Maarten Noordtzij (1840-1915)

De beoefening der Exegetische Theologie,

inzonderheid van de Tekstkritiek, de Geschiedenis des Bijbels en de Exegese.


Rede bij de aanvaarding van het Leeraarsambt aan de Theologische School te Kampen,
gehouden den 16 September 1875 door M. Noordtzij

Kampen (G.Ph. Zalsman) 1875

a



Tot mijn spijt heb ik aan deze Rede niet zooveel tijd kunnen besteden als ikzelf wel wenschte. Bij zulk een verandering van ambtsbezigheden ervaart men licht, dat de beste voornemens zelden kunnen volbracht worden.

Van welwillende beoordeelingen zal ik gaarne profiteeren.

Ik vrees echter zeer dat, mocht anti-kritiek noodzakelijk schijnen, mijne bezigheden mij daartoe voorshands geen tijd zullen overlaten.

Niemand meene derhalve, dat zwijgen mijnerzijds toestemmen is.

Moge deze Rede, door Gods genadigen zegen, bijdragen tot bevordering van wetenschap en godsdienst!

N.



Weleerwaarde Zeergeleerde Heeren, Curatoren dezer Theologische School,

Zeergeleerde Heeren, Leeraren, geleerde Lector, aan wie het onderwijs aan deze Inrichting is toevertrouwd, zeer geachte Ambtgenooten,

Weleerwaarde Heeren, Bedienaren des Goddelijken Woords,

Weledele Heeren, Studenten aan deze School,

En voorts gij allen, Dames en Heeren, die hier vereenigd zijt,


Geëerde Toehoorders!


Met welk een gevoel ik thans dit platform heb betreden, behoef ik zeker niet in woorden te brengen: gelaat en houding verraden het genoeg. Ik schroom dan ook niet op mijzelven van toepassing te verklaren de woorden, waarmede voor ruim 16 jaren een zeergeleerd man zijne professorale bediening aanvaardde: 1) „Indien ooit iemand zich met recht in engte zag gedreven, inderdaad, dan ik.” En ik doe dit te vrijmoediger, omdat ik mijzelven zeer verre beneden hem acht. Evenwel, ik moet spreken tot een zeer uitgelezen gehoor, en ben gewoon slechts onder minder ontwikkelden mijn stem te laten weerklinken; ik zie mij geroepen om onderwijs te geven in zekere vakken, en binnen de grenzen van deze wordt thans vooral een felle strijd gestreden; ik word in dien strijd geworpen ten behoeve eener Kerk, die in merg en been supranaturalistisch is, met een hart dat in het supranatureele zijn levenskracht |6| vindt, — en juist nu wordt, niet in een oogenblik van opgewondenheid, maar in alle kalmte, van zeer geleerde zijde als een axioma ons voorgehouden: „het supranaturalisme is machteloos”, 2) en „de gunst, die het geniet, heeft het allerminst te danken aan de wetenschappelijke waarde van de bewijzen waarop het verklaart te rusten.” 3)

„Machteloos” en zonder „wetenschappelijke waarde,” en dat terwijl de strijd vooral in het stadium der exegetische theologie verkeert, waarin ik onderwijs heb te geven . . . . . .

Doch de nood is ons opgelegd: òf de vastigheid des geloofs, de Heilige Schrift, waarin het supranatureele bij uitnemendheid een historisch getuigenis heeft gegeven van zijn bestaan en werking, moet prijs gegeven, òf de strijd ervoor aangebonden.

Ik weet echter zeker, dat bij zulk een keuze niemand onzer een oogenblik weifelt, ja, dat menigeen onwillekeurig ook nu weer gevoelt, hoezeer het krijgsgeschreeuw der partij den ijver prikkelen, den moed stalen kan.

Ik houd mij dan ook overtuigd, dat het niemand uwer verwonderen en nog veel minder mishagen zal, wanneer ik ga spreken

over de beoefening der exegetische theologie, inzonderheid van de Tekstkritiek, de Geschiedenis des Bijbels en de Exegese.

Dat onderwerp toch is ten nauwste verbonden met hetgeen voortaan mijn levensarbeid zal uitmaken. Brengt u dit onwillekeurig in herinnering hoe waar de gedachte is, die aan de |7| woorden van Propertius ten grondslag ligt: „De zeeman spreekt steeds van winden en stormen; de landman van zijn ploegende ossen; de krijgsman telt zijn wonden op, en de herder zijne schapen,” gij stemt mij ook toe, dat dit toegeven aan mijne symapathieën u juist een uitnemende gelegenheid biedt, om kennis te verkrijgen van de beginselen, waarnaar ik mijn onderwijs wensch in te richten.

Dat ik echter bij een onderwerp zóó wijd van omvang, slechts aanstippen kan, behoeft voor u geen betoog.


Heeft de exegetische theologie tot object van onderzoek den Bijbel, haar proedikaat, exegetische, wijst duidelijk aan, dat zij alles in zich moet bevatten wat voor de verklaring des Bijbels onmisbaar is, en het hare taak is, tot recht verstand van den Bijbel en zijnen inhoud te leiden. Maar, dit geldt ook van de drie door ons genoemde en voornaamste harer onderdeelen. Al staan deze methodologisch niet in gelijke rangverhouding tot het geheel, haar innig verband kan niet ontkend worden en hare ware beoefening zal, als om strijd, medewerken om ons tot een juist begrip van den Bijbel te brengen. Die Bijbel is zoowel wat zijn geheel als zijn deelen, naar vorm en inhoud, betreft, een historische verschijning, en mitsdien, zijn ook grondtekst, zin en omvang ervan, geschiedkundige daadzaken. Uit dit oogpunt alleen mogen en kunnen dan ook gemakkelijk de aard, de taak en de grenzen van den drievoudigen arbeid bepaald worden. Als geschiedvorsching dus moet ons de Tekstkritiek den waren tekst zooals die oorspronkelijk geschreven, de Geschiedenis des Bijbels den waren omvang zooals die eenmaal tot stand gekomen, de |8| Exegese den juisten zin zooals die in het geschrevene neergelegd is, trachten te doen kennen. Derhalve heeft de eerste niet te onderzoeken wat een schrijver heeft willen schrijven, maar heeft geschreven; de tweede zich evenmin in te laten met een onderzoek naar de theopneustie, als zij geroepen is een geschiedenis van de tekstkritiek of van de theorie der uitlegging te leveren, maar ons een voorstelling te geven van het ontstaan, de bijeenvoeging en de bewaring der gewijde boeken die den Canon vormen; de derde niet te zeggen wat de schrijver had moeten denken, maar getrouw te ontwikkelen wat hij heeft gezegd, zoodat wij in zijn gedachtengang ingeleid worden.

Hoe nauw zij verbonden zijn, valt nu ook licht in het oog.

Zal de Exegese volledig haar taak kunnen volbrengen, dan moet de Kritiek den tekst ongeschonden voorhouden. Maar dikwijls kan de Kritiek niet naar eisch haar onderzoek volbrengen, tenzij begrip van den zin en de bedoeling des schrijvers is verkregen. Dezelfde wisselwerking bestaat niet minder tusschen de Geschiedenis des Bijbels, de Kritiek en de Exegese. Hangt menigmaal de bepaling van den tijd waarin, of van den persoon door wien een boek geschreven is, af van de vraag, of de tekst van een desbetreffende opgave echt is, evenzoo is de Exegese soms beslist afhankelijk van de aanwijzing door de Geschiedenis des Bijbels van den tijd der vervaardiging gegeven, en geeft, omgekeerd, de juiste Exegese meer dan eens afdoende aanwijzing aangaande de geschiedenis van een gedeelte des Bijbels.

Maar, wat op zulk een gewichtig object is gericht, en uit den aard der zaak zoo bijeenbehoort, verdient dan ook |9| buitengewone en gelijke behartiging. Aan redenen, die daartoe behooren te nopen, ontbreekt het niet. Of, zou men, ook maar een oogenblik zelfs, kunnen meenen, dat de Verzorgers dezer School, de bepaling, dat zij die in de theologie studeeren, zich in het eerste jaar van hun studie vooral, bijna uitsluitend, op deze vakken hebben toe te leggen, zouden gemaakt hebben zonder voldoende reden?

De Heilige Schrift, die „een oordeeler is der gedachten en der overleggingen” 4) oefent haren machtigen invloed uit op alle godsdienstig leven en beheerscht nog altijd, ondanks den tegenzin van velen, ook in het bijzonder de theologische wetenschappen. Zelfs het plagiaat aan haar gepleegd, het bevestigen van eigen gedachten met hare uitspraken, door wie haar overigens alle gezag ontzeggen, wordt door hare heerschappijvoerende kracht veroorzaakt. Recht verstand van de Heilige Schrift is derhalve zoowel wat leven als leer betreft, vóór alle dingen noodig. Is toch eenmaal misverstand ingetreden, dan moet dit, in verband met genoemde heerschappij, de nadeeligste gevolgen hebben voor alle deelen der theologische wetenschap, voor de historische en de dogmatische, niet minder dan voor de praktische theologie. ’t Is hiermede als in de natuur, die vormingen geeft, welke reeds in een vorige ontwikkelings-faze in kiemen aanwezig waren, terwijl deze zich weer in latere vormen, in overeenstemming met een vorige gestalte, belichamen.

Heeft men zeer tereeht de exegetische theologie een sleute genoemd, die het heiligdom der bijbelsche waarheden ontsluit, bij name geldt dit ook van de vakken tot wier |10| beoefening onze allereerste en beste krachten gevraagd worden.

„Gods Woord is een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad.” En juist door de beoefening dezer wetenschappen zullen wij eerst recht den vollen glans van dat licht genieten, den vollen zegen van dat licht ervaren kunnen.

Herinneren wij ons hierbij het gezegde van Hupfeld: „de Geschiedenis des Bijbels oriënteert historisch om den Bijbel in zijn geheel en zijn deelen recht te verstaan en te waardeeren”; het woord van Doedes: „een theoloog die de kritiek veronachtzaamt, is ongestadig in al zijne wegen”; de spreuk van Hiëronymus: „qui nescit scripturas, nescit Dei virtutem ejusque sapientiam; ignoratio scripturarum, ignoratio Christi est” — wie onzer zal, zoo hij althans niet wil, dat hij zich later den titel: verbi divini minister hebbe te schamen, zoo hij althans niet gelijk wil zijn aan hen, die bij het bouwen hunner stelsels met nok en kroonlijst aanvangen, wie onzer zal zich dan niet geroepen en verplicht achten, met alle kracht deze vakken te beoefenen?

Bovendien. Wie geen vreemdeling is in het Jeruzalem der theologie, weet dat de strijd onzer dagen zich vooral concentreert om hetgeen het object dezer vakken bij uitnemendheid is. Litterarisch- en historisch-kritisch onderzoek is het wachtwoord van thans. En, tenzij wij het gebruik van den sleutel, die het heiligdom der bijbelsche waarheden ontsluit, willen prijs gegeven zien aan anderen, en daardoor misschien de vastheid van ons geloof losgerukt, zullen wij in het aanwezig zijn van den strijd, en vooral in de wijze waarop deze wordt gevoerd, een reden, en wel een gewichtige reden te meer vinden om de beoefening dezer wetenschappen met alle macht te beproeven. |11|

Niettegenstaande allen die onderzoeken, beweren voor de waarheid te strijden, zien wij de strijders elkaâr bekampen. Één oorzaak daarvan (wij kunnen alle oorzaken thans niet bespreken,) ligt in het verschil van beginsel en methode, waardoor men zich laat leiden bij het onderzoek. Daar hebt ge ter linkerzijde de moderne, of, gelijk Prof. Van Bell haar gaarne genoemd zag, de „onafhankelijke theologie.” 5) „Onafhankelijk,” niet om daardoor één harer „karaktertrekken,” maar een „gelaatstrek” aan te duiden, die haar vooral nu teekent tegenover de theologie, die afhangt van het gezag der Bijbelsche geschriften.” Die onafhankelijkheid dus geen karakter- slechts gelaatstrek. „Niet altijd is,” zegt de Hoogleeraar, „het uiterlijk voorkomen een afdruk van het innerlijk karakter in alle opzichten.” Wij gelooven gaarne, dat dit met die theologie vooral het geval is, wat betreft de beoefening van de door ons genoemde vakken. In beginsel en methode is zij de slavin van apriorisme; van gezag, zij het dan ook van een ander!

Tot die stelling meenen wij alle recht te hebben. Laat ons de „onafhankelijke” uit haren mond oordeelen.

Dr. Matthes schreef in ’67: „Het is inderdaad wel niet mogelijk bij het onderzoek naar de getuigenissen geheel voraussetzuuglos te zijn.” 6) Wel noemt Prof. Van Bell het „een dwaze bewering,” dat. Prof. Scholten in zijn oordeel over het Johannes-Evangelie, zich door zijne wijsgeerige wereldbeschouwing zou laten leiden 7), maar ons schijnt het, in |12| overeenstemming met Dr. Kuyper, 8) nog altijd een wijze bewering, dat Scholten staat onder den invloed en afhangt van het gezag, niet der Bijbelsche geschriften, natuurlijk, maar toch eener „veranderde psychologie en wereldbeschouwing, wijl hijzelf zegt, dat een te voren door hem over dat Evangelie gekoesterd „denkbeeld onvereenigbaar scheen, met hetgeen genoemde wereldbeschouwing „als mogelijk had leeren kennen.” 9) Pierson riep zijne tegenstanders toe: „ik ga bij het in toepassing brengen van de methode der Empirische kritiek wel degelijk van de veronderstelling uit: wonderen zijn in abstracto onmogelijk” en „kunnen niet geloofd worden.” 10) Opzoomer: „Is iemand werkelijk dood geweest, en bericht men mij daarna, dat bij uit het graf is opgestaan . . . . dan . . . ontken ik het feit zelf der opstanding. Dat feit is met een vaste wet in strijd.” 11) Oort spreekt van een „nieuwe wereldbeschouwing, die ons het verleden uit het ware oogpunt doet bezien.” 12) En wat verklaarde de „bescheidene” en zoo voorzichtige Kuenen nog ten vorigen jare? „Wat de supranaturalist kan en mag aannemen, moet voor een anti-supranaturalist wegvallen, omdat hij overal de heerschappij derzelfde wetten erkent.” 13) En elders: 14) „de overwegingen (o.a., dat hij den natuurlijken samenhang ook onderstelt niet alleen in dat gedeelte van het Universum, hetwelk zijne waarneming niet omvat, maar ook in het verledene) maken, dat hij zeer |13| ongaarne in de ontwikkeling een afwijking van den regelmatigen loop der dingen . . . . . zou erkennen” . . . .

Maar, nu zegt het eenvoudig verstand, dat op zulk een wijze van historie-beoefening alleszins toepasselijk is wat Kuenen zelf ergens 15) tegen Diestel’s methode inbrengt: „door zulk een princiep voorop te zetten . . . . verbindt men zich als het ware stilzwijgend om aan de ééne klasse van historische hypothesen, namelijk die in de traditie omtrent de Heilige Schriften, dwaling en misverstand zouden kunnen aanwijzen, de voorkeur te geven boven de anderen, die tot bevestiging der traditie omtrent hun oorsprongen tot staving van hunne geloofwaardigheid kunnen leiden, en kiest men bij voorbaat partij.” Het princiep toch van Kuenen is zoowel in oorsprong als in wezen door en door aprioristisch. Of, heeft het niet zijn ontstaan te danken aan de toepassing van de hegeliaansche begripsphilosophie op het onderzoek naar de natuur en naar het godsbestaan? De verschijnselen der natuur en de voorstelling van het godsbestaan werden daarnaar gereconstrueerd, en naar die aldus geknutselde en niet door de empirie gestaafde en derhalve speculatieve wereld- en godsbeschouwing moest nu onderzocht! Een beoefening naar zulk een beginsel en methode achten wij dan ook om meer dan een reden verwerpelijk.

Wat toch is de bewering: „natuurlijke samenhang heerscht overal,” anders dan een petitio principii? Immers, besluiten wij uit de werking der wetten eigen aan het oorzakelijke verband, aangenomen eens, dat dit het gansch waarneembare beheerscht, dan komen wij alleen tot de erkentenis van regelmatigheid, niet van eenerleiheid. De voortbrengselen van |14| een stempelmachine zijn eenerlei, maar ziet eens met wat verscheidenheid de natuur zelfs kristallen, insekten, bladeren van dezelfde type, stempelt! En hoe bewezen kan worden wat „ orde” is in ’t geen „onze waarneming niet omvat,” is u zeker niet minder een raadsel dan mij, vooral wanneer men, gelijk Van Bell 16) ook voor de Leidsche vertegenwoordigers dier richting, erkent, „dat de innerlijk en uiterlijk waarneembare werkelijkheid het eenige veld is, waarop wij kennis kunnen verzamelen.” Of zou men meenen meer recht te hebben tot de stelling, dat voor alle wetenschappen één methode geldt? Maar dit is een metabásis eis allo genos, wijl ze concludeert van de wetten der stoffelijke op die der geestelijke wereld. Alsof het reeds bewezen is, dat stof en geest in hunne tegenwoordige verschijning harmonisch of identisch zijn! Zoolang echter Ludwich Büchner 17) nog moet blijven spreken van „Kraft und Stoff” en, om met Doedes te spreken, het ééne niet aanwijst waarin het onderscheid van beide is opgeheven; ja, om op zijne wijze de dingen te verklaren, „naast den cirkelloop der stof nog een cirkelloop der kracht” moet „plaatsen,” kunnen wij overgaan tot de orde van den dag. 18) Te meer, omdat een besluit uit het niet-ervaren van thans op de onwaarheid of onmogelijkheid van wat te voren ervaren is, een onverantwoordelijke valsche sluitrede per accidens is, die een bewijs e silentio in een bewijs contra existentiam omsmeedt. |15|

Het baat ook Prof. Van Bell 19) niet te verzekeren, dat de „ werkelijkheid” van eene „supranatureele openbaring” niet wordt „aangenomen,” om hetgeen „de vergelijkende godsdienstwetenschap, de psychologie en de critische geschiedbeschouwing . . . leerden.” Deze toch zijn mede slavinnen van een anthropologisch apriorisme. Want zij kunnen en mogen, onder de handen dezer richting, „gedreven” door de anthropologische grondstellingen: „dat ieder verschijnsel . . . . natuurlijk moet worden verklaard,” en „het subject dat denkt en weet uitgangspunt is der bespiegeling” — alles slechts verklaren uit den mensch, zooals hij thans is, „lichtgeloovig,” „vreesachtig,” „dwalend”. „Aan de wetten van (dat) physiologisch-psychologisch menschenleven” waren ook „de Bijbelsche schrijvers” en „Jezus . . . onderworpen”, atqui ergo: geen „tegenstelling tusschen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten” meer; alle godsdiensten gelijkvloersch . . . .

Wij hebben een wet en naar deze wet moet de geschiedenis sterven. Zietdaar het wachtwoord dezer richting.

Daarom, zeggen wij te veel als wij beweren, dat men in gehoorzaamheid aan het Strausiaansche bevelwoord: „de wetenschap mag op geen punt de goddelijke causaliteit in hare reien laten intreden” 20) — evenmin onbevooroordeeld zal kunnen onderzoeken naar de Geschiedenis des Bijbels, als men voor 13 jaar, ofschoon uitgedaagd, in staat was, een antwoord te |16| geven op de vraag: wat is eerst geweest, het kuiken of het ei? . . . . Ja, een beeld van de Schrift zal men u geven, doch niet dat der werkelijkheid, maar getooverd naar den eisch eener aprioristische idee. Met het oog daarop moest dan ook, want de geschiedenis toont onomwonden haar gelaat, eerst weg geëxegetiseerd, wat aan die idee geen getuigenis gaf; daarna door kritiek weggesneden wat met die idee botst. 21) Die idee staalt hun wil, maar beheerscht ook het onderzoek, is het gezag waarvoor de onafhankelijke theologie buigt! Doch als nu ter linker zijde op zulk een verkeerden weg en toch met zoo onmiskenbaar talent en zoo onwaardeerbare vlijt wordt gearbeid — hebben wij daarin dan niet een spoorslag te meer om aan een betere beoefening al onze krachten te wijden?

Maar, zoo voert misschien deze of gene mij tegemoet, waar ge aldus aan de verkeerde wijze, waarop ter linker zij de wordt gearbeid, een motief tot beteren arbeid ontleent, vergeet ge daarbij niet den arbeid ter rechter zijde verricht, en laadt ge daardoor niet den schijn op u van het vele goede van die zijde verkregen te miskennen?

Gij moogt u overtuigd houden H.H., dat ik voor niemand, in waardeering van het goede, dat van die zijde komt, wensch ouder te doen. Doch ik mag evenmin onopgemerkt voorbij laten gaan, dat ook wel eens beginselen worden aanbevolen, die geen vertrouwen verdienen.

Ik denk o.a. aan de richting van den reeds ontslapen Chantepie de la Saussaye, die in 1860 22) tegenover Pierson de methode van het ethisch beginsel, dat in plaats van een |17| kritischen een ethischen maatstaf aan de hand gaf, verdedigde. Vragen wij nu aan Gunning (want Saussaye is ontslapen!) waarin dat beginsel bestaat, wat dien maatstaf vormt, dan ontvangen wij, indien ik mij niet vergis, het volgende antwoord:

„Ons beginsel is, dat, aangezien de waarheid ethisch is, het zedelijke en godsdienstige één, en krachtens de vleeschwording des Woords, het goddelijke tevens het waarachtig menschelijke is. 23) Zoo ook wat betreft de rechtstreeksche (Gods)openbaring 24) en de leiding des Geestes. Gelijk toch Jezus zich niet schaamde den dag en de ure Zijner toekomst niet te weten, schaamt zich de Heilige Geest niet in te gaan in de beperktheid des menschen; eene beperktheid die de mogelijkheid van dwalingen van verschillenden aard poneert, en in verband waarmede dan ook de golving van mythe en sage wordt opgenomen. 25)

En aangezien God zich in zulke bestanddeelen der heilige geschiedenis en der Schrift kan openbaren, moet dat alles in den Bijbel blijven als noodzakelijk bestanddeel van het geheel.” 26) Zóó komt Gunning aan een Bijbel, die hem zegt, als Bijbel onvolkomenheden te hebben.

Welnu, van zulk een beginsel uit te gaan bij de beoeféning der exegetische theologie, is, naar mijne overtuiging, beslist onaannemelijk. Vraagt ge waarom? Mijn antwoord is: vooral omdat aan deze redeneering, behalve andere gebreken, een dubbele salto-mortale ten grondslag ligt.

Vooreerst toch is het kennelijk, dat de Heilige Schrift, wat |18| hare wording en vorming aangaat, zooals zij nu door ons gekend wordt, drie verschillende fazen heeft doorloopen: eerst het ontvangen der Openbaring, waaruit de Schrift ontsproten is, dan het in geschrifte brengen dier Openbaring, eindelijk het verzamelen en bewaren dier geschriften. Zeg ik nu: ik houd den geheelen Bijbel, zooals hij daar ligt, voor het waarachtig Woord van God, dan meng ik de drie fazen, waardoor hij in zijn concreten vorm tot ons is gekomen, dooreen, en breng fouten, zoo ze er zijn, en misschien door de bewaring zijn ingeslopen, op rekening van de Openbaring. Voorts: dat het reeds te voren vast staat, dat de werkzaamheid des Heiligen Geestes bij het in geschrifte brengen der Openbaring toen en het heiligen der waarheid aan ons hart thans, in wezen niet onderscheiden is. 27)

Ook schijnt het mij toe, dat dit beginsel, hoe goed ook gemeend, tot een geloovig subjectivisme voert, dat zeer te vermijden is. Onwillekeurig toch rijst de vraag: aangenomen, dat er in den Bijbel onjuistheden en onvolkomenheden zijn, waar is de grens, wat de toetsteen, „dien ge aan het eigen leven der theologie ontleent,” welke de ethische maatstaf, tot toetsing, tot schifting? Gunning antwoordt: „Als ik geloof dat een verhaal den naam (van sacre en mythe) verdient, en het blijkt mij naderhand, dat dit verhaal in zulk een verband is tot mijn geloof in Jezus Christus, dat dit geloof er door zou schade lijden, dan trek ik terstond mijne meening terug” . . . . 28)

Men ziet, het geloof in Jezus is dus de voelhoorn. |19|

Nu neem ik gaarne aan, dat het geloof, als werkzaamheid van den geestelijken mensch, dezen „alle dingen” doet „onderscheiden,” maar als dat geloof tegelijk werkzaamheid en maatstaf is ter beoordeeling — dan vrees ik zeer, dat wij in een cirkeltje rondloopen en zeer gemakkelijk in een draaikolk van geloofs-willekeur kunnen te recht komen. Errare est humanum.

Of, is er mogelijk iets anders dat aan dien maatstaf objectiviteit geeft? Gunning zegt: „genade ontvangen hebbende hangen wij aan, d.i. gelooven wij in den levenden Christus naar de Heilige Schriften, zooals Hij in de Schrift voor ons staat, uit wien de Heilige Geest ons de Schrift verklaart. 29) Hij is het licht der wetenschap, het beginsel der kritiek, 30) de uiterste hoeksteen van het fondament der apostelen en profeten, waarop de gemeente gebouwd is; een fondament van levende menschen, niet van een boek, 31) welks inhoud als onfeilbaar richtsnoer zou regelen. In de nieuwe bedeeling gelden . . . alleen levende personen.” 32)

’t Is duidelijk: men zou op grond van wat eerst gezegd wordt, tot de overtuiging komen dat Christus, zooals Hij in de Schrift voor ons staat, de Christus naar de Schriften, maatstaf is, doch ten slotte gelden weer de levende personen boven de Schrift.

Hierin schuilt juist een grondfout. Het fondament toch is niets anders dan het door apostelen en profeten verkondigde evangelie-woord, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen |20| is, omdat het getuigenis geeft van, en tot inhoud heeft de genade-waarheid, zooals die door woord en daad van Jezus geopenbaard is. Ons is een profeet zonder getuigenis van woord en werk, geen profeet. En wat zouden wij van de woorden en werken des grooten Profeets, wat van de waarheid gelijk die in Jezus is, geweten hebben, hoe door hun woord in Hem kunnen gelooven, indien niet de levende personen ons schriftelijk hadden verkondigd hetgeen zij gehoord, gezien, aanschouwd en getast hebben van het Woord des levens? . . Hebben zij nu, ook naar de overtuiging van Gunning, onder de leiding des Heiligen Geestes 33) bevestigd wat verkondigd was 34) en onder hen volkomene zekerheid had 35) — dan ligt in de overeenstemming van het getuigenis des Geestes in ons met het getuigenis des Geestes in hunne geschriften de zekerheid, dat onze voorstelling van de waarheid identisch is met de waarheid, gelijk die in Jezus is; dan komt daarin het testimonium Spiritus Sancti tot volle objectiviteit, en erkennen wij in het in geschrifte vertolkte woord des Woords, als kritikos der gedachten en der overleggingen 36), een door God zelf gegeven toetsteen en maatstaf, die ons de werkelijkheid der waarheid doet vinden en geeft. 37) |21|

Formeel, het spijt ons dit te moeten zeggen, zie ik dan ook geen ander principieel onderscheid, wat de formuleering der zienswijze over de Schrift aangaat, tusschen Gunning, de vroeger bestaande Groninger-richting, en die der linkerzijde, dan dat de laatste alles beoordeelt naar hare ideale voorstelling, gelijk de andere dat deed naar hare redelijke voorstelling, en Gunning het doet naar zijne geloofs-, misschien slechts gevoels-voorstelling van de waarheid, gelijk die in Jezus is. Komt de eerste onverbiddelijk tot een Christelijk Paganisme, 38) heeft de andere geleid tot een supranaturalistisch |22| Rationalisme, 39) de derde zal, vrees ik, de diepten van een geloovig gekleurd Theosophisme 40) niet ontgaan.

Dat wij derhalve dezen weg niet aanbevelen kunnen, behoeft voor u geen nader betoog, evenmin als dat dergelijke voorbeelden ons recht zouden geven om stil te zitten. Integendeel: ook zij sporen tot vernieuwden, tot meerderen arbeid aan.

Gij schijnt dus, zoo roept misschien iemand uwer mij toe, van oordeel te zijn, dat de beoefening der door u genoemde vakken, een geheel voraussetszunglose zijn moet?

Hoe, iemand zou zich nog door zulk een schoonschijnenden maar bedriegelijken naam kunnen laten leiden, nu de arbeid van een Strausz ons reeds lang heeft ontnuchterd?

Wordt er evenwel mede bedoeld, dat de beoefenaar zich beslist ervoor hoeden moet, dat zijne meeningen en wenschen ook maar eenigermate op zijn onderzoek invloed uitoefenen, op de uitkomst vooruitloopen zouden — natuurlijk, dan kan dit voor afgesproken gehouden worden, wijl toch ieder, die sympathie heeft voor waarheid, met dezen eisch zal instemmen.

Op wat wijze echter de beoefening alleen mag geschieden, zal blijken als beantwoord wordt: met welken zin, van welk standpunt, naar welke methode gearbeid moet. |23|

Vooraf is echter noodig dat herinnerd worde aan de taak in den aanvang onzer rede omschreven. Van den Bijbel, als historische verschijning, moet de Tekstkritiek den tekst zooals die oorspronkelük geschreven, de Geschiedenis des Bijbels den omvang zooals die eenmaal tot stand gekomen, de Exegese den zin zooals die in het geschrevene neêrgelegd is trachten te doen kennen.

Uit het heden moet derhalve de beoefenaar terug tot het verledene. Door een woud van getuigenissen van verschillenden aard heeft hij heen te dringen, niet alleen om den oorspronkelijken tekst te doen kennen, maar ook om een waar beeld van de wording der Heilige Schrift, zoowel wat de deelen als het geheel betreft, te geven. Evenzeer moet hij door onderzoek van getuigenissen, door taal, omstandigheden of iets anders gegeven, tot de meening der schrijvers zoeken te komen.

Maar bij dit trachten om uit het heden tot het wezen der Schrift, naar inhoud en vorm, door te dringen, worden, of kunnen althans worden ontmoet drieërlei soort van beletselen: verschil in taal, in tijdsomstandigheden, in godsdienstige overtuiging. In verband hiermede brengt de werkelijkheid den beoefenaar den eisch, dat hij een drievoudigen aanleg, een drievoudigen zin hebbe, correspondeerende met den arbeid, die vereischt wordt om door deze beletselen heen het doel te bereiken. Die eisch moet geaccepteerd. Of, wat dunkt u , zou voor dezen arbeid niet met evenveel recht die drievoudige zin geëischt mogen worden als tot een juiste beoordeeling van Beethoven muzikaal talent, tot rechte waardeering van Homeêr poëtische aanleg, en tot recht verstand |24| van Aristoteles een philosophische geest noodzakelijk geacht wordt?

Eerste eisch is, dat wij philogischen zin hebben. Bedenken wij slechts hoe de beoefenaar geroepen kan zijn om òf bij de Tekstkritiek o.a. op te maken de waarde der getuigenissen in verschillende taal en taalvormen tot ons gekomen, òf bij de Geschiedenis des Bijbels, om o.a. een oordeel te vellen op grond van de eigenaardigheid der taal van een schrijver, òf bij de Exegese, om o.a. wel te onderscheiden tusschen de beteekenis die een woord bij dezen schrijver heeft in afwijking van genen of van het attisch taaleigen. Welnu, evenmin als hij zich zal trachten te brengen tot die fijne kennis van taal en taaleigen, in wiens ziel geen sympathie voor taalkennis blaakt, nog veel minder zal hij, die geen taalkundigen zin heeft, naar waarheid kunnen weergeven wat hij anders langs dezen weg van onderzoek zou aanschouwen. En toch, op waarheid komt het bij de beoefening aan. Daarom is de tweede eisch, dat historische zin niet ontbreke.

Niet slechts het voorwerp der aanschouwing, ook het ziende oog, teekent het beeld op het netvlies. O, wat was het getal echte Paulinische geschriften spoedig tot het bekende viertal gereduceerd, zoodra het Tubinger-oog een wezenlijk verschil tusschen de Paulinische en Petrinische richting had gezien. Slechts waar het oog dit verschil ontdekte, kon het afdruk van Paulus geestesarbeid aanschouwen. Zoo vonden ook sommigen in de gelijkenis van den rentmeester der ongerechtigheid een aanbeveling voor het bedriegen van den meester, omdat zij nu eenmaal door gebrek aan historischen zin, zich geen anderen |25| rentmeester als voorbeeld ter beoordeeling van gedrag konden voorstellen dan eenen der 19de eeuw. Blijkt hieruit reeds waartoe gebrek aan waren historischen zin voert, hare noodzakelijkheid is daarmede bewezen, te meer, wijl zij juist behoedt voor reconstructie, voor het scheppen van valsche beelden.

Doch waar het ons om waarheid, niet alleen van den omvang en inhoud, maar ook van de wording der Schrift te doen is, kan dan ook niet als

derde eisch afgewezen worden, dat wij godsdienstigen, theologischen zin hebben, zoodat er geestes-sympathie bestaat wat betreft de godsdienstige overtuiging. Voorwaar, om over kleurenpracht te oordeelen, kan verwantschap tusschen het oog en de tinten niet ontbreken. De ervaring, dat een onontwikkelde een zeer ontwikkelde in zijne voorstellingen maar moeilijk volgt, ja, al licht niet begrijpt, bewijst de waarheid der stelling, dat slechts verwante geesten elkaâr verstaan. Juist uit gebrek aan geestesverwantschap kwam het voort, dat zoovelen geen andere voorstelling van de wording der Schrift zich konden vormen, dan eene, zoolang gewijzigd en omgezet, dat daarin alles natuurlijk is en natuurlijk toegaat, en de antipathie zich in sympathie oplost, maar — ten koste der werkelijkheid. Of, is dit oordeel onbillijk? Hoort dan wat Pierson eens in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke theologie schreef: 41) „Uw soi-disant historie ergert mij, brengt mijn bloed aan het koken, is niet de moeite waard om door mij gelezen te worden; ik heb, Goddank! te niete gedaan, wat eens kinds was.” Ergeren, niet lezen, teniet doen! . . . . Kan iemand zich ooit duidelijker een brevèt van onbekwaamheid voor de ware historie-beoefening uitreiken? |26| Wel heeft Kuenen nog ten vorigen jare verklaard, 42) dat hij sympathie voor het Christendom onmisbaar acht en een Christelijk-religieusen zin eischt voor de juiste reproductie van de gedachten der Nieuw-Testamentische schrijvers, maar het is evenzeer bekend, dat die zin geen zin heeft dan voor wat psychikos 43) is. De ware zin, die geeischt moet worden, kan dan ook tot den zin, door Kuenen aanbevolen, spreken als de Geist tot Faust:

„Du gleichst den Geist, den die begreifst,
Nicht mir!”

De beoefenaar moet den zin van Christus hebben, want zonder dien zin begrijpt de mensch niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Slechts de geestelijke mensch kritiseert waarlijk alle dingen; 44) hij alleen kan voldoen aan het woord van Jezus: oordeelt niet naar aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel! 45)


Derhalve, zoo vraagt gij, moet het standpunt waaruit bij de beoefening voortgearbeid moet, een geloovig-wetenschappelijk zijn? Beslist, antwoorden wij.

Wat wij daardoor verstaan zal u duidelijk worden als wij pogen te beschrijven: uit wat oogpunt de Schrift bezien, langs wat baan voortgeschreden, en waarvan steeds uitgegaan moet worden, om tot recht verstand van haar te komen. |27|

Uit geen ander oogpunt mag de Schrift bezien, dan zijzelve aanwijst. Schoon en waar is het woord van Schiller, dat een kunstwerk slechts onderworpen is aan den eisch dien het zichzelve stelt, d.i., in zijn aard vanzelf gegeven is. Verbeeldt u, M.H. dat iemand poëzie onderzocht naar de eischen aan het proza ontleend! Met zulk een valsch princiep zou hij spoedig in den waan gebracht zijn, dat poëzie geen poëzie meer is. Om nu ook niet tot zulk een onwaar resultaat te komen wat het object van onzen arbeid betreft, behoort dan ook het onderzoek bij den eisch van objectiviteit, zijn princiep aan den aard der Schrift zelve te ontleenen. Het trof mij dan ook bij Prof. Dorner te lezen, 46) dat het zich emancipeeren der natuurwetenschap van de zoogenaamde natuurphilosophie, voor de theologie reeds daardoor vruchtbaar is, wijl zij aangedreven wordt zich op haren eigenlijken wortel en substantie den religiösen Offenbarungsgehalt bepaalder te concentreeren.

Welnu. God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de Vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. 47) En Hij-zelf, die de waarheid is, verklaart dat het Woord Gods alètheia is. En aangezien wat van God komt, niet onwaar kan, waar moet zijn, is de Schrift, als Gods Woord, onze oordeeler in plaats dat wij hare oordeelers zijn.

Doch, die Openbaring Gods, in zich-zelve absoluut, komt in concreten vorm tot ons, d.w.z.: zij is in geschriften gebracht en die geschriften hebben hunne geschiedenis. Niemand zal dit tegenspreken. Bevat dan eenerzijds de Schrift de |28| werkelijkheid der waarheid, anderzijds is zij in haar concreten vorm zoowel wat haar geheel als hare deelen betreft, een geschiedkundige daadzaak.

Wie nu van de aanschouwing uitgaat, dat de Schrift als Woord Gods slechts een gewone, d.i. een natuurlijke geschiedkundige verschijning is heeft reeds à priori beslist over de vraag: of die Schrift slechts uit den mensch is ontstaan, dan wel van buiten d.i. van God in en door den mensch is geworden. En evenzeer, wie haren concreten en daarom geschiedkundigen vorm miskent, kan aan haar organisch karakter geen recht laten wêervaren.

Om dus de Schrift volledig te kunnen waardeeren, moeten de beide door haar aan zichzelve toegekende, goddelijke en menschelijke zijden, evenzeer in ’t oog gehouden worden, en behoort het standpunt van onderzoek ook een geloovig-wetenschappelijk te zijn.

Geloovig! Waarom niet? Alle geschiedenis is zelfs een zake des geloofs, zeggen wij met Gorter. 48) Geen uitwendige gronden zijn op zichzelven in staat iemand tot erkentenis van de waarheid van een verhaal te brengen; hetgeen in hem is geeft de beslissing. Ook het feit dat niemand tot geloof kan komen, dan door het in de Schrift vertolkte woord, geeft aan het geloof een geschiedkundigen grondslag. Maar, wijl nu hetgeen gezien, gehoord, aanschouwd en getast is, verkondigd is, en het absolute tot ons is gebracht in vormen, correspondent aan ons subjectief, zoo heeft het geloof daarin prikkel en mogelijkheid tevens tot wetenschap. Daarom, gelijk uit de plooien van het Studentenvaandel tegenschittert — Fides quaerit intellectum, niet alleen |29| om zich te rechtvaardigen, maar ook om zich te versterken. Heeft nu het geloof innerlijk in en door de overeenstemming van het getuigenis des Geestes in ons en dat in het woord der apostelen en der profeten, de gnosis, dat Gods Woord de waarheid is, die kennis wordt vermeerderd door ook langs den weg van onderzoek tot vernieuwde samentreffing te komen van het geloof en het historisch gegevene.

Daarin komt de harmonie van in- en uitwendige ervaring tot stand. Maar dientengevolge zal ook dat geloof, steunend op en sterk door het testimonium Spiritus Sancti, dewijl het uit zijn aard, als een uitgaan uit zich-zelven reeds geneigd is tot historisch onderzoek, ook gaarne — om den omvang en den inhoud van het Woord Gods, waaraan het zich onderwerpt, te kennen gelijk het historisch, d.i. waarlijk gegeven is, — dat onderzoek als onafwijsbaar erkennen, doen wat Lucas deed, en niet nalaten wat de Bereërs betrachtten!

Onderzoeken! Maar langs wat baan moet dat onderzoek voortschreiden? Reeds werd opmerkt, dat bij het streven om tot recht verstand der Schrift te komen, drieërlei soort van beletselen weggenomen moeten worden, die uit het verschil van taal, tijdsomstandigheden en godsdienstige overtuiging ontspringen. Derhalve moeten wij langs drie wegen den afstand doorloopen, die het heden van het toen der historie scheidt; de grammatische, de historische, de theologische weg dient bewandeld; grammatische, historische en theologische arbeid behoort verricht te worden.

Alles wat reeds aangevoerd werd ten betooge, dat een drievoudige aanleg niet mag ontbreken, geldt ook voor dezen arbeid in bijzonderheden. |30|

Verre van zich tevreden te mogen stellen met den tekst uit handen van anderen te ontvangen, met de meening een schrijver toegekend, met de boeken eenmaal op den Canon geplaatst, moet steeds onderzocht of misschien niet deze of gene plaats onecht, die meening, hoe ook geijkt, onjuist, dat geschrift werkelijk een indringer is. Doch daartoe dient dan ook de taal der schrijvers en der getuigenisgevers in bijzonderheden gekend, op omstandigheden, naar aanleiding waarvan of met het oog waarop iets gezegd wordt, nauwkeurig gelet, wat in didactische gedeelten der Schrift aangaande aard, oorsprong en inhoud van Openbaring, openbaringsoorkonden en geestelijke zaken wordt medegedeeld, zonder vooroordeel theologice bearbeid. Ja, ook dit laatste, al beweren misschien enkelen, dat zulk een arbeid niet vereischt, niet tot het wetenschappelijke gerekend kan worden. Niet vereischt? Dr. Diestel zegt: 49) „Eine weitere Einsicht fordert die Fähigkeit, den eeuwigen Gehalt der Urkunden, besonders nach seiner religiösen Seite, voll zu würdigen, um ihn getreu verstehen und reproduciren zu können . . . . . Diese Erkenntniss zeigt sich allerseits in der Richtung, das biblisch-theologische Element in der Exegese zu seinem vollen Rechte kommen zu lassen.”

Niet tot het wetenschappelijke gerekend? Maar dan toch met Paulus 50) tot de wetenschap, die uit God is, die in staat stelt alle dingen te onderzoeken en wier realiteit men alleen miskent als het te voren vaststaat: iets hooger dan wat natuurlijk is, is er niet.

Door dien arbeid wordt kennis verkregen van de doctrina |31| der Schrift, der schrijvers, zoo noodig om een getrouw beeld van haar te kunnen geven.

Juist door dien arbeid na te laten, was het, dat sommigen konden meenen, dat Hij, die verklaard had: Ik ben gekomen om mijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, in de gelijkenis van den verloren zoon zou leeren, dat zijn rantsoen niet noodig is, al blijkt nog zoo duidelijk uit den contekst dat, aangezien Jezus gedrag werd berispt, hij zich-zelven onder het beeld van den Vader voorstelt; komt Prof. Kuenen, 51) al is het langs een omweg, ertoe, te verklaren, dat „het profetisme een menschelijk verschijnsel, uit den mensch is, en slechts in zooverre uit God, als alle dingen uit Hem zijn . . . . . Een getuigenis niet als uit den hemel, maar van der menschenbehoefte . . . . .”

In welke verhouding nu de deelen van deze drievoudige taak tot elkander behooren te staan, blijkt reeds uit de volgorde waarin ze besproken werden. Men gevoelt licht, dat is de natuurlijke, en terecht. Immers, om de wording en het wezen van iets te leeren kennen, moet men trachten het van tegenovergestelde zijde tegen te treden. Wij kunnen slechts van buiten tot de kennis van de kern geraken. Bij de wording der Schrift en de getuigenissen was het woord Gods, de gedachte der schrijvers eerst, dan de uiting daarvan in woord en schrift; eerst de kennis van een geschrift of zijnen tekst, daarna de getuigenissen desaangaande. Maar wij kunnen het woord en de daden Gods, de gedachten der schrijvers en den inhoud van getuigenissen niet kennen, dan door de schrijftaal, en evenmin komen tot de geschiedenis des Bijbels en tot den juisten tekst dan door uit- en inwendige gegevens. En wat licht wordt |32| niet verkregen over den waren tekst en den zin, over den omvang en de wording der Schrift, uit den historischen samenhang!

Derhalve, door den taalkundigen, door den historischen arbeid tot het ware oordeel? Natuurlijk. Mits niet vergeten worde, voort te arbeiden, te trachten door theologischen arbeid, om, hetzij, wat de Exegese betreft, door de analogia doctrinae der Schrift of die van een schrijver, hetzij, wat de Geschiedenis des Bijbels aangaat, door middel van de getuigenissen der schrijvers zelven of van Jezus, te voltooien wat aangevangen werd en tot een ware voorstelling te komen van den inhoud en den omvang der Schrift, zoowel naar hare goddelijke als menschelijke zijde. Het Modernisme miskent dien arbeid. Verblind door het bekende apriorisme, en arbeidend om aan te toonen, dat er slechts een gradueel verschil is tusschen Christendom, Israëlitisme en Paganisme, 52) kan het natuurlijk, „de supranatureele opvatting der geschiedenis van het Israëlitische volk (slechts) voor een schepping van Israël zelven,” voor de „ hoogste uiting van den Israëlitischen geest” 53) aanzien. Doch zoo kan wel een voorstelling gegeven worden van het denkbeeld van thans, niet van de werkelijkheid van toen.

Met zulk een voorbeeld van schipbreuk voor oogen, gevoelt reeds ieder hoe noodzakelijk het is, dat er geen onzekerheid zij in betrekking tot de vraag, waarvan steeds uit gegaan moet worden.

Zeer juist zegt Gorter: 54) „ de natuurlijke methode is van hetgeen thans is op te klimmen tot hetgeen vroeger was.” En tenzij |33| iemand zich door een wilde en onredelijke en daarom ongeoorloofde twijfelzucht, op een hellend vlak tot volslagen bankroet van alle geestesleven, tot de diepte van het materialisme wil zien heengevoerd — hij blijve op den vasten historischen grondslag. Zonder zich door een dogmatisch traditionalisme op te houden, of door een philosophisch apriorisme te laten leiden, behoort men van het bekende uit te gaan. Zietdaar wat niet alleen redelijk maar ook schriftmatig is. Jezus zelf toch voert zijne toehoorders van het bekende tot het onbekende, leidt Nicodemus van de aardsche tot de hemelsche dingen op. Maar als wij zeggen: van het bekende uit te gaan, denken wij alleen aan een ordelijk en regelmatig voorttreden van hetgeen zeker en duidelijk is tot die dingen, welke met noodzakelijke konsekwentie daaruit volgen. Zoo heeft de beoefenaar bij de Tekstkritiek te zorgen, dat geen inwendige kritiek, zonder zich om het uitwendig gegevene te bekreunen, hem henenvoere tot allerlei hyperkritische toeren, welke van het zekere tot het onzekere, van regelmaat tot willekeur zouden leiden. Meent hij, bijvoorbeeld, dat het ook de taak van den tekstkritikus is, in ’t licht te stellen wat Paulus had behooren te schrijven, dan komt hïj ertoe om met Straatman, 55) zonder dat de Handschriften er de minste aanleiding toe geven, in 1 Cor. VII : 36, ginesthai (geschieden) te schrappen en in plaats van huperakmos (over den jeugdigen tijd) te lezen: hupenguos (verpand), zoodat het vers dan zou luiden: „Maar zoo iemand meent dat hij onwelvoegelijk met zijn dochter zou handelen, indien zij verpand en hij alzoo verplicht is . . . .” Doch hij doet dit om straks te moeten hooren, dat zijn valsch begrip over |34| het onderwerp der rede, hem noodeloos de schennige hand heeft doen slaan aan hetgeen zeker is.

Zóó ook wat de Geschiedenis des Bijbels betreft. Geen zucht naar hypothesen verleide den navorscher om los van, ja, in strijd met historische aanwijzingen, zich een voorstelling te vormen, een beeld te schetsen. De Tubingers zijn ten bewijze, hoe men alsdan zichzelven praedestineert in nihilisme op te gaan. Van het duidelijk gewordene en het historisch gegevene keere hij terug, proevend, desnoodig uitscheidend, naar positieve resultaten en niet naar bloot-negatieve alleen. Een veronderstelde maar niet uitgesprokene ontkenning geeft geen wetenschap! Ingelijks heeft hij bij de Exegese uit te gaan van hetgeen door den schrijver is geschreven, en is het zijne roeping, een poging te doen het minder duidelijke, het moeielijke te verklaren, door hetgeen van het bijzonder spraakgebruik of de doctrina eens schrijvers kennelijk en duidelijk is.

Zoo begint het reeds eenigermate te lichten over de vraag: naar welke methode de arbeid moet geschieden. Immers, de methode staat, zal namelijk geen sprong genomen worden, in onafscheidelijk verband met de beginselen, die vastgesteld werden, en dient daaruit ontwikkeld. Welnu, herinneren wij ons het doel, den aard en het uitgangspunt van den arbeid, dan beseffen wij ras, dat behoort begonnen te worden met de deelen van het geheel, om door de deelen tot kennis van het geheel te geraken.

Maar, zoo zij dan de methode vóór alle dingen analytisch, en de Bijbel, de verzameling der Heilige Schriften, zooals hij daar ligt, uitgangspunt. Met den tekst voor zich onderzoekt de tekstkritikus of er ook aanwijzingen zijn, die recht geven afwijking te vermoeden; hij spoort de vermoedelijke oorzaken |35| daarvan op, en verzamelt, zoo mogelijk, de getuigenissen om den tekst te herstellen. Den Canon der Schrift aanschouwend, poogt de onderzoeker van de Geschiedenis des Bijbels door middel van uit- en inwendige bewijzen, tot de wetenschap te komen, hoe zoowel elk deel als het geheel geworden is, wat het thans is. Evenzoo tracht de exegeet, uitgaande van hetgeen hem in den tekst als geschreven voorgelegd is, door grammatische, historische en theologische uitlegging der deelen, zooveel mogelijk tot inzicht te komen van den zin van het geschrevene.

Zoo ontvangt hij, aanschouwend, ontvouwend, schiftend de bouwstoffen om op grond daarvan en in verband daarmede, zoowel wat den tekst en de geschiedenis des Bijbels als de bedoeling der schrijvers betreft, tot een juiste voorstelling te geraken.

Blijft hij nu echter hierbij staan, dan is hij gelijk aan iemand, die wel van alle kanten materialen aanbrengt tot den bouw van een huis, maar den bouw zelven vergeet. Uit het verkregene moet één geheel voor ons oog verrijzen! Doch daartoe brengt niet de analyse alleen. Bovendien. Door haar alléén aan te wenden loopen wij gevaar zoo aan de deelen te blijven hangen, dat wij tot een atomistische behandeling komen, waarbij ten slotte niets meer te behandelen overblijft, en de geest des geheels, die niet in elk deel afzonderlijk woont, ons ontgaat. Maar dan zou een methode gevolgd worden, waarmede kan bewezen worden, dat een muur geen muur, een mensch geen mensch is, en de Schrift? . . . .

Men gevoelt, er moet ook samengesteld worden. Gelijk de natuurkundige bij het mikroskopisch onderzoek van een gedeelte, niet vergeet tot het geheel weder te keeren en het in verband |36| daarmede te beschouwen, zóó ook de echte beoefenaar dezer vakken. De synthese blijve dan ook niet achter. Werd deze als de eenige aanbevolen, men had recht te vragen, of reeds vergeten is, waartoe het pragmatisme zoovelen der linkerzijde heeft gebracht.

Doch er wordt gedacht aan een synthese, die slechts in verband met de analyse den arbeid voltooit, wijl door haar de langs analytischen weg verkregene resultaten aanvaard, en in verband met elkander gebracht worden, om daaruit een organisch geheel te ontwikkelen. Elke tekst, elk woord, elk geschrift heeft zijn contekst. En wie het nu niet om aprioristische of ongegronde bespiegeling, om bloote waarschijnlijkheid, maar om waarheid te doen is, hij zal — hij zij exegeet, tekstkritikus of onderzoeker van de Geschiedenis des Bijbels — het, op verbeurte van alle vertrouwen, tot zijne hoogste taak rekenen, de deelen, bij de analyse onderzocht, steeds te vergelijken en in verband te brengen met alles waarmede zij onafscheidelijk samenhangen. 56) Zóó alleen arbeidt hij, gelijk een echten theoloog betaamt. Onwillekeurig herinneren wij ons hierbij de gulden woorden van Herder in één zijner brieven, de studie der theologie betreffende: „Slechts de blik op het geheel maakt in den krijg den held, in het werkdadig levenden man van zaken, in de kunst den kunstenaar, in de wetenschap den wijze, in de studie der theologie den theoloog; zonder dien (blik) is de laatste — ein Sylbenkrämer!”

Bovendien, eerst dan, wanneer aldus telkens de synthese toegepast wordt, zal bij het afleggen van den weg een toenemend licht worden verkregen, door welks glans de donkere gedeelten |37| opgehelderd, misvattingen gecorrigeerd worden, en ten slotte een schoon, ja, maar ook waar geheel het oog treft. Of spreek ik te stout? Immers neen, want gij weet met mij dat, wijl de analyse is de oplossing van de som, en de synthese de proef op de som, men alleen door overeenstemming van beide tot zekerheid komt.

In die overtuiging beveel ik u dan ook niet slechts deze methode onvoorwaardelijk en met alle kracht aan, maar verstout ik mij tevens de verzekering te geven, dat, zoo maar op deze wijze de door mij genoemde vakken der exegetische theologie behartigd, beoefend worden — de Heilige Schrift voor het oog zal staan als een éénig organisme, als de bron, niet alleen van licht voor het verstand en leven voor het hart, maar ook, wijl de Godmensch haar middelpunt en hoofdpunt is, 57) van een goddelijk realisme, dat de verzoening is van stof en geest, van aarde en hemel, van mensch en God!


In dat geloof, Geëerde Verzorgers dezer School, heb ik, met het oog op God, het ambt aanvaard. En ik mag immers vertrouwen daarin uwe zoo gewenschte sympathie te hebben? Aan haar heb ik behoefte. Gijzelven weet, dat mijne taak niet gemakkelijk is, om redenen ook thans besproken. Maar met een hart zooals gij het hebt voor deze School, weet ik zeker, dat gij evenmin mij als haar in uwe gewaardeerde voorzorgen en hartelijke gebeden vergeet. Reeds mocht ik het in dank voor |38| God erkennen, hoezeer gij, in meer dan één opzicht, mij van uwe welwillendheid deed genieten. Uwe raadgevingen, uwe wenken zullen mij steeds aangenaam zijn. Ik heb mij dan ook, geachte Voorzitter van het Curatorium h.a., zeer verblijd in de goede woorden en wenschen, waarmede gij mij, dezen morgen, tot mijne ambtsbezigheden hebt ingeleid. Hartelijk dank, nevens God, voor den ernstigen indruk mij gegeven, de krachtige bemoediging mij toegesproken, de welmeenende beden voor mij opgezonden. De Heere verhoore die!

Moge maar door mijnen arbeid uw aller blijdschap vermeerd, godsdienst en wetenschap bevorderd, de naam des Heeren verheerlijkt worden. God bekrachtige ons in toenemende mate, om, elk in zijnen kring, tot heil der Kerk werkzaam te zijn!


Dàt, Hooggeachte Ambtgenooten, was sedert lang uw heerlijk voorrecht, de uitnemende roeping u van God geschonken. En wat kennelijken zegen gaf de Heere inzonderheid u, die de drie oudsten zijt, op uwen meer dan twintigjarigen arbeid aan deze Inrichting! Als ik u aanschouwend dit bedenk, dan tintelt mijn ziel van wellust, dan vat ik onwillekeurig moed. Immers, wij vertrouwen op denzelfden God, gelooven in denzelfden Heiland, worden door denzelfden Geest geleid, gezamenlijk strijdende voor hetzelfde geloof.

Eerwaarde Vaders in Christus! Uw leerling gevoelt behoefte u aldus te mogen aanspreken. Evenals ik, toen onze geliefde Broeder Steketee vóór drie jaar zijne taak aanvaardde, gevoelde wat genot het voor u is, één uwer leerlingen als ambtgenoot te ontvangen, zóó ook nu. Met hem wil ik wedijveren om u den hartelijksten dank toe te brengen, daar ook ik thans |39| aan uw getal ben toegevoegd. Had hij ook anderer uitnemend onderwijs ontvangen — wat ik ben voor de theologische wetenschap, heb ik door den zegen Gods, geloofd zij Zijn Naam, aan uwen arbeid te danken. Ziet, deze weldadigheid Gods aan mij door U bewezen niet te vergeten, is mij een behoefte; en gij, gij aanvaardt de welmeenende betuiging van een dankbaren leerling?

Hij weet het, Ambtgenooten, dat, al heeft ook de Heilige Geest ons met verscheidenheid van karakters, gaven en krachten gestempeld, wij toch één zijn in die beginselen en methode, waarvan hij thans confessie heeft gedaan. En evenzeer, dat wij ons in die verscheidenheid verheugen, wetende, dat wij juist daardoor elkaâr aanvullen, en zoo een schoon geheel deze Inrichting beheerscht.

Gij onthoudt mij de uitnemende vruchten uwer rijpere ervaring niet! O, zoo gaarne zal ik ervan profiteeren, al wensch ik steeds, als gij, te kunnen zeggen: nemini me mancipavi. Doch dit prijs stellen op zelfstandigheid zal niet schaden, omdat wij, als om strijd, ons onderwerpen aan Hem, die ons deze schoone taak in Zijnen dienst heeft opgelegd.

Dat hadden wij niet vermoed, geliefde Steketee, toen wij, negen jaar geleden, op onze gezellige studenten-kransjes met elkanders gaven en talenten winst zochten te doen, dat wij nu zouden mogen samenwerken, en van elkander profiteeren. Al is uwe werkzaamheid evenals die van u, geliefde Broeder Mulder, meer op litterarische ontwikkeling gericht, het verschijnsel, dat de exegetische theologie, en niet ten onrechte, ook de litterarische wordt genoemd, bewijst reeds dat wij elkander niet kunnen missen.

Geliefde Ambtgenooten, in uwe welwillendheid behoef ik mij |40| niet aan te bevelen: gij kwaamt mij voor. Strengele God ons maar innig samen, beziele Hij ons meer door Zijnen Heiligen Geest en make Hij tot in lengte van dagen onzen arbeid overvloediger en rijker gezegend!


Bedienaren des Goddelijken Woords, en inzonderheid gij, Eerwaarde Pastor loci, hartelijk dank voor de belangstelling ook nu weer in deze School betoond. Zeer heeft mij uwe tegenwoordigheid verheugd. Wij, Leeraren en Studenten, hebben er behoefte aan, door de warme liefde der gemeente gekoesterd, door haar krachtig gebed gesteund te worden. Anders loopen wij gevaar om, evenals Euphorion in Goethe’s Faust, eenzijdig in wetenschappelijken overmoed snel tot een duizelingwekkende hoogte te stijgen, maar om des te zekerder, door gemis aan de draagkracht van het geloof en de liefde der gemeente, nog sneller in een ontzettende diepte neêr te storten. Hier zijnde gevoelt ge dàt met ons, om straks in het midden der gemeente dit gevoel te vertolken. En bovendien, wordt de aanraking der predikanten met deze Inrichting minder, dan dreigt ook de ontwikkeling dezer School met die der gemeente geen gelijken tred te houden, en naarmate de afstand grooter wordt, worden zij onvruchtbaarder voor elkander. Daarom, Broeders, gunt ons plaats in uw hart, beveelt ons steeds uwer gemeenten aan!


Niet waar, Heeren Studenten, dat zal ons goed doen als wij bij oogenblikken, nog immer de grenzen van het veld der wetenschap niet ontdekkende, afgemat door moeilijkheden van verschillenden aard, moedeloos worden. Maar eigenlijk moet het zoo |41| gaan. De strijd wordt feller, de eischen worden meerder en alleen wat wij met moeite verkrijgen, waardeeren wij, kan, om zoo te zeggen, eerst ons eigendom worden.

Wat mij ook ontbreken moge, niet een hart voor u, geliefde Jongelingen! Welnu, staat dat hart toe, u mede te mogen leiden, aan uwe ontwikkeling mede te arbeiden. Voor klippen wil het u waarschuwen, den juisten weg u gaarne wijzen, met al de kracht des geloofs voor u bidden. Spijs en drank zal het mij zijn, indien het mij, door den Heiligen Geest, moge gelukken, u zóó de schoonheid der Heilige Schrift te doen aanschouwen, te doen genieten, dat zij op uw gelaat een helderder glans tooveren, in uw vurige harten de liefde tot de waarheid sterker doen tintelen, uw geheele leven zichtbaar meer heiligen mag.

Per aspera ad astra! Biddend getracht ons met de werkelijkheid der waarheid te voeden, altijd, meer en meer. Voor ons is rust — roest; stilstand — achteruitgang, verstijving, dood.

Repos ailleurs!” Voor den theoloog is hier de ruste niet, en ook voor hem geldt, bij het onderzoeken van de waarheid en wetenschap, wat Goethe zegt:

Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben,
Der taglich sie erobern muss
.”

Dikwijls wordt door hem verschil en afstand tusschen weten en gelooven pijnlijk gevoeld. Doch zoo dat pijnlijk gevoel maar een goddelijke getuigenis voor ons zij, dat rust ons allerminst voegt, en ons drijve tot Hem, in wien de werkelijkheid der waarheid is gegeven, dan geen nood.

Want, indien wij ons slechts door de vereenigde kracht van het vuur der liefde en de wateren des Geestes, bij het licht der Schrift, |42| voorwaarts laten stuwen langs de tweelinglijn van gelooven en weten, dan zal uit Christus, de harmonie aller werkelijkheid, telkens een licht stralen, dat, door nu wat dit punt betreft, straks wat gene zaak aangaat, tot aanvankelijke overeenstemming van gelooven en weten te brengen, ons niet alleen hoofd en hart weldadig aandoet, maar ook versterkt in het geloof, dat eenmaal alle verschil zich treffend zal oplossen in de schoonste harmonie eener nog schoonere werkelijkheid, nu reeds in Christus bereid, dan door Hem in vollen glans geopenbaard!




1. Doedes, Oratio de critico studiose, etc.

2. Kuenen, Theol. Tijdschrift I, bladz. 307.

3. Kuenen, De Profeten en de profetie onder Israël, bl. III.

4. Hebr. 4 : 12.

5. Van Bell, Het karakter der onafhankelijke theologie, bladz. 7, v.v.

6. De ouderdom van het Johannes-Evangelie, bladz. VIII.

7. Theol. Tijdsch., Jaargang VIII, bladz. 146.

8. Het Modernisme, enz. bladz. 44 en 73 aant. 52.

9. Het Evangelie naar Johannes, enz. Voorrede.

10. Tijdschrift voor Godsdienst en wijsbeg. bladz. 211.

11. Wijsbegeerte der ervaring, bladz. 18.

12. De tegenwoordige toestand der Israëlitische Oudheidkunde, bladz. 4.

13. Theol. Tijdschrift, Jaarg. VIII, blad. 291.

14. Godgel. Bijdragen, bladz. 715, v.v.

15. Theol. Tijdschrift, Jaargang III, bladz. 154, 155.

16. „Het karakter der onafhankelijke Theologie.” bl. 12.

17. Der Gottes-Begriff, uzw: Kraft und Stoff, Seite 24.

18. Ook tegenover de bewering van Pierson: geen specifiek onderscheid tusschen gewijde en profane literatuur. De oorsprong der moderne richting, 2e druk b. 73.

19. „Het karakter” enz. bl. 11, 12, 17, 18. De „algemeene overeenkomst tusschen alle godsdiensten, zoowel uit een formeel als materieel oogpunt,” die deze geleerden „ontdekken,” is evenmin een reden om „de tegenstelling” tusschen ware en valsche godsdiensten op te heffen, als de algemeene overeenstemming van valsche en echte munt ons mag verleiden om tot de identiteit van beider oorsprong te besluiten.

20. Die Christl. Glaubenslehre I. Seite 680.

21. Kuyper, Het Modernisme, enz., bl. 72, noot 51.

22. Een woord van toelichting, enz.

23. De Heilige Schrift, Gods Woord, bl. 11.

24. T.a.p., bl. 26.

25. T.a.p., bl. 25, 27, 35.

26. T.a.p., bl. 30.

27. T.a.p., pag. 35, 60.

28. T.a.p., bl. 26.

29. T.a.p., bl. 11, 12, alsmede Theol. Tijdschrift, Jaarg. IX, bl, 336.

30. T.a.p., bl. 17, v.v.

31. T.a.p., bl. 16.

32. T.a.p., bl. 21, v.v.

33. T.a.p., bl. 26, v.v.

34. Hebr. 2 : 3, 4.

35. Lucas 1: 4.

36. Hebr. 4 : 11.

37. Zoo oordeelde ook Calvijn in zijn Institutie 1e boek VII. Volgens hem ontleent de Schrift haar gezag aan den spreker (God) en hebben de Schriften gezag omdat „zij uit den hemel zijn voortgekomen.” Derhalve wordt „het voornaamste bewijs tot bevestiging der Schrift alom genomen van den persoon van God, die spreekt.” Hij verwerpt dan ook de leer, dat het gezag der Schrift afhankelijk zou zijn van de Kerk of van |21| een mensch en bij dezen het recht zou berusten om de Schrift te oordeelen”, alsof de onschendbare waarheid Gods gegrond ware op het goedvinden van menschen. Omgekeerd: „de Kerk steunt op het fondament der Apostelen en Profeten.” En als „deze de Schrift aanneemt en met hare toestemming bezegelt”, doet zij dit „omdat ze haar voor de waarheid van haren God erkent.” „Want de Schrift brengt een gevoel van hare waarheid met zich.”

„Zoo wij nu voor de gewetens rechte zorg willen dragen, . . . moet het bewijs hooger dan van menschelijke redeneeringen gehaald worden, namelijk van het inwendig getuigenis van den Geest. Derhalve is het noodig dat dezelfde Geest die door den mond der Profeten gesproken heeft, in onze harten dringe om te overtuigen, dat zij getrouwelijk hebben gesproken wat van Godswege was bevolen. Deze samenvoeging” enz. In zijn Commentaar I pag. 3 (Latijnsche uitgaaf van Tholuck) teekent hij bij de woorden: „dienaren des Woords”, aan: „door hen dienaren des woords te noemen verheft hij hen boven de gewone menschen, opdat ons geloof zijn steunpunt in den hemel zou hebben, niet op aarde.”

38. Tot een Christelijke Paganisme? „Vaak”, zeggen wij met Dr. Kuyper, „Het Modernisme” bladz. 21 en noot 13 en 14, „is den Modernen voor den voet geworpen, dat ze op Heidenschen bodems staan, en zeker hebben zij zelven allerminst recht zich bij dat verwijt verstoord te toonen, daar toch hunne studie der godsdienstwetenschappen onverholen voorgeeft een gemeenschappelijke basis met het Paganisme te zoeken . . . Niettemin vindt ge toch ook in zijn lichtbeeld alle lijnen van het Christendom, zij het ook als zwakke schaduwlijnen, terug.” Doch „dit voordeel moet eerlang het Modernisme ontgaan” . . . „Nu waant men nog den Christus en zijne verschijning onder de menschelijke gegevens te kunnen opnemen . . . . Toch blijft dit niet. Reeds kromp die winst in. En natuurlijk. Want dat resultaat kon niet onverklaard naast den ouden schat blijven liggen, maar moet er genetisch uit ontwikkeld en in organischen samenhang meê gezet. Dit proces begon reeds en had reeds ten gevolge, dat dit specifiek |22| Christelijke al meer wegsmolt; en eerst daar kan dit proces afloopen, waar dit specifieke volkomen is uitgescheiden, en men slechts zooveel van het Christendom overhoudt, als met het Paganisme genetisch samenhangt, d.i. niets.”

39. In „De Groninger Godgeleerden en hunne eigenaardigheid” zegt De Groot, pag. 48: „de openbaring is hun wat haren vorm aangaat, een historische, geheel bijzondere . . . .; in zoo verre zijn zij Supranaturalisten. Doch die openbaring is hun wat haren inhoud betreft, een algemeene, overeenstemmende met hetgeen de mensch ook buiten Christus kende . . .; in zoo verre zijn zij Rationalisten.”

40. Men leze wat Dr. Kuyper zegt, bladz. 71, „Uit het Woord.”

41. Nieuwe reeks II 1859.

42. Theol. Tijdschrift Jaarg. VIII bl. 179.

43. Herlees de beide aanhalingen uit Kuenen, bl. 12. Door de poging, om verzoenend op te treden tusschen de dingen die boven, en die beneden zijn, begon men, om wel te slagen, het bovennatuurlijke uit het natuurlijke te verklaren, — om niets dan wat natuurlijk is over te houden, en de scheppingen Gods te maken tot scheppingen van den mensch.

44. 1 Cor. 2 : 15.

45. Joh. 7 : 24.

46. Prot. Monatsblät XXV, 1865, Seite 69 u.z.w.

47. Hebr. 1 : 1.

48. Licht en schaduwzijde der Moderne Theol. bl. 122.

49. Gesch. des Alten Test. § 63, Schluss.

50. 1 Cor. 2 : 12, v.v.

51. De Profeten enz. bl. 5.

52. Prof. van Bell, „Het karakter der onafhankelijke Theologie”, bl. 19, 20. Met welk recht het Modernisme zóó arbeidt, leert Prof. Doedes: „De toepassing van de ontwikkelingstheorie” enz.

53. Kuenen, Godgel. Bijdragen, 1860 bl. 708., v.v., en, De profeten enz. bl. 5.

54. Licht en schaduwzijde enz. bl. 123.

55. Theol. Tijdschrift Jaarg. VIII bl. 400, v.v.

56. Vergelijkt hierbij: Doedes, Oratio de critica studiose etc. pag. 23 v.v.

57. Gelijk in den Christus Gods God geopenbaard is in het vleesch, zoo is in het woord Gods, dat van Hem getuigt (Joh. 5 : 39), en Hem verklaart (1 Joh. 1 : 1-3) ook de godmenschelijke werkelijkheid der waarheid gegeven.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004