Maarten Noordtzij (1840-1915)

Egyptologie en Assyriologie in betrekking tot de geloofwaardigheid des Ouden Testaments

Rede bij het overdragen van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen, den 19den December 1881

Utrecht (C. van Bentum) 1882

a



Hooggeachte Broeders Docenten;


Zeer geachte Mededienaren in ’t Evangelie;


Geliefde Leerlingen;


Belangstellende Vrienden en Vriendinnen;


Allen zeer gewenschte Toehoorders!



Het zal u zeker niet bevreemden, maar uwe volle sympathie hebben, dat ik op dezen dag, den feestdag dezer School, vóór alle dingen uitdrukking zoek te geven aan de stemming van dankbaarheid, die ons hart vervult en zoo gevoelvol vertolkt wordt in ’t woord des dichters: „Niet ons, o Heer, niet ons, maar Uwen naam geeft eere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wille!”

Diep overtuigd zoowel van eigen onwaardigheid als van de waarheid van het Woord des Heeren: „Wie onderscheidt u, en wat hebt gij, dat ge niet hebt ontvangen”, gevoelen wij behoefte, onzen God dankbaar te erkennen voor hetgeen Hij ons dit schooljaar gaf; te erkennen tot glorie van Zijn naam, dat ook thans nog van deze School mag, moet getuigd:

„Niet in de gunst des tijds, maar in haar Heiland sterk.” Schoon in haar Heiland, niet in de gunst destijds. Dit |4| laatste staat in verband met een beginsel, dat, naar ik vermeen. onze School in haren arbeid kenmerkt. Zij toch is de inrichting eener kerk, „wier ontstaan,” het is bij gelegenheid van ’t jubileum zoo juist als schoon gezegd, „moet toegeschreven aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de H. Schrift, tegenover berekeningen van het wikkende verstand.” En ’t moet tot roem van Gods ontferming erkend — geen ander beginsel beheerscht en bezielt de School bij al haren arbeid. Met haar, met wie zij staat en valt, belijdt zij het volstrekte gezag, wenscht zij voor de volkomen geloofwaardigheid van het Woord des Heeren te kampen. Uit kracht van dat beginsel verheugen wij ons, dat een zusterinrichting (’t wordt niet tot hare vernedering gezegd!) vóór enkele dagen, onder leiding van haren rector, zoo geducht front maakte tegenover de hedendaagsche critiek in hare bedenkelijke strekking.

Daarom ook verblijdt het ons ten zeerste, dat in onzen tijd, waarin de moderne wetenschap meende, weldra voorgoed zelfs, alle betrouwbaarheid te kunnen ontzeggen aan de meeste gedeelten des O. Testaments, juist de bewijzen tegen als ’t ware zich omzetten in getuigenissen voor de waarheid dier gedeelten.

Dit geschiedt naarmate genoemde wetenschap letterlijk doet, waartoe Schiller, in anderen zin, reeds opwekte:

„In die Tiefe must du steigen,
Soll sich dir das Wesen zeigen.”

Ja, de Oostersche oudheid- en letterkunde heeft spade en houweel ter hand genomen — en God heeft, geloofd zij zijn naam, Egypte’s raadselachtige papyrus-rollen, Assyrié’s verloren gewaande marmerplaten en Babylon’s nimmer vermoede „baksteenen” doen spreken. Doen spreken op eene wijze, die ons onwillekeurig herinnert het woord van den Heer: „Zoo deze zwijgen, de steenen haast roepen zullen!” |5|

En gij, Geachte Feestgenooten, zijt tot hooren bereid, als wij u die sprake in hare waarde voor het oudste gedeelte des Bijbels trachten te vertolken?

De beteekenis van de Egyptologie en de Assyriologie in den strijd voor de geloofwaardigheid des O. Testaments

ziedaar het onderwerp onzer rede.


Men versta ons echter wèl. Wij spreken niet van den strijd voor het gezag, maar voor de geloofwaardigheid. Ons onderzoek wil niet anders dan Egyptologie en Assyriologie op doen treden als getuigen voor de historische geloofwaardigheid des O. Testaments en daardoor slechts indirect tot versterking van ons geloof in de auctoritas divina der H. Schrift. Het geloof in ’t goddelijk gezag des Bijbels kan langs geen anderen weg verkregen, op geen ander fundament gegrond worden dan in onze geloofsbelijdenis zoo schoon is beschreven. Maar, evenmin als onze Geref. Vaderen wenschen wij de secundaire bewijzen te veronachtzamen. Integendeel. Wij begeeren winst te doen met wat God in Egyptologie en Assyriologie voor zijn Woord ons schonk.

Maar, zóó wordt wellicht gevraagd, is er reden om in de ontdekking der gedenkteekenen iets zoo bijzonders te zien? Tuigt hunne sprake waarlijk op een wijze, die ons versterkt in de overtuiging van de geloofwaardigheid des O. Testaments? Mag van dat getuigenis een goede verwachting voor de toekomst in betrekking tot de critiek worden gekoesterd? Gij zult, naar wij vertrouwen, een antwoord op die vragen vernemen, als wij Egyptologie en Assyriologie doen optreden in de lijst van haren tijd, haar in verband brengen met de geloofwaardigheid des O.T. en haren invloed trachten te bepalen op de hedendaagsche critiek. Zoo vinden wij gelegenheid u voor de beteekenis van beide een drietal getuigen te doen hooren: |6|

I. de treffende indruk reeds bij het optreden door beide gemaakt;

II. de belangrijke versterking reeds tegenwoordig door beide geboden;

III. de welgegronde verwachting reeds voor de toekomst door beide gewekt.


I. Voor u, M.H., behoef ik niet in ’t breede te beschrijven, wat onder Egyptologie en Assyriologie moet verstaan worden. Gij denkt reeds aan de wetenschap, die zich ten doel stelt een juiste voorstelling te geven van het leven en de taal, in al hunne wisselingen, van het Egyptische en het Assyrisch-Babylonische volk.

Assyrisch-Babylonisch? . . dus vraagt ge misschien, wijl het u bevreemdt, dat de wetenschap van het leven en de taal der Babyloniërs zóó wordt samengevat met die der Assyriërs. En dàt niet zoo zeer nog, omdat beide volken soms lang afzonderlijke rijken vormden. Maar veel meer wijl de Assyriërs in leefwijze, wetenschap en letteren getrouwe navolgers van de Babyloniërs geweest zijn. Men had dus behooren te spreken van Babyloniologie. Maar ’t is nu eenmaal gebruik geworden, en, daar met dit reeds algemeen gebruik o.i. nu juist geen verkeerd beginsel wordt aanvaard, behoeven wij er niet van af te wijken.

Beide jeugdige takken dan der Oostersche oudheid- en letterkunde worden sinds eenige jaren in Frankrijk, Engeland en Duitschland door enkele mannen met rusteloozen en voorbeeldigen ijver beoefend, terwijl, ook in andere landen, het boekental vermenigvuldigt, dat in groote verscheidenheid van bedoeling en strekking de beteekenis der aanvankelijke resultaten van de Egyptologie en de Assyriologie voor het O. Testament in ’t licht zoekt te stellen. Let men echter op ons vaderland, dan is ’t, alsof de schat der vervlogen eeuwen, dien ons de opgravingen in ’t Oosten hergeven, van geene beteekenis is. 1) Slechts hier en daar werd |7| kort en vluchtig vermeld, dat er wêer iets was gevonden. En, behalve hetgeen wij zelven schreven, 2) verscheen slechts, vóór vier jaren, een rede van Prof. Tiele over „de vrucht der Assyriologie voor de vergelijkende geschiedenis der godsdiensten.” Maar overigens en juist bij de mannen der historisch-critische wetenschap — een beteekenisvol stilzwijgen . . . . Beteekenisvol daarom, wijl het is een stilzwijgen òf der onmacht, òf der geringschatting, òf der verlegenheid.

Aan het eerste mag wel niet worden gedacht. Het ontbreekt toch ook in ons landje nog niet aan personen, die krachten hebben om de oude taal der Egyptenaren en der Assyriërs te leeren verstaan; wier kennis reeds zooveel belooft voor de vergelijkende Semietische taalkunde.

Bij genoemden een stilzwijgen uit verlegenheid te onderstellen — dat kunnen wij slechts als geen andere uitweg ons rest. Immers, vooral uit hunne Evangeliën- en Pentateuch-critiek leeren wij wel, dat zij voor geen klein gerucht vervaard zijn!

Misschien bestaan er redenen voor geringschatting. Redenen, hierin wortelend, dat hetgeen de Egyptologie en de Assyriologie uit Nijl- en Eufraat-dal aanbieden, òf van weinig beteekenenden inhoud, òf van recenten, zeer jeugdigen, datum is, òf volstrekt niet met eenige zekerheid kan vertolkt worden.

Laat ons zien. Daartoe is niet noodig u de geschiedenis te geven van de ontdekking en de ontcijfering der zeer talrijke inschriften, die Egyptologie en Assyriologie tot zulk een ongekende hoogte opvoerden. Gij kent die, althans in hare hoofdlijnen. Op de waarde dier inschriften komt het aan.

Waarlijk niet ten onrechte werd nog voor eenige maanden de vlucht, die de Oostersche oudheid- en letterkunde door de Egyptische en Assyrische ontdekkingen in onzen tijd hebben genomen, vergeleken met het herleven der klassieke studiën, even vóór de Hervorming. 3) Gelijk toen de verovering van Constantinopel, zoo was nu Napoleon’s strijd |8| in Egypte de uitwendige aanleiding. Hoe wondervol, hoe aanbiddelijk is toch het Godsbestuur! Den voortgang van den ongeloovigen Turk in het Christelijk, maar in Rome’s donker gehuld Euroop, maakte Hij dienstbaar tot verplaatsing van kennis en wetenschap, om Hem straks in het groote werk der Hervorming te dienen. De Fransche omwenteling . . . . wat onheil stortte zij niet uit over Europa? Gezwegen van den omkeer, dien zij op maatschappelijk en staatkundig gebied veroorzaakte, was zij het op wier ontzettende aandrang niet slechts de kerkelijke overleveringen, maar ook het onschendbaar Woord Gods geloochend, weggeworpen werd.

Maar als zij in haren staatkundigen overmoed hare met bloed bevlekte legioenen zelfs naar Egypte doet gaan, dan zal Hij, die boven het rumoer der volken zetelt, juist haar dienstbaar maken aan ontdekkingen, die daarna haar eigen geestes-kinderen zullen verwinnen.

Reeds lang bood Egypte den reizigers eene groote menigte puinhoopen van vroegere heerlijkheid. Men zag hoe deze als overdekt waren met bewonderenswaardige teekenen. Men vermoedde, dat Egypte in die beschreven ruïnen zoovele bladzijden van zijne geschiedenis had opengeslagen.

Tevergeefs echter trachtte men ze te lezen, die bladzijden met hunne raadselachtige voorstellingen van dieren en vogelen, visschen, gewassen en lichaamsdeelen, van kruis-, cirkel- en quadraat-figuren, van allerlei lijntjes in grillige vormen. Doch ziet, daar werpen de legioenen der revolutie een schans op te Rosette; Luit. Bouchard vindt een plaat van zwart graniet met een inschrift . . . . Dàt was de sleutel!

De steen bevatte een decreet uit den tijd van Ptolemaeus Epiphanes, in hiëroglyphen-, demotisch en Grieksch schrift. In verband met het Koptisch zocht men uit het Grieksch het demotisch, uit beide de hiëroglyphen-taal te verstaan. Na ongelooflijke, jaren lange inspanningen gelukte het zoo |9| eenige eigennamen, die door de ringen, waarin zij gevat waren, in ’t oog vielen, te ontraadselen. En deze werden onder het scherpziend oog van Th. Young en vooral van J.F. Champollion 4), als tot letterkasten, die de eene hiëroglyphen-letter na de andere tot voorstelling ook van meerdere woorden boden. Elk der ongeveer 1000 beeldteekenen kan niet slechts een klank aanduiden, maar ook gebruikt worden, om achter een woord, wat daardoor wordt uitgedrukt, in zijn eigen beeld of in dat zijner soort werkelijk of symbolisch voor te stellen.

Zóó deed de Heere het aanvankelijk lichten over de toen bekende inschriften op scarabeën en sistra, op grafsteenen en borstbeelden, op altaren en zuilen, op obelisken en pyramiden, op graf- en tempelwanden; lichten over steenkronieken en papyrus-rollen, van alle welke telken jare meerdere te voorschijn traden.

Met de reeds genoemden trachtten mannen als J.S. De Sacy en J.D. Akerblad, Ip. Rosellini en Wilkinson verder te verzamelen, te ordenen of te ontcijferen, en hunne resultaten in betrekking tot het O. Testament waren als de ee rste stralen van een verkwikkend morgenlicht, dat door zocht te breken in de nevelen van donkerheid, waarmede het naturalistisch-rationalisme juist toen inzonderheid de eerste gedeelten des O.T. had omhuld! Door de apotheose (vergoding) der klassieken zonder zin voor den Semietischen geest, had deze richting door hare sympathie voor al wat natuurlijk is, verleid, zich zelfs verstout uit de vermeende ruwheid en onwetendheid van ’t Oosten af te leiden, dat de vijf boeken van Mozes geen geschiedenis bevatten en niet door Mozes konden geschreven zijn, wijl — te zijnen tijde de schrijfkunst nog niet zou uitgevonden zijn! Doch de Heere had gezorgd, dat toen reeds, en juist toen, de eerste resultaten der Egyptologie mannen als Taylor, Archinard en Hengstenberg 5) in staat stelden, deze bewering voor goed den grond te ontnemen en tegenover enkele voorgewende |10| onjuistheden de fides historica (geschiedkundige geloofwaardigheid) van de vijf boeken van Mozes in ’t licht te stellen. Ja, de „Verwerthung der grössten Fortschritte der Egyptologie für das Bibelstudium”, gelijk Hengstenberg het uitdrukte, begon op niet weinigen een heilzamen indruk te maken!

Het ongeloof sloot echter de oogen er voor. 6) In bijzonderheden waren de resultaten nog zeer onbepaald, de overzetting nog te onzeker. Ja, de onvoorzichtige en willekeurige wijze, waarop daarna Bunsen 7) ze verwerkte, verwekte na den aanval van A. Von Gütschmidt 8) voor lang groot mistrouwen. De Heere overhaast zich niet! ’t Moest eerst nog erger worden; intusschen zou de vrucht der Egyptologie rijpen. Tevergeefs had Hengstenberg gehoopt, dat het niet gelukken zou de geschiedenis te verkoopen voor den dienst eener philosophie als de Hegeliaansche, die er slechts naar streeft haar naar hare vooronderstellingen te vervalschen. Het geschiedde. Meer en meer overheerschte de moderne wereldbeschouwing ook de wetenschappen des O. Test. Wat niet strookte met hare speculatie, die immers, (h.i.) „Ons het verleden uit het ware oogpunt doet bezien”, „moest wegvallen”. 9) Immer luider, spottender en triomfeerender werd de uitroep vernomen: „Hoe grondiger het onderzoek is, hoe dieper de wetenschap gaat — des te vijandiger van God en zijn Woord!” Voor de oude geschiedenis was van Cyrus opwaarts zoo goed als geene zekerheid. En wat betreft het O.T., het eene verhaal voor, het andere na boette zijne geloofwaardigheid in. Sagen en mythen te over, maar waarheid? Ook de profetie, voor zooverre geen vaticinium post eventum (na de uitkomst geschreven), bleek ras, eerst natuurlijk verklaard, onwaar te zijn. Tevergeefs menigmaal, beriep men zich, tegenover deze ontkenningen, nog op een bericht van Flavius Josephus, Berosus of Herodotus. Het scepticismus der eeuw vroeg u laconisch: „Wat zekerheid hebt ge voor de waarheid dier berichten; kunnen zij niet juist aan de H.S. zelve ontleend zijn?” |11|

Zoo had dan de geleerdheid onzer eeuw zich opgemaakt, het O.T. zijne geschiedkundige en dies ook, gelijk men meende, zijne normatieve waarde te ontnemen.

Men gewende zich, zoo dikwijls nog een bewijs voor die geloofwaardigheid werd voortgebracht, te haren opzichtete doen, gelijk zekere neger, die een schijndoode, zoodra deze zich oprichtte, zonder omwegen in de doodkist terugstiet met de woorden: „Ik heb het schriftelijk bewijs bij mij, dat gij dood zijt!”

Maar — God regeert — en Hij zorgde, dat het O.T. weldra, gelijk een Duitsch geleerde het uitdrukt, „im Begriff zou zijn om het historisch bewijs voor zijne waarheid te vinden.” 10)

Niet slechts het Nijl-dal ging voort zijne verborgen schatten te werpen in de armen der Egyptologen.

Lang vergeten steden ontblootten hare fundamenten, eeuwen-oude tempelwanden hielden ons hunne met aardrijkskundige en geschiedkundige aanteekeningen versierde zijden voor, grafsteden vermenigvuldigden de papyrus-rollen, waaronder van meer dan 4000 jaren oud, een zeer groot aantal andere inschriften boden zich ter lezing aan, zelfs de bibliotheek van Ramesses II, de Pharao der verdrukking, werd gevonden.

Men zag er een teeken des tijds, de hand des Heeren in. ’t Wantrouwen week, want Lepsius, Ebers, Brugsch, Mariette, Dümichen, Lauth, deden de kennis van het Egyptisch in zijn drie onderscheiden vormen zoo toenemen, dat de lezing er van in alle hoofdzaken verzekerd mocht heeten.

Maar ook het Eufraat-dal bewoog als ’t ware zich onrustig, om zijnen door puinhoopen ongelijken bodem te openen, en concurreerend met dat van den Nijl, zijne schatten den Bijbel te wijden. Alles lag reeds lang gereed. Doch eerst nu, nu het ongeloof zich zóó van de overwinning verzekerd hield, zou de Heer steenen tot zijne getuigen geven! Reeds |12| lang hadden de Armeniërs van verborgen inschriften geraadseld, hier onder reusachtige baksteenhoopen verborgen, daar in grillige aardheuvelen verscholen. Reeds in 1820 hadden dan ook Rich en Ainsworth, bij Mosul, de eerste beeldhouwwerken ontdekt, die tot hervinding leidden van Nineveh, „de groote stad”. Het waren de eerstelingen van een grooteren oogst, waarop reeds in 1829 de oude Von Niebühr had heengewezen toen hij uitriep: „Nineveh zal het Pompeji van Middel-Azië worden, een onmetelijke, maar nog niet ontgonnen goudmijn voor onze nakomelingen, wien een Champollion voor ’t Assyrisch schrift niet zal ontbreken. Bereidt den weg, gij die het vermoogt!” 11)

De oogst mocht echter eerst na 1842 volgen, door den gewichtigen arbeid van E. Botta en Layard ingeleid, door Place, Oppert, Rassam en anderen met nog grooter gevolg voortgezet.

Nineveh, „aan wier woningen geen einde,was, een rijkdom van allerlei prachtig geraad” , ontblootte zich van lieverlede, en bleek waarlijk de stad van drie dagreizen geweest, gelijk Jona haar had geschilderd. Het eene paleis voor, het andere na, bood de overblijfselen zijner prachtige wandplaten, zijner talrijke sieraden, zuilen en statuae, veelzijdige eylinders en prisma’s, alle min of meer met schriftteekens overdekt. Het paleis van Sardanapalus, den voorlaatsten koning van Assyrië, hergaf zelfs in tal van boekplaten de overblijfselen van de koninklijke bibliotheek, eene zeer oude verzameling niet slechts van de Assyrische, maar ook van de Babylonische literatuur, die daar, ’t zij in origineel, ’t zij in afschrift, een plaats had verkregen. Weldra traden deze Assyrische inschriften, ook bepaald Babylonische, uit Babel en Erech, Ur en Sippar ter zijde, en wees Hillah resten van de Babylonische nationaal-bibliotheek aan; dank zij den arbeid van Rawlinson, Loftus, Taylor en anderen.

Machtig was dan ook de indruk, dien deze ontdekkingen vooral in Engeland maakten. Een electrische schok voer |13| als ’t ware door de gelederen van hen, die er kennis mede zochten te maken. Maar — hoe zou de beteekenis gevat worden van die schoone en regelmatige, nu eenvoudige, dan zeer gecompliceerde figuren-rijen, uit wigvormige lijntjes, verticaal, horizontaal, of diagonaal nevens elkander staand of elkâar kruisend tot een schriftteeken verbonden? De Heere had reeds gezorgd!

Ras bleek toch dat dit schrift geen ander was dan dat ’t welk zich bevond in de derde kolom van een driesprakige Achaemeniden-tafel, van welker eerste kolom het reeds in 1802 aan Grotefend gelukt was, de namen, Darius, Xerxes en Hystaspes, in Perzisch keilschrift geschreven, te ontraadselen. Wonderlijk. Zoo bood ook deze steen, gelijk die van Rosette, wijl hij even als deze hetzelfde inschrift in drie talen bevatte, treffend een bruikbaren sleutel aan, zonder welken anders de onteijfering waarschijnlijk nog niet gelukt zou zijn, en vormden ook hier weêr enkele eigennamen, die door zeker wederkeerend teeken in ’t oog vielen, de vaste basis tot verdere ontcijfering! Veel en zwaar echter waren de moeilijkheden, die Hincks, Norris, Talbot, De Sauley, Menant, Oppert en Schrader hadden te overwinnen, om tot een juiste opvatting van ontraadseling te komen. U behoef ik slechts te herinneren, dat elk der niet minder dan 400 wigteekenen, niet slechts zoowel beeld- als syllabeteeken maar ook polyphonetisch is, zoodat bv. één staand wigje, met twee drie hoekjes linksch, èn de syllaben: ut, tam, par, lach en chis, maar ook òf dag, òf licht, òf zon, òf zee kan beteekenen. 12) Schrift en taal van ’t moederland Babylonië bleken echter zoo goed als identisch te zijn met die van het jongere Assyrische rijk (Gen. 10 : 11). Maar nevens deze Semietische tak ontdekte men op niet weinig platen, hetzij alleen, hetzij nevens ’t Assyrisch-Babylonisch, nog een andere taal, wel met hetzelfde schrift als ’t Assyrisch-Babylonisch geschreven, maar radicaal daarvan onderscheiden. Het is de taal der eerste nakomelingen van Nimrod, |14| de oudste bewoners van Akkad, waarvan Mozes Gen. 10 : 10 spreekt. De taal, welke later, nevens de volkstaal, slechts door priesters en geleerden verstaan werd, die der Chaldeën, gelijk de Bijbel zegt (Dan. 1 : 4 etc.), waarin ook Daniël onderwezen werd; gelijk Mozes te voren in het hiëroglyphen-schrift der Egyptenaren, dat ook, sedert het algemeen worden van het hiëratisch, meer de taal van de priesters was geworden.

Niet gering was het enthousiasme, dat de aanvankelijke resultaten in Duitschland en vooral in ’t Bijbellievend Engeland verwekten, en niet het minst toen later, in 1872, Smith’s opmerkzaamheid leidde tot de ontdekking van verhalen over schepping en zondvloed, over zondeval en torenbouw. Behalve het gewin voor oudheid- en letterkunde in ’t gemeen, kon men nu op grond van gelijktijdige opteekeningen met zekerheid opklimmen tot minstens 2000 jaren vóór Christus, gaven tal van inschriften parallellen voor de Bijbelsche oudheid- en letterkunde en geschiedenis, en dat juist in een tijd, waarin men zich gewend had, alles door twijfel van kracht te berooven en klakkelings „over de berichten dezer Joodsche geschiedbronnen,” gelijk men de historische boeken des O. Test. noemde, den staf der veroordeeling te breken. Boek op boek verscheen om reeds zooveel mogelijk op ’t aanvankelijk gewin voor den Bijbel de aandacht te vestigen en, gelijk wij zagen, niet zonder reden.

Doch door den toenemenden zucht naar resultaten, vooral in Engeland, begon men ook nu te overdrijven; men giste en vergiste zich soms en schroomde zelfs een enkele maal niet uit vertalingen, alles behalve zeker, de verst strekkende gevolgtrekkingen af te leiden.

Ook de Assyriologie overkwam, wat hare oudere zuster, de Egyptologie, bij haar eerste succes had ervaren. Op actie volgde reactie. Evenals tegenover de oudere zuster wisselde ook thans de critiek hare apathie (onverschilligheid) met verachting. Een theoloog dorst te verklaren: |15| „al het lezen en begrijpen van samenhangende origineelteksten berust op — misleiding.” 13) Tevergeefs zochten Schrader en Sayce door merkwaardige studiën de misleiding dezer misleiding aantetoonen. Ook Von Gütschmidt, die eens front gemaakt had tegen de eerstelingen der Egyptologie — brak een lans tegen de historische betrouwbaarheid der Assyriologie. 14) Een ongerechte scepsis trad in. Men sprak zelfs van „Schwindel” en „Schwindler.”

Wees men dezerzijds op het eenstemmig resultaat der ontcijfering van zeker inschrift door vier Assyriologen, onafhankelijk van elkander, verkregen — dan werd dit toegeschreven aan ’t gebruik van denzelfden valschen sleutel . . . Stemden de ontcijferingen niet tot in de geringste bijzonderheid overeen, dan riep men: zie, hoe onzeker is alles! Niet weinigen zelfs waren geneigd, evenals vroeger ten opzichte van de taal van den Veda en ’t Zendavesta en daarna van ’t hiëroglyphen-schrift geschied was, te verklaren, dat het Assyrisch-Babylonisch schrift slechts fantasie van zekere bouwmeesters zou zijn. Ja, een zeker oriëntalist vergat zich zoo zeer, dat hij zich de opmerking liet ontglippen: dat de ontcijfering reeds wegens hare frappante overeenstemming met den Bijbel, niet als een geslaagde mocht aangezien 15) . . . . Risum teneatis amici! Het ongeloof gevoelde instinktmatig, welk uitnemend licht ook de Assyriologie op de Bijbelboeken, die men reeds lang zocht te vergeten, wierp, terwijl het andermaal hunne voortreffelijkheid deed schitteren!

Zóó verliep zich de scepsis eener hyper-critiek, die intusschen de oogen van niet weinigen deed opengaan. Men zag in, dat mannen als Sayce, Fried. Delitzsch, Lenormant e.a. op echt wetenschappelijke wijze arbeidden. En vooral sinds door Schrader 16) is aangetoond, dat Von Gütschmidt niet weinig zich had vergist, en eerstgenoemde zegevierend heeft bewezen, dat het wezen der taal grammatisch juist gevat is en de woordenschat, op enkele uitzonderingen na, |16| zeker wordt gekend — kwam men weêr van alle zijde tot de overtuiging, dat alleen een blind scepticisme aan de hoofdzaken van de resultaten der Assyriologie kan twijfelen.

Zoo werd dan ook hier wat ten kwade was gedacht ten goede gekeerd, en de planting der Assyriologie door de schuddingen van twijfel en vooroordeelen wortelde des te sterker, om straks evenals die der Egyptologie ons de heerlijkste vruchten, wel gerijpt, te schenken.

Beide, èn de Egyptische èn de Assyrische literatuur-overblijfselen vermenigvuldigden zich inmiddels zeer, gelijk thans nog. Even als de Reus Anteus schept ook de wetenschap der Egyptologie en der Assyriologie uit den bodem, dien zij doorzoeken, telkens nieuwe krachten.

En wat thans van elk behoorlijk is vertaald en gepubliceerd, is reeds van veel grooter omvang dan de Hebreeuwsche literatuur, ons in den Bijbel overgeleverd. Op tal van punten en in verschillende opzichten dekken Egyptologie en Assyriologie het O. Testament, dat zij, opmerkelijk, deels toelichten, deels bevestigen. Historisch — de Egyptische literatuur in ’t algemeen meer tot op Salomo; de Assyrisch-Babylonische meer van daar tot in den tijd van Ezra-Neheinia.

Of — zoo iemand nog twijfelen mocht aan de bijzondere beteekenis van hetgeen de hand Gods zoo ter juister tijd door Egyptologie en Assyriologie schonk in den strijd voor de geloofwaardigheid des O. Testaments — hij verneme, wat o.a. twee mannen van onverdacht liberale reputatie in den jongsten tijd getuigen.

De eerste 17) zegt met het oog op de Egyptologie: „Dit laat zich zeker reeds uit het thans bruikbare materiaal afleiden, dat de Joodsche tekst blijken zal getrouw, en vooral in cultur-historisch opzicht, volkomen zeker te zijn.”

De andere 18) zegt van de Assyriologie: „De ontcijferingen rechtvaardigen de berichten der Hebreën op markante wijze, zoo sterk zelfs, dat deze overeenstemming der berichten uit Jeruzalem en Nineveh rechtstreeks verdacht is gehouden.” |17|

Wat dunkt u, M.H., is de indruk, door Egyptologie en Assyriologie reeds door haar optreden bij vriend en vijand gegeven, — hoe God zoo verrassend als treffend, tegenover de algemeener wordende Schriftyerguizing, in zulke eeuwenoude gedenkteekenen, zoo beteekenisvolle bewijzen voor zijn Woord schonk — niet treffend en als zoodanig een onwraakbaar getuige, als van hooger oorsprong, voor beider waarde? Een getuige meteen, wiens mededeelingen ons uitlokken om met te meer belangstelling te hooren:


II. welke belangrijke versterking door beide tegenwoordig reeds wordt geboden.

Nauw evenwel treden wij met dat doel op de getuigenissen van Egyptologie en Assyriologie toe, of ons overvalt een gevoel van verlegenheid, gelijk Odysseus vertolkte in de woorden: „Wat zal ik eerst, wat daarna, wat ten slotte vertellen?” Het is waarlijk goed, dat ons onderwerp alleen betrekking heeft op de historische geloofwaardigheid, want nog dwingt ons de veelheid der parallellen tot het doen van een greep slechts hier en daar in de volheid der getuigenissen. Liefst vestigen wij daarbij het oog op die gedeelten des O.T., wier geloofwaardigheid het sterkst werd, of nog wordt bestreden, en letten wij bij voorkeur niet zoozeer op het omvangrijke dan wel op ’t minder omvangrijke, op het kleine, dat, ook anders, juist de trouw van de meesterhand of de onmacht des nahootsers verraadt.

Komt laat ons met dezen getuige eenige schreden doen, eerst langs oudheidkundigen, dan langs geschiedkundigen weg.

Doch nauwelijks zetten wij den voet op archeologischen bodem, of wij zien dien omgeven door tal van namen van steden en landen, van volkeren en personen, die zoowel van de Egyptische als van de Assyrische literatuur geïllustreerd worden.

Meer dan eens „heeft de Heere toegesist de vliegen (juist de plagen van ’t land!), die aan ’t einde der rivieren van |18| Egypte zijn, en de bijen (waaraan Assyrië zoo rijk was!), die in den lande Assur zijn.” (Jes. 7 : 18.)

Veelvuldig vermelden dan ook de annalen van Egypte en Assyrië het heilige Land. Maar voor zooverre het geschiedt, geldt dan ook het woord van een Assyrioloog: „De geographie van Palestina? . . . Zij wordt op zeer verrassende wijze bevestigd!” 19) Evenzeer echter geldt dit woord, omgekeerd, voor wat het O. Testament hier en daar van Egypte, Assyrië of andere landen bericht.

Op meer dan eene plaats wordt van de oudere residentie van Egypte, Memphis, gesproken. Maar terwijl Jesaja, Jeremia en Ezechiël haar steeds noemen Noph, een samentrekking van haren heiligen naam, Nu-Ptah, heet Hosea (9 : 3) haar Moph. Een onjuistheid, een fout dus, zoo vraagt ge wellicht? „Volstrekt niet,” getuigen Egypte’s gedenkschriften: „Hosea gebruikte slechts in samengetrokken vorm, haren profanen naam „Men-nofer”, juist gelijk de Assyriérs, die haar Mempi heetten.” 20)

Of wilt ge enkele bewijzen voor meer bestreden gedeelten? Welnu, herinner u even de droomgezichten van Nebucadnezar, in ’t ook daarom zoo zeer verworpen boek van Daniël beschreven. En toch, van die droomgezichten, zegt een Assyrioloog: „Wien zou niet in ’t oog vallen de onmiskenbare overeenstemming tusschen de overgeleverde visioenen der Assyrische koningen en de droomgezichten van Nebucadnezar?” En, nadat hij nog op enkele bijzonderheden heeft gewezen, vervolgt hij: „Dit alles geeft aan ’t verhaal onafwijsbaar een echt Babylonische tint, en een zoodanige overeenstemming met het historisch karakter van dien tijd, dat die haar waarde werkelijk verhoogen moet.” 21)

Of neem het verhaal van Sanheribs tocht tegen Hizkia (2 Kon. 18), door sommigen als sprookachtig gebrandmerkt. Daar wordt (vs. 14) vermeld, dat de koning van Assyrië aan Hizkia een schatting opleî „van 30 talenten gouds en 300 talenten zilvers.” En wat bericht Sanherib nu op zijn |19| pracht-cylinder? „En hij (Hizkia) besloot als schatting op te brengen 30 talenten gouds, 800 talenten zilvers . . . .” 22) Hoe nu? Zoekt de Bijbelschrijver opzettelijk de schatting te verkleinen, of vergist hij zich door niet van 800, maar slechts van 300 talenten zilvers te melden? In geen geval! Sinds de Assyriologie ons leerde, dat het Assyr.-Babyl. zilver-talent tot het Israëlitische stond in verhouding van 3 — 8, blijkt de schijnbaar onjuiste opgaaf volkomen correct te zijn.

Wij weten echter dat het Hizkia niet baatte die schatting te betalen. „Sanherib zond (vs. 17) Tartan en Rabsaris en Rabsak . . . met een zwaar heir” . . . Hoe treffend juist worden deze namen, van welke de inschriften ons leerden, dat het ambtsnamen zijn, hoe juist worden ze naar den rang, dien de personen bekleedden, opgegeven. Eerst de Tartan, de opperbevelhebber, die, volgens de beambtenlijst, steeds (imni) de eereplaats ter rechterhand des Konings innam. Vervolgens de Rabsaris, die in de lijsten der eponymenmagistraten, naar welke de jaren bij de Assyriërs benoemd werden, op den Tartan volgt. Daarna eerst de Rabsak, de Chef van den staf. Hij, hij alleen was de man om het woord te voeren; ook om straks, als de aanslag tegen Jeruzalem mislukt, als gezant met brieven tot Hizkia weêr te keeren. „Mijn beambte”, zegt een zeker inschrift, „Mijn beambte, den Rab-sak, zond ik naar Tyrus.” . . . En als dan Rab-sak den mond opent en zijne aanmatigende en bluffende rede doet hooren, dan vernemen wij dezelfde taal, die uit zoo menig inschrift tegenklinkt. Reeds de aanhef: „Zoo zegt de groote koning, de koning van Assyrië” (vs. 19), is hij niet treffend gelijk aan dat telkens weerkeerende der inschriften: „Sarru rabu, sar mat Assur . . .” — de groote koning, de koning van Assyrië . . . . Zelfs de verzekering, in naam zijns konings, dat hij niet opgetrokken is tegen Jeruzalem „zonder God”, maar dat deze „tot hem gezegd had: trek op tegen dit land en verderf het,” is hem volstrekt niet door den Bijbelschrijver in den mond gelegd, is echt-Assyrisch. De konings-annalen |20| uit dien tijd leveren menig interessant bewijs, hoezeer die vorsten er prijs op stelden, als de godheid tot hen sprak; gelijk b.v. tot Sardanapalus door den droom, toen hij wijfelde om den koning der Elamieten te bevechten: „Trek op om buit te maken, de weg is voor u gebaand, ik wil insgelijks met u trekken.”

Blijkt niet reeds uit een en ander voldoende, hoe treffend juist dit zoo bestreden verhaal de Assyrische eigenaardigheden van dien tijd weergeeft?

Niet anders luidt de slotsom waar de Egyptologie, zelfs honderden jaren vroeger, ons hare parallellen biedt.

Gaat met mij terug tot het aartsvaderlijk tijdvak.

Gij kent de aantrekkelijke geschiedenis van Jozef in Egypte. Zeer talrijk zijn de Egyptische gewoonten en gebruiken, die zij ons doet kennen. En toch is er niet eene, die door de Egyptische resultaten wordt weersproken. Stelt u b.v. voor, hoe Pharao, toen Jozef zijn droom verklaard en hem raad had gegeven, den ring van zijn hand nam en dien deed aan Jozef’s hand, hem fijne linnen kleeren liet aantrekken, een gouden keten om zijnen hals leide en hem deed rijden op den tweeden wagen, dien hij had. Welnu, dat alles wordt juist zóó nog levendig geteekend op en bevestigd o.a. door een Egyptische voorstelling van de investituur, de bevestiging eens legerbevelhebbers in Thebe, onder Sethosis I, die regeerde vóór den Pharao der verdrukking. En gelijk in deze scène, zoo bevestigen ook overigens de Egyptische gedenkteekenen de trouwe der voorstelling. Ja, zoo onmiskenbaar is deze, dat een Egyptoloog, die alles behalve tot de „Bibelgläubigen” kan gerekend worden, zich gedrongen gevoelde te schrijven:

„Ik breng ook hen, die de vrije critiek den toegang tot de H. Schriften willen afsluiten, veel dat welkom is, want ik lever het bewijs, dat bij name de geheele geschiedenis van Jozef, zelfs in bijzonderheden, gesignaleerd moet worden als volstrekt overeenstemmend met de ware verhoudincen in Oud-Egypte.” 23) |21|

Evenzoo is het gesteld met bv. het nog oudere verhaal van Abraham’s wedervaren met Sara bij den Pharao in Egypte (Gen 12). Hoe onwaarschijnlijk scheen het der nieuwe critiek, dat Pharao zoo tuk zou geweest zijn op vrouwen; hoe gegrond haar het oordeel van Von Bohlen, 24) die de geloofwaardigheid meende te kunnen bestrijden, wijl o.a. in de beschrijving van het geschenk van Pharao aan Abraham, wel schapen en kameelen, die in Egypte niet voorkwamen en ezels, daar buitengewoon gehaat om hunne kleur, vermeld worden, maar geen paarden, die juist inheemsch waren . . . Illusie, niets meer! De Egyptologie zou bewijzen, dat wat onwaarschijnlijk scheen, zeer juist en wat men gegrond achtte, zeer onjuist is. „Deze vertelling”, schrijft een Egyptoloog, 25) met het oog op de wegvoering van Sara, „is echt Egyptisch,” en tegenover Von Bohlen: „Zóó vertoonen zich alle bijzonderheden van dit gedeelte als volstrekt overeenstemmend met de mogelijke verhouding van zaken.”

Nog hooger zouden wij kunnen opklimmen. Maar ’t aangevoerde is reeds genoeg om u te doen zien, hoe de ongerepte trouwe des O.T., van oudheidkundige zijde, met majesteit te voorschijn treedt in ’t licht, dat Egyptologie en Assyriologie op zijn inhoud doen vallen.

Vergunt ons — en daarmede treden wij op historische baan over 26) — nog een enkele opmerking over de volkerentafel, in Gen. 10 vervat, die uit een geographisch-ethnographisch gezichtspunt, zoo grootsch in geweldige trekken ons den stamboom der Noachietische menschheid teekent. Meermalen is met het oog daarop beweerd: „Het O.T. is met de resultaten der moderne wetenschap in strijd!” Hardnekkig werd, in navolging van Herodotus, volgehouden, dat de Egyptenaren niet, gelijk onze tafel wil (vs. 6 etc.), uit Mesopotamië en dies uit het Noorden, maar uit het binnenland van Afrika Egypte hebben bevolkt.

Mozes had echter gelijk! Thans, nu de Egyptologie met hare eeuwenoude getuigenis is opgetreden — spreken de |22| geleerden dit openlijk uit; Dr. Ebers evengoed als Dr. F.J. Lauth 27). En terwijl de tafel, ook in bijzonderheden betreffende Egypte, bv. (vs. 13) in de opnoeming van de hoofdtypen der bevolking, zelfs wat de volgorde betreft, volkomen gedekt wordt door monumenten uit de XV eeuw vóór Chr. — zoo vindt ook hetgeen zij vermeldt van Nimrods leven, het beginsel zijner heerschappij over Babylon, Erech, Akkad en Kalneh, over hare uitbreiding naar Assyrië, waar hij de grondslagen legde van Nineveh, Rehobooth-Ir, Kalah en Resen, die samen eene groote stad vormden (vs. 11-12), dit alles vindt evenzeer door de Assyrisch-Babylonische inschriften de schoonste bevestiging.

Zóó treden de inschriften uit den tijd vóór de XV eeuw op als scherpe veroordeelaars van den onzin o.a. door Von Bohlen voorgestaan, als zou de voorstelling van Nimrod haar ontstaan te danken hebben aan de figuur van Merodach-Baladan, den tijdgenoot van Hizkia!

De moderne pentateuch-critiek was nu eenmaal vruchtbaar in dit genre.

Of is niet ook het schoone verhaal van den strijd der verbonden koningen in Gen. 14 genoemd „een inlassching, zonder geschiedkundige waarde, ter verheerlijking van Abraham?”

Maar de jongste dochter der moderne wetenschap, de Assyriologie heeft den moed, dat oordeel van hare oudere zuster, de critiek, te schande te maken. De baksteenen uit Uru, Abrahams woonplaats, hebben getuigd, niet slechts dat de namen der Oostersche koningen in Gen. 14 genoemd, een zuiver Babylonisch of Elamietisch kenmerk dragen, en zekere Kudur-Nachuntu van Elam, in den vóór-Abrahamietischen tijd, Erech en Babylon veroverd heeft, zoodat de vermelding van Babylonische bondgenooten van den Koning van Elam voegt in de lijst van dien tijd; zij hebben ons ook geleerd, dat diens opvolger, Kudur-Mabuch, den |23| titel van „veroveraar van ’t Westland” (waaronder ook Kanaän behoorde) droeg, waardoor de heerschappij van Elam over Kanaän, in Gen. 14 : 4 vermeld, volkomen waarheid blijkt. Dit is ontwijfelbaar zeker, indien bewezen kan worden, dat zijn zoon was Arjoch (Assyrisch: Riv-Aku), de koning van Larsa, dien Genesis als bond- en tochtgenoot van Kudur-Lagomaru voorstelt. En dit behoeft niet meer bewezen; het staat reeds vast, want op een inschrift uit dien tijd lezen wij letterlijk: „Kudur-Mabuch, de beheerscher van Elam . . . . en Riv-Aku zijn zoon . . . . regent van Uru, koning van Larsa” . . . . Zóó maken de lapidaire getuigen het duidelijk, dat Kudur-Lagomaru, als oudste zoon van Kudur Mabuch, den troon van Elam en daarmede de heerschappij over Kanaän had geërfd, gelijk zijn jongere broeder Arjoch dien van Larsa etc. 28) — en geheel het verhaal van Genesis is op ongedachte en treffende wijze volkomen zeker gebleken.

Voor ’t vervolg der geschiedenis, tot op Achabs tijd, zwijgt de Assyrische literatuur. Maar de Egyptische niet! Zij geeft tal van parallellen, die niet minder overweging verdienen. Zij zijn echter eenigszins van ander karakter als de Assyrische. Voor de kennis van de zeden en gebruiken getuigen zij rijkelijk. Maar, daar het den Egyptenaar bijna uitsluitend te doen was, slechts zijn persoon, en zijn daden in de herinnering te doen voortleven, 29) leveren zijne aanteekeningen minder directe bronnen voor de geschiedenis van zijnen tijd. Ook is de chronologie dikwijls nog te onzeker om beslissende gevolgtrekkingen te maken. Toch bieden zij reeds niet geringe versterking aan. Mogen ook hier enkele bewijzen, als in ’t voorbijgaan gegeven, volstaan.

Sinds de Egyptologie op grond van de monumenten, die spreken van „de natie des vreemden volks genaamd Aperiu,” kan getuigen, dat de naam Aperiu „absoluut identisch is met dien van Hebreën” (de verwisseling van b en p is gewoon), staat het 30), ook buiten den Bijbel om, vast, |24| dat Israël werkelijk een bestanddeel van het Egyptische rijk heeft uitgemaakt, van den laatsten Hyksos-koning, Aphophis, tot den Pharao van den uittocht, Mernophtah, toe.

Jozef’s naam komt nog niet voor. Maar er is een zekere novelle uit den tijd van Mozes, waarin een dergelijke verzoeking wordt voorgesteld als Jozef doorstond, en waarvan Dr. Ebers zegt: „kern en toon van beide zijn ziemlich identisch.” 31)

Of wilt ge een getuigenis voor de gebeurtenis, die tot Jozef’s verheffing leidde? In den necropolis van Enchab zegt een zekere Baba, die juist ongeveer 400 jaren vóór Israël’s uittocht geleefd heeft (men denke aan Ex. 12 : 40): „Als een hongersnood gedurende vele jaren heerschte, gaf ik de stad koorn tijdens elken hongersnood.” Ook van hetgeen Jozef, in verband met dien hongersnood, in ’t leven riep, kan een schoon getuigenis afgelegd worden. „Dat inrichtingen, gelijk Jozef ze verordende,” zegt Prof. Riehm, „in Egypte werkelijk bestaan hebben betuigen . . . . de gedenkteekenen.” 32)

Doch schrijden wij voort.

Terecht mocht in Ex. 1 : 8 gezegd worden: „Daarna stond een nieuwe koning op . . die Jozef niet gekend had.” Immers de Hyksos werden spoedig daarna verdreven en over Onder- en Boven-Egypte regeerden andere dynastiën, waarvan één der koningen, Ramesses II, de Pharao der verdrukking is. Oost en West, Zuid en Noord ondervonden zijne macht. En zouden dan de Israëlieten iets tegen hem vermogen? De geschiedenis is bekend, maar — ook veelszins bevestigd door de Egyptologie. Zij doet ons door hare nomoi-lijsten Gosen kennen als de XXste provincie van Onder-Egypte, en daarin de magazijn-steden Ramesses en Pathum, „aan den ingang van het Oosten”; zij schildert u in inschrift en papyrus, hoe de Aperiu tot den bouw dier steden, steenen bakken en sleepen in dwangdienst onder opzicht van Marina, „ambtlieden”, en onder bewaking van Lybische |25| Mazaju; zij biedt u in de ruïnen van Gosen steenen uit Nijl-slijk met en zonder stroo vervaardigd, en met den naam Ramesses voorzien. Zelfs laat zij u door een papyrus te Londen nog hooren de klachten des volks en der ambtlieden over gebrek aan stroo! . . . . Dat klinkt anders dan het woord van Voltaire, door zoovelen gedachteloos nagesproken: „De vervaardiger van Exodus verraadt een onbekendheid met Egyptische zaken, welke zijn alibi (elders zijn) volkomen schriftelijk bewijst” Integendeel: zijne tegenwoordigheid daár zal blijken. Het is zoo. Van den uittocht uit Egypte en de nederlaag van Mernophtah, den Pharao van den uittocht, meldt geen gedenkteeken nog. Maar dit verwondert ons niet. „De Egyptenaars,” zegt Dr. Ebers, 33) „vereeuwigden nimmer hunne neêrlagen, maar dikwijls hebben eenvoudige aanteekeningen een nieuw licht over geheele tijdvakken doen opgaan.”

Als zoodanig erkennen wij dan ook het bericht der annalen, dat juist de gelijknamige oudste zoon van Mernophtah, reeds tot het regentschap aangesteld, is gestorven tot diepe smart zijns vaders. En wij doen dit te eer, omdat de Mesu, het kind, geboren in Gosen, onder Ramesses II, de gunsteling van diens zoon, Chamoas; wiens „geleerdheid buitengewoon,” wiens „kennis gelijk aan een gebergte in gewicht en omvang”, wiens „Godsbegrip een verborgen” was, maar die „aangeklaagd” werd bij Pharao, gelijk de papyrus-Anastasi I, uit den tijd van dien koning, hem beschrijft, hoogstwaarschijnlijk den Mozes der Schrift voorstelt! Neen, meer dan dit, zoo goed als zeker, 34) nu, dank zij den arbeid van Prof. Lauth, een serapeum-beeldinschrift, uit Mozes’ tijd, ons niet slechts voorstelt denzelfden Mesu, doch thans met den bijnaam Hasarsyph, „het biezenmandje” en dien van Salich, „verkondiger zijns Gods,” alsmede zijne echtgenoote Debarjah, waarvan de variatiën op Zipporah voeren. Maar ook, een weinig lager: een anderen man met de namen Levi-Pasoï (= Aharon), die offert op een altaar zonder den naam |26| van een God, dus den Onzichtbare. Achter hem zitten in knielende houding drie vrouwen: de eerste is de reeds genoemde echtgenoote van Mesu; de derde, de (himet) vrouw van den offeraar, draagt den dubbelnaam Elischebazebat (een woordspeling!), en de tweede heet — Mirjam, met den bijnaam Bellet, die haar, evenals de pauk en de harp, waarvan zij voorzien is, teekenen als zangeres . . . .

Wat dunkt u, vragen wij met een zeker geleerde, zal de nauwgezetste criticus deze vijf personen niet identisch moeten achten met Mozes, Aharon, beider vrouwen en Mirjam hun zuster?

Wij mogen echter bij deze periode niet langer verwijlen. Herinnerd wordt dan ook slechts, dat zelfs Ranke in zijne „Geschichte” getuigt: „Vóór alles bemerkt men, dat de toestand van Kanaan, dien het boek Jozua schildert in het algemeen overeenstemt met den toestand, dien wij uit de Egyptische inschriften leeren kennen.” 35) Slechts noode gaan wij voorbij de opmerkelijke parallellen, die de Egyptologie voor den tijd van Salomo, Rehabeam en sedert Achas ons biedt, als ook de getuigenissen, die de Assyriologie zoo overvloedig voor de geschiedenis van Achab en Jehu, Benhadad en Hazaël en tal van volgende koningen, vooral van die van Hizkia, ons geeft.

Doch toeven wij even bij koning Manasse, dien de Heere genadig bracht tot bekeering door diepe vernedering (2 Kron. 33 : 11). Juist deze is door niet weinige critici als geheel mythisch verworpen. Manasse door den koning van Assyrië gevangen; gevoerd niet naar Nineveh, maar naar Babylon en wel in ketenen geklonken; en straks — weêr losgelaten! . . . . Wie zal het op ’t gezag van den kroniekschrijver gelooven, riep de moderne critiek zegevierend. 36) Maar haar ongeloovig geroep is krachtig door de gedenkteekenen gewraakt! Nu zij ons deden weten, dat Manasse de vazal was van den koning van Assyrië, dat deze voor zich zelven een nieuw paleis had doen bouwen in Babylon, |27| dat deze ook den tijdgenoot van Manasse, den eersten Necho van Egypte, om zijn afval, door zijne veldheeren deed bestrijden, met ijzeren banden en ijzeren ketenen zijne handen en voeten binden en zoo tot zich zenden, om hem spoedig daarna, te begenadigen en zijne macht zelfs uit te breiden — nu moet ook door Prof. Schrader erkend: „Dat er geen grond is, het bericht van den kroniek-schrijver te verdenken, en dat hetgeen hij verhaalt, zich uit de tijdsomstandigheden van toen genoegzaam verklaart.” 37)

Niet minder gunstig is het getuigenis, dat de Assyriologie geeft ten opzichte van Daniëls boek. Opmerkelijk. Op niet één boek heeft de ongeloovige critiek zoo hare pijlen gericht als op dit. Wat er dan ook, gezwegen van het profetisch gedeelte, historisch waar overbleef, was luttel; sagen en mythen geen gebrek! Zou een man als Nebucadnezar zóó hechten aan droomen gelijk Daniël schetst?

De Assyriologie antwoordt: „Hoe zou de onmiskenbare overeenstemming niet in ’t oog vallen tusschen de droomgezichten van Nebucadnezar en de door de inschriften overgeleverde visioenen der koningen, wanneer men gadeslaat hoe deze, volgens de officiëele annalen, een geweldigen invloed uitoefenen op de gewichtigste regeeringsdaden!” 38)

Op het dak van zijn paleis wandelend, sprak de trotschaard: „Is dat niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks door mijne groote macht ter eere mijner heerlijkheid!” Welnu nog klinkt ons dezelfde taal tegen uit een zijner inschriften: „Ik zeg het, dat groote huis ten zetel mijner heerschappij in Babel, welke het middelpunt is van Babylon, heb ik gemaakt! . . . .”

Niemand verwacht, dat hij zal hebben doen opteekenen de diepte der vernedering, waarin God hem om zijn hoogmoed wierp. Maar verraadt hij niet onwillekeurig zijne verstandsverbijstering, als bij toch in een zijner, helaas, zeer corrupte gedenkschriften zegt: „Jaren lang, de zetel mijns koninkrijks verheugde niet mijn hart . . . In Babylon, gebouwen voor |28| mij en ter eere mijns naams bouwde ik niet. Betreffende de aanbidding van Merodach, mijn God, ik zong niet zijn lof, noch voorzag ik zijne altaren met offers, noch reinigde ik de kanalen” . . . . Wel in naam dus, maar niet werkelijk regeerde hij, gelijk ook daardoor bevestigd wordt, dat Neriglissor’s vader, Bel-surniskun, monumentaal koning van Babel genoemd wordt, een titulatuur, die slechts kan verklaard worden uit een regentschap gedurende zekere regeeringsjaren van Nebucadnezar. 39)

En Belsasar, was hij, naar de meening der moderne critici niet bloot een gewrocht der verbeelding? Slechts een onverbeterlijk conservatisme kon nog gelooven, dat hij eens had bestaan, dus beweerde men. Doch hoort, daar doet Nabonedus, Babylon’s koning, door middel van een cylinder, andermaal zijn stem uit de puinhoopen biddend tot Sin weerklinken: „En wat betreft Belsar-ussur, mijn eerstgeborene, leg hem de vereering uwer verheven godheid in ’t hart; moge hij nimmer der zonde vervallen, moge hij zich nimmer verheugen in ontrouw” . . . . Maar — noemt echter, zoo wordt wellicht gevraagd, Daniël hem niet een koning, die meer dan één jaar de teugels des bewinds hield?

Zeer zeker, en zeer juist ook. Want in de pasgevonden Babylonische annalen wordt bericht, dat Belsasar reeds sedert het zevende regeeringsjaar zijns vaders, het leger kommandeerde, d.h., mede-regent was. En daar nu zoodanig regent, ook door monumenten, koning wordt genoemd, is Daniël glansrijk gerechtvaardigd; gerechtvaardigd ook zijn bericht, dat Belsasar dengene, die ’t geheimzinnig wandschrift zou ontraadselen, niet, gelijk Pharao en andere koningen, toezei, de tweede, maar „de derde heerscher in ’t koninkrijk te zullen zijn.” 39)

Met het volste recht, dunkt ons, mag dus zeker Assyrioloog getuigen: „De zes eerste hoofdst. van het boek Daniel ontwerpen een in waarheid getrouw beeld van ’t Babylonische hofleven onder Nebucadnezar en zijne opvolgers; ook |29| hebben zij een niet te onderschatten historische waarde, die de verkregen keil-inschriften meermalen bevestigen.” 40)

Zoo zagen wij dan ook op den historischen weg ons omgeven en verkwikt door het heldere licht, dat Egyptologie en Assyriologie verspreiden.

Overal zagen wij de nevelen der duisternis verdwijnen, waarmede het ongeloof zoo menig verhaal had omgeven.

Overal waar wij aandachtig stil stonden, straalde de volkomen geloofwaardigheid des O. Testaments, met verrukkenden glans, ons versterkend tegen. En, hetgeen wij ook van dezen getuige vernamen, heeft ons gestemd om Hem te danken, die ons in Egyptologie en Assyriologie zulke heerlijke gaven tot bevestiging van de geloofwaardigheid des O.T. heeft geschonken. Heffen wij dan aan het lied:

„Roemt na met nieuwe lofgezangen
De nieuwe blijken van zijn gunst;
Het speeltuig moet dien toon vervangen;
Heft vroolijk aan, wijdt Hem uw kunst.
Alles moet Hem eeren;
Want het woord des Heeren
’t Richtsnoer Zijner daân,
Is volmaakt rechtvaardig,
Al onz’ achting waardig;
Eeuwig zal ’t bestaan.”

III. Waar evenwel, M.H., de Egyptologie en de Assyriologie zoo verrassend, zoo heerlijk de geloofwaardigheid van ’s Heeren woord bevestigen, wekken ze meteen in ons een goede verwachting voor de toekomst. Wij voor ons kunnen het niet voor stellen, dat, nu juist de jongste twijgen der moderne wetenschap ons zulke uitnemende vruchten in den schoot werpen; nu de Heere de spottaal van sommigen: „hoe grondiger het onderzoek, hoe dieper de kennis, des te vijandiger van God en zijn Woord” zoo glansrijk als aangrijpend beschaamt — dat dit niet een veelzijdigen invloed zou uitoefenen op de critiek onzer dagen. |30|

Het is zoo: niet op alles hebben reeds Egyptologie en Assyriologie haar licht laten vallen. In bijna elke periode van de Oud-testamentische geschiedenis blijft nog veel te ontdekken en veel te ontcijferen overig voor menig bericht, waartoe zich vooralsnog geen parallel biedt. Maar dit kan niet opheffen de waarde dezer eeuwenoude getuigenissen, die op zoo menig punt de geloofwaardigheid des O.T. in het helderst licht stellen.

Of is een millioen gelds, geen millioen gelds, omdat zijne bezitter nog wel meer schats zou kunnen gebruiken? Geen onbillijkheid; den dag der kleine dingen niet gering geschat! Veel ontvingen wij reeds; meer nog mogen wij verwachten eene verwachting intusschen glansrijk bevestigd! 41).

Dit mag vooral niet vergeten worden. Immers, voor het oogenblik bestaan er hier en daar chronologische zwarigheden, die voor onderscheiden vermoedens ruimte laten; hier en daar schijnt door Egyptische of Assyrisch-Babylonische inschriften een persoon of eene gebeurtenis, in den bijbel op den voorgrond gesteld, niet vermeld te worden en omgekeerd. . . . Maar ook dit is niet in staat het licht te verdonkeren, dat zij zoo gunstig op menig verhaal deden vallen. Nimmer heeft het O.T. zich den eisch gesteld het eerste gedeelte te zijn van een algemeene staatkundige wereldgeschiedenis. Ook moet wel onder ’t oog gehouden, wat Prof. Schrader zegt, „dat bv. de oudere Babylonische geschiedenis tot dusverre slechts sporadisch door de inschriften geïllustreerd wordt; dat wij de groote historische inschriften doorgaans niet zonder leemte bezitten en niet in alle deelen met gelijke zekerheid verstaan!” 42) Bovendien, dagelijks brengen Egyptologie en Assyriologie nieuwe getuigen te voorschijn. Overal in Egypte en Assyrië liggen uitgestrekte velden nog braak. „Ik zelf,” zegt Dr. Ebers, „en na mij heeft Brugsch het breedvoerig bewezen, en daarom lijdt het geen twijfel, dat bv. onder alle puinhoopen in Egypte, die van Tanis een zoodanige is, op en in welke men ten zeerste |31| verwachten mag, monumenten te vinden, welke betrekking hebben op de in Exodus geschilderde gebeurtenissen” 43). Nog sterker is dit het geval in Babylonië. Sedert lang bv. meenden de Assyriologen, stond het vast, dat er geen eigenlijke historische inschriften van en over Nebucadnezar bestonden. Maar op eens bleek dit, op verrassende en invloedrijke wijze, gelijk wij nog zien zullen, onwaar te zijn! Zoo schenen o.a. de tegenwoordige inschriften in te stemmen met het oordeel der critiek, dat „Cyrus in zijn edict (aan de Joden) wel niet, gelijk Ezra schrijft, met zoovele woorden zou hebben verklaard, dat Jehova, de God des hemels, hem alle koninkrijken der aarde gegeven heeft.” 44) Doch daar ontrukt de werkzame H. Rassam, voor eenigen tijd, een inschrift van Cyrus, (het interessantste document zegt Rawlinson) aan Babylon’s bodem. En wat blijkt nu? Dat Cyrus, de aanbidder van Auramazda, zich opzettelijk van de godsdienstige meening der overwonnen volken bedient. In zijne proclamatie aan de Babyloniërs zwijgt hij van Auramazda, dien hij zelf aanbad, geheel, maar zegt hij uitdrukkelijk, dat „Merodach” (die juist door de Babyloniërs levendig vereerd werd) hem „geproclameerd had tot koning over de gansche aarde.” 45)

Mij dunkt, waar de steenen zóó treffend spreken, moet dit wel invloed uitoefenen op de hedendaagsche critiek. Helaas, wij weten het, zij is wat strekking en richting betreft, vrucht van het ongeloof onzer eeuw. Dit ongeloof is een krankte, niet van hoofd, maar van hart. Onbeschaamd, en allerminst te overtuigen door verstandige redeneering. Maar, als God spreekt! . . . . .

Ook zijn er niet weinigen, die, ofschoon in de garens der hedendaagsche critiek verstrikt, niet ongedwongen haar dienen. Men kan toch niet altijd de werkelijkheid negeeren! Reeds wordt zij velen dan ook te sterk, en teekent menig verschijnsel den invloed van Egyptologie en Assyriologie op de critiek. Moest niet reeds o.a. een Vaderlandsch |32| criticus 46), door de Assyriologie gedrongen, bedenkingen prijs geven, die hij, in zijn „Historisch-critisch onderzoek,” tegen de profetie van Nahum had geopperd? Evenwel het geschiedt als in stilte. De critiek is trotsch. Maar de getuigenis der steenen is machtiger; doet reeds velen den machtigen invloed der Egyptische en Assyriologische resultaten erkennen; vooral waar men minder door zeker theologisch vooroordeel is bevangen. Ik denk aan een alomgevierd en zeer kundig Egyptoloog. Ziet hoe hij, wij zouden haast zeggen, in alle naïeveteit zijn cijns betaalt. Reeds kennen wij zijn gunstige getuigenis over de geloofwaardigheid der geschiedenis van Jozef. Onmiddelijk daaraan vooraf gaan deze opmerkelijke woorden: „Ik breng echter gedwongener wijze en toch gaarne ook hen, welke de vrije critiek den toegang tot de H. Schriften willen ontzeggen veel dat welkom is” . . . . 47) „Gedwongener wijze” — wat getuigenis ter bepaling van de waarde van Egyptologie en Assyriologie in den strijd voor de geloofwaardigheid der Schrift! Ja, het gaat haar als haren Heer. Gedwongen of vrijwillig — buigen zal men zich voor Hem en voor haar! . . .

Laat mij u nog op een ander voorbeeld wijzen. Hierin teekent haar invloed zich als niet minder machtig, maar meer principiëel. Hooren wij wat een zeer geleerde Assyrioloog zegt:

„Evenwel is door de rationalistische exegese, zelfs door de gematigdste, geen O. Testamentisch geschrift eenstemmiger veroordeeld als het boek Daniël. De critici dezer richting ontkennen eendrachtig den ouderen oorsprong en zien er een . . . . geschrift in, dat ten tijde van Antiochus Epiphanes is vervaardigd . . . . Ik zelf stemde in met deze meening, en heb haar herhaaldelijk in mijne geschriften voorgestaan . . . . De gronden, die mij thans aanleiding geven de beschouwing die ik tot dusverre had over het boek Daniël te veranderen en bij voorkeur de meening van den Talmud te omhelzen, zijn enkel van wetenschappelijken aard en bijzonder door de studie der keilschrift-teksten te |33| voorschijn geroepen, want de laatste bieden niet slechts de gewigtigste elementen ter juiste beoordeeling aan, maar zij veroorlooven tegelijk een eindbeslissing.” 48).

Ebers en Lenormant, zij waren het op wie wij daareven doelden, ziedaar twee typen, die ons aanvankelijk den vermogenden en beteekenenden invloed van Egyptologie en Assyriologie op de critiek teekenen. Beiden brengen hun cyns aan de geloofwaardigheid des O.T. Doch de eerste als „gedwongen” en slechts in zooverre hij gedrongen wordt, gelijk dit zich ook bij critici ten onzent 46) afspiegelt. De andere daarentegen — vrijwillig, wijl hij tot het inzicht is gekomen, dat de rationalistische critiek zelve faalt.

De critiek faalt. Tot die erkentenis dwingt reeds het onmiskenbare feit, dat zij, gelijk onze tweede getuige leerde, reeds in vele gevallen het onderspit moest delven. Doch er is meer. Analyseert, beoordeelt men die gevallen nauwkeurig, dan blijkt, tenzij men geheel verblind is door vóóroordeel, dat de neêrlagen der critiek niet wortelen in toevallige, voorbijgaande omstandigheden, maar in de taktiek der critiek. Zij zelve, ik houd er mij vast van overtuigd, zij wordt in richting en methode veroordeeld door Egyptologie en Assyriologie beide, en in meer dan éen opzicht. Nemen wij de proef op de som.

Door hare twijfelzucht misleid, wil de moderne critiek den Bijbel niet — gelijk de ware wetenschap het eischt — beoordeelen naar den eisch, dien deze zich-zelven stelt, d.i. als onfeilbaar boek: materiëel, openbaring Gods, formeel, vrucht van de inspiratie des H. Geestes. Integendeel. Zij trad op „met den eisch, dat ieder verschijnsel . . . . natuurlijk moet worden verklaard” 49) en pastte dien naar verschillende zijden en in onderscheidene opzichten toe. Vanzelf leidde deze grondstelling er toe, aprioristisch het onderscheid uit te wisschen tusschen gewijde en profane literatuur. Bij het historisch-critisch onderzoek moesten de Bijbelsche berichten op één lijn gesteld met de klassieke: zóó zei men eerst. Doch weldra ving de vergoding der niet-bijbelsche |34| bronnen aan. Was er verschil, dan werden hoe langs zoo meer de Bijbelsche berichten aan de profane geofferd. Wilt ge een voorbeeld? Wij herinneren dan, hoe Jesaja in den aanhef van ’t XXste hoofdst. zijner profetie spreekt van Sargon, den koning van Assyrië, (die) zijn Tartan tegen Asdod zond. Reeds Vitringa wist met dezen koning, die slechts te dezer plaatse wordt genoemd, geen raad. De nieuwere critiek wel! Immers, de klassieke literatuur kende hem niet, en ’t lag dus voor de hand hem bestaan te ontzeggen; in ’t beste geval had Jesaja zich vergist. En thans? Thans is, dank zij de Assyriologie, zijn voormalig bestaan ten volle verzekerd, Jesaja’s correctheid treffend gebleken, en kan zelfs Prof. Schrader schrijven: „Het leven van dezen koning behoort tot die gedeelten der Assyrische geschiedenis, over welke wij het best onderricht zijn.” 50)

Zóó wraakt de Assyriologie op dit en, met de Egyptologie, ook op andere punten — ten sterkste genoemde handelwijze der moderne critiek!

Maar dit geldt toch niet voor de bronnen, door de Assyriologie en Egyptologie geleverd; die welsprekende getuigen, (meest) uit den tijd waarover zij handelen, wier eigenaardig schrift de minste omwerking of wijziging met lofwaardige eerlijkheid voor elk in ’t licht stelt! Welnu, mocht iemand, uit misplaatste dankbaarheid, hare betrouwbaarheid willen verheffen boven de geloofwaardigheid der O.T. bronnen — beide zijn bereid, reeds als bij voorbaat, de bewijzen voor ’t ongeoorloofde er van te leveren. En met die onderstelling tijg ik de critiek niet iets aan.

Bij voorbeeld. Sanheribs inschriften, hoe breed zij ook zijn tocht tegen Hizkia en diens bondgenooten beschrijven zwijgen van den verpletterenden slag, door een Engel des Heeren zijn leger toegebracht. Een zeker criticus is dan ook gereed te beweren, dat niet Sanherib, maar de redactor van de boeken der Koningen de geschiedenis vervalschte. 51) Toch hadden wij recht dit veroordeeld te noemen. Doch wat zal ik |35| aanvoeren? Zal ik mij beroepen op een lijst van schrijffouten, door Schrader zelf erkend 52) — ten bewijze, dat deze ooggetuigen, gelijk men de inschriften noemen kan, niet onfeilbaar zijn?

Zal ik wijzen op het feit, dat bijv. als het verleden van eenzelfde feit op het ééne inschrift van Sardanapalus 1535 jaar, op het andere 1633 jaar wordt opgegeven 53); dat wij nog evenmin een samenhangende Babylonische chronologie van 747 v. Chr. opwaarts bezitten, als een Assyrische boven de IXde, eeuw 54), en omtrent de Egyptische, dat geen twee Egyptologen samenstemmen — alles ter waarschuwing tegen het al te overijlend inruilen van Bijbelsche cijfers tegen die der Egyptologie of der Assyriologie?

Zal ik herinneren het feit, dat de geschiedenis der kindsheid van Sargon I, die hij zelf scheen te vertellen, een vrije samenstelling van zeer veel jongeren tijd is 55), òf dat Schrader van een cylinder-inschrift van Sardanapalus, dat een lijst van 22 schatplichtige koningen bevat, zegt 56), „dat het niet minder is dan eene gedachtelooze of zelfs kleingeestige en lichtvaardige namaak van een vroeger van Asarhaddon”? De vermelding van dit bedrijf voert mij juist tot nog iets anders. 57)

Steeds is het als een bewijs van waarheidsliefde — de hoogste waarborg voor getrouwe historie-beschrijving — gerekend, dat van een volk, dat van personen, niet slechts de licht-, maar ook de schaduwzijde wordt voorgesteld. Terecht! Met voor vele critici soms al te donkere kleuren teekenen de geschiedschrijvers des O.T. de zonden huns volks, ook de misdrijven van hun stand, zelfs van hun meerderen. Maar wat droeve tegenstelling maken in dit opzicht de bronnen van Egyptologie en Assyriologie beide! Tot bewijs zal ik nu de inschriften niet laten getuigen bij monde van een bestrijder als Von Gütschmidt, met wiens overdreven en deels ongegronde aanvallen wij reeds kennis maakten. Dat zij door hunne grootste vereerders vonnis vellen! „De Egyptenaren vereeuwigden nimmer hunne nederlagen,” dus schrijft Dr. Ebers, niet toen hij pas begon, maar ook in 1880. Prof. |36| Lauth, een Egyptoloog van tegengestelde richting, spreekt niet anders. Ook ten onzent stemt men mede in. 58)

„Het is begrijpelijk, dat men de Assyrische bronnen niet onvoorwaardelijk vertrouwen schenken mag, daar ze volledig bulletin-achtig en tot verheerlijking van enkele koningen zijn vervaardigd,” zegt Dr. Wiedemann. 59) Trouwens, het opgesmukte er van is haast spreekwoordelijk, en het feit, dat zij nimmer een neêrlaag vermelden — is welsprekender dan eenig getuigenis van wien ook. Zóó wijzen de Egyptologie en de Assyriologie de eer der gelijkstelling onvoorwaardelijk af!

Met de reeds genoemde grondstelling staat in onmiddelijk verband het beginsel der zoogenaamde ontwikkelings-theorie, krachtens welke men eenerzijds, bv. de Mozaïsche begrippen in den tijd van Ezra een plaats geeft en andrerzijds vroegere „historische herinneringen . . . alle en een iegelijk van haar historisch karakter berooft en tot gemeenplaatsen van armzalige en gedeeltelijk bespottelijke natuurverdichtingen verzwakt.” Wij zouden tegenover dit aprorisme kunnen vragen, meer dan vragen, of een onbevooroordeeld Assyrioloog als Fried. Delitzsch, die immers zoo „groote verwachtingen wettigde,” zonder grond met anderen tegen ’t laatstgenoemde protesteert; of niet terecht door de Fransche Egyptologische school met anderen, ook Chinologen als Victor Von Strauss u. Torney c.s., wordt beweerd, dat — wel niet volgens de hypothetische resultaten der vergelijkende mythologie en godsdienstgeschiedenis, maar — naar de alleroudste bronnen oorspronkelijk „het godsbegrip monotheïstisch was, welks eenheid vervolgens in eene polytheïstische veelheid der eigenschappen zich uitzette,” zoodat ook hier de voorstelling des Bijbels bevestigd wordt. . . .

Maar het zou ons te verre afvoeren. Zij dan deze herinnering u genoeg, en vergunt ons nog, in een paar trekken te schetsen, hoe de resultaten van Egyptologie en Assyriologie ook de methode der moderne critiek gispen.

Het is bekend, dat zij in geen geringe mate lijdt aan wondervrees. Men behoeft slechts eenigszins bekend te zijn |37| met wat zooal in naam der critiek tegen de echtheid van Bijbelboeken gedebiteerd is, om tot de overtuiging te geraken, dat de wondervrees daarbij eene groote rol speelt, en het niet of al voorkomen van wonderen in een verhaal een der voornaamste maatstaven is geworden voor de beoordeeling der echtheid. Men ontkent dit bedrijf. Welnu, aan de vrucht kent men den boom!

Een zeker criticus zet zich tot de beoordeeling van de echtheid van het boek Daniël. 60) Een overzicht van den inhoud is geven. „Wel wordt,” zoo zegt onze criticus, „in de eerste Hst. over Daniël in den derden persoon gesproken, maar daar in de latere overal de eerste persoon wordt gebezigd zoo valt er niet aan te twijfelen, dat het geheele boek voor ’t werk van Daniël wil doorgaan.” Verheugt u echter niet te zeer in dezen goeden gang. „Ieder,” zoo vervolgt hij, „ieder, die geen grof supranaturalisme huldigt zal terstond na de eerste lezing de echtheid van dit boek betwijfelen . . . .” Waarom toch, valt ge ietwat ontnuchterd in? „Onder de talrijke bezwaren tegen de echtheid behoort, dat de meeste in dit boek verhaalde gebeurtenissen — onmogelijk konden plaats hebben; men denke slechts aan de drie mannen in den oven . . . . aan den waanzin van Nebucadnezar . . . aan de droomen van dezen . . . .”

Wat, dus roept ge verontwaardigd, wat toch hebben de verhalen van wonderen te maken met de kwestie of Daniël die verhalen geschreven heeft! Gij beweert, dat het bij de beoordeeling van de echtheid (te dezer zake) hoogstens de vraag kan zijn, of men in dien tijd en in den kring des schrijvers de mogelijkheid van zoodanige wonderen geloofde, maar gij houdt het aanleggen van den maatstaf: „wonderen zijn onmogelijk,” onwetenschappelijk. Stelt u gerust, Egyptologie en Assyriologie zullen u het bewijs leveren, dat de critiek het zelfs met u eens is! Gij glimlacht? . . .

Cylinder A van Sardanapalus, en in zijn paleis gevonden, verhaalt te midden van historische berichten behalve andere |38| wondere dingen ook: „Destijds (bij gelegenheid van den opstand zijns broeders Samulsumukin) had een ziener, in nachtelijken slaap, een droom: „Ziehier wat Sin hen bereidt, die kwaad in ’t schild voeren tegen Asurbanipal, den koning van Assyrië: De slag zal geschieden, hun wacht een schrikkelijke dood; met de spitse des zwaards, met de vlamme des vuurs, honger en strafgericht van Nergal zal ik hun leven vernietigen.” Ik vernam deze woorden en vertrouwde op den wil van Sin mijnen Heer . . . .”

Een origineel hiëroglyphen-inschrift van Ramesses XII uit de XIde eeuw, terstond na het gebeurde vervaardigd, deelt mede, dat de schoonzuster van genoemden vorst, Bentrosch, van een daemon was bezeten. Nadat een Egyptisch zaakkundige haar tevergeefs had zoeken te genezen, werd, ingevolge eene openbaring, de ark van den god, Chonsu tot haar gevoerd en de prinses werd door haar aan te raken van den daemon verlost. Eerst, na door een droom daartoe opgewekt te zijn, zond de vorst van het land (Buchtan aan den boven-Tiger) de ark, begeleid met rijke geschenken, naar Egypte terug.

Aan mirakelen dus geen gebrek. En toch, meent ge, dat iemand der critici nu daarom de echtheid van het cylinderinschrift of van ’t hiëroglyphen-verhaal, ook maar eenigszins betwijfelt, laat staan verwerpt? Het valt hun zelfs niet in! „Beide mededeelingen dragen het kenmerk der geloofsmeeningen van hun tijd”, zegt men „nu juist.” 61) ’t Is waar ook, het is de Bijbel niet, dien dit oordeel geldt! . . .

Verontwaardigd fluistert ge van „een tweeërlei weegsteen . . .”

Wij vragen slechts: is het getuigenis niet beschamend en de verwachting niet gegrond, dat zoodanige methode door meerderen zal worden verlaten, dank zij de lessen van Egyptologie en Assyriologie?

„Lessen” zeggen wij, met opzet en niet zonder grond. Wij zouden u nog kunnen schetsen, hoe Assyriologie en |39| Egyptologie mede-protesteeren tegen de kwade gewoonte, om, in geval een Bijbelsch verhaal een persoon of plaats niet tot in bijzonderheden bij name noemt, daaruit tot den lateren oorsprong te besluiten 62), iets wat door zoo menig inschrift, van ooggetuigen, wordt gewraakt 63).

Liever laten wij ten slotte haar protest tegen een meer ingrijpende gewoonte van de critiek vernemen. Een protest te gewichtiger, omdat het ons meteen in staat stelt u te doen zien, hoe Assyriologie en Egyptologie ook voor de profetie in de bresse springen.

Ik denk aan de buitengewone rol, die het bewijs e silentio (uit het stilzwijgen) speelt in de moderne critiek. Één van de voornaamste critici in ons vaderland schreef, vóór slechts enkele jaren, een boek, waarin het betoog uit de zoogenaamde onvervulde voorzeggingen een eerste plaats inneemt 64). Wij nemen daaruit het gedeelte, dat, naar wij vernamen, zelfs enkelen onzer kerk tot ongeloof heeft vervoerd. „Met . . . . zelfvertrouwen” zegt hij zijn „oordeel” te formuleeren over „de vervulling van de voorspellingen der Chaldeeuwsche periode.” „Jeremia,” dus schrijft hij, „verkondigde . . . . dat Nebucadrezar, de dienstknecht van Jahveh, in Egypte zijnen troon oprichten, en de bewoners deels dooden, deels als gevangenen wegvoeren zou . . . . Ezechiël . . . . sloot zich bij hem aan. Het staat bij hem vast, dat Egypte door Nebucadrezar veroverd . . . . zal worden. Zoo gewichtige feiten,” vervolgt onze schrijver, „kunnen onmogelijk onopgemerkt gebleven of spoorloos voorbijgegaan zijn. Wij hebben dus slechts te onderzoeken wat de oude schrijvers . . . . ons (des-) aangaande . . . . mededeelen . . . . De zaak zou sedert lang beslist zijn, indien niet diep ingewortelde vooroordeelen zich aankantten tegen het resultaat, waartoe het onpartijdig (sic) onderzoek voert. Immers, ja, Josephus bericht er wel iets van — maar bij heeft het bericht in quaestie in de profetiën van Jeremia gevonden. De excerpten uit Berosus bevatten niets, dat als bewijs . . . . zou kunnen dienen. De vader |40| der geschiedenis (verbeeldt u, Herodotus!) laat zelfs voor een voorspoedigen inval van Nebucadrezar in (Egypte)land geen ruimte . . .” Ergo, „dat de toekomst voor (Jeremia en) Ezechiël verborgen was . . . . is boven redelijke tegenspraak verheven . . . en zal eindelijk algemeen ingang vinden”!

Zóó luidde op grond van — ja, waarvan? doch in elk geval met „volkomen verzekerdheid” het oordeel der moderne critiek. Een drietal jaren verloopt; onfeilbaar schijnt voor hare vereerders het vonnis. Wie der tegenstanders kon het ook weêrleggen?!

Maar opeens en bijna gelijktijdig dringt zich, hier een Egyptische neaphore-statua op den voorgrond, ginds laat zich een Babylonische terra-cotta-tafel vinden. 65) Zij zijn beide uit den tijd van Nebucadnezar en Pharao Hophra, en ieder biedt op zijne wijze dringend een inschrift aan. De wetenschap ontcijfert en juicht! De critiek leest, herleest ze, maar — wat verbazing teekent eensklaps haar gelaat, wat blos kleurt daar hare wangen! . . . . In flarden gescheurd wordt de mantel der zekerheid, haast zouden wij zeggen, der onfeilbaarheid, waarmede de trotsche zich had omhangen. Want deze inschriften verkondigen, vereenigd, dat Nebucadnezar, in ’t 37ste jaar zijner regeering een grooten triomftocht door geheel Egypte tot op de Ethiopische grenzen heeft gehouden — en thans moet zelfs Dr. Wiedemann getuigen, „dat de gegevens der profetieën van Jeremia en Ezechiël volkomen met de waarheid overeenstemmen” 66).

M.H., is het niet treffend en kunt ge u denken een scherper, een afdoender veroordeeling van de methode der moderne critiek? Dat zij in ons vaderland zwijgt over de beteekenis van Egyptologie en Assyriologie, die haar in geen opzicht steunen 67), is thans begrijpelijk, maar dat zwijgen ook voldoende gekarakteriseerd. Wat haar wacht, kan zij ook van de Egyptologie leeren. Eigenaardig stelt deze in een novelle op den papyrus van Boulak voor 68), dat men niet ongestraft de grenzen, door de godheid gesteld tusschen het natuurlijke en ’t bovennatuurlijke, kan uitwisschen. |41| ’t Wordt veraanschouwlijkt in de ervaring van zekeren prins Setna, een anderen Faust. Deze wordt van blinden hartstocht voor Tabubu, de dochter eens opperpriesters, aangegrepen. Haar wil, haar zal hij in zijne macht hebben. Reeds heeft hij daartoe de gewone verklaring uitgevaardigd, deze ook door zijne kinderen doen onderteekenen. Doch als hij zijn doel zóó zóó meent bereikt te zien, wordt hij op verlangen van Tabubu zelve — gedood! . . . .

Wat ons betreft, wij, wijl wij weten in Wien wij gelooven, houden ons overtuigd, dat de Heer voorspoedig rijden zal op het Woord zijner waarheid, en dat dit zal bestaan! In hoog poëtische taal sprak Jesaja het reeds uit: . . . „Het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord des Heeren blijft in eeuwigheid”!

Reeds lang duurt de strijd der menschelijke wijsheid tegen het Woord onzes Gods. Telkens echter bleek, dat wel de bloem der wetenschap afvalt, maar Zijn Woord blijft. In onzen tijd had de strijd buitengewone proportiën aangenomen; nimmer is Gods Woord zoo uiteengereten, geminacht, verworpen. Haast zouden wij versagen. Doch neen, wij versagen niet. Integendeel. Nu de Heere op zoo verrassende, zoo duidelijk sprekende, en de zijn Woord vijandige wetenschap zoo beschamende wijze, door de eeuwen-oude papyrus-rollen van ’t Nijldal en de marmerplaten van ’t Eufraat-bekken, spreekt voor de geloofwaardigheid des O. Testaments — grijpen wij bij vernieuwing moed, gevoelen wij ons krachtig versterkt. En, overtuigd van de uitnemendheid der gaven ons in Egyptologie en Assyriologie geschonken, gevoelen wij ons gedrongen om eenerzijds, in vurigen dank aan God, na te stamelen het getuigenis zijns Zoons: „Uw woord is de waarheid!” en andrerzijds, tot versterking en — mocht het zijn ook tot anderer welzijn — elkander te herinneren het woord zijner verzekering: „Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik te niete maken!|42|


*

Mij blijft nog overig met u even een blik te werpen in de annalen dezer School en ’t rectoraat aan mijn geachten opvolger over te dragen. Ik zal mij daarbij, om des tijds wil, opzettelijk bekorten. Ik kan dan ook kort zijn, want vele bijzonderheden hebben wij niet te vermelden. — De Heer was ons goed, zijne ondersteuning gewerd, zijne trouw omringde ons. Helaas, dat in den voorzomer zulk een smet op deze inrichting werd geworpen. Gij weet aan wien ik denk. Hoe diep bedroefde hij ons. Gedenken wij hem echter voor den Heere. Het verblijdt ons evenwel, opgemerkt te hebben, dat zijn val indruk op u, M.H., heeft gemaakt en ’t u stemt tot waken en tot bidden, opdat gij niet in verzoeking valt. Neen, hier moet wegvallen, wat de eerste eischen van het Christelijk leven veronachtzaamt!

Zoo slonk ’t Studenten-getal tot zes-en-negentig. ’t Zou echter nog sterker afnemen. Bij gelegenheid der examina werden niet minder dan dertien (benevens 3 niet-ingeschrevenen) tot de H. bediening toegelaten, en bijna allen hebben thans reeds eene gemeente van den Heere verkregen. Toch zou ons getal daardoor nog niet zoo verminderd zijn als thans het geval is en tot zes-en-tachtig gedaald zijn. Immers, elf (onder wie ook onze vriend Birnbach, die zijne opleiding aan de Academie te Berlijn ontving) werden als studenten ingeschreven. Daarentegen verliet ons een achttal. Drie er van gingen hunne studiën elders voortzetten; twee werden naar Noord-Amerika geroepen; andere drie verlieten ons om reden van examen. Spijt ons dit laatste om hunnentwil, dien het trof, andrerzijds zien wij daarin doorwerking van de wijziging voor enkele jaren in den gang der studiën etc. aangebracht. Dit verheugt ons. Het ambt der evangelie-bediening is toch zoo gewichtig, en het vereischt zooveel in onzen in elk opzicht zoo gekenmerkten tijd! Aan karakters, M.H. , aan karakters allereerst voor God en dies ook voor de menschen hebben wij in ’t algemeen, en ook de Christelijke Gereformeerde Kerk in ’t bijzonder, behoefte. Vr. beschaamt de |43| verwachting uwer Leeraren, de hoop der gemeente, die u lief heeft, niet. Bij den Heere is wijsheid en kracht, genade en eere!

Hij verliet ons ook dit jaar niet; Hij bekwaamde, Hij spaarde. Wel scheen het alsof de dood onze gelederen zou dunnen. Maar de Heere heeft het genadig verhoed. Onze vriend Kooiker mocht weêr sinds eenige weken met ons arbeiden, van Geuchies herstel mogen wij goede verwachtingen koesteren. Ook de gemeente vergat ons niet. Zij gedacht ons in hare gebeden, zij bood ons hare gaven; zelfs vielen ons een paar legaten ten deel. Ons ontbrak niets. Zijn Naam zij geprezen!


Vergunt mij U, geliefde ambtgenooten, U, waarde Leeraar der gemeente, ook U Praetor en Vice-Praetor der Studenten mijne erkentelijkheid te betuigen, voor alles wat door u tot welzijn der School is verricht; te danken ook voor de toegenegenheid mij in ’t bijzonder als Rector betoond. De Heere vergelde u den arbeid der liefde en doe ons het genoegen smaken, ons in den toenemenden bloei dezer School te mogen verheugen!

En thans draag ik het rectoraat over aan U, geliefde Br. Van Velzen. Met blij vertrouwen leg ik, in naam des Heeren, deze taak in uwe handen. Gij zijt beproefd in dit werk. En toch, niet daarin zoo zeer wortelt ons vertrouwen! Neen, daarin dat de Heere steeds getrouw is; Hij liet het U nog nimmer aan iets ontbreken. Tot Hem klimt onze bede, dat Hij U de werkzaamheden aan het rectoraat verbonden dit jaar met meer ondersteuning, met grooter zegen en met niet minder blijdschap dan ooit geve te volbrengen. Zij Hij U daartoe in Christus nabij en voorts — ook ons allen, opdat wij Hem mogen verheerlijken, die ons zoo onuitsprekelijk heeft lief gehad! |44|



Aanteekeningen

*

1. Men beschouwe dezen zin niet buiten verband met het slot van den vorigen. Het is ons toch niet onbekend hoeveel arbeids reeds Dr. Pleyte verrichtte tot ontcijfering van Egyptische inschriften. Men denke slechts aan zijne Études Egyptologiques etc.

2. Vrije Kerk, Jaarg. ’78, blz. 305 vv., 316 vv., 353 vv., 415 vv.; Jaarg. ’79, blz. 97 vv., over „De Assyrisch-Babylonische Keil-inschriften en de voornaamste berichten des O.T., van de schepping tot de verwarring der spraken te Babylon”; en Jaarg. ’79, blz. 297 vv. en 356 vv., „Randteekeningen op plaatsen uit het O.T.” in verband met Assyrologische ontdekkingen.

3. Dr. J. Krall, Demotische u. Assyrische contracte. Wien. 1881. S. 1.

4. Young’s arbeid, Remarks on Egypt. Papyri and on the Inscription of Rosetta etc. 1815, was wel geestrijk, maar systeemloos, zegt Dr. Ebers, hetgeen, wijl hij de eerste proeven leverde, wel niet is te verwonderen.

5. Taylor in zijn Illustrations of the Bible from the monuments of Egypte, Lond. 1838; Archinard, La Chronologie sacrée etc. Par. 1841; Hengstenberg, Die Bücher Mosis u. Egypten, Berl. 1841, en niet te vergeten den aan deze schriften ten grondslag liggenden arbeid van Wilkinson, The manners and customs of the ancient Egyptians, Lond. 1837-’41.

6. Dr. L. Diestel, Geschichte des A.T. etc. S. 583. „Nicht mit Unrecht sagte er, dass die Verwerthung der grössten Fortschritte der Aegyptologie seitens Franz., Engl., Italiën. Forscher für das Bibelstudium gerade von denen unterlassen sei, welke die Unselbständigkeit der Israël. Sitten u. Brauche am eifrigsten behaupteten.”

7. Aegyptens Stellung in der Weltgeschichte 1845-55.

8. Beiträge zur Gesch. des Alt. Orients. 1857.

9. Zie voor ’t eerste Prof. H. Oort, De tegenwoordige toestand der Israël. Oudheidkunde, blz. 4; voor ’t laatste Prof. A. Kuenen, Theol. Tijdschr. Jaarg. VIII, blz. 291. |45|

10. Dr. Buddensieg, Die Assyr. Ausgrabungen und das Alt. Testam. S. 67. Van dit werkje verscheen een Nederlandsche bewerking door A.J. Hoogenbirk. De onjuistheden echter bleven. Bv., blz. 43, dat „Op een steen in ’t Paleis te Nimroed, een inschrift is gevonden, dat . . . Pul „koning van Assyrië” noemt.” Bisschop Walsh, dien Budd. volgde, vergiste zich. De steen spreekt van Binnirar III. Vergel. Theol. Literaturzeitung. V S. 54.

11. Rheinisch Museum f. Philologie. Bonn. 1829. S. 41.

12. Vergel. Fried. Delitzsch, Assyr. Lesestücke. Leipz. 1878. S. 19.

13. F. Hitzig in Schenkel’s Bibellexicon I. S. 339 en elders, laatst in zijn Sprache und Sprachen Assyriens. 1871.

14. Liter. Centralblatte 1870. S. 1156-58; Jahrb. f. Klass. Philologie 1875. S. 580-586 en Neue Beiträge z. Geschichte des Alten Orients. Leipz. 1876.

15. Liter. Centralblatte 1870. pag. 1157 ff.

16. Die Assyrisch-Babyl. Keilinschriften etc. Leipz. 1872. S. 320 f.; Jenaer Literaturzeit. 1875. S. 782 ff.; Keilinschriften und Geschichtsforschung etc. Giessen 1878.

17. Dr. A. Wiedemann, Geschichte Egyptens etc. Leipz. 1880. S. 75.

18. Prof. E. Schrader. Keilinschriften u. Geschichtsf. S. 90.

19. Idem. S. 90 bovenaan.

20. Vergel. Prof. Dr. J. Dümichen, Allgem. Geschichte in Einzeldarstellungen. I. S. 68 ff.

21. Prof. Lenormant, Die Geheimwissenschaften Asiens. Jena 1878. S. 525.

22. Ik acht het niet noodig bij dergelijke getuigenissen de bronnen te citeeren; deze zijn toch slechts in ’t bezit van enkelen.

23. Dr. G. Ebers, Egypte und die Bücher Mose’s S. XII bovenaan.

24. Einleitung. S. 163.

25. Dr. G. Ebers, Egypte u.z.w. S. 262 en 269.

26. Daar wij op in noot 2 genoemde plaatsen reeds handelden over de schepping, den val, den zondvloed en den torenbouw van Babel etc. achten wij dit hier minder noodig. Wij doen toch maar grepen. Slechts wil ik herinneren, dat Dr. F.J. Lauth te München ook Egyptische verhalen over ’t Paradijs, den zondvloed en den torenbouw op ’t spoor meent te zijn; zie zijn. Aus Egyptens Vorzeit. Berlin 1881. S. 58-100.

27. Ebers, Egypten und die B. u.z.w. S. 40 ff., Lauth, Aus Egyptens Vorz. S. 44 ff.

28. Dit wordt zelfs toegestemd door Dr. V. Floigl, Die Chron. d. Bibel des Manetho. u. Beros, Leipz. 1880. S. 219. |46|

29. Dr. A. Wiedemann zegt t.a.p. S. 41: „dass die Egyptischen Könige . . . . in demselben Maasse, in welchem sie für Verewigung ihrer eigenen Thaten sorgten, gleichgültig gewesen sind gegen die Fortpflanzung der Erinnerung an die Thaten der Vorfahren . . . . Der Aegypter dachte an sich und suchte die flüchtigen Eindrücke seines Lebens zu verewigen” . . . en S. 74: „dass es den Aegyptern immer nur darauf ankam, das eigene Individium und seine Thaten, nicht aber das Gedächtniss der Zeit und ihrer Ereignisse fortleben zu lassen” . . . .

30. Wij weten zeer wel dat H. Brugsch in zijn Geschichte Egyptens unter den Pharaonen (1877) S. 582, voor deze meening nog niet gewonnen was. Maar de tegengronden, die hij aanvoert zijn te weinig beteekenend, dan dat zij den doorslag zouden kunnen geven; zij laten zich ook gemakkelijk en bevredigend verklaren.

31. Egypten u.z.w. S. 314. Deze novelle komt voor op den papyrus d’Orbiney. Opmerkelijk daarin vooral is niet slechts dat de jongeling de verzoekster afwijst met de woorden: „Wat is dat voor eene groote zonde, waarover gij tot mij hebt gesproken”; maar dat ook zij, toen haar man tehuis kwam, den jongeling beschuldigt van hetgeen zij zelf had verzocht, evenals in ’t verhaal van Josef.

32. Handwörterbuch des Bibl. Alterthums. u.z.w. S. 763.

33. „Unzere Zeit” 1880. Heft VIII.

34. Het is ons niet onbekend, dat Pleyte bezwaren geopperd heeft tegen, (en Dr. Ebers, toen hij zijn „Durch Gosen zum Sinai” schreef, zich nog niet vereenigen kon (in noot 57) met) wat Lauth op grond van den papyrus-Anastasi I in verband met den Leidschen papyrus I 350 had beweerd onder den titel: „Mozes der Ebräer, nach zwei ägyptischen Papyrus-Urkunden in hiëratischer Schriftart zum ersten Male dargestelt.” Maar zoo lang niet weêrlegd is door Ebers c.s. wat daarna, op grond van andere inschriften, door Lauth is betoogd in zijn geschrift: „Moses-’Hosarsyphos-Salichus, Levites-A’haron frater etc., Argentorati, apud C.J. Trübner MDCCCLXXIX , — en ons komt dat betoog gegrond voor — houden wij het er voor, dat zij ’t pleit hebben verloren.

35. Vergel. ook Der Beweis d. Glaubens 1881 S. 211.

36. W. Graf, Studiën u. kritiken 1859 S. 440 ff.

37. Zie, Die Keilinschriften u. das Alten Testament, S. 243.

38. Lenormant, Die Geheimwissenschaften u.z.w. S. 525.

39. Vergel. J. Oppert, Expédition en Mésopotamie I S. 186; Lénormant t.a.p. S. 554, en Floigl, Cyrus und Herodotus nach den neugefundenen Keilinschriften, Leipz. ’81 S. 24.

40. Lenormant t.a.p. S. 565. |47|

41. Juist dezer dagen kon H. Rassam niet minder dan 5000 Babyl. tafels, in Sippar gevonden, naar Londen zenden. Waarlijk verrassend!

42. Keilinschritten u. Gesch. S. 88.

43. Unzere Zeit, 1880. Heft VIII.

44. Vergel. ook Kuenen, Historisch-kritisch Onderzoek I blz. 359 noot 4.

45. H. Rawlinson, Journ. Roy. Asiat. sec. XII p. 70.

46. Bijv. Prof. Kuenen, De profeten en de profetie onder Israël, I, blz. 142.

47. Dr. Ebers, Egypten. S. XII, bovenaan.

48. Prof. Lenormant, Die Geheimw. S. 526. ff.

49. Vergel. o.a. Prof. F.W.B. van Bell, Het karakter der onafhankelijke Theologie, blz. 18.

50. Keilinschriften u.d. Alt. Test. S. 255.

51. Dr. Floigl. Die Chron. u.z.w. S. 28 en vooral S. 30 onderaan en vv.; Prof. Schrader is, op grond van verschijnselen in het betrokken inschrift zelven, van het tegenovergestelde gevoelen.

52. Keilinschriften u. Geschichtf. S. 45-55, doch ook „Zur kritik der Inschriften etc. Berlin 1880. S. 14 ff.

53. Dr. Floigl, Die Chron. S. 218 en Schrader (zie noot 52).

54. Als noot 42.

55. Von Gütschmidt, Neue Beiträge. S. 108 ff.; Liter. Centralblatte 1876. S. 1076.

56. „Zur krit.” u.z.w. S. 35.

57. Wie voor de Egyptische inschriften proefjes lezen wil als in noot 52-56, hij zie even in Dr. A. Wiedemann, Geschichte Egypt. S. 3-74.

58. Prof. Tiele, Theol. Tijdschrift. Jaarg. ’73, blz. 633.

59. Gesch. u.z.w. S. 76.

60. Prof. Nöldeke, De Kanonieke en Apokriefe boeken d. O.T. Deventer 1870. bl. 273 vv.

61. Vergel. Prof. Lenormant, t.a.p. S. 570.

62. Bij Kuenen, Hist. krit. Onderz. kan men voorbeelden te over vinden, bv. I blz. 212 noot 16 in zake het verhaal van Jeftha.

63. Bv. door het cylinder-inschrift van Sanherib, die niet den naam noemt van den koning van Ethiopië Tirhaka, met wien hij nog al slag leverde! (Zie Schrader, Keilinschr. A.d.a.T. S. 202); doch ’t is waar, ook dit is een inschrift van Sanherib, niet een boek des Bijbels!

64. Prof. Kuenen, de profeten etc. I, bl. 142-150.

65. Het Egyptische inschrift bevindt zich in ’t Louvre te Parijs; zie Records of the Past. VI pag. 79 ff. en Dr. A. Wiedemann, Zeitschrift für Aegypt. Sprache u. Alterthumskunde. Jahrg. ’78 S. 2 ff.; het Assyrische bevindt zich op ’t Museum te London; zie Dr. A. Wiedemann, |48| Zeitschr. f. Aegypt. Spr. u. Alt. Jahrg. ’78. S. 88 ff. en Prof. E. Schrader in Jahrg. ’79. S. 46 ff., Thomson, The Expositor X. blz. 327 etc.

66. Dr. A. Wiedemann, Gesch. Aeg. S. 168.

67. Volgens F. Hommel, die Semit.-Völker u. Sprachen, Leipz. 1881, noot 1, zou de Assyriologie de nieuwe resultaten der pentateuch-critiek bevestigen. Met Dr. Philippi (Theol. Literaturz. VI 586) twijfel ik, zoolang geen bewijs volgt, echter zeer; ik hecht er evenveel aan als aan den arbeid van Dr Bickell (Zeitschr. f. Kath. Theol. Jahrg. 177 S. 128-131), die in haar zag „een schitterend bewijs voor de eenheid van den Pentateuch.”

68. De jongste overzetting van Brugsch wordt gevonden in de Deutsche Revue, 1878, October-afl., en die van Revillout in de Revue Archéol. 1879 Juni-Juli-aflev.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004