Om der waarheid wil

Een wetenschappelijk vertoog over Genesis 1-3 naar aanleiding van de zaak Geelkerken

door Voxesylvis

(niet te verwarren met Silvanus)

N.V. Boekhandel W. ten Have Amsterdam [1925]

a



Voorwoord


Schrijver dezer brochure stelt er ten hoogste prijs op te verklaren, dat hij niet „Silvanus” is, noch op een of andere wijze met een of anderen „Silvanus” in betrekking staat. Hij verzwijgt om redenen, die bij hier niet wenscht te noemen, althans voorloopig, zijn civielen naam. Hij heeft zich onthouden van alle persoonlijke aanduiding of zinspeling of opzettelijk valsche voorstelling, zoodat hij eerlijk onder een pseudoniem schrijft.

Voxesylvis.




De machtige geschiedkundige gebeurtenissen, welke in de drie eerste hoofdstukken van Genesis verhaald worden, hebben overal, waar het Oude Testament bekend is geworden, tenminste sedert de verbreiding van het Christelijk geloof, de grootste belangstelling opgewekt en ’t menschelijk denken op de meest beduidende wijze beïnvloed. Evenmin toch als een mensch zich een voorstelling kan vormen van wat het is zelf niet te bestaan en er toch een tijd is geweest, dat hij er niet was, kan ’t menschelijk denken zich voorstelbaar maken, dat eens geheel de wereld niet bestond. Niettemin weet ieder mensch, die tot bewust leven is gekomen, dat hij eens niet bestond, en vordert ’t menschelijk denken, dat er een begin, een ontstaan aller dingen is geweest. In dit ontzettende probleem van het al-of-niet-begonnen-zijn aller dingen, komt nu het Woord Gods met deze oplossing: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde” en bericht het ons daarop in de eerste drie hoofdstukken van Genesis de formeering van hemel en aarde, de schepping van dier en mensch en ten slotte ’t schrikkelijk feit van ’s menschen afval van God, die hem schiep.

Echter is over ’t Oude Testament, over zijn waarde voor de terreinen van ’t menschelijk denken en doen, in den loop der eeuwen, tijdens de Nieuw-Testamentische bedeeling, van den tijd der Gnostieken af tot heden toe nog al verschillend geoordeeld. Wij kunnen hier daarop niet nader ingaan, maar kunnen toch ook weer niet de verzoeking weerstaan om tegenover de het Oude Testament degradeerende uitspraken, die wel eens ook in onzen tijd gehoord en gelezen worden, het ’t Oude Testament eerende woord te stellen van iemand als Prof. Dr. Arthur Ungnad, hoogleeraar te Breslau. Deze geleerde, Oude-Testamenticus en Spijkerschriftkundige, heeft in ’t jaar 1923 een brochure ’t licht doen zien, onder den titel: „Das Wiedergefundene Paradies” (= Het teruggevonden Paradijs). |4| Over den inhoud van deze brochure kunnen wij hier geen oordeel uitspreken, behalve dan, dat zij aanleiding geeft tot meer dan ééne critische opmerking en tot ’t zetten van meer dan één vraagteeken. Maar waarop het ons hier aankomt is, dat Ungnad in zijn voorwoord over ’t Oude Testament deze beteekenisvolle uitspraak geeft, die wij hier, zoo letterlijk mogelijk vertaald, meedeelen: „Ten eerste, dat men zich aan een groote zelfmisleiding overgeeft (sich einer grossen Täuschung hingibt), wanneer men de ontzaglijke (ungeheuren) waarde van ’t Oude Testament voor onzen tegenwoordigen tijd loochent. Alleen ’t Paradijs~verhaal en het 1ste hoofdstuk van Ezechiël beteekenen eeuwigheidswaarden, waar nauwelijks iets dergelijks (Aehnliches) in de wereldlitteratuur naast staat. Ten tweede treedt aan den dag (ergibt sich) de waardeloosheid van die kamergeleerdheid, die alles wat de Bijbel ons biedt, ja, zelfs den levensvollen persoon van Jezus in mythen en kinderlijke sagen meent te kunnen oplossen. Doch men behoeft met zulke „geleerden”, die over dingen spreken, waarvan zij niets verstaan, geen drukte te maken (nicht zu rechten): zij spreken over zichzelf ’t oordeel des doods (das Todesurteil)”. Niet alleen dus kennen wij, Gereformeerden, aan den inhoud van ’t Paradijsverhaal zeer groote, ja, fundamenteele waarde toe, maar ook iemand als Ungnad acht ’t Paradijsverhaal eeuwigheidswaarde (Ewigkeitswert) te bezitten. Schrijver dezes oordeelt Genesis 1-3 van zoo’n groote beteekenis te zijn, dat, gesteld eens, dat er in ’t Oude Testament niets anders dan deze drie hoofdstukken voorkwam, het nog voor de menschen groote waarde zou hebben. Maar aan de andere zijde, en daarbij ten volle erkennend, dat Genesis 1-3 in de Historia Revelationis, de Geschiedenis der Openbaring, niet gemist kan worden, doch daarin noodzakelijk een plaats moet innemen, meent schrijver dezes toch, dat juist wij, Gereformeerden, de uitspraak kunnen wagen, dat ook, wanneer Genesis 1-3 niet in de H.S. voorkwam. nochtans de hoofdgedachten er uit door ’t overige van den Bijbel ten volle vaststonden, namelijk, dat God, de Heere, de wereld geschapen heeft en de mensch gevallen is, zoodat in zooverre Genesis |5| 1-3 niet noodzakelijk is. Om slechts een paar plaatsen uit de H.S. te noemen, Joh. 1 leert ons duidelijk, dat de wereld niet eeuwig, maar gemaakt is, en Rom. 5 : 12, dat de mensch niet als zondaar geschapen, doch zondaar geworden is. Dit is o.i. toch juist een der typische kenmerken van onze Gereformeerde schriftbeschouwing in tegenstelling met sectarische neigingen, dat wij, Gereformeerden, voor ons bewuste Godsdienstig-zedelijk leven, voor onze „religie des harten” en „religie des levens&3148;, voor onzen inwendigen en uitwendigen dienst van God niet steunen op bepaalde schriftplaatsen en veelmin nog op bepaalde uitlegging van bepaalde schriftplaatsen, maar op geheel het Heilig Woord van onzen God en hemelschen Vader. Het is dan ook onder ons, Gereformeerden, een erkend exegetisch principe, dat schrift met schrift moet vergeleken worden. Neem bijvoorbeeld Jes. 11. Hoe moet dat opgevat? Is het op te vatten als een letterlijk te nemen beschrijving van een toestand, die er eens en dan ten minste ook op de Nieuwe Aarde zal zijn. Zal daar op de Nieuwe Aarde plaats hebben, wat Jes. 11 : 8 profeteert? „En een zoogkind zal zich vermaken op een adderhol en naar een giftslanghol (of: „naar een slangejong”, zie: Journal of the Society of Oriental Research, 1925, p. 126) een gespeend kind zijn hand uitstrekken”. Maar de Heere Jezus zegt zelf in Mt. 22 : 30: „want in de opstanding huwen ze niet noch worden ze uitgehuwelijkt”. Uit deze laatste schriftplaats blijkt dan toch, dat er op de Nieuwe Aarde geen zoogkind en geen gespeend kind kan zijn en dan kan bij ’t licht van dit woord van den Heiland Jes. 11 niet letterlijk, maar moet het metaphorisch opgevat worden. En verder: De Heere Jezus zegt bij de instelling van ’t Heilig Avondmaal in Mt. 26 : 29: „Ik zeg U, dat ik van nu af niet meer zal drinken van deze vrucht van den wijnstok tot op dien dag, wanneer ik haar met u nieuw drink in ’t koninkrijk van mijn Vader”. Maar in 1 Cor. 6 : 13 lezen we: „De spijzen zijn voor den buik en de buik voor de spijzen, maar God zal ook dezen en die buiten werking stellen”. En wat we lezen in Job 1 : 6-12 en 2 : 1-7 zal toch moeilijk letterlijk opgevat kunnen worden. Wij zouden dan een vergadering Gods |6| met den Satan hier voor ons beschreven vinden. De voorstelling in deze twee plaatsen, de gedachtenvorm dezer twee stukken komt ons daarom voor Oud-Oostersch te wezen en ontleend te zijn aan ’t Oud-Oostersche politieke — of wel hofleven, en dan wel rechtstreeks ontleend of langs den weg der mythologie. Het drukt o.i. onder meer de belangrijke waarheid uit, dat zelfs de Satan tegen de godvruchtigen niets kan doen, tenzij God, Almachtig het wil, een gedachte dus, die op één lijn ligt met ’t woord van den Heiland in Joh. 10 : 28 v.: „zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken. Mijn Vader is meerder dan allen en niemand zal ze uit de hand mijns Vaders rukken”.

Bovenstaande bespreking van de aangehaalde schriftplaatsen is bedoeld als bewijs, dat wij niet klaar zijn, wanneer we op een bepaald schriftgedeelte steunen, maar dat het noodzakelijk is ons standpunt zoo te nemen, dat de geheele H.S., ’t woord Gods als geheel, door ons als grondslag van onze beschouwingen genomen wordt, zooals wij, Gereformeerden, dan ook plegen te doen, en dat het bovendien voor ’t verstaan der H.S. noodig is, gebruik te maken van de kennis, die tot ons uit ’t Oosten komt, want alleen dan verstaan wij bepaalde schriftgedeelten, wanneer wij die kennis ter verklaring gebruiken, wat ook niet verwonderlijk is, omdat de Bijbel als Oostersch Boek in, wat den menschelijken factor betreft, Oosterschen vorm tot ons is gekomen. Hiermede willen wij niet betoogen, dat de H.S. van begin tot einde in alle deelen enkel en alleen specifiek Oostersch zou wezen, alsof er niets algemeen menschelijks in zou zijn, integendeel de H.S. is grootendeels algemeen menschelijk, maar dit bedoelen wij ermede, dat verschillende schriftgedeelten alleen dan wat beter verstaan kunnen worden, als we van den Oosterschen gedachtenvorm tot den gedachteninhoud doordringen, waarvan die vorm ’t vehikel is, en wel in dezen zin, dat wij uit den gedachtenvorm de leidende gedachte grijpen, die in dien vorm wel een gepaste, maar daarom nog niet bewijsbaar adaequate uitdrukking gevonden heeft. Wij kunnen met meer dan één stuk van ’t O.T. niets beginnen, |7| tenzij wij de leidende gedachte, die zulk een deel doortrekt, er uit lichten. Dat is niet ieders werk en het gevaar dreigt daarbij, dat men mit dem Bad das Kind hinwirft. Wij moeten daarom altijd met heilige handen Gods Heilig Woord aanvatten, en daarbij voegt ons bescheidenheid, niet alleen ons Gereformeerden, maar ook den Modernen en Ethischen, een bescheidenheid, waarin ons een geleerde en openbaringsinstrument als de Apostel Paulus voorgaat, die zich niet te hoog ach in 1 Cor. 13 : 12 dit diepzinnige waard neer te schrijven: „Nu leer ik ten deele kennen, maar alsdan zal ik volkomen kennen zooals ik ook volkomen gekend ben.”

Het is nu voor alles de Oergeschiedenis en daarin weer inzonderheid Genesis 1-3, waartoe wij met die Paulinische bescheidenheid moeten genaken. Grijpt men de leidende gedachten uit Genesis 1-3 uit, dan staan de feiten, de groote gedachten, voor den Bijbelgeloovige vast. Begeeft men zich echter tot de détails, tracht men zich een voorstelling te vormen van den gedachtenvorm, van de uitdrukkingswijze, van de letter van wat er staat, dan komen de ontzaggelijke moeilijkheden, waarmede niet wij, Gereformeerden alleen, maar ook niet-Gereformeerden te kampen hebben. Men beseft op grond van exegetisch onderzoek, dat het niet aangaat alles letterlijk op te vatten. Maar hoe dan? Voor ons, Gereformeerden, staat het „dat” der groote feiten, de historiciteit der leidende gedachten vast, en zelfs, wanneer wij ons eens stellen op dat standpunt, dat wij alleen letten op de historische gegevens, die wij van buiten den Bijbel bezitten, zoo zie ik nog geen reden om aan ’t „dat” der groote feiten te tornen, maar wat de détails en de letterlijke uitdrukkingswijze betreft, zijn wij evenmin als de Modernen en Ethischen tot resultaten gekomen, waarvan men kan zeggen, dat zij altijd onomstootelijk zullen vaststaan en wij zullen er wellicht ook nimmer toe komen. Echter hebben wij toch de behoefte en zeker ook als mensch, die beeld Gods is, de roeping om te trachten tot meerder inzicht te geraken en daartoe is onderzoek noodig, een onderzoek, waartoe elk, die zich meer „eingehend”, meer intensief |8| met ’t Oude Testament heeft bezig gehouden als van zelf min of meer gedrongen wordt. Maar dan mag men niet aan een bepaalde opvatting der détails en niet aan een bepaalde beschouwing van den vorm der gedachten gebonden worden; wordt men dat wel, zoo wordt het onmogelijk verder te gaan; en worden de moeilijkheden, welke de détails en de gedachtenvorm opleveren, genegeerd, wat altijd nog maar voor een bepaalden, beperkten tijd mogelijk is, dan is daar in principe de dood voor de exegese als wetenschap, dan ontaardt zij in een telkens weer, zij het al met vormvariatie, herhalen van wat zoo al gemeend wordt. Men mag bij het wetenschappelijk-exegetisch onderzoek van een bepaald schriftgedeelte niet gebonden zijn door een bepaalde opvatting van dat bepaalde schriftgedeelte, betreffende den gedachtenvorm daarvan, tenzij van elders uit de H.S. blijkt, dat die bepaalde opvatting door haar geëischt wordt. Wij, Gereformeerden, hoe hoog wij de Dogmatiek ook achten, hebben nochtans ook dit axioma, dezen grondregel, dat zij niet over de exegese als domina over serva heerschen mag.

De exegetische moeilijkheden, die de H.S. ons biedt, hebben tijdens de Christelijke aera alle eeuwen door bewerkt, dat ’t navorschend denken der menschen zich met den Bijbel intensief bezig hield en o.i. zullen zij ook in de toekomst bewerken, dat ’t navorschend denken zich met de H.S. zal blijven bemoeien. Wanneer de natuur geen raadselen aan den mensch meer bood, maar door-bestudeerd was, zoo zou, naar ons inzien, ’t navorschend denken des menschen zich niet meer op haar, doch op andere objecten richten en de natuurkunde als wetenschap, in den zin van wetenschappelijk onderzoek en haar resultaat, zou ophouden te bestaan, de natuur zou voor ’t navorschend denken, die hooge en edele functie van den menschelijken geest haar waarde en beteekenis verloren hebben. Het zelfde is o.i. ook ’t geval met de Schriftuur. Wanneer zij voor ons geen problemen, geen moeilijkheden, geen raadselen meer bevatten, zou ’t navorschend denken des menschen zich van haar afwenden, zij zou voor dat denken haar waarde en |9| beteekenis verliezen. Ditzelfde geldt ook voor de Oergeschiedenis. Zij zal o.i. nooit door-bestudeerd zijn, maar dat komt ons juist voor een waarborg te wezen, dat ’t navorschend denken altijd weer zich met haar zal bezig houden, altijd weer zich zal bezig houden met die magnalia Dei, die groote dingen Gods, die in den beginne en dra na den beginne door God Almachtig gewrocht zijn, en met ’t vraagstuk van den aanvang van ’t menschelijk geslacht in de belichting, waarin de Oergeschiedenis van den Bijbel dien aanvang plaatst.

Beschouwen wij nu eens enkele détails uit de drie eerste hoofdstukken van Genesis. Wij kiezen daartoe Gen. 2 : 10-14; 2 : 21; 3 : 8; 3 : 15 en 3 : 25.


Genesis 2 : 10-14.

Een stroom nu is uitgaande uit Eden om den hof te bevloeien en van daar uit scheidt hij zich en wordt tot vier rivierarmen. De naam van den eersten is Pischon. Hij is, die omgeeft ’t geheele land Chawilah, waar het goud is. En het goud van dat land is goed. Daar is bedolach (= een soort hars) en schohamsteen (= Kornalijn). En de naam van den tweeden stroom is Gichon. Hij is, die omgeeft ’t geheele land Kusch. En de naam van den derden is Chiddèqèl. Hij is, die gaat tegenover Aschschur en de vierde stroom, hij is Phrat.

Waar heeft men het Paradijs al niet geprobeerd te localiseeren! In Armenië, in Babylonië, in Arabië, in den Sterrenhemel en meer heeft men het gezocht en gemeend gevonden te hebben, maar nimmer nog heeft men het zoo gelocaliseerd, dat op die localiseering niet ernstige critiek kon geleverd worden. Ach, zooals men ’t paradijs in sociaal-ethischen zin wel nooit zal terugvinden, zoo zal men het wellicht ook nooit ontdekken in geographischen zin. Wel wijst de Bijbel op ’t Oosten als de wereldstreek, waar eens heeft gestaan de wieg van ’t menschelijk geslacht in ’t lommer van Edens hof.

Nu bedoelt Gen. 2: 10-14 blijkens ’t verband, waarin het voorkomt, ons iets te berichten aangaande de woonplaats van den eersten mensch. Het verhaal wil ons verplaatsen in den |10| aanvang der geschiedenis van ’t menschelijk geslacht. Het verschaft ons een beschrijving van den toestand der landstreek. waar de eerste menschen leefden en wij krijgen den indruk, dat die landstreek een waterrijke, derhalve vruchtbare was. Dit zijn exegetisch vaststaande feiten. Gaan wij echter op de bijzonderheden van Gen. 2 : 10-14 in, dan blijkt ’t verhaal ernstige moeilijkheden aan de uitlegging te bieden. Hier in Gen. 2 : 10-14 wordt namelijk de geographische, aardrijkskundige toestand beschreven, gelijk die toestand was, toen ’t verhaal van Gen. 2 : 10-14 litterarisch ontstond. Maar wat zekerheid, wat exegetisch bewijs is er, dat die toestand precies zoo was, toen de eerste menschen in den hof van Eden woonden? De geographische toestand in Gen. 2 : 11-14 uiteengezet, zooals de namen der rivieren, de loop der rivieren, de vermelding van Aschschur, etc., wordt beschreven, zooals die was in historischen tijd. Niet alleen worden historische namen gebruikt, maar de geographische bijzonderheden van Gen. 2 : 11-14 zijn duidelijk uit de dagen, toen ’t verhaal litterarisch gefixeerd werd. Wanneer dat geweest is, doet er niet aan toe, het was in elk geval niet vóór den zondvloed. Maar hoe zullen we daaruit dan met zekerheid exegetisch concludeeren, hoe de toestand was, toen Adam in ’t Paradijs leefde. Keil zegt, wel is waar in een ander verband, maar het geldt ook hier in ’t verband van onze redeneering, in zijn uitlegging van Genesis, anno 1878, p. 57 v., dat reeds in voorhistorischen tijd (cursiveering van ons!) de streek van ’t Paradijs zoo kan veranderd zijn (cursiv. van ons!), dat die streek nergens meer gevonden kan worden.


Genesis 2 : 21 en 22.

En de Heere God deed een diepen slaap op den mensch vallen en hij sliep en Hij nam een uit zijn ribben en sloot haar plaats toe met vleesch. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij uit den mensch genomen had, tot een vrouw en bracht haar tot den mensch.

Van wat hier verhaald wordt, kan ik mij geen adaequate |11| voorstelling vormen. Wanneer ik alle uitdrukkingen letterlijk neem, dan krijg ik een voorstelling, die voor mijn bewustzijn zeer menschelijk is, ja, wanneer ik de scheppingsverhalen van oude volken naga, mij mythologisch aandoet. Maar dit versta ik uit deze verzen en deze hoogst-belangrijke gedachte is mij er duidelijk in, dat niet de menschheid uit twee individuen, man en vrouw, die afzonderlijk geschapen zouden zijn, ontstaan is, maar, dat de Heere God de menschheid heeft doen ontstaan uit één enkel principe, dat Hij namelijk door zijn Almachtige kracht den eersten mensch heeft voortgebracht en uit dien eersten mensch de vrouw heeft geschapen en daarmede ’t geheele menschelijke geslacht uit één principe, niet uit twee, ontwikkeld is. De menschheid is dus een eenheid in den volstrekten zin des woords. Dat leert Gen. 2: 21 en 22 ons duidelijk.


Genesis 3 : 8a.

En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof bij den dagwind.

De woorden „wandelende in den hof bij den dagwind” hebben betrekking op „Heere God”. Wanneer men deze woorden, namelijk „wandelende in den hof bij den dagwind”, letterlijk zou opvatten, dan krijgt men een voorstelling zoo anthropomorph, zoo menschvormig, dat men onwillekeurig aan de mythische voorstellingen, die de heidenen van hun goden hadden, denkt. Bij de erkenning der historiciteit van Gen. 3 : 8 a moet dus nader onderzocht worden, wat er eigenlijk bedoeld wordt. Een onderzoek kunnen wij hier daaromtrent niet instellen. Wel zouden we willen opmerken, dat men hier zou kunnen denken aan een uitwendige hoorbare actie, die van Godswege op de eerste menschen uitging en welke uitgedrukt wordt door de woorden „wandelende in de hof bij den dagwind”.


Genesis 3 : 15.

En vijandschap zal ik zetten tusschen u en tusschen de vrouw en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad. Het zal u den kop vertrappen en gij zult het den hiel verbrijzelen. |12|

Mochten wij dit vers zoo beschouwen, dat hier een werkelijke, dierlijke slang bedoeld wordt en tevens hier niet door God den Heere ’t Protevangelium, de Moederbelofte, wordt geschonken, dan waren wij spoedig met de exegese gereed, want dan bevatte dit woord niets anders, dan de uitdrukking der vijandschap, die er alle eeuwen door tusschen menschen en slangen is geweest. Maar anders staat het, wanneer hier een werkelijke, dierlijke slang bedoeld zou worden en dit vers tevens ’t Protevangelium, de Moeder-belofte, zou bevatten. Dan komt men bij de uitlegging in een moeilijk parket. Het Protevangelium, de Moederbelofte beschouwt men immers als wel niet uitsluitend, maar toch in haar volle ontplooiing, de volheid harer beteekenis, in Christus Jezus vervuld. Maar onze Heere Jezus Christus heeft niet de slang of een slang den kop verbrijzeld, maar den Booze overwonnen. Echter zou men daarom moeten zeggen, dat de slang in Gen. 3 : 15 niet een dierlijke slang maar de Satan geweest is. Het is in dit verband dan ook zeer opmerkelijk, dat de Heiland niet spreekt van de slang in ’t Paradijs, doch van den duivel. Zoo zegt Hij in Joh. 8 : 44: „Gij zijt uit den Vader, den duivel, en de begeerten van uw Vader wilt gij doen. Die was menschenmoorder van den beginne en in de waarheid staat hij niet, want niet is waarheid in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit ’t eigene, want leugenaar is hij en de vader van hem (n.l. van den leugenaar).” De slang in ’t Paradijs en de duivel worden hier dus, blijkens ’t door ons cursief gedrukte, geidentificeerd, gelijk geacht, ’t zelfde wezen geoordeeld te zijn, maar uit niets in Joh. 8 : 44 blijkt, dat de duivel de slang gebruikte. Hetzelfde is ’t geval in Openb. van Johannes 12 : 9. Daar lezen we: „En de groote draak is geworpen, de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt, hij is geworpen op de aarde en zijn engelen zijn met hem geworpen.” Ook hier wordt duivel en slang geidentificeerd en dan wordt hier duidelijk „slang” niet letterlijk, maar overdrachtelijk, figuurlijk, symbolisch gebruikt, want er wordt hier niet een slang bedoeld, die er eens was, maar een, |13| die er in de uitdrukkingswijs van Openb. 12 : 9, is. De Satan is de oude slang uit ’t Paradijs. Maar uit niets in Openb. 12 : 9 blijkt, dat de Satan de slang in ’t Paradijs gebruikte. Nu zegt Paulus in 2 Cor. 11 : 3 wel dit: „Ik vrees echter, dat niet op een of andere wijs, gelijk de slang Eva heeft bedrogen in haar loosheid, zoo uw gedachten verdorven worden van de eenvoudigheid jegens Christus af.” Deze tekst is, in haar verband beschouwd, echter zeer moeilijk. Er zijn er die meenen, dat ’t verband, waarin dit vers voorkomt, duidelijker wordt, wanneer men aanneemt, dat Paulus de voorstellingen van de Joodsche Synagoge volgde, die Eva’s verleiding door de slang als een sexueele verleiding beschouwde. In elk geval kan men uit dezen tekst niet bewijs halen, dat de slang in ’t Paradijs een dierlijke slang is geweest.

Wanneer wij in 2 Cor. 11 : 3 ’t woord slang aldus opvatten, dat er de Satan mee bedoeld wordt, dan behoeft men niet de toevlucht te nemen tot een beschouwing, alsof Paulus hier dacht aan een sexueele verleiding van Eva door de slang, maar dan zou men het aldus kunnen bezien, dat gelijk de duivel Eva aftrok van God en haar daarmede in de ongerechtigheid stortte, zoo Paulus vreest, dat de Corinthiërs van Christus zullen worden afgetrokken en in de ongerechtigheid worden gestort.

Ook uit Gen. 3 blijkt niet, dat de slang een dierlijke slang was. Neemt men eens Gen. 3 op zichzelf dan blijkt uit niets dat de slang de duivel is; dan is het louter een slang. Maar neemt men Gen. 3 in verband met geheel de H.S. dan blijkt uit niets, dat de Satan de slang gebruikte, maar alleen, dat het de duivel was, die de eerste menschen verleidde.

Wanneer iemand zou zeggen, dat een slang niet gesproken kan hebben, zoo doet hij stellig te kort aan de Almacht Gods en bovendien leert de ervaring, dat sommige dieren soms een groote bekwaamheid hebben in ’t spreken met menschelijke taal. Wie kent niet de soms wonderbaarlijke praestaties van een papagaai. Ook Brehm geeft daarvan in zijn „Het Leven der Dieren” een treffend staaltje. Maar ten 1e staat er niet in Gen. 3, dat de Heere God de slang gebruikte, en ten 2de |14| hebben wij hier niet te doen met de vraag der mogelijkheid, m.a.w. hoe het kan geweest zijn, maar met de vraag der werkelijkheid, m.a.w. hoe het volgens de H.S., naar de uitlegging daarvan, geweest is. Wanneer men slechts vraagt, wat mogelijk is, dan is spoedig ’t antwoord gereed. De een zegt „ja”, de ander „neen”, al naar iemands denkwijze is, welke saamhangt met iemands persoonlijkheid, welke op haar beurt weer nauw verbonden is met iemands levenshistorie. Maar vraagt men, hoe is het, volgens de H.S., nu werkelijk geweest, hoe is het door Gods woord bedoeld, dan komen ontzaggelijke exegetische en ook historische vraagstukken aan de orde, die naar mijn overtuiging, en ik hoop, dat ze te pessimistisch is, voor een groot deel althans, wel nimmer, in deze bedeeling ten minste, opgelost zullen worden.


Genesis 3 : 24.

En Hij verdreef den mensch en deed hem wonen ten oosten van den hof van Eden en stelde de Cherubs en den vlam (= den kling) van ’t zwaard, dat zich heen en weer bewoog, om te bewaren den weg tot den boom des levens.

Wanneer men bedenkt, dat er niet staat „de Cherubs met den vlam van ’t zwaard”, maar „de Cherubs en den vlam van het zwaard”, wat voor voorstelling moet men zich dan vormen van de situatie? Het is schrijver dezes niet mogelijk zich een voorstelling te vormen van wat er letterlijk staat. Waarvoor was dat zwaard noodig? Waren de Cherubs niet genoeg? Wat voor beteekenis heeft dat zwaard, dat niet door de Cherubs gehanteerd wordt? Wanneer ik let op de woordelijke uitdrukkingen, wanneer ik acht geef op de letterlijke beteekenis der gebezigde woorden, dan sta ik voor mijn besef voor gansch en al onverstaanbare, onbegrijpelijke, ondoorgrondelijke dingen, derhalve voor dingen, die, wil men ze eenigermate pogen te verklaren, ruimte laten voor meer dan een verklaringspoging en verklaringswijze. Maar vraag ik naar ’t groote feit, dat dit vers wil mededeelen, tracht ik door te dringen tot den inhoud, tracht ik geleid door den gedachtenvorm tot den gedachteninhoud te komen, dan leert mij dit schriftgedeelte, dat ’t Paradijs |15| voor den van God afgevallen mensch van den tijd van den val af voor immer gesloten is en voor den gevallen mensch eeuwige levensduur op aarde in deze bedeeling onbereikbaar is en de toestand van volkomen geluk, dat is zalig leven zonder vreeze des doods voor altijd op deze aarde onmogelijk is. Dat is de groote waarheid, die Gen. 3 : 24 ons leert en wie zal durven beweren, dat hij een ten volle bevredigende en restlooze verklaring kan geven van den vorm, waarin die gedachte is vervat?


Het gaat hier in zake de Oergeschiedenis en dan in dit geval in zake Genesis 1 en 2 en 3 niet over de vraag, of wonderen al of niet mogelijk zijn, want dat is een philosophisch-theologisch probleem, maar het gaat hier over de vraag, hoe de door Gen 1-3 geboden berichten exegetisch moeten beschouwd worden. Een heel wat moeilijker vraagstuk! Hoe is het bedoeld, hoe is het naar de H.S. zelve nu geweest? En dan durf ik, als Gereformeerde en, naar ik meen te mogen zeggen, der zaken eenigszins kundig, geen enkele verklaringspoging als kettersch te brandmerken, die de groote feiten, als Schepping en Val met wat daar consequent uit volgt, als historische gebeurtenissen onaangetast laat.

Groote moeilijkheden biedt de ontzaggelijke materie der Bijbeische Oergeschiedenis, inzonderheid Gen. 1-3 aan de uitlegging. Hoe meer men er over nadenkt en haar onderzoekt, des te meer gevoelt men zich gedrongen ’t woord van den Apostel Paulus ook hier op zichzelf toe te passen: „nu leer ik ten deele kennen”, maar dan stijgt ook deze blij-hopende belijdenis van den Apostel in de op het volkomen kennen aangelegde ziel van den naar Gods beeld geschapen en in Christus tot God weergebrachten geloovige: „alsdan zal ik volkomen kennen, zooals ook ik volkomen ben gekend”.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001