Maarten Noordtzij (1840-1915)

Babylonische Psalmen in vergelijking met die des Ouden Testaments

Rede bij de overdracht van het Rectoraat aan de Theologische School te Kampen, den 7den December 1911

Kampen (J.H. Kok) 1911

a



Mijne Heeren, Curatoren, Professoren, Lectoren en Studenten dezer School, Bedienaren des Woords, van hier en elders, en voorts Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert,



Zeer geachte Hoorders en Hoorderessen!


Toen wij aan het einde van ons voorlaatste Rectoraat over deze School elkander mochten begroeten in éénzelfde plechtige bijeenkomst als deze, leefden wij te midden van den destijds, vooral door Dr. Friedr. Delitzsch verwekten, fellen strijd „Um Babel und Bibel”.

Van rechts en links werden wij, in korten tijd, als overstroomd met ruim honderdvijftig artikelen en brochures.

„Weiterbildung van den Godsdienst” werd het wachtwoord en in Pan-babylonistische-, oud-rationalistische- of evolutionistische richting ging het meer of min dapper voorwaarts, om het Openbaringskarakter van het O. Testament en Israël’s godsdienst onbetrouwbaar te doen schijnen.

Maar zoowel van de zijde van Assyriologen als van Oud-Testamentische Theologen vielen er geduchte slagen tegen Delitzsch’ idee. En ook wij hebben toen in Uwen kring in een wel wat al te lange Rede gesproken over de „onjuistheid van Delitzsch’ hypothese over Babel en Bijbel”, wijl ze |4|

1º „wortelt in een valsche voorstelling van het getuigenis van Babel;

2º gepaard gaat met een onware verklaring van het getuigenis der H. Schrift; en

3º geoordeeld wordt door het overeenstemmend getuigenisvan Babel en Bijbel beide!”

En zeker is de wêerspraak èn in de wereld der Theologen èn in den kring der ontwikkelde leden niet zonder gunstige gevolgen gebleven. Wat Prof. Ed. König 1) zoo karakteriseerend zeide: „In Babel strebte die Wahrheit zum Himmel, in der Bibel ragt der Himmel in das arme Menschenleben hinein” — was in breede kringen geducht ingeslagen. En zelfs Dr. Alfred Jeremias 2) betuigde: „König’s Schlusssatz unterschreiben wir voll und ganz. Die Ausgrabungen am Euphrat werden nie zur Totengräberarbeit für die religionsgeschichtliche Prärogative der Bibel werden” . . . .

Doch daarmede was de idee van Friedr. Delitzsch nog niet overwonnen en ten doode gedoemd. De Pan-babylonisch-mythologische opvatting meende zich integendeel toenemend versterkt door tal van nieuwe of oude, maar sedert eerst gelezen op- en inschriften uit het Oosten. En al wijzigde men de Panbabylonische kenschetsing liefst in een meer Oud-oriëntalisch gekleurde, zoodat er meer ruimte verkregen werd voor de motiveering en de toepassing van het legendarisch en mythologisch systeem op Oud- en Nieuw-Testamentische voorstellingen — „het”, om eens met Karl Budde 3) te spreken: „het Pan-babylonisme legde (al sterker) zijn reuzenvuist (niet alleen) op het Oude |5| Testament”, maar ook en niet minder op de teekening van Jezus door de Evangelisten en Paulus. Gesteund meer of min door Assyriologen als H. Winckler en vooral Jensen 4); zelfs eenigszins door Dr. A. Jeremias 5), en pas nog door H. Zimmern 6), ging Friedr. Delitzsch, slechts in enkele uitgangspunten of beter: opvattingen een weinig gewijzigd, meer en meer met het genoemde systeem ook op de beschrijving van Jezus in de Evangeliën in, gelijk, om van zijn „Zweiter Vortrag über Babel und Bibel” nu maar te zwijgen — duidelijker en duidelijker bleek uit zijn: „Babel und Bibel, Dritter (Schluss-) Vortrag”; uit „Babel und Bibel, Ein Rückblick und Ausblick”; uit „Mehr Licht” 1907, maar vooral uit zijn: „Zur Weiterbildung der Religion, Zwei Vorträge” 1908.

Volgens Zimmern’s „wetenschappelijke overtuiging kan”, zooals hij zelf blz. 3 schrijft, „ook bij ’t vasthouden aan de geschiedkundige gestalte van Jezus, het beeld, dat ons het N. Testament van Jezus biedt, slechts in zeer beperkte mate op geschiedkundige trouw aanspraak maken; veel meer moet met sagenhafte en mythische elementen reeds in de teekening der Synoptische Evangeliën, nog meer in het Johannes-Evangelie en vooral in de opvatting van den persoon van Christus bij Paulus op verdere uitbreiding gerekend worden”.

En dit droeve resultaat wordt u op de meest kille wijze medegedeeld, als gold het een kleinigheid!

Delitzsch is minder kalm en warmer in zijn betoog. Doch zijn resultaat klinkt nog geheel anders. Vergun mij het U, zij het samengevat, letterlijk mede te deelen: „Jezus’ dood was (geen) |6| zoenoffer” en „hij (geen) Verlosser van zonde en dood”, geen „Middelaar tusschen God en mensch”. Van zijn „bloed, dat voor velen vergoten werd tot vergeving van zonden”, kan geen sprake zijn. De overgave zijns levens was slechts een losgeld „(lÀtron), dat velen uit de dienstbaarheid van het Oude wettische Verbond loskoopen zoude en Zijn bloed als het Nieuwe Verbond verzegelen”. 7) En wat Jezus’ persoon aangaat: „Davidszoon, menschenzoon (en) Godszoon waren (slechts) de drie volstrekt gelijkwaardige synoniemen voor Messias” (blz. 26). „Jezus was geen schijnmensch, niet God in menschelijke gestalte, maar een waar mensch, een zoon van Jozef en Maria, en door Jozef . . . werkelijk vrucht der lendenen van David, en . . . naar den vleesche geworden uit het zaad van David” (blz. 29). En voorts:

„De Heilige Geest was nog den Apostel Paulus geen persoonJijke Godheid, maar een onpersoonlijke Gotteskraft” (blz. 44). „De ommekeer van het trinitarisch tot het unitarisch Christendom, van den dogmatischen tot den historischen Christus, de terugkeer tot de leer van den geschiedkundigen Jezus is dienovereenkomstig de grondvoorwaarde eener heilrijke Weiterbildung der Christelijke Religie” (blz. 47).

Al wat, naar onze overtuiging, daarboven staat, is volgens Delitzsch niets dan een schuim, dat zich aan Jezus’ leven en leer „heeft vastgezet, dat dreigt de kern (ervan) te verstikken” en dat „de theologische wetenschap daaruit heeft los te maken”, (blz. 61 v.).

’t Zijn, volgens hem, slechts „voorstellingen, die de Israëlieten met andere volken der oudheid gemeen hadden òf . . . uit de gedachtenwereld der Babylonische cultuur (hun) aangebracht, |7| behielden”, en „die, zoodra zij zich als phantasie-produkten van psychologische denk- en aanschouwingswijzen voordoen binnen onze verhelderde godsdienstige gedachtenwereld niet langer een plaats hebben” (blz. 55).

Kan het, zoo vragen wij met allen ernst, kan het haast driester gezegd?

En toch mogen wij ooren nòch oogen sluiten voor de getuigenis der gesteenten, voor zooverre niet op taalkundige vergissingen of historische onjuistheden rustend, die ons, onder de leiding des Heeren, een heerlijk inzicht verschaft in de cultureele en godsdienstige eigenaardigheden van Abraham’s woonplaats en stamvolk één of meer duizenden jaren vóór Christus.

Wij zeggen dit, let wel, van die getuigenis zelve, niet van het getuigenis of de verklaring, die Assyriologen of Oud-Testamentische Theologen ervan geven. De eerste is eene objectieve getuigenis, het andere is, gelijk zelfs Dr. A. Jeremias 8) moest verklaren van Delitzsch’ getuigenis: „een verregaand stukje subjectivisme”, dat zich wel gaarne als vergelijkend godsdienstgeschiedkundig aandient, maar niet anders is dan Babylonisch of Oriëntalisch religions-philosophisch, dus „monisme”.

Hiervan, d.w.z. van dergelijke theorieën, en dus niet van de getuigenis der op- en inschriften zelve, zijn de beschouwingen van Delitzsch c.s., waarvan wij daareven vernamen, in hoofdzaak de vrucht!

Voor hen is daarbij parallelie gelijk aan analogie en analogie aan genealogie en causaliteit.

Inderdaad, zóó leert men allicht, dat ook van dergelijke wijze van doen, in spottenden zin, kan gezegd worden: „Mit Principiën |8| lässt sich trefflich streiten”! óf wil men liever, dat men niet zonder grond met Bertholet in de Theol. Literaturzeitung kan schrijven van Jensen’s theorie, in zijn straks genoemd boek, over den samenhang van ’t leven van Jezus met het Babylonische Gilgamesch Epos: „’t Is een avontuurlijk bewijs ervoor, wat onder den dwang van een idee, waardoor men zich nu eenmaal had gevangen laten nemen, van een . . . phantasie, van een schitterende kombinatiegave en van een scherpzinnigheid, die op verdachte wijze nimmer om eene verklaring verlegen is . . . klaar komt.”

En al zouden zich nu indertijd ook naar Drews, blijkens zijn boek: „Die Christus-mythe”, 1909, en volgens Zimmern in zijn boek ten vorigen jare, bij het geteekende Babylonische (of Oriëntalische) mengsel nog wat ingrediënten „Parsisme”, al is ’t dan ook „niet van den zuiver -Iranischen vorm der Perzische Religie”, gevoegd hebben, om de noodige „parallelen” tot zuivere voltooiing van de „Christus-mythe” te verkrijgen. Toch blijft het waar wat ’t October-nummer van „Der Geisteskampf” blz. 388 werd opgemerkt: „een generaliseerende beschouwingswijze”, die „analogie eenvoudig als genealogie, als een bewijs van afhankelijkheid opvat, vordert van de navorsching streng onderzoek van geval tot geval” . . . Dit is een wetenschappelijke eisch!

En daarom, al gelooven wij ook bovendien, dat het gezag en de waarheid van Gods Woord op hechter basis steunt — waar het anderzijds ons verplicht de Schrift recht, d.i. ook in haar eigen Oostersch koloriet te kennen, waarin de H. Geest ze ons deed geworden, zoo betrekken wij dan ook thans, afgezien van andere redenen, niet het heele terrein van den strijd in onzen gedachtenkring. Wij beperken ons tot een betrekkelijk klein onderdeel van de |9| Babylonische of Oriëntalische stoffe, waarvan wij in onze voorlaatste rede maar even gewaagden.

Wij handelen nu over


Babylonische Psalmen, in vergelijking met die des Ouden Testaments.


„Wer den Dichter will verstehn, muss im Dichters Lande gehn”. Dit spreekwoord beamen wij gaarne ook in betrekking tot ons onderwerp. En ten deele aanvaarden wij ook dit gezegde: „En wie een geschrift verstaan wil, zal de beste verklaring en de helderste toelichting uit de gelijktijdige oorkonden . . . ontvangen.” 9)

Mits, zeggen wij erbij, die oorkonden over dezelfde zaken loopen en, bovendien, slechts in zooverre als ze voor de vergelijking werkelijk noodig zijn. Wij hebben het dan ook niet over de Babylonische psalmen. Wat èn de overblijfselen van Sardanapalus’ bibliotheek, uit ’t laatst der 7e eeuw vóór Chr., ons reeds vroeger voorhielden, èn niet minder wat die van Nippur’s oudere Bel-tempel-bibliotheek, onder de leiding van Prof. Hilprecht in de laatste 15 jaren methodisch-wetenschappelijk aan het licht gebracht en in prachtuitgaven, zij ’t slechts ten deele, ons geschonken, ons gaf en wat daarenboven van hier en daar, verspreid, tot ons kwam — biedt een haast onafzienbare stof tot kennis van Oud-Babylon’s godsdienstige literatuur.

Uit Nippur, in de schaduw van welks tempel en toren Ezechiël en zijne medeballingen aan den Kabura (Chebar) zaten en weenden en murmureerden, spreken ons getuigenissen toe meer dan 3000 jaren vóór Christus oud. Zij doen ons, met |10| inschriften uit andere oorden van Babylonië, niet alleen de muziekinstrumenten kennen, onder begeleiding waarvan de godsdienstige liederen soms gezongen werden, maar ook de metrische vormen, hun verzen- en strophenbouw dikwerf nog aanschouwen. Alleen men overdrijve ook op dit punt nu weer niet, gelijk Delitzsch nog in het jaar 1905 in zijn „Dritter Babel und Bibel (Schluss-) Vortrag” deed, toen hij bladz. 14 het „zeer veel gewichtiger feit” constateerde, dat „tusschen de Hebreeuwsche psalmenpoëzie . . . wat den uitwendigen vorm harer liederen aangaat, en de Babylonisch-Assyrische psalmdichting eine durchaus gleichartige Parallele ontstaan is.” „Durchaus”, geheel en al; zoo gemakkelijk nam Zimmern het niet op. Hij zegt: „De Babyloniërs hebben ’t ons . . . naar verhouding tamelijk gemakkelijk gemaakt” ten opzichte van „de metrische vormen”, terwijl men deze, bijv. in de Hebreeuwsche literatuur . . . eerst langs moeilijken en indirecten weg opsporen moet”. 10) Slechts „de indeeling in perioden en strophen van door hem meegedeelde Babylonische teksten had juist in ’t algemeen geen steunpunt in de schrijfwijze van het origineel”!

Een reden, om niet zoo stout als Delitzsch te spreken, die ons leert voorzichtig te zijn met zijne haastige conclusiën. En dit vooral met het oog op den Hebreeuwschen psalmentekst. Want daarin zijn die dichterlijke vormen, in zijn overgeleverde gestalte, nog wel hier of daar in geschiedkundige boeken, bijvoorbeeld in Exodus XV of Deut. XXXII te zien, maar juist in heel het psalmenboek zijn zij verdwenen en slechts langs indirecten weg, niet dan met veel moeite terug te vinden. Zoo sterk, dat die vormen zelfs van het heerlijke lied, dat door David is gezongen, toen „hem de Heere uit de hand van al zijne vijanden |11| had gered”, wel nog voorkomen in 2 Sam. XXII, dus in een prozaboek, maar niet in zijn afschrift, dat in het dichterlijk psalmenboek als Ps. XVIII is opgenomen.

Deze gang der tekst-overlevering van de O. Testamentische Psalmen is zeker te betreuren. Doch op ons onderwerp, waarbij het aankomt op de waardeering van het godsdienstig, van het al dan niet Openbaringskarakter van beide groepen, oefent het geen directen, beslissenden invloed.

Dit is of althans, kan wèl ’t geval zijn met de eigenaardige schrijfwijze van de oudste Babylonische stukken in de Sumerische taal, zoodat, om nog met Zimmern van dit jaar te spreken, 11) „de zekerheid in de overzetting . . . op verre na niet dezelfde is als bij die in ’t Semitisch-Babylonisch”.

Voor de Babylonische groep van hymnen en gebeden aan de goden staat het echter thans wel op goede gronden algemeen vast, dat, voorzooverre de massa is gelezen, de genoemde liederen van ruim 3000 jaren tot op ongeveer 200 vóór Chr. niet alleen naar den vorm, maar ook naar den inhoud, afgezien van de adressuur aan de goden en nieuwe benamingen voor oude zaken, al heel weinig verandering hebben ondergaan. Ja, dat, gelijk Zimmern het 12) uitdrukte: „van eene allengs (plaats gehadhebbende) geschiedkundige ontwikkeling geen sprake kan zijn.”

Dit pleit o.i. al heel weinig voor de evolutie-idee, waarvan toch vele onderzoekers uitgaan, maar veel meer er tegen. Want deze godsdienstige liederen doorloopen niet minder dan dertig eeuwen, en ze moeten naar de ingrijpende staatkundige en cultuurveranderingen dier tijden nog wel uiteenvallen in drie afdeelingen, |12| en wèl: in die van de nieuw-Babylonische-Semitische periode van 700 tot 200 v. Chr.; die van de oud-Babylonische-Semitische periode van ongeveer 700 v. Chr. tot ongeveer 2000 v. Chr., en die van de vóór-Babylonische-Sumerische periode van ongeveer 2000 v. Chr. en verder terug.

Voorts gebruiken wij de benaming van ons onderwerp ook nog om andere redenen in niet te strengen zin. Eenerzijds toch is het in het algemeen, door haar eigenaardig karakter, niet zoo gemakkelijk een scherpe grenslijn tusschen de godsdienstige en de meer wereldlijke literatuur te trekken. En anderzijds hebben de onderdeelen van de godsdienstige stoffen nog al wat met elkander gemeen. Ook zijn hunne benamingen bij de verschillende schrijvers niet altijd gelijk.

Vandaar dat wij, mede in verband met de vergelijking, den term psalmen kozen en daaronder rekenden vooral lyrische gebeden en klaagliederen, lofliederen en boete-psalmen en ook enkele bezwering-hymnen, bij name van het type-„Schurpu”. De Babyloniërs noemden de boete-psalmen in engeren zin zeer juist: „klaagliederen tot geruststelling van het hart”, namelijk der goden.

De meeste van deze tot de Babylonische psalmensoorten behoorende liederen kennen wij evenwel slechts in hun liturgisch gewaad; misschien waren enkele oorspronkelijk van individueel, privaat karakter.

Ook de psalmen des O. Testaments kennen wij slechts in hunne liturgische gestalte. Zeker zijn er daaronder die, vóór zij in den liturgischen dienst waren opgenomen, oorspronkelijk individueele, private liederen waren.

Doch nu noodzaakt dit liturgisch of, zoo gij wilt, cultisch karakter der betrokken liederen ook op enkele deelen van den |13| cultus wèl even te letten. Daar zijn toch enkele Assyriologen, die, als Delitzsch, met veel ophef beweren, dat Kanaän reeds vóór Mozes zoo goed als geheel doortrokken was van Babylonische cultuur c.a. ’t Is maar de vraag wat men zoo al onder dit laatste zich denkt. Dat er verwantschap was in gewicht, maat, muntwaardeering, cultuurgebruiken, tijdrekening, schriftvorm en taal — vele inschriften en de Amarnabrieven leeren dat overduidelijk. En men mag er wat ons betreft uit Joz. VII : 21 ook nog wel het sierlijke Babylonische overkleed, waarop Delitzsch reeds vroeger wees, en den „gouden tong” van 50 sikkelen die Achan gestolen had, welke ons door Gezer’s opgraving verklaard is, aan toevoegen. Dit alles heeft met de eenheid van herkomst van beide religiën en het Openbaringskarakter van Israël’s godsdienst niets, totaal niets te maken.

In geval van besliste afhankelijkheid gaan met begrippen of zaken ook hunne namen over bij de volkeren. Gij hebt slechts even te denken aan het oorspronkelijke woord voor wijn. ’t Is in ’t Hebr. jajin, in ’t Assyrisch-Babylonisch înu, doch in beide talen niet inheemsch, maar vreemd, wijl ontleend aan een niet Semitische taal, die op de Armenische hoogvlakte bij de bergen van den Ararat werd gesproken, waar Noach een wijngaard plantte. En toch bleven de grondklanken van dezen naam met de zaak zelve, onder zachte wijziging, in tal van jongere talen, zooals bijvoorbeeld in ’t Grieksch oinos en ’t Latijn vinum, maar ook tot in de Fransche, de Duitsche en onze eigene taal nog duidelijk bewaard. Ook voor het godsdienstig leven wijzen inschriften en Amarna-brieven ons op hetzelfde verschijnsel. Men denke slechts aan godsnamen als Bel = Ba’al, Ischtar=Aschtarte, enz., die van de Babyloniërs waren overgenomen, maar |14| met bijna dezelfde goden, die immers ook in Kanaän gediend werden. Dit bewijst, dat het niet anders is in de zedelijke en godsdienstige gedachtenwereld. R.D. Wilson heeft dan ook terecht deze grondgedachte, deze wet, zoo gij wilt, dat Israël in zijne gedachtenwereld van Babel niet afhankelijk is geweest, langs den weg der comparatieve philologie reeds vóór enkele jaren voor beide sferen, de godsdienstige en de burgerlijke, overtuigend doen uitkomen door een kostelijke studie. 13) Welnu, wij hebben er reeds op gewezen, dat zoowel in den O. Testamentischen als in den Babylonischen kring de liederen, waarover wij spreken, meestal een officieel liturgisch karakter droegen. Nu heeft Delitzsch in zijn eersten aanval, bij den overgang van 1902 in 1903 geschreven, „dat het O. Testamentische offerwezen en priesterdom zeer onder den invloed van het Babylonische zijn geweest”. Hij wees toen bijvoorbeeld op „het feest van de nieuwe maan, de toonbrooden en het hoogepriesterlijk borstschild”. Maar, zoo wij hierop ingingen, zou ’t ras blijken, dat deze zaken bij Israël een geheel ander karakter droegen. En al ware dit nog niet eens zoo, een of twee zwaluwen maken geen zomer!

Meer treffend zou het geweest zijn, indien Delitzsch ter sprake hadde gebracht eene vergelijking van de namen der priesterschap; de namen en de werking der ofters; de beteekenis van de termen: besprengen, verzoenen en vergeven. Doch hij bepaalde zich er toen nog toe om te zeggen: „Het zal zaak van toekomstig onderzoek zijn, vast te stellen in hoever de Israëlitische priesterlijke wetten specifiek Israëlitisch of algemeen Semitisch of door de zooveel oudere Babylonische wetgeving beheerscht zijn”. Dat was waarlijk tactisch, al was er ook toen reeds heel wat over |15| het genoemde geschreven. Ook aan inschriften ontbrak het toen niet; teveel om te noemen. Doch het bleek toen reeds voor wie nadacht, dat, voorzooverre er van zekere overeenkomst sprake is, deze slechts zeer partiëel is en ook dan nog meer in klank dan in wezen, meer in vorm dan in beteekenis.

Wij gaan nu, tot recht verstand onzer vergelijking, slechts even in op de daarjuist genoemde drie rubrieken.

Ten opzichte van de priesterschap merken wij op, dat, bij de Babyloniërs, de priester den naam droeg van „schangu”, terwijl deze bij Israël den naam „kohén” heeft, wat van den wortel „vaststaan”, „vaststellen” uitgaat. Maar, terwijl dat schangu des priesters meest gebruikelijke naam is, komt daarnevens ook voor „nisakku” in den zin van offeraar, dat niets met den Hebreeuwschen wortel nasak „uitgieten” gemeen heeft, doch in ’t Babylonisch „zetten”, „inzetten” beteekent. Dan wordt hij ook paschischu, „zalver” genoemd, dat echter niets met het Hebr. „maschiach”, van „maschach” en „bestrijken” of „zalven” beduidt, te maken heeft. En ten slotte, nog slimmer staat het voor de vergelijkende godsdienst-geschiedkundigen, als wij memoreeren, dat de Babylonische priester dikwerf òf „bâru” d.i. „waarzegger” òf veelvuldig „aschipu” „bezweerder” heet. Twee namen, waarvan men den eerste wel getracht heeft langs de lijn van „chozeh” heen tot steun voor zijn gevoelen te verkrijgen, doch die beide op werkzaamheden wijzen, welke èn door de Wet, bijv. Lev. XIX : 31, Deut. XVIII : 11, èn door profeten als Jesaja, VIII : 19 zonder restrictie veroordeeld worden, en voorts ook niet anders genoemd worden dan in Dan. I : 20, II : 2, 10 met het oog op dergelijke priesters in Babylonië, maar onder geheel andere namen.

En nu gewaagden wij nog niet eens van het feit, dat zelfs |16| Zimmern 14) moest erkennen, dat namelijk „de bezwerings- en waarzeggerskunsten zulk een groote rol spelen als belangrijke bestanddeelen van de officieele Babylonische staatsreligie, en maar niet als geduld voor het volk”.

Zelfs dit geteekende onderscheid toont reeds, voor wie zien wil en kan, helder genoeg aan, dat beide religiën niet genealogisch met elkander in verband staan, maar die van Israel uit een geheel anderen wortel is opgekomen.

Niet anders staat de zaak in betrekking tot de offeranden in beide religiën. Er bestaat in ’t Babylonisch een algemeen woord voor offer, n.l. „niqu”, maar het beteekent slechts „drankoffer” en dikwerf „offerlam”, van „naqu” „uitgieten” en „offeren”, dat in ’t Hebr. „rein zijn”, „onschuldig zijn” beduidt. Doch daarnaast wordt ook „zibu” „offer” een enkele maal gebruikt van een in ’t Assyrisch ongebruikelijk zabach, dat in het Hebr. veel voor „offeren” en „slachten” gebruikt wordt en het substantief als „slachting”, „slachtmaaltijd” en „slachtoffer” in tegenstelling met een onbloedig offer in ’t algemeen en met een brandoffer in ’t bijzonder. Ook komt nog voor „maschschaker”, „reinigingsoffer” beteekenend, dat in ’t Hebr. niet voorkomt, envoorts nog een enkele naam, die niets met een verzoeningsoffer heeft te maken.

Doch — en hierop komt het nu juist voor de tegenstanders met hun comparatieve theorie aan: noch van zond-, noch van schuld-, noch van brand-, noch van heilsoffer was bij de Babyloniërs ooit sprake. Terecht moet dan ook blz. 599 door Zimmern worden verklaard: „Van nadruk leggen op de beteekenis van het bloed des offerdiers is opvallenderwijze in de |17| bekende cultische teksten der Babyloniërs nimmer sprake!”

Hoe geheel anders, hoe duidelijk en beslist spreken dikwerf onze heilige psalmen op grond van hetgeen de Heere zelf in Lev. XVII : 11 heeft verzekerd: „De ziel des vleesches is in het bloed, en Ik heb het u op het altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen. Want het bloed — door de ziel verzoent het”. Dat, in dit feitelijk verband, ook de termen „besprengen”, „verzoenen” en „vergeven” bij de Babyloniërs ons beter licht zullen aanbrengen, is wel niet te verwachten. Voor „besprengen” gebruikt het Hebr. „zaraq”, en ook ’t Babylonisch, doch dit laatste alleen van water of olie. Maar over reiniging hebben wij ’t juist niet. „Verzoenen” dan? Ja, zoo vertaalt men gewoonlijk het Babylonische „kuppuru”, dat formeel schijnt overeen te stemmen met het Hebreeuwsche „kippèr”, Maar, terwijl dit laatste juist als „verzoenen”, „overgeven” gebezigd wordt in het O. Testament, beteekent het bij de Babyloniërs voor de bezwering- en boetepriesters, zelfs naar Zimmern blz. 601, „afwisschen” namelijk van vuil, òf „verdelgen” of „uitdelgen” bijvoorbeeld van „wijnstokken”. En wat „vergeven” betreft, zóó geeft men in den regel ook in de Babylonische liederen-vertaling het woord „salâchu” weer. Maar het beteekent eigenlijk: „afwerpen”, „afschudden” bijvoorbeeld van een „juk”, en misschien kan het ook beteekenen: „besprengen”. Doch ook hier is zelfs volgens Zimmern blz. 602, louter van een mogelijkheid van die beteekenis sprake. Men merkt, dat ook de drie genoemde termen slechts betrekking hebben op „reiniging in ritueelen zin”.

’t Is zoo. Van „de idee der plaatsvervanging van een menschelijk offer door een dieroffer”, zegt Zimmern blz. 596, dat zij „ook in het spijkerschrift op meer plaatsen duidelijk tot uitdrukking |18| komt”. Doch in elk geval niet in den O. Testamentischen offerzin, gelijk wij zien kunnen uit Lev. XVII : 11. Zimmern haalt ter genoemder plaatse een cultischen tekst aan, waarvan de eerste twee regels aldus luiden:

„Het lam, het ruilobject voor een mensch,
Het lam geeft hij (de priester) voor diens leven”;

hetgeen dan ook verder van één der deelen van het lam: „kop”, „nek”, „borst” enz. gezegd wordt, zoodat hij ook deze onderdeelen respectievelijk geeft voor het „hoofd, den nek, de borst . . . . des menschen”. Doch een en ander geldt slechts van een bezweringsdienst, waarin het lam of een zijner onderdeelen evenmin de godheid als den zondaar met haar of de zonden verzoent. Dat lam is ten hoogste slechts een symbolisch onderpand, een gave. Ook werkt het niet ter verzoening, maar strekt om de godheid en haar toorn „tot zachtheid te stemmen” of „tot rust te brengen”, en den offeraar alzoo van de zonde in hare gevolgen: onreinheid, ellende, ziekten of ongelukken te bevrijden. Immers dit stuk sluit, ook volgens Zimmern in een noot, met de verzekering, dat de mensch (door dit offer) „van zijn ban of van zijne krankte verlost wordt”.

En nog veel minder is van verzoening sprake in ’t door Zimmern nog aangehaald verdrag van Assurnirâri (na 755) met koning Mati’-il, waar van „een schapenoffer en zijne onderdeelen” gesproken wordt „als representanten van den (mogelijk) verdragbrekende”. Men kan hiermede de beteekenis van zulke, bij het sluiten van bonden of kontracten, geslachte dieren en hunne stukken vergelijken met hetgeen o.a. in Gen. XV : 10, 17 of Jer. XXXIV : 18 v.v. geschreven staat. |19|

Wij hebben nu echter bij het letten op de werkelijke beteekenis van de priesters, de offers, het besprengen, het verzoenen en het vergeven in de Babylonische stukken overduidelijk gezien, dat beide religiën niet genealogisch met elkaar in verband staan en de instituta van Israëls godsdienst op een heel anderen wortel stoelen dan die van Babylonië. M.a.w. dat voor deze dingen, die toch de hoofdbestanddeelen van den Israëlitischen godsdienst vormden, de beweerde overeenstemming tusschen beider godsdienst meer in schijn dan in wezen, meer in klank dan in levendig, werkzaam bestand aanwezig was. Dat vooral in dit licht de Babylonische zangen scherp moeten bezien worden, om tegenover Delitzsch’ schandelijke overdrijvingen, vooral met zijn „genau als Israël” en andere onjuiste beweringen, behoed te zijn voor afdwaling. Want, vergeten wij ’t bij het lezen van hunne liederen niet, zelfs Zimmern heeft reeds, in zijn in ’t midden van 1903 verschenen: „Keilinschriften und Bibel” etc. blz. 33, waarschuwend gezegd: „Waarlijk, bij eene vergelijking van de Hebreeuwsche en de Babylonische psalmen en literatuur is groote voorzichtigheid geboden, wijl het gevaar voor de hand ligt, dat ter wille van gelijksoortige uitdrukkingswijze de werkelijke overeenstemmingen overschat worden. Zóó kunnen en zullen feitelijk, bijv. termen als zonde begaan . . . . zonde vergeven . . . . in de Babylonische religie niet geheel denzelfden zin als in de Israëlitische gehad hebben” . . . .

Jammer, dat Z. zich er zelf niet meer aan gehouden heeft, al is hij in zijn oordeelen veel objectiever dan Delitzsch, en al is deze in zijn laatste of „Schluss-Vortrag” over Babel en Bijbel zelfs wel wat voorzichtiger geworden.

En toch, als Delitzsch blz. 13 v.v., zeer oppervlakkig, eenvoudig |20| met een beroep op de rechtsordeningen van Chammurapi’s wet § 170/1 en 192, naar welke het gezegde van den vader tot de kinderen van zijn slavin: „mârua” „mijn kinderen”, of „mârî atta” „mijn kind zijt gij,” hen rechtens tot kinderen van zijne echtgenoote maakte, — nu ook niet alleen de uitdrukking „Vader” Ps. LXXXIX : 27:

„Hij zal tot Mij zeggen: Mijn vader zijt Gij,
Mijn God en de rotsteen van mijn heil.”

bloot in adoptieven zin verklaart, maar ook, en dit vooral, de verheven mededeeling van Ps. II : 7:

„Gij zijt Mijn zoon,

Ik heb heden u gegenereerd” . . . .

slechts opvat in de beteekenis van ’s Heeren aanneming tot „Jahveh’s adoptief-zoon” — dan vraag ik u: is dit nu toch niet al te gemakkelijk verklaren? ’t Is een staaltje uit vele!

Voorts gaat hij er toe over, „het niet te vergelijken gewicht van de Babylonisch-Assyrische psalmendichting” te teekenen.

Laat ons een wijle hem hooren.

Hij begint met een lied aan Sin, den Maan-god van, Ur, Abrahams vaderstad, gewijd:

„O Heer, gij die de beslissing voert over hemel en aarde,
Wiens bevel niemand te verbuigen vermag;
Gij, die vasthoudt ’t vuur en ’t water, al wat adem heeft leidt,
Welke God kwam u in machtsvolheid gelijk?
In den hemel — wie is verheven? Gij alleen zijt verheven! |21|
Op de aarde — wie is verheven? Gij alleen zijt verheven!
Gaat Uw woord door den hemel, zoo werpen zich neder de scharen des hemels;
Komt Uw woord op aarde, zoo kussen de engelen den bodem der aarde!
Trekt Uw woord daarboven gelijk een stormwind door, zoo geeft het spijze en drank in welige volheid;
Weêrklinkt Uw woord op aarde, zoo ontspruit het groen.
Uw woord maakt vet stal en kudde, vermeerdert wat adem heeft;
Uw woord laat ontstaan waarheid en gerechtigheid, zoodat waarheid spreken de menschen;
Uw woord is gelijk aan den verren hemel en de verborgen aarde: niemand doorschouwt het;
Uw woord — wie leert het? Wie kan het weerstaan?”

En zeker, dit loflied is voor zijne tijden schoon en heerlijk tevens. Maar Delitzsch zegt ervan: „Dat kan een O.-Testamentische psalm zijn, naar het slag ongeveer van Ps. 148.” Toegestemd eens. In dien psalm wordt opgeroepen den Heere te prijzen, eerst wat in den hemel vs. 1-6 en voorts wat op aarde is 7-12 en het gaat op in vs. 13 in:

„dat zij prijzen den naam des Heeren,
Want alleen Zijn naam is hoog,
Zijn majesteit overtreft die van hemel en aarde!”

Doch hier is een regelmaat en omvatting en toch ook een soberheid en aangrijpende verheffing, die in Ur’s lied zoo goed als gemist |22| worden. Daarin is zekere stijfheid en gedruktheid bij alle pogen tot opwekking, terwijl juist Ps. CXLVIII opheft en meesleept.

Hier wekt en voert de Geest van God op tot Zich; daar zoekt de geest van den mensch op te voeren naar boven!

Doch dergelijke vruchten van dichterlijken godsdienstzin waren er ook elders dan in Babylonië, — maar hiervan zwijgen Delitzsch c.s. Wij echter niet. Wij voeren daarom ook eens een parallel-lied aan uit Chamitisch Egypte. ’t Is een paar honderd jaren vóór Mozes oud en wèl van den Koning-reformator van Egypte’s godsdiensten, Amenhotep IV. Ook hij heeft op zijn god Aton gezongen, dien hij in den gloed der zon aanschouwde en vereerde „als den eenigen God, buiten wien er geen andere is”, met wegcijfering en zoo mogelijk met uitwissching van alle andere godendiensten zijns lands, al mag ook daarom, gelijk C. v. Orelli 15) nog dit jaar doet, „zijn credo of puristisch pogen” niet als „monotheïsme aangeduid worden”.

Hoor ook uit dit lied enkele regels: . . .

„Want Gij zijt heerlijk, groot en schitterend, Gij zijt hoog boven de aarde,
Uwe stralen omarmen de landen, ja alles wat Gij gemaakt hebt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Alle vee is tevreden met zijne weide,
Alle boomen en planten bloeien,
De vogelen fladderen over hunne poelen
En hunne vleuglen verheffen zich in aanbidding tot U!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoe menigvuldig zijn al Uw werken, |23|
Zij zijn voor ons verborgen.
O Gij eenige God, Wiens macht geen ander bezit,
Gij schiept de aarde naar Uw begeeren,
Terwijl Gij alleen waart!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Doet vooral dit slot ons niet, evengoed als bijvoorbeeld J.H. Breasted in zijne schitterende „Geschichte Aegyptens,” die nauw is verschenen, denken aan de opvallende parallel in vs. 24 van Ps. CIV:

„Hoe veelvuldig zijn Uwe werken, o Heere!
Gij hebt ze alle met wijsheid gewrocht:
Vol is de aarde van Uw eigendom!”

De eerste regel van beide aanhalingen is zelfs zoo goed als gelijkluidend. Past men nu bij de beoordeeling dezelfde wet der afhankelijkheid toe, zooals men van links doet, dan moeten de tegenstanders ook consequent het gedicht van Ps. CIV aan den beheerschenden invloed van dezen Egyptischen reformator toeschrijven. Maar daarmede ware dan ook formeel hun Pan-babylonisch herkomst-idee vernietigd en bleef ook het beteekenend woord van Frans Delitzsch waar: Ps. CIV „is een natuurpsalm, maar zooals er door geen dichter bij de heidenen kon gemaakt worden”. Want, al noemde Amenhotep zijn „eenigen God” als Schepper ook in andere liederen „den Vader en de Moeder van alles wat Hij gemaakt had” 16), al erkende hij ook sterk diens goedheid in zijne werken, en al betuigde hij dikwerf van |24| zichzelven: „die van de waarheid leeft” — toch ontbreekt ook bij hem de eigenlijke geestelijke opvatting der godheid. Zijne philosophie stond wel hoog, ja was haast monotheïstisch. Doch dat „moeder” nevens den term „vader,” van zijn „eenige” godheid gezegd, en de vele uitdrukkingen in zijn lied van haar gebruikt, doen ons luce clarius doorschouwen, dat die god geen eenheid heeft, maar van tweevoudig geslacht is en door hem slechts gezien wordt uit menschelijk-zinnelijk standpunt, in het op- en ondergaan van de zon, dus bloot natuurlijk. Hij beziet zijn god niet anders dan in het licht der natuurlijke zon, gelijk de Babylonische dichter van Ur zijn maan-god slechts in ’t licht van de op- en ondergaande maan. Belden kwamen naar menschelijk-godsdienstigen drang op uit het nog algemeen meer of min nawerkend semen religionis, dat vóór en even na den zondvloed, door middel van eerste en voortgaande Openbaring door God zelf in de menschheid was gelegd; toenemend in haar heilige linie, en afnemend in de niet-heilige groep, die echter eerst in zeker sterker of zwakker samenhangend verband met de heilige linie bleef. Dit was de algemeene en gemeenschappelijke grondslag van het godsdienstig leven; hier in de Semitische kringen toenemend versterkt en verheven door nieuwe voortgaande Openbaringen van God; dáár, in de Chamitische en Japhetitische groepen, door gemis van zulke leeringen Gods, hoe lang zoo meer verzwakkend en vervalscht. Zóó verklaart zich volkomen de betrekkelijke overeenstemming in woorden en termen en gezegden, die weêrklinken in de godsdienstige liederen van alle drie hoofdstammen van de menschheid, Chamieten, Japhetieten en Semieten. Doch anderzijds ook het diepgaand verschil, dat, desniettemin, in verheven, geestelijken en Openbaringsmatigen zin zich in de psalmen der Semieten zoo |25| tastbaar uitspreekt. Bij de eerstgenoemde groepen uitte zich in hunne godsdienstige liederen op treffende wijze de sprake van den zoekensdrang, „of zij ook tasten en vinden mochten den onbekenden God”, Hand. XVII : 23 en 27, „dien zij, schoon niet kennende, dienden” en waarop nog, ná Christus, een altaar in Athene hun wees. Hoort slechts hun eigen liederen. De matheid van verwachting, de onzekerheid van de houding hunner goden komen nog later voor ’t licht. Thans wijzen wijzen wij u slechts op een zeer oud boetelied. De bidder roept uit:

„De Heer heeft in den toorn zijns harten mij kwaad aangezien;
De god heeft in de grimmigheid zijns harten mij vijandiglijk bezocht;
De godin heeft tegen mij getoornd, mij een zieke gelijk gemaakt;
Een bekende en onbekende god, hij heeft mij benauwd;
Een bekende en onbekende godin heeft mij in smarte gebracht”!

Is dat „onbekende god” of „godin” niet sprekend? En ’t komt formeel meermalen voor! Of wilt gij wat wij straks uit het Babylonisch en het Chamitisch hoorden weerklinken in de natuurbeschouwingen — meer materieel beschouwd en gewaardeerd hebben, dan zeggen wij, in de taal der H. Schrift, dat in dergelijke Egyptische of Babylonische liederen zich uitspreekt de nawerkende vrucht van de Openbaring Gods in hen aangaande Zijne sprake in de natuur, waardoor „van de schepping der wereld aan, uit Zijne werken verstaan en doorzien worden beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid,” naar Rom. I : 9 en 20. Doch ze uitte zich verschillend |26| bij de groepen, en wel zoo, dat de Japhetieten in een meer philosophisch pantheïsme opgaan, dat de Charnieten meer in een zinnelijk-naturalistisch polytheïsme zich verliezen, en de niet met een verdere Openbaring begiftigde Semietische volkeren blijven worstelen in een mythologisch-astronomisch polytheïsme.

Alwat hier in hunne psalmen wordt geoogst is slechts de vrucht van een edele menschelijke worsteling om, door de kracht van wat van de vroegere Openbaring in hen nog natrilde, of door hen rondom zich nog in de natuur werd aanschouwd, naar hooger te komen; doch zonder iets bevredigends te vinden tot blijvende troost voor het zondaarshart! Maar bij de Semitische linie, die van Ur uit langs Abraham en Mozes, langs profetische en priesterlijke mannen in Israël doorloopt, is het de Geest van God, die, zich in, aan en door de psalmisten openbaart, en door middel van hunne psalmen hen-zelven en wie hen hooren aan zich verbindt, tot zich opheft en vormt tot eeuwige heerlijkheid.

Inderdaad zóó is het: „de Geest van God” en Hij alleen. Wat toch zeide David, de psalmdichter zelf, naar II Sam. XXIII : 2, 3:

„De Geest des Heeren heeft in mij gesproken,
En Zijn woord is op mijne tong.
Gezegd tot mij heeft de God van Israël,
Gesproken heeft de rots van Israël”.

En, om een hooger getuigenis te geven, heeft Jezus naar Marc. XII : 26 niet verzekerd: „David zelf zeide in den H. Geest: De Heere heeft tot mijnen Heer gezegd” enz. enz. Ps. CX : 1”?

Doch van dien Geest van God zongen de niet-Abrahamitische Semieten evenmin in hunne psalmen als de Chamieten. |27|

Geen de minste klank ervan is in de Babylonische liederen te vinden!

Maar wat de drie hoofdstammen der Noachieten, uit kracht van den algemeen gemeenschappelijken grondslag van het godsdienstig leven, dien wij daareven teekenden voor den eersten tijd na Noach en vóór Abraham, nog wisten ten tijde van Abraham’s eerste wonen in Kanaän is, dat ze elkander verstonden, als ze van God spraken als den „ilû” God, of als den „eljôn”, den Allerhoogste, gelijk Gen. XIV : 19 en 22 niet alleen van Melchizedek, maar ook in betrekking tot den koning van Sodom, beide in samenspraak met Abraham 17), leert. Ja, zelfs Bileam sprak, naar Num. XXIV : 16, nog van den „êl” en den „eljôn”.

Dit nu was, binnen den kring der Oud-Babyloniërs gedacht, de natrilling van de vroegere Openbaring.

Van den Heere, Jahweh, is in hunne oudste godsdienstliederen evenmin sprake als in die van lateren tijd, al hoorden ze dien in den Israëlitischen kring in Kanaän gebruiken. Ook dit verschijnsel getuigt dus ten sterkste tegen het genealogische afhankelijkheidsidee der Panbabylonische vergelijkende godsdienstgeschiedkundige methode. En het pleit niet minder tegen hun evolutiebeginsel ter verklaring der verschijnselen, die in de beide psalmengroepen zich voordoen.

Waarbij nog komt het feit van de theophore-namen, d.w.z. namen, door menschen gedragen, waarin een naam van God voorkomt, bijvoorbeeld bij de Israelieten als die van Elia, d.i. „Jah(weh) is God”. Zulke kwamen ook bij de Oude Babyloniërs voor en onder Chammurapi en Abraham, gelijk ook bij andere |28| Semitische volken. Bijvoorbeeld: Ilu milki, „God is mijn Raadsman”, Avel-Ilu „Knecht Gods”, Ilu-ma-Ilu, „God is God”. enz. enz. Zeker wijst dit verschijnsel op nawerking van het vóór den genoemden tijd bestaande Oer-monotheïsme in de volkskringen der Babylonische Semieten onder Chammurapi en Abraham, gelijk dan ook o.a., zij ’t in eenigszins anderen zin dan wij, Dr. A. Jeremias in zijn: „Monotheïstische Strömungen innerhalb der Babylonischen Religion, Leipzig 1903, er op wijst. Maar, en het doet ons genoegen hem eens con amore te kunnen citeeren, Delitzsch zelf zei blz. 45 van zijn eerste „Babel und Bibel” (4), dat die theophore namen doodend zijn voor „de geliefde moderne meening, dat de Jahweh-religie en daarmede ons christelijk Godsgeloof zich uit een soort Feticisme en Animisme zou te voorschijn geworsteld hebben” . . . .

Deze meening is, historisch, bodemloos!

Dat heele naturalistische evolutie-systeem, ook als beheerschend idee van het Wellhausiaansche, Schrift-criticisme, is, ook door de getuigenissen van andere volken in betrekking tot hun oudste godsdiensten, volkomen ontkracht!

De Semieten hadden zich al spoedig na den zondvloed, naar de Schrift, meer of min vermengd met Chamieten en Japhetieten. En toen ze, nog vóór Chammurapi, Babylonië hadden veroverd op de dáár heerschende en zeer ontwikkelde Sumeriërs — namen die verdwaasden van dezen niet alleen hunne schrift- en cultuurvormen, maar ook hun tot sterrekundig polytheïsme vervallenden godsdienst over, en zongen meer en meer vóór Abraham reeds hunne Sumerische psalmen.

Vandaar, dat, uit kracht van die vermenging van der Semieten godsdienst met dien der Sumeriers, uit dien heel ouden tijd nu nog psalmen weêrklinken, die gelijk de eerste, dien wij u lieten |29| hooren, letterlijk slechts van één god gewagen, nl. van Sin den god van Ur en andere plaatsen.

Maar dit is geen bewijs voor het monotheïstisch karakter van hun godsdienst; hoogstens van een henotheïstisch begrip, dat nawerkte in den overgang tot, en in de decadentie van het toenemend polytheïsme. Want, al hadde ook Delitzsch volkomen gelijk, dat de naam, ilu, God, naar zijne opvatting, „in de beteekenis van doel of doelpunt”, niet alleen „helder is”, maar dat het ook „het begrip der godheid in (haar) hoogte en diepte vat”. En al ware ook zijn latere bewering volkomen juist, dat, uit kracht van die „doel”-beteekenis nu ook voorts den Babyloniërs „de goddelijke wezenlijkheid als eene enkelvoudige toescheen” . . . . zoodat zij God „als een enkelvoudig geestelijk wezen zich dachten” — een en ander is slechts conjectuur, geen bewijs. Integendeel.

Het Openbaringsmatig karakter van een godsdienst wortelt in zijne qualiteit.

Zeker, in hunne liederen gebruikten die Oud-Babyloniërs veelvuldig het woord ilu, God, evenals in namen van hunne kinderen. Maar dit heeft nog niets te maken met het Mozaïsche Openbaringswoord, Deut. VI : 4: „Hoor Israël, de Heere onze God is een eenige Heere”! En al vertalen wij in dergerlijke theophore namen, als wij straks noemden, ilu nog niet, zooals Prof. E. König doet, door: „een God”, wijl dit in strijd is met andere dergelijke namen uit dienzelfden tijd, als Ilu-amranni, „God zie mij aan”, of als Summa-ilu-la-ilia, „wanneer God niet mijn God ware”, maar door: God. In al dergelijke gevallen wordt, gelijk wij reeds vóór 15 jaren in een rectorale oratie aantoonden, God overwegend gebruikt in de beteekenis van God bij uitnemendheid, als ilu kat ’exochèn, maar in subjectieven zin, als de bepaalde God, van een |30| persoon, van eene familie, van een stad of van een land. Doch dan wijst dit volstrekt nog niet op een monotheïsme, dat, zooals Delitzsch het uitdrukte, „vereering van God als een enkelvoudig geestelijk wezen” tot kenmerk heeft. Terecht schreef Dr. Hilprecht 18): „ook zulke namen, gelijk: „God heeft gegeven” (namelijk van den stamgod der betrokkenen, niet God in onzen zin als de God van het gansche Universum) zijn voor de brandende vraag volkomen irrelevant”.

Delitzsch’ theorie wordt dan ook door de oudste psalmenliteratuur weêrsproken.

Herinnert u slechts, dat in het eenvoudige lied aan Sin, dat wij eerst opvoerden, wel eenerzijds in den 1sten en 2den regel, haast universalistisch, gezongen werd:

„O Heer, gij die de beslissing voert over hemel en aarde,
Wiens bevel niemand te verbuigen vermag”.

Maar anderzijds in den 4den gevraagd werd:

Welke God kwam U in machtsvolheid gelijk?”

wat toch polytheïstisch riekt. En er zijn meer bewijzen!

Nu komen er in onze psalmen, dit erkennen wij, wel enkele uitdrukkingen voor, die min-kundigen allicht in denzelfden zin zouden kunnen verklaren. In Ps. CXXXVIII toch ruischt het:

„Van ganscher harte zal ik U loven, o Heere,
In der goden tegenwoordigheid met stem en snaren U roemen!” |31|

En in Ps. LXXXII : 1 zingen we:

„God staat in de gemeente Godes,
Richt te midden van de goden”!

Maar dat in dergelijke plaatsen dat woord „goden” slechts aanduidt: van God aangestelde aardsche overheden in Staat en Kerk, blijkt o.a. genoegzaam uit vs. 7; „zeker zult gij als menschen sterven.”

Dit is ook, maar eenigszins anders, het geval bijvoorbeeld in Ps. CXXXV : 5:

„Want ik, ik weet dat de Heere groot is,
En onze Heer meer dan alle goden!”

Dit ziet natuurlijk op der heidenen goden. Maar, dat ze slechts beelden zijn door menschenhanden gemaakt, „in wier mond geen adem is”, zegt vs. 15-17 ten klaarste. Zelfs de Leidsche vertaling zegt „dat de dichter het bestaan van andere goden niet erkent”.

En zoo zouden wij voort kunnen gaan.

Doch, er is dan ook in de oudste liederen van Babylonië geen sprake van „enkelvoudigheid” van de godheid. Hoogstens van een soort henotheïsme, dat, in zekere nawerking van het oorspronkelijk monotheïsme, eerst nog eenigszins steun vond in de staatkundige toestanden. Uit sommige verschijnselen in de Oud-Babylonische berichten spreekt het zich nog onwillekeurig uit, dat, vóór de samenstelling van grootere staten, elke stad slechts één god had. Bijvoorbeeld: Sin was de heer van Ur en daarna, misschien wel |32| door de Terachieten, ook van Haran; Anu is „heer van (de stad) Erech”, Bel van Nippur, Ea van Eridu, Schemesch van Larsa en ook van Sippar. Maar, daarna, toen er staten waren ontstaan, die meer steden onder zich hadden, toen er kleine volksverhuizingen plaats gevonden hadden en het polytheïsme meer doorgewerkt had, werden al de goden binnen de grenzen van een Staat tot een pantheon vereenigd en onder den invloed van het kosmische idee en van het monarchistisch beginsel hiërarchisch geordend. En dit geschiedde reeds eeuwen vóór Chammurapi!

Dit alles staat vast op grond van tal van inschriften, mits beter historisch geordend dan sommige beoefenaars der godsdienstgeschiedkundige wetenschap het nog heden ten dage doen.

Doch die inscriptiën leeren ook, dat men spoedig vóór dien tijd goden-drieheden vereerde. 19) Eerst Anu, Bel en Ea. De eerste als de „god des hemels”, „koning der goddelijke Igigi (geesten des hemels) en der goddelijke Anunnaki (geesten der aarde); de tweede als de „god der aarde”, „de schepper der wereld” „vader der goden”; de derde als de „god van de wateren en van het weten”. Zij vormdende goden par excellence, wier namen, als een ’t hoogste gezag hebbende formule, zelfs op de grenssteenen geplaatst werden in de 2de periode. Maar toch verbleekte deze trias, en er kwam, onder den invloed der veranderende staatkundige verhoudingen, een tweede op, die gevormd werd, eerst door Sin en Schemesch, straks versterkt , door Adad. Voorts zelfs nog een derde met Mardoek en andere goden, vooral in Babylon c.a. Intusschen nam inzake de rangschikking der goden de verwarring toe. Zóó bijv. (Jastrow I blz. 101) noemt de beroemde Gudea, minstens 2700 v. Chr., in een inschrift niet minder |33| dan 18 goden op, waaronder Anu nog ’t eerst wordt genoemd, terwijl in een lied (door Amiaud openbaar gemaakt in „Revue d’ Assyriologie” II blz. 4-19), uit den tijd vóór Chammurapi wel Bel eerst vermeld wordt en daarna Sin, Ninib, Ischtar, Schemesch en Adad, doch van den koning des hemels Anu is geen sprake. En onder Chammurapi ging in Babylonië zelfs Bel meer en meer over in Mardoek, die dáár de oppergod werd.

In een loflied op hem klinkt het verheffend:

„Mardoek, groote koning van het land, god der goden!
Vorst van hemel en aarde, die zijns gelijke niet heeft!
Barmhartige onder de goden,
Uw naam wil ik noemen, Uw grootheid verkonden!
enz. enz.

En nog later vindt men bij den koning van Assyrië, Adadnirari I, ongeveer in de XIIIde eeuw v. Chr., in eene bede Aschur, den oppergod van Assyrië voorop, dan Anu, Bel en Ea genoemd, maar gevolgd door Ischtar met de hoogere en lagere geesten, de Igigi en de Anunnaki (Jastrow jr. blz. 245), terwijl echter na Tiglath-Pileser I (vóór David) de meest verheven drieheid gewoonlijk door afwezigheid schittert.

Zoo zonk men in Babylonië en Assyrië meer en meer weg, terwijl alleen de drang naar monarchistische opperhoogheid van dezen of genen der goden in dit astrologisch- kosmologisch-mythologisch pantheïsme meer of min bleef doorwerken.

Doch nu vragen wij: Waar vindt men in den geopenbaarden godsdienst van Israël, in de H. Schrift ons iets geteekend van een dergelijke verwarring; in een van moedeloosheid of twijfelzucht |34| getuigende psalm, een toon of een woord, dat aan zulk een polytheïsme doet denken?

Dat de heilige liederen van Israël noch het een, noch het andere kennen of verraden, is vrucht van de werking des Geestes, is een bewijs van hun Openbaringsmatig karakter.

Reeds hoorden wij in een korten Babylonischen psalm spreken niet alleen van den god, maar ook van „de godin”. Ja, bij al de drie hoofdstammen had men, gelijk reeds bleek, ten tijde van Abraham, de kennis van den Ilu, zij ’t min of meer verzwakt, nog gemeen. Maar bij Sumeriers en Babylonische Semieten had men toen reeds lang naast den Ilu ook diens Iltu, godin vereerd. Dat idee werkte snel door. Naast hun oppergod Anu stelden en vereer den zij ook Anatu als zijn „geliefde gemalin”. Bel verkreeg Belit als zijn echtgenoote, Ea had Damkina tot zijne echtvriendin enz. enz. Slechts de oppergod van Assyrië Aschur bleef alleen!

En van de hen opvolgende goden en godinnen werd de een hun zoon of dochter genoemd en deze weer hun broeder of zuster. ’t Werd een heele godenfamilie, waarvan onze psalmen niets weten. En toch zouden die psalmen, volgens Delitzsch c.s., in congenealogische relatie staan met die der Babyloniërs!

Maar gij twijfelt misschien aan ’t bestaan van die goden-familie in den godsdienst dier Oud-Babyloniërs? . . .

Welnu hoort dan nog even het slot van het lied aan Sin, waarmede Delitzsch ons straks vereerde, doch — slechts tot den 34sten regel:

„O Heer, in den hemel hebt gij aan heerschersmacht en op aarde aan heerschappij, onder de goden, Uwe broeders, geen mededingers; |35|
Koning der koningen, Verhevene, tegen wiens bevel niemand opkomt, Wiens godheid geen god overtreft.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Uwe geliefde gemalin, de genadige; „Heer rust!” roepe zij tot U;
De held Schemesch, Uw geliefde zoon; „Heer rust!” roepe hij tot U!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De goden des hemels (en der aarde); „Heer rust!” mogen zij U toeroepen!”

En dan nog deze enkele regels uit een jonger Assyrisch gebedslied. Daarin zingt Ischtar van zich zelve: 20)

„Voor mijn vader, den heer Sin, stel ik vast den periodieken wissel der jaargetijden,
Bepaal ik vast de dingen, een iegelijk op zijn tijd.
Voor mijn broeder, Schemesch, stel ik vast den periodieken wederkeer der jaargetijden,
Bepaal ik vast de dingen, een iegelijk op zijn tijd.” 21)

Doch genoeg. Het bleek ons uit de weinige liederen, die wij lieten hooren, meer dan voldoende, dat de oorspronkelijke, nawerkende monotheïstische strooming van de Sumerische godsdienstliederen zich in de Oud-Babylonische en Babylonisch-Assyrische psalmen al meer en meer uit haar henotheïsme in een naturalistisch, hiërarchisch polytheïsme verliep, zoodat zelfs Dr. Zimmern 22) |36| er op moest wijzen, zij ’t met een heel ander koloriet dan wij, „dass auch die schönsten und edelsten Erzeugnisse der babylonischen Hymnen- und Gebets-literatur durchweg noch auf der Stufe des Polytheïsmus stehen”.

Nog een enkel woord over de eigenschappen hunner goden. Aan verheven termen, als hoogheid, heerlijkheid, majesteit, barmhartigheid en rechtvaardigheid ontbreekt het in hun liederen niet. Wij hoorden reeds de meeste hiervan weerklinken. Doch het waren, helaas, slechts schoone klanken, die in menschelijke, natuurlijke en zondige diepten ten onder gingen. Een enkel proefje ervan.

Aan het slot van ’t gebedslied van Ischtar zingt zij:

„In den hooge is mijn heerlijkheid, verheven mijn glans,
Als vruchtuitdeelster stijg ik op in den hooge;
Als gebiedster des hemels ben ik de godin der avondschemering,
Als gebiedster des hemels ben ik de godin der morgenschemering.” . . .

En nu kan men wel, zelfs bij zulke voorstellingen, zich nog wijs zoeken te maken met Hommel (Geschichte blz. 254) en von Orelli (blz. 209) „dat zij in maan en zon niet het eindige wezen aanbaden, maar de verschijning der oneindige godheid, omdat maan en zon oorspronkelijk de verschijningsvormen van den hemelgod waren” — doch hoe geheel anders klinkt het o.a. in Ps. XIX: |37|

„De hemelen vermelden Gods heerlijkheid,
En het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voor de zon heeft Hij daarin eene tente gesteld,
En deze, een bruidegom gelijk, die uit zijn slaapvertrek treedt,
Verheugt zich als een held bij het doorloopen van de baan”

Vergelijken met uitingen van de natuur doet men wel in onze psalmen Godes werkingen, maar identifieeren ermede doet men nimmer!

Hommel’s opvattingen idealiseeren dergelijke uitdrukkingen van de Babylonische psalmen. Doch, wat zullen zij dan zeggen van klanken als ons tegenruischen uit dat boetelied aan Ischtar in regel 3 v.v.? Hoor slechts:

Voortbrengster der goden, volbrengster der geboden van Bel;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Moeder Ischtar, wier macht geen god nabij komt;
Meesteres, hoog verheven, van overweldigend gebod!”

Van de vermelde vrijages citeeren wij niet. Slechts zeggen wij, dat van Nergal gezegd wordt, dat hij de „goden-zuster” „aangreep, haar kuste en afwischte al hare tranen.”

Daarom, terecht moest Hilprecht bij ’t beschouwen van Nippur’s zeer oude overblijfselen getuigen 23): „De trappen-pyramiden van Nippur . . . en andere steden, weleer in opwaarts dringend streven hunner bouwers als „de band van hemel en aarde” (duranki) of als „de grondveste van hemel en aarde” (temenanki) aangeduid, |38| zijn tot graven van Bel, Schemesch, Mardoek enz. geworden. Een zeer groot volk . . . met zijne geestelijke rijpheid is ondergegaan met de bekentenis op de lippen: Onze goden zijn dood. Wel keeren deze goden met het komen van ’t voorjaar tijdelijk in de bovenwereld terug, maar de doodenklage om hun jaarlijksch sterven vormt een gewichtig deel van hunnen cultus, en de geweldige trappen-torens, als goden-graven, geven den tempels hunne karakteristieke eigenaardigheid.”

Hoe indrukwekkend en overtuigend kort klinkt het daarentegen in ’t oudste lied onzer psalmen, den XCste? Hoor Mozes zingen:

„O Heer, Gij zijt ons een schuilblaats geweest in geslacht en geslacht!
Eér de bergen geboren waren
En Gij de aarde en de wereld hadt voortgebracht,
Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God!”

En dan die daarop onmiddellijk volgende tegenstelling:

„Gij doet den mensch tot stof wederkeeren
En zegt: „Keert weder, menschenkinderen”!
Want duizend jaren zijn in Uw oog
Als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgaat,
En eene nachtwake spoelt hen weg!” . . .

Hoe duidelijk spreekt zich hier uit de eenige onveranderlijkheid van God, wijl Hij wel doet sterven, maar zelf door den tijd niet wordt beheerscht. |39|

Doch daar laat zich in dien Psalm ook nog eenverzuchting hooren. In vs. 13 wordt dit verlangen vernomen:

„Keer weder, o Heere! Hoelang nog?
En heb deernis met Uw knechten!”

Haast weerklinkt gelooviger wat in een inschrift te Kalach ten opzichte van god Nebo van Borsippa gezegd wordt:

„Mensch van toekomstigen tijd, vertrouw (toch) op Nebo!
Op een anderen god vertrouw nooit!”

Toch is ’t slechts de wensch op zijn beeld gezet! Maar onze psalmendichters wenschen niet slechts, doch spreken met blijdschap uit en betuigen in vreugde met zekerheid de vastheid van hun Godsvertrouwen.

Neem bijv. den XXVIlsten psalm van David:

„De Heere is mijn licht en mijn heil,
Wien zou ik vreezen?
De Heere is de sterkte van mijn leven,
Voor wien zou ik sidderen?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Al legert zich tegen mij een heir,
Mijn hart vreest niet;
Al ontbrandt een oorlog tegen mij,
Toch ben ik gerust.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Want Hij bergt mij in Zijne hut |40|
Ten dage van onheil;
Versteekt mij in de schuts Zijner tent . . . .
Op een rots zal Hij mij verhoogen!”

Dit is levendig vertrouwen, dat niet beschaamt, wijl door Gods Geest zelven gewekt!

’t Is zoo. Soms, om den Babylonischen bidder eens van eene andere zijde te bezien, soms spreekt uit zijn gebedsliederen een hartstochtelijke toon van smart-, zonde- en schuldgevoel; een sterk verlangen om door gebeden en offergaven de godheid tot zachtheid te stemmen, van de ellenden der zonden bevrijd te worden, en zelfs mede te mogen werken tot verheerlijking der godheid!

Hoort slechts, om met het laatste te beginnen, wat niet alleen de priester, die voor een bidder iets vraagt, bidt van god Bel:

„ . . . . . . . . . opdat hij prijze uwe macht!
Voor uwe grootheid mogen zich buigen alle landen!”

Maar ook een bidder zelf zingt:

„Zoo wil ik mij buigen voor uwe grootheid,
De inwoners mijner stad

mogen verheerlijken uwe macht!”

Dat klinkt inderdaad aantrekkelijk, en wij behoeven te dezen opzichte niet uit onze psalmen aan te halen om bijna gelijkluidende klanken te doen hooren.

Ik zeide: bijna. Want in de Babylonische liederen zijn ’t niet |41| meer dan staande, telkens terugkeerende, ritueele formules, door priesters vastgesteld. In onze psalmen echter zijn ’t levenstonen waarin het hart van den bidder, in verband met de verschillende omstandigheden, zich varieerend uitspreekt.

En zoo en niet anders staat de zaak ook, waar het smartzonde- en schuldgevoel zich uitspreekt. Eén voorbeeld slechts:

„O Heer, mijne zonden zijn vele,

groot zijn mijne misdaden,

Mijn God, mijne zonden zijn vele,

groot zijn mijne misdaden

De Heer heeft in den toorn zijns harten

mij boos aangezien,

De God heeft in de grimmigheid zijns harten

mij vijandig bezocht!”

En toch hoe treffend dit ook, afgezien nog van dat „vijandig bezocht”, klinke, hoe geheel anders spreekt het zonde- en schuldgevoel zich uit in Ps. LI:

„Ontferm U mijner, o God, naar Uwe goedertierenheid;
Delg naar Uw groot erbarmen mijne overtredingen uit.
Wasch mij gansch schoon van mijne schuld,
En reinig mij van mijne zonden.
Want ik ben mij van mijne overtredingen bewust,
En mijne zonde staat mij voortdurend voor den geest.
Tegen U alleen heb ik gezondigd, gedaan wat kwaad was in Uw oog; |42|
Opdat het blijke, dat Gij rechtvaardig zijt in Uw richten, onberispelijk in Uw vonnissen.
Zie, in schuld ben ik geboren
En in zonde heeft mijne moeder mij ontvangen.
Zie, aan waarheid in ’t binnenste hebt Gij welgevallen;
Doe mij dan daarbinnen wijsheid verstaan!”

Tevergeefs zal men in al de Babylonische psalmen zoeken zulk eene openbare erkentenis van aangeboren en dadelijke schuld, van tegen God alleen gezondigd te hebben; zulk een innig verlangen naar waarheid en wijsheid in de ziel, door God zelven gewerkt.

Hiermede staat in snijdend contrast wat in een boetepsalm van Babylonië een bidder betuigt, vlak na zijne vermelding, dat „zijne zonden vele zijn” — namelijk dit:

„De zonden, die ik gedaan heb,

ken ik niet;

De misdaad, die ik beging,

ken ik niet!”

En dan verontschuidigt die zondaar ze met deze woorden:

„De menschheid is verkeerd,

zij heeft geen inzicht;

De menschen, gelijk ze allen heeten,

wat verstaat één hunner?

Of zij kwaad of goed doen,

geen inzicht hebben zij!” |43|

Van dat pertoonlijke schuldbekennen tegenover God is niets te bemerken. De bidder kent zelfs zijn zonden niet; hij weet zich slechts te verontschuldigen.

Dit is de onoverkomelijke klove, die hem scheidt van den vromen Israëliet, wiens godsdienst een van God geopenbaarde is.

Toch onderschatte men ook niet. Een anderen bidder deed de zonde meer aan. Niet alleen een priester voor Bel, die van een bidder zegt:

„Gezondigd heeft hij,

smartelijk weent hij nu tot U;

Zijn gemoed is verdonkerd,

sidderend staat hij voor U.”

Maar ook een bidder getuigt aan Ischtar:

„droevig weeklaag ik;

Mijn zonden zijn vele,

vol smart is mijn gemoed!”

En hij had er dit aan vooraf laten gaan:

”Een gebed wil ik uitspreken,

wat U welgevalt moget gij mij doen!”

en liet er onmiddellijk op volgen:

. . . „Laat mij erkennen mijn doen . . .”.

Maar men vergete hierbij ook niet, dat, in verband met de nawerking van het Noachitisch geloof en op grond van de |44| algemeene genadewerkingen Gods, ook in de Babylonische psalmen zich nog duidelijk uitspreekt het bewustzijn en de erkentenis, „dat de godheid de wereld schiep en — regeert en de mensch in zijn doen en handelen van haar afhankelijk is” 24). Men denke o.a. ook aan Nineve’s verootmoediging, althans uiterlijk, voor God bij gelegenheid van Jona’s prediking aldaar.

Doch ondanks dit afhankelijkheidsgevoel en dat willen „erkennen van zijn doen”; ondanks dat spreken van „vele zonden” enz., is dat smart- en zondegevoel „noch helder, noch diep”, en er is van de zonde als „misdrijf tegen”, als „schuld tegenover de godheid” geen sprake. Tevergeefs zult gij er in de Babylonische psalmen naar zoeken!

Dientengevolge draagt de straf, voorzoover daarvan indirect in een lied sprake is, meer ’t karakter van een ban (mamîtu), en zag de Babyloniër meer op de zonden in hare, hem omstrikkende en benauwende gevolgen van jammer en ellenden.

Uit een psalm aan Bel ruischt het ons tegen:

„Vele zijn mijne zonden,

ik zondig geheel en al;

Deze ban moge wijken,

weggaan in de woestenij!”

En de priester bad voor dezen zondaar:

„Grijp aan zijn hand,

bevrijd hem van zijne zonde.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . |45|
Open zijn band,

maak los zijn kluister!”

Het ging dus bij heil slechts om het kwade gevolg!

Van „verzoening” en „vergeving” wordt dan ook niet gerept al vertaalde men eerst ook pathâru en paschâru soms zoo. Ze hebben beide slechts de beteekenis van „lossen”, „losmaken” bijv. IV R. 16, Ilu u amêlu la ippa-asch-scha-ru den mamît, „God en mensch kunnen niet losmaken . . . den ban”. 25)

Aan Bel toch vraagt een bidder:

„Doorbroken mogen worden mijne zonden,

vergeten worden mijne misdaden!

De ban op mij worde gebroken,

de ketenen losgemaakt;

Mijn klaagtoon mogen wegvoeren

de zeven winden!”

Om dat nu te verkrijgen zoekt de bidder de vertoornde godheid gunstig te stemmen. En, onder erkenning van haren toorn, beroept hij zich op hare barmhartigheid, haar medelijden. In een psalm aan Ischtar weerklinkt het:

„Wie zondig is,

diens vurig bidden neemt gij aan;

Blikt gij een mensch aan,

zoo leeft deze mensch.

Barmhartige, wien zich toe te wenden goed is,

die aanneemt het zuchten!” |46|

En derhalve vraagt dan ook een bidder aan Anatu:

„Uw knecht, die leed ondervindt,

erbarmen verleen hem!

Uw aangezicht wende zich tot hem,

neem aan zijn zuchten!

Uw knecht, op wien gij toornt,

wend U tot hem!”

Telkens herhaalt het zich in de Babylonische liederen:

„De god, die op mij toornt,

moge zich matigen!”

Of ook:

„Dat de toorn van mijns heeren hart zich matige!”

terwijl zelfs een bidder zich verstout en in betrekking tot Bel zegt:

„Zijn rein hart wil ik tot rust brengen,

mijn gebed tot hem spreken;

Zijn hart, door matiging

stelle het zich gerust;

Het hart zijner majesteit,

door matiging stelle het zich gerust!”

En gelijk het bidden daartoe strekt, alzoo ook het offer-„geschenk”, gelijk een priester in een gebed aan Bel het uitspreekt: |47|

„Neem aan zijn geschenk,

neem aan zijn losgeld!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Met druppenden overvloed

vervulle hij uw heiligdom;

In uw huis worde

zijne volheid neergelegd!”

Doch meer dan genoeg ten bewijze, dat ook hier van eene verzoening der godheid door plaatsvervangend offer geen de minste sprake is.

En dan, hebben wij in al de stukken der Babylonische liederen, die wij gaven, wel iets bemerkt van een geestelijk worstelen, van zulk eene innig, roerend smachten naar de gemeenschap met den levenden God als wij zoo aandoenlijk hooren weerklinken uit Ps. XLII-III?

„Gelijk eene hinde, die naar waterstroomen smacht,
Zoo smacht mijne ziet naar U o God!
Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God:
Wanneer zal ik komen en zien het aangezichte Gods?”

Neen, helaas, van zulk een zielsverlangen getuigen de Babylonische psalmen niet. Gevoel van gemis in ’t algemeen trilt nog wel na. Maar, ’t bleef duister op den Babylonischen bodem, in de zielen dier millioenen onrustig en donker . . . .

En bovendien, om met een dubbele opmerking te eindigen. Met Bahr (blz. 48) zeggen wij: „Een hooger doel van ware religiositeit . . . . , dat zoo dikwerf in ’t Oude Testament uitdrukking vindt, |48| heeft men alzoo in Babylon niet gekend; daar vergenoegde men zich juist met de zegeningen der wereld, met het behaaglijk genot van den rijkdom”.

En toch tracht een Assyrioloog als bijv. Dr. Zimmern zich en anderen nog zelfs in ’t vorige jaar 26) wijs te maken, dat er bij de oud- en jong-Babyloniërs sprake was van een „heilsaanbrenger” (Messias), wiens hoofdtrekken de beschrijving haast van ’t geheele leven van Jezus beheerschen. Ze is vol van den neerslag van de Babylonische Messias-mythen!

Nu hebben echter wij daarvan niets in de Babylonische psalmen vernomen. Wel opmerkelijk. En toch Zimmern . . . Wat doet hij evenwel tot aanbeveling van zijn godsdienstgeschiedkundige idee? Hij beroept zich bijv. daarvoor zelfs op een gezegde van Chammurapi, dat voorkomt in den proloog en den epiloog van diens wetgeving. „Toenmaals”, zoo zegt deze, „hebben mij, Chammurapi, den verheven vorst, die de goden vreest, om gerechtigheid in ’t land te laten schitteren” enz. „en opdat ik, gelijk de zonnegod, over de menschen zou opgaan, en ’t land verlichten — hebben mij Anu en Bel tot gedijen des volks met name geroepen”.

„Aan deze woorden, zegt Zimmern, waarin Chammurapi zich aanduidt als een vorst, die een nieuwen tijd van zegen over zijn land brengt — sluiten latere koningen zich veelvuldig aan”. En hij beroept zich op een gebed van Assurnassirpal, even vóór David, waarin deze zegt:

„Daar hebt gij, Ischtar . . . mij gehaald uit de bergen,
tot een herder over de lieden mij geroepen, |49|
hebt voor mij een gerechten scepter bevestigd tot het oud-worden der wereld,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . (om) de rechtvaardigen te redden en te sparen!”

Zimmern wijst mede op de oorkonde van Merodach-Baladan II (een tijdgenoot van Hiskia), waarin Mardoek zegt: „Deze voorwaar zij de herder, die de verstrooiden weer verzamelt, met een gerechten scepter” enz. Dan doet hij ook een beroep op het cylinder-inschrift van Cyrus, dat o.a. bericht: „Toen vatte Mardoek ontferming . ., zocht een gerechten vorst naar zijn hart, om hem bij de hand te vatten. Cyrus, den koning van Anschan, riep hij bij zijnen naam, tot heerschappij over de geheelheid van ’t al sprak hij zijn naam uit”.

En ten slotte zelfs vermeldt Z. een aanspraak van Nebo aan Assurbanipal, die als klein kind wordt voorgesteld aan de borsten van de moedergodin, dat „aan twee van de vier tepels, hem in den mond gelegd, zoog en in de andere twee zijn gezichtje verborg” . . . .

Sapienti sat! En nu erkennen wij wel, dat er in die inschriften, vooral in dat over Cyrus, soms termen voorkomen, ook bij Jesaja weêrklinkend. Maar wij vragen in allen ernst: wat hebben dergelijke woorden of termen met de Christus-idee te maken?

Wij willen de heeren van links gaarne verzekeren, dat ze nog wel meer dergelijke termen in inschriften kunnen vinden — maar in hun psalmen hebben de Babyloniërs zich nooit in de schoonheid van den toekomstigen Messias vermeid, al heeft onze God ook hen, met hunne koningen, onwetend, door Zijn bestuur er toe geleid, de volheid des tijds naar hare uiterlijke zijde |50| mede voor te bereiden! Men vergelijke slechts bijv. Jesaja X : 5-22.

Doch de Babyloniërs begrepen daarvan niets. Waarom niet? vraagt ge allicht. Wel hierom, wijl ze, als langs de lijn der decadentie levend, niet verkregen hebben Openbaringskennis van het verbond, door God niet Abraham en diens zaad gesloten, Gen. XXII : 18. Ook van dat genadeverbond vernamen wij en vernemen wij niets in de Oud-Babylonische liederen.

De heilige psalmen daarentegen reppen elk oogenblik van en jubelen over dat verbond, dat ook aan David is bevestigd, bijv. Ps. LXXXIX : 4 v.v.:

„Ik heb een verbond met mijn uitverkorene gesloten,
Een eed gedaan aan David, mijnen dienaar:
Tot in eeuwigheid zal Ik uw zaad bevestigen . . . .”
Dat is geen Babylonische mythologie, maar Openbaring. En de typiek der Openbaring Gods, door den Geest zelf verklaard, heeft het ons als een onwankelbare waarheid geleerd, dat met dat zaad van Abraham, „in wien al de volkeren der aarde zouden gezegend worden”, met dat zaad van David inderdaad is gewezen op den Verlosser Christus. Gal. III : 16 is duidelijk.

Doch, wil men van ’t Openbaringsonderwijs van Christus’ Geest geen gebruik maken, maar liever uit slecht begrepen en gelezen Babylonische inschriften zijn wetenschap opbouwen — men blijve dan zonder „dageraad” . . . . Jesaja VIII : 20.

Wij blijven bij ’t Woord onzes Gods en eindigen daarom wij ook deze onze rede met de bede:

Sol justitiae illustra nos en ook deze School! |51|

Thans rest mij nog een kort woord.

Immers het gebruik wil het nu eenmaal, dat een Rector, aan’t einde van zijn verheven dienst gekomen, hem voor een jaar opgedragen, aan het slot daarvan even iets laat hooren uit de annaten der School, om daarna dat gewichtige maar ook heerlijke ambt aan zijn opvolger over te dragen.

En ik kan dat, Gode zij dank, doen in een dankbare stemming. Want het leven dezer voor de kerken zoo belangrijke inrichting vloeide dit jaar als een kabbelend stroompje zachtkens voort. Ik kan mij niet herinneren, dat wij bijzondere moeilijkheden hadden te doorworstelen.

De studenten leefden, gelijk het goede Christenen betaamt; studeerden over ’t algemeen genomen met vlijt en zagen dan ook hun werk door den zegen des Heeren gekroond. Toch werden bezoekingen hun niet bespaard.

Nog altijd zijn er een tweetal meer of min ongesteld. Moge de Heere hun genadig herstelling geven! Een ander nam de Heer van leven en dood uit ons midden weg. ’t Was de heer Harm Geuchies, die den 20sten Sept. 1907 in de annalen der School ingeschreven, geruimen tijd ongesteld was. Veel werd gedaan tot zijn herstel. Doch het behaagde den Heere hem op den 1sten Aug. van dit jaar zijnen geliefden en ons te ontnemen en gelijk wij vertrouwen mogen, tot zich te voeren in hemelsche heerlijkheid.

Zijne ter aarde bestelling had op den bepaalden tijd, in tegenwoordigheid van den Secretaris van het College, Prof. Honig, en vertegenwoordigers der studenten plaats.

Moge de Heere, zoo ’t in Zijn raad kan bestaan ons verder voor verliezen behoeden. Doch Hij regeert, en Hij gelukkig alleen! |52|

Toen ik verleden jaar het rectoraat op denzelfden datum als thans op mij mocht nemen, was het getal der studenten 30. Dat was in elk geval 9 meer dan toen in 1907 het rectoraat aan mij overging. Een drietal verkreeg onder mijn rectoraat, door het goede bestuur onzes Gods, den wensch huns harten. De H.H. J. Kwak, G.J. Pontier en C.J. Hakman slaagden voor hun candidaats-examen. De eerste arbeidt reeds in de gemeente, de ander deed reeds zijn kerkelijk examen en treedt weldra den wijngaard des Heeren in. De derde rust nog een weinig uit.

Een elftal anderen slaagden voor het Semi-candidaatsexamen, en twee deden met goed gevolg hun propaedeutisch om in de eigenlijke theologie over te gaan. Niet één behoefde voor één der genoemde examens afgewezen te worden. Welk een stof tot dank!

Ook mogen wij nog vermelden, dat één onzer vroegere candidaten, de heer M. Stolk, vóór enkele jaren van ons naar Berlijn vertrokken, in de eerste helft van dit jaar te Leipzig den Doctoralen graad verkreeg voor de Egyptologie c.a. Zijne dissertatie is getiteld: „Ptah. Ein Beitrag zur Religionsgeschichte des alten Aegyptens.”

Doe de Heere het nog tot ruimen zegen verstrekken!

In verband beschouwd met den Dr.-titel voor de Oostersche talen door onze vroegere leerlingen, de H.H. A. Noordtzij te Leiden en C. van Gelderen in Berlijn verkregen, is een en ander wel eenigszins een bewijs, dat er ook van een kerkelijke Hoogeschool als deze nog wel hoogere wetenschappelijke zin kan uitgaan . . . .

Daarom hadden wij gehoopt, dat in Sept. j.l. nog wel enkele jongelingen meer dan een vijftal als studenten konden worden |53| aangenomen . . . Doch, laat ons blijde zijn niet die weinigen. Vier, gelijk reeds is medegedeeld, verlieten ons; vijf nieuwe mochten wij winnen, zoodat ons getal nog iets hooger werd, nl. 31.

In den kring der eerzame Curatoren kwam slechts deze verandering, dat, afgezien van de secundi, voor Overijsel Dr. Hania vervangen werd door Ds. Elzenga, voor Gelderland Dr. Wielenga door Ds. Hoekstra en voor Noord-Brabant Ds. Bosch door Ds. Goedbloed. In de algemeene gezindheid voor deze School kwam daardoor geen verandering in dit invloedrijk college. Het college van Hoogleeraren ondervond het bij Curatoren met zijne voorstellen tot invoering van het Doctoraat en de benoeming van een 5den Hoogleeraar voor de praktische vakken c.a., sinds 1902 onvervuld. En de Generale Synode sprak met een kleine meerderheid in geen anderen geest.

Maar alzoo ervarende mochten wij toch winnen. Als de School maar door de kracht des Geestes karakters vormt, die beseffen, dat ze, met het oog op de toenemende verwerping der H. Schrift om zoo genaamde wetenschappelijke redenen, behoefte er aan hebben, de beide deelen van Gods Woord in hun eigen koloriet goed te verstaan. . . . Gisterenavond toch lazen we in de N. Rotterdamsche Courant van Woensdagavond 6 Dec. j.l. nog deze bewering van Prof. Eerdmans: „doch de terugtredende critiek (a la Harnack) betwist de orthodoxie het recht verstand van de H. Schrift, voor haar de grondslag des geloofs, het uitgangspunt voor alles.”

Gij hebt de onjuistheid ook van deze bewering aan ’t licht te doen treden. En gelijk wij reeds zeiden: Met algemeene lijnen, hoe goed ook, kunnen wij voor de geloovig-wetenschappelijke eischen van dezen tijd niet volstaan!

Ook thans hebben daarvan onze beschouwingen doen blijken. |54| Daarom verheugden de Hoogleeraren er zich over, dat van Curatoren en Synode werd verkregen, dat, ter vermindering van colleges mijnerzijds, aan Dr. A. Noordtzij werd opgedragen in drie theologische colleges en nog een enkel propaedeutisch vak te voorzien.

Legge de Heere er genadig zijn zegen op!

Aan Hoogleeraren en Lectoren dezer Schoot gaf de Heere goedgunstig nog de kracht, om, afgezien van een enkelen dag, hun arbeid te mogen voortzetten. Zijn naam zij ook daarvoor geprezen!

Wij ouderen onder de collega’s gevoelen het wel: er is verjonging noodig. Dat de gemeenten er op letten en aanhouden in ’t gebed!

Reeds meer dan tienmalen mocht ik het Rectoraat aan deze School met meer of minder last voeren. Maar ditmaal viel het mij al heel licht. De Studenten maakten ’t mij niet lastig en de Collega’s steunden mij ten zeerste ook in dezen arbeid, waarvoor ik hen gaarne allen hartelijk, nevens God, dank zeg.

Of ik nogmaals het rectoraat zal hebben te voeren? . . .

Dat weet de Heere gelukkig alleen, en ik heb reeds lang de beantwoording van dergelijke vragen geloovig Hem kunnen overgeven.

Alleen, dank zij ’s Heeren ondersteuning, werkensmoede ben ik nog niet, al beperken zich ook de krachten.


En thans draag ik dan ook blijmoedig het rectoraat over aan U, hooggeachte ambtgenoot, Lucas Lindeboom, aan wien het volgens besluit der Curatoren voor den volgenden Cursus is opgedragen. Met blij vertrouwen leg ik, in den naam des Heeren, |55| deze taak in Uwe handen. Gij zijt beproefd in dit werk. En toch, niet daarin zoo zeer wortelt ons vertrouwen. Maar hierin, dat de Heere steeds getrouw is; Hij liet u, goed bezien, nog nimmer iets ontbreken van wat gij behoefdet voor zijnen heerlijken dienst. Hij sterke U ook in dit komende jaar voor deze taak, opdat gij haar met niet minder zegen en niet minder blijdschap moogt volbrengen dan ooit te voren.

Laat ons toch allen op onzen Vader in Christus vertrouwen. De uitkomst zal dan ook niet falen, en wij zullen allen overvloedige stof hebben onzen arbeid, gelijk nu, ook dan te eindigen met een ootmoedig: Soli Deo gloria!




1. Aan het slot van zijn „Bibel und Babel”; Berlin, M. Warneck.

2. In Kampfe um Babel und Bibel; Hinrichs, Leipzig, blz. 15.

3. Das Alte Testament und die Ausgrabungen; Giesen, I. Ricker.

4. „Das Gilgamesch Epos in der Weltliteratuur”, I 1906.

5. Babylonisches im Neuen Testament, 1905.

6. „Zum Streit um die Christus-Mythe”, 1910.

7. Zur Weiterbildung, 1908, blz. 44.

8. „In Kampfe um Babel und Bibel”, blz. 4.

9. Dr. A. Jeremias, Das Alte Testament im Lichte des alten Orients, blz. V.

10. Babyl. Hymnen u. Gebete, blz. 5.

11. blz. 3 van de tweede bloemlezing van Babyl. Hymnen und Gebete.

12. Babyl. Hymnen und Gebete (1905) blz. 4.

13. The Princeton Theological Review, 1898.

14. Keilinschriften und das Alte Testament (3), blz. 604.

15. Algem. Religionsgeschichte (2) I, blz. 169.

16. Breasted blz. 307.

17. Ondanks Dr. Meinhold’s ondergraving in: 1 Mose XIV. Eine historisch-kritische Untersuchung. Giessen 1911, Alfr. Töpelmann.

18. Die Ausgrabungen im Bêl-Tempel zu Nippur. Leipz. 1903, blz. 6.

19. Moris Jastrow Jr. Die Religion Babyloniens und Assyriens, deel I. hst. VI.

20. Lenormant, Magie, blz. 415 v.v.

21. Von Orelli, Relig. Gesch. (2) I blz. 208.

22. Keilinschriften und Bibel, blz. 34.

23. Bêl-tempel zu Nippur, blz. 72.

24. Hans Bahr, Die Babyl. Busspsalmen enz., blz. 37.

25. Fr. Delitzsch, Assyrisch Handwörterbuch, blz. 549.

26. Zum Streit um die „Christusmythe”, blz. 18 v.v.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004