de willekeur van menschelijke Reglementen,” en haar kracht zocht „in ’t verschoonen dergenen, die haar wezen aantasten, en in ’t onderdrukken of wegdrukken van hen, die aan haar wezen met klem vasthouden.”

Maar nu stond ’t dan ook voor hem vast, dat de N.H. Kerk door dit alles, naar Gods Woord en art. 29 der Belijdenis, „een valsche kerk, een genootschap was geworden,” waarvan „door ’t opnemen van ’t ambt aller geloovigen” „zich af te scheiden” naar Gods Woord en art. 28 der Belijdenis plicht is, om „in de Kerk te kunnen blijven” en zich als Geref. Kerk te kunnen openbaren. |46| Nu hoorde hij, als ’t ware, „de roepstem des Heeren”: „Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt” . . . en voldeed hij, naar Hand. 19 : 9, biddend en dankend aan den drang van den Kerkeraad, zoodat reeds den 13den Oct. door hem en den Kerkeraad de „Acte van Afscheiding of Wederkeering” werd geteekend en in den avond van den 14den de gemeenteleden, op een achttal na, zich, „na biddend en knielend opzien tot den Heere”, door onderteekening daarmede vereenigden!

Zóó was De C. door de genade des Heeren ertoe verwaardigd om in volle onderwerping aan Gods Woord, te midden van lauwheid eenerzijds en brutaliteit anderzijds, zich te betoonen een man van moed en karakter, van krachtig geloof en vurige liefde voor den Heere en de gemeente; om, naar ’t beginsel van Openb. 18 : 4 en de methode van Hand. 19 : 9, in Gods mogendheden, schoon alles tegenstond, de Geref. Kerk van vóór 1816 weer te doen herleven; niet alleen te Ulrum, maar zoo eenigszins mogelijk, overal in den lande, en daartoe niet alleen „gemeenschap met alle ware Gereformeerde ledematen” maar ook „vereeniging met elke op Gods Woord gegronde vergadering te willen.”

De C. was een held des geloofs, gepast voor zijn tijd. „Om Christus wil!” Zóó klonk het telkens uit zijne brieven en geschriften, uit zijne woorden en daden, en de Heere heeft de reformatorische actie in Geref. richting, door hem zoo kloekelijk ondernomen, nog tot op deze dagen doen doorwerken ten rijken en onschatbaren zegen voor geheel Nederland. En zoo zeer werd hij door Hem gesterkt en bemoedigd, |47| dat, ofschoon hij zich reeds den 17den Oct. voor de rechtbank te Appingedam moest verdedigen en door haar hooren veroordeelen tot f 50 boete, alsmede de onkosten, hij met den Kerkeraad nog in diezelfde week van de Acte van Afsch. afschriften met begeleidende brieven, om bescherming vragend of de gemeenschap opzeggend, zond „aan Z.M. den Koning, den Min. van Eeredienst, de Synode, het College van Toezicht, het Prov. en het Class. Bestuur, en ook aan den Ring van Leens en den Burgemeester van Ulrum”, maar beide verzeld van de verklaring, dat de „Kerkeraad voortaan in den predikdienst zou voorzien door eigen leeraar en wel in ’t gebouw der gemeente”. Zij meenden daarop beslist recht te hebben, wijl „Kerkeraad en Gemeente zich met hunnen . . . wettigen leeraar, bij openbare acte, bereids van ’t . . . Herv. Kerkbest. hadden afgescheiden”, en „de kerk c.a. hun altijd, in vrij beheer, als hun gemeenschappelijk eigendom had toebehoord,” gelijk De C. het in een volgend adres aan Z.M. d.d. Dec uitdrukte.

Doch, ook deze rechten zouden hun reeds den eerstvolgenden Zondag, 19 Oct., op verzoek van ’t Kerkbest., met geweld worden betwist. Toen hij toch des morgens, door zijn Kerkeraad begeleid, den kansel wilde beklimmen, werd hem dit door de politie, uit Appingedam versterkt, met de daad belet. Daar echter ook de Ring-predikant, v.d. Helm, door de dichte schare, niet eens bij den predikstoel kon komen, vraagde De C. — die met den Kerkeraad kalm in hunne bank had plaats genomen — aan de gemeente: „Door wien wenscht gij dat de predikdienst zal worden vervuld?” en ’t antwoord luidde eenparig: „niet door |48| v.d. Helm, maar door Ds. De C.! „De Cons. vertrok nu, en wijl De C. nogmaals, schoon tevergeefs, den veldwachters vroeg: „Laat mij nu op den kansel”, ging hij op de bank staan en hield vandaar, als een tweede Farel, naar eene schets, een kernachtige preek over ’t zalig worden uit genade en ’t geschapen zijn in Chr. J. tot goede werken, Efeze 2 : 8- 10, die zonder stoornis en met aandacht en zegen werd gehoord! Aan ’t eind las hij de Acte van Afsch. met de onderteekeningen voor, en deelde ook de namen der acht leden, die geweigerd hadden, mede als „die van de gemeente uitgegaan waren.” Des namiddags preekte hij over Zondag I v.d. Cat., in de schuur van de pastorie, wijl de kerk streng door de politie werd bewaakt.

Over wat des morgens was voorgevallen was terstond tegen hem en het lid K.P. Ritsema procesverbaal opgemaakt, met wien hij binnen een paar dagen gedagvaard werd om den 31sten Oct. voor den strafrechter te Appingedam te verschijnen, beschuldigd „in strijd met art. 261 van ’t Wetb. v. Strafr. de godsdienstoefening te hebben belet door het verwekken van wanorde in de kerk”. De C. en zijn Kerkeraad hadden echter zelve reeds ’s Maandags een beklag aan den Gouverneur der Prov. gericht „over de verstoring hunner godsdienstoefening op gisteren en het sluiten van de kerkdeuren des middags op last van den Off. van Just.”, en hem „gesmeekt om hen en de gemeente voor overheersching en consciëntiedwang te behoeden.” Hij nam zich voor (zoo voorzichtig was hij zelfs!) Zondag den 26sten maar weer in de schuur het Woord des levens te preêken, waarnaar zoovelen hongerden. |49|

Ook daarvoor zou hem echter de pas worden afgesneden. Op last van hoogerhand (Kerk- en Staatsbestuur werkten met den Min. v. Eeredienst eendrachtig samen!) rukten des Zaterdags, terwijl niemand dacht aan verstoring van orde — „ruim 100 soldaten” binnen Ulrum, van wie „12 man bij den leeraar en de rest meest bij afgescheidenen werden ingelegerd, terwijl De C’s. huisals een wachthuis werd betrokken”. Alles in strijd met art. 212 der toenmalige Grondwet e.a., gelijk door Mr. Groen van Pr. daarna klemmend is betoogd. En hoe hielden deze rustbewaarders des Zondags thuis? Allerschandelijkst! En toen hij ’s morgens even naar buiten wilde gaan, werd hem dit belet en, na afloop van de preek in de Herv. Kerk, hem verboden op straat iemand toe te spreken of in huis met anderen te vergaderen. Als des middags ’t eten opgebracht was en De C. had gebeden, mocht niemand weggaan. De Kapitein kwam binnen, die De C. op ruwe wijze zijn arrestant heette, hem in naam des Konings kamerarrest oplegde, al de papieren en boeken in beslag namen naar den Gouverneur opzond, aan de meid verbood verder dan de kamerdeur te komen, en allen, die niet tot het gezin behoorden, wegzond!

De C’s gade werd, door zooveel onrecht getroffen, een oogenblik (en geen wonder!) moedeloos. Maar De C., onder alles krachtig in den Heere, verzocht haar Ps. 37 te lezen en weldra zongen ze beiden dat lied. En hun vertrouwen werd niet beschaamd. Want des Maandagsavonds berichtte de Gouv. den Kapt., dat hij te ver was gegaan, zoodat deze genoodzaakt werd zelf het arrest op te heffen, zijne bevelen |50| in te trekken en de papieren e.a. terug te geven . . .

En toch ging hij voort om, in strijd met art. 291 v. ’t Wetb. van Strafrecht, zelfs eene godsdienstige bijeenkomst van minder dan twintig personen te verhinderen!

Maar De C. gaf geen krimp. Donderdags deed hij met een Comm. uit den Kerkeraad zijn beklag bij den Gouverneur over de militaire willekeur en verzocht hem handhaving van de vrijheid van godsdienst. Van eenige beslissing was echter geen sprake. Desniettemin verdedigde De C. den volgenden dag, den 31sten Oct. (o weemoedige tegenstelling, juist op den gedenkdag der Hervorming!) zich voor de Rechtb. te Appingadam met kracht tegen de beschuldiging, dat hij den 19den Oct. des morgens den dienst van den Herv. Ring-predikant door ’t verwekken van wanorde zou hebben belet. Hij toonde aan dat „niet hij, wijl hij geen den minsten tegenstand had geboden”, schuldig was maar „die predikant, wijl hij, tegen den wil der gemeente, haar zijn dienst had zoeken op te dringen”, en verdedigde, op grond van art. 190, 191 en 193 der Grondw., met klem het recht der gemeente op „vrijheid van godsdienst”, op „gelijke bescherming” en op „onbelemmerde oefening van elken godsdienst”. . . . .

Wel werd hij, desondanks, den 7den Nov. reeds, naar den eisch van den Off. v. Just., tot de hoogste straf veroordeeld, die art. 261 W. v. Str. toeliet: f 150 boete en — „drie maanden gevangenzetting,” plus de kosten f 13,69½, van welk vonnis hij appelleerde bij ’t Hof van Gron. Doch zijne rede was ingeslagen bij niet weinigen van de groote menigte die haar hoorde. Want velen werden, door de ontferming Gods, òf tot nader onderzoek, òf tot |51| aanvaarding van de Geref. leer, òf zelfs tot de Afscheiding gebracht. En, nu deze meer was bekend geworden, kwamen er van vele kanten meer en meer personen, die zich met haar vereenigden en, voorloopig, werden ingeschreven in ’t lidmatenboek der Geref gemeente van Ulrum, dat op 14 Oct. was aangelegd.

Trots al de vervolgingen en de drukten had De C. nog een geschriftje: „Toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland” opgesteld en met den Kerkeraad onderteekend, dat d.d. 1 Nov. gedrukt, met de Acte v. Afsch. en een concept verklaring tot Afscheiding als bijlagen, verscheen en verspreid werd. ’t Was een treffend „woord op zijn pas”, waarin hij eerst deed uitkomen, dat zij — „om weder te keeren tot de gronden onzer vaderen” — „zich naar de aanwijzing van Gods Woord en art. 28 der Bel. niet hadden gescheiden van de ware Geref. Kerk,” maar „slechts van de Synodale Herv. Kerk, of gelijk zij zichzelven noemen, Liberale Kerk, tot dat deze terugkeere tot den weg der Vaderen, dien zijn verlaten en tot het allerheiligst geloof, dat zij verloochend hebben, den Allerhoogste . . . afstootende” . . . Dan schetste hij den „verbasterden toestand van het Ned. Herv. Kerkgenootschap”, zoodat „het de waarheid verwerpt en . . . in anderen niet duldt”, en ten slotte „allen, die de Waarheid lief hebben” ernstig opwekt: „de N.H. Kerk te toetsen aan G. Woord en art. 29 der Geloofsbel., het ambt aller geloovigen uit te oefenen en zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerke zijn” en „elkander de broederhand te reiken” . . . |52|

Weinig kon De C. toen, omdat er geen de minste afspraak bestond of zelfs briefwisseling plaats vond tusschen hen, vermoeden, dat juist op dien 1sten Nov. ook Ds. Scholte — omdat hij door ’t Classicaal Best. van Heusden den 29sten Oct., op Schrijven van den Min. v. Eeredienst d.d. 27 Oct. (!) en zonder hem zelf gehoord of gelegenheid tot verdediging gegeven te hebben (!) — was geschorst dewijl hij „12 Oct. te Ulrum de kerkelijke wet had overtreden” — „zich met zijn Kerkeraad en alle leden der gemeente (met uitzondering van acht!) Doveren, Genderen en Gansoijen had afgescheiden.”

Zoo greep de Heere zelf wonderlijk en bemoedigend in, en ’t werd voor velen meer en meer duidelijk, dat „door Staats- en Kerkbestuur beide de afscheiding is bevorderd!”

Onvervaard werkte De C., die op verzoek dienzelfden dag van Appingedam te Uithuistermeeden kwam, voort door daar nog, schoon ’t Zaterdag was, des avonds te preêken en ’s Zondags, ondanks het speuren van de veldwacht, drie malen het Woord te bedienen, en ook twee kinderen te doopen, zoodat men daar rijpte tot het vormen eener gemeente. ’s Maandags te Ulrum komend vernam hij ’t plotselinge overlijden van zijn dierbare moeder te Wildervank. Des Dinsdags ging hij derwaarts ter begraving, en predikte, te midden van smart en rouw, daar des Vrijdags in de schuur van den „vurigen Boer” over Ef. 2 : 8 voor een geweldige schare, terwijl hij twee bejaarden en zestien kinderen mocht doopen. Ook dáár, waar de godvruchtige Catechiseermeester De Wit den 6den Juli uit vrees voor zijn invloed |53| door ’t Herv. Kerkbest. was ontslagen — zou weldra een krachtige gemeente zich ontwikkelen.

’s Zaterdags over Gron. met de zijnen naar huis reizende, werden zij aldaar op smadelijke en zeer gevaarlijke wijze door de menigte bejegend. Doch de Heere beveiligde. ’s Zondags den 9den Nov. werd door hem, daar de Kapt. hem niet eens op zijn verzoek antwoordde, en hij, in verband met de inlegering den schijn van oproerigheid wilde vermijden — niet gepredikt. Maar wel den 16den te Hornhuizen in de schuur van J. Luitjes, terwijl de Burgemeester, die den verderen voortgang verbood, kloek door De C. werd gewezen op het „Gode meer te gehoorzamen dan den menschen” en verzocht om te zien, dat er niets ongeoorloofds plaats vond. L. Dijkstra van de Smilde, die reeds den 8sten Sept. te Gron. om een oefening te Grootegast in Juli, was veroordeeld — kon dan ook ’s middags „onbelemmerd zijne oefening volbrengen.” ’s Maandags echter te Ulrum gekomen, liet de meer genoemde Kapit. zich vooral tegen D. geducht als een woedende vijand kennen, en zocht de Burgem. hem te doen vertrekken. Maar des avonds was er Kerkeraad in de pastorie. Toen werd D. als lid der gemeente van U. aangenomen, en op verzoek van de Smildenaars, „na onderzoek naar zijn geheiligde gaven en kennis zegewenschend gewijd als oefenaar van de gemeente Smilde.” Daar werd door De C. Woensdag den 19den Nov. des middags, onder grooten toeloop, maar zonder stoornis, „een gemeente van 75 leden gesticht, den 20sten een kerkeraad van twee ouderlingen en diakenen bevestigd en Dijkstra als oefenaar voorgesteld.” Aan vijandschap |54| van ’t plebs had ’t echter niet ontbroken. Maar de Heere deed de raadslagen te niet, en gaf, doordien de menschen bij elke prediking van heinde en verre kwamen, zulk een zich in wijden kring verspreidenden zegen, dat velen ook elders ’t Herv. Kerkbest. verwierpen en er weldra ook op andere plaatsen Gereformeerde gemeenten konden gesticht.

Zelfs te midden van de veroordeelingen door den Rechter. Zóó o.a. te Groningen, waar De C. door ’t Hof „waarvoor hij met groote vrijmoedigheid Gods zaak mocht verdedigen” èn den 27sten èn 28sten Nov. in appel hoorde bevestigen de vonnissen van den 17den Oct. en den 7den Nov. door de Rechtb. van Appingedam geveld — toch nog moed en kracht verkreeg in den avond van den 27sten, bij R. Kema buiten de Kranenpoort, een gemeente te stichten en een Kerkeraad te bevestigen, waartegen natuurlijk proces-verbaal werd opgemaakt en waarvoor zij daarna, eerst te Gron. en later te Leeuwarden werden veroordeeld. Bij de stichting mocht hij Ds. Scholte ontmoeten, die op reis was naar Appingedam, wijl geciteerd voor de Rechtb. aldaar wegens zijn optreden den 12den Oct. te Ulrum. Welk een verkwikkende ontmoeting voor beiden, juist op weg naar de gevangenis, toen zij elkaar konden vertellen van den doorwerkenden zegen des Heeren, „tot diep in den nacht!” ’t Was een ware verkwikking van den Heere vóór de gevangenis, waarheen De C. des middags onmiddellijk na ’t vonnis van den 28sten werd gebracht voor drie maanden, juist terwijl hij des morgens nog verzoeken van de Br’s van Meeden, van Bedum en van Warffum ontving, om daar te |55| komen preeken, en, het Prov. Kerkbest., bij besluit van den 21sten, voor Ulrum twee ouderlingen en twee diakenen „had aangesteld, die het ’t Class. Bestuur van M. had te doen bevestigd worden.” Doch De C. had ’t waarlijk goed in de gevangenis, wijl, gelijk hij den volgenden dag schreef aan zijne gade, „de Heere zich niet onbetuigd liet in de opwekking mijns harten, zoodat ik verstaan mogt hoe Paulus en Silas in de gevangenis konden zingen. Ja ik mogt ook zingen, lieve Frouwe! want na mij aan den Heere in den gebede te hebben opgedragen, sloeg ik Ps. 138 op, zong die geheel en was en werd getroost vooral door het slot onder Gods beloften en toezeggingen” . . . . „mij nog verheugende, dat ik waardig geacht ben . . . om Christus wil schade en smaadheid te dragen” . . . . „Mijne gevangenis is mij hier voorts, door des Heeren onverdiende genade, een Patmos van Johannes . . . en een Wartburg van Luther” . . . . .

Maar genoeg om hem nu nog eens in de ziele te lezen en aanbiddend te bemerken, hoe de Heere ter rechter tijd de krachten der zijnen sterkt! Ja, De C. zong zóó, dat ook „gevangenen, onder hem, gedurig psalmen zongen” . . . . Ook van buiten den kerker vernam hij hoe de vervolgingen meer en meer werkten ten zegen, zoodat hij kon aanteekenen: „’t ambt der geloovigen aangenomen den 4den Dec. te Uithuizermeeden 55 leden, den 11 Dec. te Assen 36, te Hoogeveen 73, te Dwingelo 15” etc., die daarna door hem mochten bevestigd worden.

Verblijd studeerde hij onder gebed en gezang verder, vooral in zijn Grieksch N.T., dat hij had laten |56| komen. Ook kwam hij toen tot verzekering des geloofs, al moest hij tevens vernemen, wat hem een eere was, dat hij 20 Jan. 1835 door ’t Prov. Kerkbest., namens de Algem. Synode, was afgezet. Ook hoorde hij tot zijne smart, dat zijn vrouw met de kinderen op bevel van ’t Prov. Kerkbest., de pastorie had te verlaten. Midden in den winter! Tevergeefs verzocht zij uitstel, wijl „er geen geschikte woning was te verkrijgen.” Een weduwe ruimde voor hen een kamer met een voorhuis in. Maar ook daar werd zij met inlegering belast. En aan De C. werd in de gevangenis vrije correspondentie en werken voor pers-uitgaven belet!

Een treurige bijdrage van de tyrannie der Regeering! De C. hield echter onder alles goeden moed, en zóó onderworpen was hij in den weg, dat hij even vóór zijne bevrijding aan zijn vrouw schreef, dat hij „die ure door ’s Heeren genade wel niet had begeerd maar gekomen zijnde met dankbaarheid aannam.”

In het laatst van Febr. naar Ulrum teruggekeerd, moest hij spoedig aan den Gouverneur en H.H. Ged. Staten klagen: „Na mijne gevangenis heeft men wederom niet nagelaten mij te vervolgen als een veldhoen op de bergen en mijne burgerlijke en godsdienstige vrijheden . . . verstoord . . . op de baldadigste wijze” etc.

Geen godsdienstoefening in ’t dorp was mogelijk; zelfs de kleinste bijeenkomst buiten de kom werd met ruw geweld uiteengejaagd; geen woning was ondanks alle moeite te verkrijgen. Waar zou hij heen? Terwijl „hij ’t antwoord wachte van den Heere”, predikte hij den 10den Maart weder in Gron., nam nieuwe leden aan en bevestigde nog een ouderling. |57| Zóó deed hij waar hij geroepen werd; weken niet alleen, maar zelfs dagen achtereen, soms drie malen op één dag preekende: dikwerf ook in den nacht! Overal waar hij kwam, of waar hij reisde sprak hij met eenvoudigheid en getrouwheid over den Heere en Zijnen dienst. En God gaf veel bekeering en leven, opwekking zelfs onder Herv. predikanten in Groningerland, gelijk uit adressen aan de Gen. Syn. bleek. Ook ’t getal gemeenten nam toe. Onderlinge ordening in „meerdere vergadering” werd gezocht, gelijk zich uitsprak in de eerste Algemeene Verg. van Gron. en Drente den 8sten April 1835, waar, behalve de reeds genoemde gemeenten, nog die van Ulrum, Appingedam, Wildervank, Stadskanaal, Veendam, Onstwedde, Hellum, Grootegast, Warffum, Burum, Adorp en Ezinge vertegenwoordigd waren, door welke, na verkregen toestemming van die van UIrum, „de getrouwe dienaar Ds. De C. aangesteld werd als leeraar voor Gron. en Drente en hem vrije woning en een traktement van f 800 ’s jaars werd toegezegd uit vrijwillige bijdragen.”

In begin Mei moest hij — zij ’t met een bloedend hart, zijn geliefd Ulrum weder verlaten met zijn gezin, daar in zijn woningnood word voorzien door den heer H. Sikkens te Smilde, die „De C. en zijn gezin een tweetal kamers van eigen huis afstond.” Van mondeling afscheid door hem, kon, uit kracht van de vervolging te U., niet eens sprake zijn. Ofschoon klagend over „zwakte” reisde hij toch in de beide Prov. rond, door de zusters telkens van ’t noodige voorzien, en drong ook, na in Koekange en Ruinerwold een gemeente gesticht te hebben, begin Juni in Overijsel |58| door, waar hij in Genemulden en in Kampen, ten huize van Nijhuis, gemeenten vormde.

In K. werd hij echter gestuit en in arrest genomen, Maar hij was „gemoedigd en vertrouwend, dat de Heere alle dingen zal doen medewerken ten goede en de vervolging doen uitloopen tot opbouwing Zijner gemeente”, ofschoon „opnieuw in de gevangenis om Christus wil”. — En zijn vertrouwen werd niet beschaamd. Wèl werd hij ’s nachts naar Zwolle vervoerd in ’t „huis van correctie”, maar om den 11den, „toen hij in zijne nieuwe woning (weer) begonnen was met bidden en lezen” — van den Off. v. Just. te hooren: „Gij zijt vrij en kunt heengaan!” Geen wonder dat, gelijk hij schreef: „de bij R. vergaderde vrienden uitzinnig van blijdschap waren.” (Hand. 12 : 16 en 17).

De gevangenis echter werd hem door den Heere genadig verder bespaard al klommen ook de beboetingen, die hij bij zijn leven opliep voor de zaak des Heeren, in de duizenden guldens!

En te midden van alle drukten vond hij nog tijd om de volgende werkjes te doen verschijnen: (’t laatste stuk van de) „Verdediging tegen de aanvallen op de ware Geref. Kerk”; „Tweede verzameling van eenige brieven der geloovigen ten blijke hunner overeenstemming” etc.; „Verder bericht nopens mijne verantwoording voor de Syn. en verdere pogingen tot herstel van Gods waarachtigen dienst”; „De zoogenaamde Evangel. gezangen etc. als strijdig met onze Form. en G. Woord”, „Wederlegging van het goddelooze stuk, getiteld: Beschouwing v. d. Bel. d. geloofs” . . . waarin hij deze, in 144 blz., breed verdedigt en verklaart. |59|

Al deze werkjes, behalve het eerste, gaf hij uit met onderteekening van: „H. de Cock, Geref. leeraar onder ’t kruis”, soms nog met bijvoeging van: „om Christus wil”.

„Ziende in ’t gebod” werkte De C. echter onvermoeid voort, al namen ook de vervolgingen, de officieele op aandrang van Regeering en Kerkbesturen en de onofficieele uit kracht van vijandschap, toe, zooals hij medio Sept. bij de bevestiging der gemeente te Delfzijl „tusschen de bajonetten”, en te Middelstum „waar ’t huis haast bestormd werd,” maar vooral bijzonder den 21sten Sept. te Uithuizen ondervond. Aldaar de gemeente met eene pred. over 2 Cor. 6 : 17, 18, gevormd en den Kerkeraad bevestigd en den doop bediend hebbende — werden zij „op een geweldige wijze door ’t volk achtervolgd, met slijk en vuilnis geworpen”, ja De C. „zelfs geworpen in een doornheg eerst, daarna in den modderigen weg en geslagen” zoodat hij er „ongesteld” van werd.

Toch diende hij weer den 22sten de gem. Warffum en den 23sten die van Uithuistermeeden, waar hij, naar Hand 26 : 22 de bijzondere uitredding des Heeren gedacht.

Niettegenstaande zwakte en leed, bleef hij goedsmoeds, gelijk hij aan de gemeente te de Leek schreef: „ik heb daaronder bijzonder mogen ondervinden, dat de Heere algenoegzaam is, de vijanden in toom houdt en Zijne kinderen alle dingen doet medewerken ten goede . . . Ik heb in korten tijd tien gemeenten mogen ordineeren . . . en de vervolging heeft krachtig medegewerkt om vele blinden de oogen te openen” . . . |60|

Hoe weet de Heere toch op Zijn tijd helden te vormen!

Gelukkig echter kwam er voor De C., daar hij haast naar ’t lichaam bezweek, verlichting en verademing. Aan den eenen kant daardoor, dat de Heere nog, eer ’t jaar 1835 voorbij was, hem een vijftal predikanten in Zijn wijngaard toevoegde: Ds. A. Brummelkamp, Meerburg, Van Rhee, S. van Velzen en Van Raalte; van beide laatsten v. Velzen in Friesland en v. Raalte in Overijsel, zoodat daardoor voor De C. de geweldige arbeid in ’t Noorden, waar de Afsch. zich ’t meest had uitgebreid, wat verminderd werd. En aan den anderen kant, doordat de Min. van Eered. voor de Herv. Kerk d.d. 11 Dec., in naam des Konings en in antwogrd op de vele adressen om bescherming en vrijheid van Godsdienst, een Besluit uitvaardigde, waarin velen meenden zich een weg voor die vrijheid te zien aangewezen.

Dit laatste vooral gaf nu aanleiding tot het houden, op 2 Maart 1836 te A’dam, van eene vervroegde Generale Synode van afgevaardigden van alle Geref. Provinciale Vergaderingen, behalve van Zeeland. Van haar werd Ds. Scholte de Voorz en Ds. De C. de Scriba. Hoe jammer echter, dat het zeer nette, zoo uitnemend grondslag en karakter van de Kerk omschrijvende en goed gemotiveerd adres, door al haar leden onderteekend, aan den Koning gezonden, blijkens ’s Konings Besluit d.d. 5 Juli niet het gewenschte gevolg nog had, maar toch duidelijk deed blijken, dat de Regeering van nader overleg niet zoo afkeerig meer was.

Nauw was de Syn. den 12den gesloten of de ijverige |61| De C. vatte zijn rondtrekkenden arbeid weêr op: eerst te Hoorn, daarna op Urk, voorts te Kampen en Zwolle, om eindelijk een weinig tehuis uit te rusten. Maar lang niet. De uitbreiding en bevestiging der gemeenten en hare samenkomsten in Class. en Prov. Vergaderingen van Gren. en Drenthe eischten in klimmende mate zijne kracht. De beide laatstgenoemden d.d. 17 en 21 Sept. wist hij te bezielen om een door hem ontworpen „Ootmoedig Smeekschrift” aan Z.M., den Min. v. Just. en den Raad van State te richten, waarin zij rond en open, krachtig en ernstig hunne bezwaren tegen het Besluit des Konings te kennen gaven. Ook zond hij met den Kerkeraad van de Smilde in verband daarmede nog een „smeekschrift” d.d. 21 Nov. aan de H.M.H.H. Staten-Generaal, waarin hij handig gebruik maakte van de rechterlijke uitspraken van de Rechtbanken te Heerenveen en in de hoofdstad des lands: „dat uit art. 190, 191, 193 en 196 der Grondw. klaarblijkelijk volgt, dat men . . . ook de openbare belijdenis der Godsdienstige begrippen heeft vrijgelaten en de vrije uitoefening daarvan gehandhaafd”.

De oogen van niet-weinigen gingen nu open „voor ’t verkeerde in het volgen van de aanwijzingen des Konings, die ’t karakter der gemeente miskenden”; zóó zelfs dat enkele gemeenten, die de zoogenaamde „vrijheid” hadden gevraagd, er op terugkwamen bij de plaatselijke Overheid, gelijk o.a. die van Zwolle d.d. 2 Febr. 37 bij adres door De C. opgesteld.

En de ervaring heeft later zoo wel kerkelijk als staatkundig en rechterlijk geleerd, dat De C. ’t goed had gezien, al wakkerden ook de vervolgingen, juist op grond van ’t eerste gedeelte van ’t K.B., weer aan. |62|

De C. echter kreeg nu ook meer kennis van de staatrechterlijke zijde van de kwestie en weerde zich o.a. voor de Rechtb. van Winschoten zoo krachtig, dat hij, ondanks den eisch van den Off. v. J., werd vrijgesproken. Maar hij zocht ook zooveel mogelijk, door voorzichtig en handig te doen vergaderen, officieele vervolging te voorkomen.

De C., „bleef”, zoo getuigde één zijner kennissen, „de hem eigen vroolijkheid behouden en werkte onverstoord voort.”

Nog in ditzelfde jaar 1836 gaf hij twee geschriften uit: „De sluwe en listige raadslagen van de drie Achitofels onzer dagen” . . . waarin hij vooral tegen de halfheid van enkele predikanten in de Herv. Kerk optrad; en, tegenover Ds. R.W. Duin, die voor ’t gebruik der gezangen was opgetreden: „De Dagon onzer dagen, gevallen voor de arke des Heeren” met een „Naschrift” tegen vier stellingen van Ds. S. Hogerzijl Mzn. Herv. pred. ter bestrijding van de Afscheiding.

De C. zette ook hierin weder open en rond „de pnntjes op de i’s.”

Maar zeer smartte ’t hem dat er in de pas ontwaakte Kerken verschillen over den doop e.a. zich begonnen te openbaren, gelijk uit zijn briefwisseling blijkt. Hij nam ’t standpunt van Calvijn en Ursinus in en uitte zijn vrees voor Labadistische neigingen, gelijk in 1837 niet alleen uit zijn „Voorrede”, in ’t boekje van Oud. Drukker te Grootegast, duidelijk wordt, maar vooral uit zijn: „Wederleggende beschouwingen en ontwikkeling van het leerstuk des H. Doops”. Toch werkte hij nog zoo met lust en |63| ijver, praktisch, vooral voor de uitbreiding, dat hij in ’t late vierde van dat jaar nog tien malen werd geroepen zich voor Rechtbanken te verdedigen wegens processen-verbaal. In Mei verhuisde hij naar Gron., waar hij nu niet meer zoo gesmaad werd.

Doch de vrees, dat de geschillen in de Kerk grooter zouden worden, deden hem, bij den zegen der uitbreiding, des te meer aandringen op een Gen. Synode, die dan ook den 28sten Sept. 1837 te Utrecht bijeen kwam. Evenwel, de Syn. veroorzaakte hem veel smart, wijl er scheuring scheen te dreigen. Vooral inzake herziening der Dordtsche Kerkenordening. Niet omdat hij art. 86 ervan niet kende, maar wijl hij het niet goed achtte dat er 6 artikels vóór gevoegd zouden worden, waarin leeropvattingen voorkwamen in zake doop en Kerk, met welke als „ietwat Labadistisch” hij zich ook niet vereenigen kon. Eerst nadat hij de Classis van Veendam, Appingedam, Warffum en Groningen en de Prov. Verg. v. Drenthe in Oct.-Nov. had geraadpleegd en gestemd, trok hij zijn protest in „uit liefde tot het behoud van de eenigheid van Gods Kerk” en drong ook in dien geest d.d. 14 Nov. aan bij de gemeenten in Overijsel. Hij woonde daar vergaderingen bij om de gemeenten Zwolle, Zalk, Mastenbroek en Kampen tot hereeniging te bewegen, en gaf ook daartoe nog uit: „Beantwoording der brief van de gemeente Zwolle”. Ook ten opzichte van deze kwestie bleek ’t later dat De C. juist had gezien.

Ondanks dat de Regeering samenkomsten van boven de 20 menschen nog altijd trachte te voorkomen, daardoor ’t werk der bediening teer bemoeilijkte en veroorzaakte, dat bijv. ’t Avondmaal soms op |64| één dag vier malen, in groepen moest worden bediend — bleef hij aan den moeizamen arbeid zich onvermoeid wijden, zeer bemoedigd door’t mannelijke en treffende woord van Mr. Groen v. Prinsterer „De maatregelen tegen de Afgescheidenen” etc. in 1837.

Hij gevoelde echter diep de predikanten-nood en bad den Heere ernstig toch daarin te willen voorzien. Voorshands had hij een jongeling naar ’t Buitenland gezonden en deed hij een ander aan de Academie in de letteren studeeren, om daarin later een kracht voor de opleiding te hebben. Een en ander bracht nu ook de gemeenten tot inzicht van de noodzakelijkheid om ook voor onderwijs in de theologie te zorgen. Daarom besloot de Prov. Vergad. van Groningen den 13den Maart 1839 gehouden dat onderwijs aan De C. op te dragen. Ook die van Drenthe deed hetzelfde. Zij bepaalden dat ’t onderwijs zou gegeven worden in de leerstell. en wederl. Godgel., Bijbelsche en Kerkel. geschiedenissen, uitlegging der H. Schrift en — predikkunde. En dàt terwijl hij toen in de behoefte van ongeveer 70 gemeenten had te voorzien. . . ’t Is haast ongelooflijk!

Maar De C. deed wat hij kon, al kon hij maar weinig college’s geven in de week; hij leidde in elk geval in de goede richting, en de Heere wrocht mede!

Toch was hij zeer bedrukt geworden door ’t, op aanvraag, verkrijgen van „vrijheid” door den Kerkeraad van Utrecht d.d. 14 Febr.; temeer omdat die aanvrage zonder overleg met de andere gemeenten was geschied; ook omdat men den naam van „Christelijk Afgescheiden” had aangenomen, terwijl De C., |65| in verband met de veranderde opinie der Regeering beslist van meening was, dat zij toch wel zou toe gegeven hebben aan wat de Syn. v. A’dam (in 1836) had gewild.

Een ware verkwikking was het voor hem, dat bij den 25sten Aug. in ’t nieuwe kerkgebouw (Guldenstraat) te Gron. mocht optreden, predikende over Deut. 32 : 31: „Want hun rotssteen is niet gelijk onze rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde”. Een treffende tekstkeuze, die van ’t gekoesterde, niet beschaamde vertrouwen getuigt. Welk een vreugde heeft hij met die gemeente toen gesmaakt! . . .

Van toen af kon hij te Groningen vrij preêken, al duurde ook daarbuiten de vervolging voort en werd hij nu nog door verschillende rechtbanken, „schuldig verklaard aan ’t bedrijven van een misdaad, die te Groningen niet meer als een misdaad werd gerekend.”

Ook was ’t hem een groote vreugde in Nov. Ds. T.F. de Haan, den knappen Hebraïcus, die zelfs op een nominatie voor Prof. hand gestaan — te mogen bevestigen als leeraar van de gemeente Wanswerd-Birdaard.

En niet minder toen hij in Maart 1840 den uit het buitenland terugkeerenden jongeling P.M.D. mocht zien slagen voor zijn examen als predikant, en den 21sten April in de gemeente ’t Zandt bevestigen met 1 Sam. 7 : 12, terwijl begin Nov. nog zes anderen, door hem opgeleid. door de Prov. Vergad. tot den dienst des Woords werden toegelaten.

Hij zag daarin een grooten zegen des Heeren, al werd ook zijn werk nog niet veel door die hulp verminderd. Want het getal der gemeenten was intusschen |66| weêr aanmerkelijk grooter geworden. Tot zelfs in Oost-Friesland en het graafschap Bentheim toe werd hij geroepen en had hij in Mei te Gildehaus, in den nacht, eene gemeente mogen stichten, straks door andere gevolgd. Het begin van den zegen voor ’t Buitenland!

Dat er dus, door al dien arbeid, van werken voor de pers toen heel weinig kwam, is te begrijpen. Toch wist hij nog, in verband met een geschriftje van Roomsche zijde, uit te geven een boekje van 39 blz. getiteld: „Het beest en de Roomsche afgoderij” etc., waarin hij, kalmer dan de titel doet verwachten en zeer klaar, op kerkhistorische en dogmatische gronden de onjuistheid der geopperde gevoelens betoogt. Hij zond het eenige maanden later met een schrijven aan Z.M. Willem den Tweeden, dien hij vooral tot de erkentenis zocht te brengen, dat „alleen in de handhavingen van de waarheid en de eere Gods ons heil ligt.”

Ook had hij in de laatste helft van dat jaar nog verschillende vergaderingen bij te wonen inzake kerkelijke troebelen in Utrecht en A’dam. Altijd was hij, als ’t eenigszins kon, tot vredestichting geneigd; hij de man, die in den naam des Heeren, soms met zooveel kracht en forschheid, had aangegrepen om te doen herleven wat sterven zou. Doch, in beide gevallen was ’t om het heil der Geref. Kerk te doen; eerst om haar te bevrijden; daarna om haar te versterken!

Vandaar dat hij, met ’t oog op de kerkelijke verwarring, die in ’t midden en Zuiden des lands voortwoekerde, met volharding er naar streefde, dat er weer een Gen. Syn. zou bijeenkomen, die dan ook |67| van den 17den Nov. tot den 3den Dec. te A’dam vergaderde, een goed begin werd van meerdere samenbinding en een goeden en vasten gang aannam, vooral inzake de Kerkenordening en de legale verhouding tot de Regeering.

In beide opzichten zag hij de juistheid zijner vroeger vermelde inzichten bevestigd. De vasthoudendheid van’t Noorden aan Dordsche Kerkorde en vrijheid heeft de eenheid en de vrijheid der Kerken gered! Groot was zijne vreugde toen hij met andere Br’s, namens de Syn., aan Z.M. Willem II een goed gesteld Adres mocht aanbieden, met Z.M. open en ernstig o.a. over de noodzakelijkheid der Afscheiding, de vrijheid van Godsdienst naar de Grondwet en de verbetering ook van ’t lager onderwijs kon spreken, en Hem bijzonderen dank betuigen, dat Hij de soldaten niet langer wilde doen gebruiken om de samenkomsten te verstoren en de Gereformeerden met inlegeringen te kwellen.

Dàt deed hem, den vurigen Oranje-vriend, toch zoo goed en tevens ’t vertrouwen koesteren, dat het weldra met de smadelijke en smartelijke vervolgingen een einde zou nemen. En zijn geloof is ook in dit opzicht gekroond!

Daarom zocht hij nog te krachtiger zich-zelven en anderen te doen leven naar het woord: „Tot de wet en tot de getuigenis!” Jes 8 : 20, en te meer werd het Grieksche N. Testament zelfs op reis, zijne lectuur. Naar de H. Schrift als Gods Woord stond hij voor Zijnen Heer en de gemeente vast als een rots te midden van de destijds zoo hooggeloofde „liberale verlichting” en de betreurenswaardige geestelijke matheid van |68| duizenden rechtzinnigen. En door zijn kinderlijk geloof in den Heere bleef hij gelaten en blijmoedig, ook waar hij voelde, dat zijne krachten verminderden. Toch was hij toen slechts veertig jaren oud!

Het was bij den overgang in het jaar 1841 dat zijne verzwakking sterker intrad door toenemende borstongesteldheid, terwijl hij en geheel zijn gezin ook met een ernstige pokziekte was bezocht, waaraan zijn jongste kind stierf. Hij werd ook daardoor o.a. bevestigd in de overtuiging, dat „de vaccine geen voorbehoedmiddel is tegen pokken.” Herstellend, tegen verwachting in, van zijne ziekte, werkte hij nog aan een werkje tegen het Tijdschrift: „Waarheid in liefde” door Prof. Hofstede de Groot c.s. uitgegeven . . , maar ’t werd niet voltooid. Zijne zwakte nam toe, en toch zocht hij nog zooveel mogelijk, na eenige rust bij zijne familie te Wildervank, de studenten te onderwijzen en de gemeenten te Groningen, waar hij eerst weder preekte over Ps. 115 : 17, en 18, en ook elders in Gron. en Drenthe te dienen met Woord en Sacrament; tot zelfs nog in den zomer van 1842.

De ijver voor ’t huis des Heeren verteerde hem!

In Sept. overviel hem dan ook ’s Zondagsmorgens op den kansel te Groningen een bloedspuwing, die hem op zijn sterfbed bracht. Hij werd losgemaakt, dankte God voor den rijken zegen op zijn arbeid verkregen en bad vooral, „dat zijn verstand niet beneveld worden.”

Den 1sten Nov. nam hij biddend afscheid van gade en vijf kinderen.

Als de vrienden hem wezen op zijn sterven als een |69| groot verlies voor de gemeenten, „herinnerde hij hun de belofte des Heeren voor Zijne gemeente en de trouwe van God, die hem, onwaardige, niet noodig had.” En op de vraag hoe ’t met hem stond, klonk zijn antwoord, aangrijpend treffend, met Paulus: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het gelool behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere de rechtvaardige rechter in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning liefgehad hebben”!

Zóó doorleefde hij nog, zich verheugende dat het Evangelie mocht verkondigd worden, Zondag den 13den, om „zacht en haast onmerkbaar, in den morgen van den 14den Nov. 1842”, in den Heere te ontslapen . . .

Hij, die kennelijk door God was geroepen, geleid en bekwaamd om in de eerste helft der negentiende eeuw de hersteller van de Gereformeerde Kerk, van ’t Noorden uit, in dit land te zijn. Een reformatorische arbeid in de kracht Gods ondernomen, die door ’s Heeren genade met een onuitsprekelijk rijken zegen voor Kerk en Staat beide is gekroond. Een werk, dat niet alleen door de reformatie van 1886, maar zelfs, schoon in tegenovergestelden zin, door de „Ned. Herv. Kerk” van heden nog uit kracht van haren kerkgenootschappelijken toestand — in beginsel en noodzakelijkheid als juist is bevestigd.

Gelukkig nageslacht dat zulk een man en zijn werk om ’s Heeren wil nog weet te waardeeren . . . en ook daarin boven alles beoefent het:

Soli Deo Gloria! |70|

*

Diep smartelijk was dan ook de indruk, dien de mare van het overlijden van dezen geloofsheld op de gemeenten, vooral in ’t Noorden des lands, maakte.

Onder vele bewijzen van belangstelling en waardeering werd zijn stoffelijk overschot, begeleid door een talrijke menigte geloovigen van heinde en verre, ondanks de woelingen van Studenten, aan den Zuidrand in de 1ste afd. van het kerkhof der stad Groningen, plechtig bijgezet.

Een eenvoudige grafsteen dekte zijn gebeente. Daarop las men o.a. dit eenvoudig versje:

„Hier rust, die ’t groot Hervormingswerk
Bewerkte voor des Heeren Kerk,
Wiens arbeid, onder zwaren strijd,
Zooveel vermogt in korten tijd.
Zijn naam zal nimmermeer vergaan,
Zoo lang Gods Kerk zal blijven staan.
Zijn kil gebeent’ rust hier in ’t stof,
Zijn ziel bij God in ’t Hemelhof!”

In Sept. 1889 volgde hem in hetzelfde graf zijn getrouwe gade, die hem met zooveel toewijding door gebed en geloofsmoed, met alle krachten en gaven tot en in den zoo zwaren strijd had gesteund.

Doch in 1891 eischte de tand des tijds een nieuw monument. En de familie, gesteund door tal van gemeenten in ’t Noorden des lands en — ook van Noord Amerika en Zuid Afrika, richtte toen een nieuw en grootscher gedenkteeken op, waarvan de afbeelding hiernevens volgt, zooals het nu, sinds de herstelling in Mei 1911, staat ter dankbare herinnering. |71|

Op de achterzijde staat het wapen van de familie De Cock, en daaronder:

„Uit genade door het geloof hebben zij de zaligheid verkregen.”

Ter rechterzijde is geschreven:

„Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit U, het is Gods gave. Niet uit de werken opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.”

Efeze 2 : 8, 9, 10.

Ter linkerzijde staat te lezen:

„Afscheiding in Nederland
14 October 1834.
Oprichting van het monument
4 Mei 1891.
Vernieuwd in 1911
door de familie en Ouderling M. Dekker,
en overgedragen aan de Gereformeerde Kerk
te Groningen A.”

Op de voorzijde is gebeiteld:

Hendrik de Cock
in leven eerste afgescheiden predikant
in Nederland.
Geboren den 12den April 1801
Overleden den 14den November 1842,
En zijn Echtgenoote
Frouwe Venema.
Geboren den 4den Mei 1803
Overleden den 24sten September 1889.” |72|

Blijve De Cock’s drievoudig beginsel:


Gode meer gehoorzaam te zijn dan den menschen;

Het wezen der geopenbaarde Waarheid niet op te offeren voor menschelijke vormen;

Kerkelijke gemeenschap te zoeken met allen die Gods Woord liefhebben —

immermeer de kracht en de glorie van „De Gereformeerde Kerken in Nederland”!







a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004